Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Goirle 2018

Geldend van 01-01-2018 t/m 31-12-2019

Intitulé

Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Goirle 2018

Hoofdstuk 1 Begrippen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • c.

    bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

  • d.

    collectieve maatwerkvoorziening: maatwerkvoorziening die in collectieve vorm wordt verstrekt;

  • e.

    dagbesteding: voorziening ter bevordering van structuur van leven en zingeving;

  • f.

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • g.

    hoofdverblijf: de plaats waar een persoon daadwerkelijk de meeste nachten per jaar doorbrengt;

  • h.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • i.

    leefeenheid: personen die met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren en zorg dragen voor elkaar;

  • j.

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

  • k.

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • l.

    normaal gebruik van de woning: het kunnen verrichten van elementaire woonfuncties slapen, eten, lichaamsreiniging, en het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden;

  • m.

    ondersteuningsplan: plan waarin de cliënt en de aanbieder van ondersteuning het te bereiken resultaat, gericht op zelfredzaamheid en participatie vastlegt;

  • n.

    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • o.

    specialistisch team: door het college aangewezen professionals die bij ondersteuningsvragen waarbij zorg en ondersteuning gewenst is, adviseren over het ondersteuningsarrangement;

  • p.

    spoedeisend: een situatie waarin zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie werkdagen hulp moet worden ingezet;

  • q.

    voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

  • r.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • s.

    zelfredzaamheidsmatrix: schematisch overzicht van resultaatgebieden in de mate van zelfredzaamheid op het gebied van sociaal netwerk, huisvesting, financiële situatie, thuissituatie met en zonder kinderen, opvoed- en opgroeisituatie, mantelzorgondersteuning en daginvulling.

Hoofdstuk 2 Toegang

Artikel 2.1 Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding elektronisch of schriftelijk.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding binnen 3 werkdagen een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Deze maatwerkvoorziening kan worden ingezet voor maximaal 4 weken. Daarna geldt de normale procedure.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 2.3 Vooronderzoek, indienen persoonlijk plan

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt binnen 2 weken met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3.

    Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4.

    Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 2.4 Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 4.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 2.5 Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2.

    Binnen 4 weken na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    Indien nader onderzoek door een externe deskundige nodig is, bedraagt de in lid 2 genoemde termijn 6 weken.

  • 4.

    De cliënt tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen 5 werkdagen wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.

  • 5.

    Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 6.

    Als de cliënt van mening is dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekende verslag.

Artikel 2.6 Aanvraag

  • 1.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag kan worden ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2.

    Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

Hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak

Artikel 3.1 Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag en de zelfredzaamheidsmatrix als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Onder maatschappelijke ondersteuning wordt in dit hoofdstuk verstaan:

    • a.

      Ondersteuning bij zelfstandig wonen, waaronder ondersteuning bij het voeren van een gestructureerd huishouden, woonvoorzieningen, voorzieningen om zich in en om de woning te verplaatsen.

    • b.

      Ondersteuning bij maatschappelijke participatie, waaronder een zinvolle daginvulling en vervoersvoorzieningen voor het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving.

    • c.

      Het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar ondersteuning wordt geboden.

    • d.

      Ondersteuning ter ontlasting van de mantelzorger of van personen uit de sociale omgeving van de cliënt.

  • 3.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 4.

    Aanvullende criteria voor opvang en beschermd wonen:

    • 1.

      In aanvulling op het derde lid, onder b, kan een cliënt in aanmerking komen voor opvang als hij

      • a.

        feitelijk of residentieel dakloos is, al dan niet voorgaand aan opname in een (psychiatrische) kliniek, of aan detentie, en

      • b.

        beperkt zelfredzaam is op meerdere door het college aan te wijzen leefgebieden, en

      • c.

        niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke of residentiele dakloosheid op kunnen heffen.

    • 2.

      In aanvulling op het derde lid, onder b, kan een slachtoffer van huiselijk geweld in aanmerking komen voor opvang als deze

      • a.

        slachtoffer is van geweld in huiselijke kring, en vanwege aspecten van veiligheid de thuissituatie moet verlaten, of indien sprake is van kindermishandeling en opvang van kind(eren) met de beschermende ouder/verzorger in de opvang noodzakelijk is, en

      • b.

        18 jaar of ouder is, al dan niet met kinderen, en

      • c.

        geen mogelijkheden heeft om zelf, al dan niet met gebruikmaking van het eigen sociale netwerk of door interventie van derden een veilige situatie te creëren, of in alternatieve huisvesting te voorzien.

    • 3.

      In aanvulling op het derde lid, onder b, kan een cliënt in aanmerking komen voor beschermd wonen als:

      • a.

        hij een psychiatrische aandoening heeft, en

      • b.

        er voor hem sprake is van een noodzaak tot bescherming van zichzelf of zijn omgeving, waarbij die noodzaak direct voortkomt uit de psychiatrische aandoening, en

      • c.

        hij niet beschikt over alternatieven die de noodzaak voor beschermd wonen op kunnen heffen.

    • 4.

      Het college maakt nadere afspraken met de centrumgemeente die verantwoordelijk is voor beschermd wonen.

    • 5.

      Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

    • 6.

      Een adequate voorziening kan bestaan uit een maatwerkvoorziening voor de meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijke voorziening.

Artikel 3.2 Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening:

    • a.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór de datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend en de noodzaak van de voorziening nog kan worden vastgesteld;

    • b.

      voor zover deze niet in overwegende mate op de cliënt is gericht;

    • c.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is;

    • d.

      voor zover het algemeen gebruikelijke voorzieningen betreft;

    • e.

      voor zover er geen sprake is van aantoonbare meerkosten ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de melding;

    • f.

      als de noodzaak tot ondersteuning het gevolg is van omstandigheden die tot de eigen risicosfeer van de cliënt behoren;

    • g.

      aan een cliënt die niet zijn hoofdverblijf in de gemeente Goirle heeft.

  • 2.

    Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

  • 3.

    Het college verstrekt geen pgb gericht op zelfredzaamheid en participatie:

    • a.

      voor hulp door een persoon uit het netwerk van de cliënt voor zover de soort hulp die wordt verleend, de frequentie van de hulp, de duur van de hulp en de mate van verplichting beperkt zijn in zwaarte en omvang;

    • b.

      voor hulp door een persoon uit het netwerk van de cliënt die deze hulp eerder om niet heeft geboden, zonder dat daarvoor een naar het oordeel van het college een goede reden is;

    • c.

      voor hulp door een mantelzorger die overbelast is of dreigt te geraken en zelf met het pgb de maatschappelijke ondersteuning wil blijven verlenen;

    • d.

      als de cliënt onvoldoende aannemelijk kan maken dat met het pgb in kwalitatief goede ondersteuning kan worden voorzien;

    • e.

      als de cliënt niet of onvoldoende meewerkt aan het budgetgesprek en/of het opstellen van een budgetplan;

    • f.

      als de cliënt eerder niet heeft voldaan aan een aan het pgb verbonden verplichting.

  • 4.

    Het college verstrekt geen woonvoorziening:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, woningen die niet het hoofdverblijf van de cliënt zijn;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders, het aanbrengen van een hellingbaan en/of een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte bij een verder rolstoeltoegankelijke woning, het aanbrengen van een extra trapleuning of een traplift;

    • d.

      bij nieuwbouw of renovatie van woongebouwen, waarbij de aanpassingen zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen of hadden kunnen worden;

    • e.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

      • f.

        indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

      • g.

        voor een verhuizing aan de cliënt die voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

      • h.

        als het een aanpassing betreft aan een woning die niet in de gemeente Goirle staat;

      • i.

        als de noodzaak tot het treffen van een voorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud of ter renovatie van een woning die niet voldoet aan de eisen van de tijd.

  • 5.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 3.3 Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Artikel 3.4 Inhoud beschikking

In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 4 Maatwerkvoorzieningen

Artikel 4.1 Te bereiken resultaten van maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    Te bereiken resultaten van ondersteuning bij zelfstandig wonen, maatschappelijke participatie en kortdurend verblijf in een instelling:

    • a.

      Het voeren van een gestructureerd huishouden, waaronder begrepen: het schoon houden van de woonkamer, slaapvertrekken, keuken, sanitaire ruimten, en doorgangsruimten daartussen volgens algemeen aanvaarde normen van schoon, het beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften, het beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding en huishoudtextiel, het thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren, het bijhouden van de thuisadministratie;

    • b.

      Het verrichten van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen, waaronder begrepen: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten en drinken, medicijnen innemen;

    • c.

      Het opbouwen en ondersteunen van een sociaal netwerk;

    • d.

      Het ontlasten van de mantelzorger;

    • e.

      Het hebben van contacten buitenshuis;

    • f.

      Het deelnemen aan georganiseerde activiteiten, waaronder aangepast sporten met behulp van een sportvoorziening in de vorm van een pgb, maximaal een keer per drie jaar;

    • g.

      Het hebben van een zinvolle dagbesteding, al dan niet met een arbeidsmatig karakter, voor zover de cliënt niet beschikt over arbeidsvermogen op grond van de Participatiewet.

  • 2.

    Te bereiken resultaten van ondersteuning gericht op het wonen in een geschikt huis:

    • a.

      Uitgangspunt is het normale gebruik van de woning waarover men beschikt. Dit geldt voor de woonkamer, slaapvertrekken, keuken, sanitaire ruimten, berging, tuin of balkon en de doorgangsruimten tussen de genoemde vertrekken, waarbij wordt uitgegaan van het niveau van de sociale woningbouw;

    • b.

      Als een verhuizing naar een geschikte woning de goedkoopst adequate oplossing is voor het bevorderen van de zelfredzaamheid op het gebied van wonen, wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt die duurder is dan een voorziening voor een verhuizing in de vorm van een pgb voor verhuis- en inrichtingskosten.

    • c.

      Van het primaat van de verhuizing kan, onverminderd de bepalingen in het vorige lid, worden afgezien, indien de noodzakelijke aanpassingskosten lager zijn dan de kosten van een verhuisvoorziening;

    • d.

      Bij de beoordeling of verhuizen kan leiden tot het bevorderen van de zelfredzaamheid op het gebied van wonen wordt in ieder geval rekening gehouden met de individuele omstandigheden, zoals:

      • de aanwezigheid van essentiële mantelzorg in de buurt, voor zover die mantelzorg niet geleverd kan worden op grotere afstand;

      • winkels en andere voorzieningen in de buurt die de zelfredzaamheid bevorderen;

      • verhuizing moet binnen een medisch aanvaardbare termijn kunnen plaatsvinden;

      • redelijkerwijs voorzienbare ontwikkelingen in de toekomst die van invloed kunnen zijn op de woonsituatie.

        • e.

          Een cliënt die kan verhuizen en in aanmerking komt voor een verhuisvoorziening, maar besluit niet te verhuizen en op eigen kosten zijn woning adequaat aan te passen, kan voor een pgb in aanmerking komen om de woning zelf aan te passen, dat gelijk is aan de onder b genoemde verhuisvoorziening;

        • f.

          Onverminderd artikel 2.3.7 van de wet wordt een woningaanpassing niet uitgevoerd voordat de eigenaar van de woning de gelegenheid heeft gehad gehoord te worden over de voorgenomen aanpassing;

        • g.

          Voor een persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een instelling kan één woning in de gemeente Goirle bezoekbaar gemaakt worden.

  • 3.

    Te bereiken resultaten van ondersteuning bij het zich verplaatsen binnen de leefomgeving:

    • a.

      Het in redelijke mate mensen kunnen ontmoeten, contacten kunnen onderhouden, boodschappen kunnen doen en aan maatschappelijke activiteiten kunnen deelnemen, per collectief vervoer of, als het gebruik van het collectief vervoer niet mogelijk is, per individueel vervoermiddel;

    • b.

      Voor de te bereiken resultaten als bedoeld in het vorige lid tezamen geldt een bandbreedte van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar;

    • c.

      Onder de leefomgeving wordt een afstand van 15 tot 20 kilometer rond de woning verstaan;

    • d.

      Het college hanteert in beginsel het primaat van collectieve maatwerkvoorzieningen zoals het Regiovervoer en de scootmobiel- en rolstoelpool;

    • e.

      Als het gebruik van de eigen auto noodzakelijk is voor het zich verplaatsen in de leefomgeving, en aantoonbaar leidt tot meerkosten ten opzichte van de als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten, kan een voorziening verstrekt worden voor het gebruik van de eigen auto in de vorm van een pgb.

Artikel 4.2 Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet:

    • a.

      Als de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen om zodoende de aan het pgb verbonden verplichtingen verantwoord uit te voeren;

    • b.

      Als de cliënt door middel van een budgetplan kan motiveren waarom hij een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst in plaats van een maatwerkvoorziening in natura;

    • c.

      Als naar het oordeel van het college gewaarborgd is dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden ingezet;

    • d.

      Bemiddelingskosten, tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald;

    • e.

      De cliënt die is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning besteedt het pgb niet aan een persoon die tot zijn leefeenheid behoort die feitelijk gebruikelijke hulp op zich moet nemen, maar daartoe niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting;

    • f.

      De cliënt aan wie een pgb is toegekend voor de inkoop van diensten sluit met de aanbieder een schriftelijke overeenkomst af, waarbij de cliënt gebruik maakt van de overeenkomsten die de Sociale Verzekeringsbank ter beschikking stelt.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld op een door de cliënt ingevuld budgetplan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4.

    De hoogte van een pgb voor dienstverlening is een percentage dat is afgeleid van het tarief van de vergelijkbare door de gemeente gecontracteerde maatwerkvoorziening in natura en is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten:

    • a.

      voor dienstverlening door een persoon in dienst van een zorgaanbieder of een door de belastingdienst erkende zelfstandige beroepsbeoefenaar met specialistische professionele deskundigheid 100% van het vergelijkbare tarief in natura;

    • b.

      voor dienstverlening door een niet speciaal gekwalificeerde ZZP-er of freelancer 75% van het vergelijkbare tarief in natura;

    • c.

      voor dienstverlening door een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt 50% van het vergelijkbare tarief in natura.

    • d.

      Indien de persoon als bedoeld in a en b tot het sociaal netwerk van de cliënt behoort, geldt het tarief als genoemd onder c, tenzij er naar het oordeel van het college redenen zijn om hiervan af te wijken.

  • 5.

    De hoogte van een pgb voor een zaak wordt vastgesteld voor ten hoogste de kostprijs van de zaak die de cliënt op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt, rekening houdend met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten. Als de verstrekking een tweedehands voorziening is, dan wordt het pgb gebaseerd op een lagere kostprijs vanwege een kortere technische afschrijving.

  • 6.

    De hoogte van een pgb voor vervoer of eenmalige diensten wordt vastgesteld op ten hoogste de kostprijs die de cliënt zou hebben ontvangen als het vervoer of de dienst in natura zou zijn verstrekt.

Artikel 4.3 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Een tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen bestaat uit een korting op de premie bij deelname aan de collectieve zorgverzekering voor minima.

  • 2.

    Recht op deelname aan de onder a genoemde zorgverzekering wordt door het college beoordeeld aan de hand van een inkomens- en vermogenstoets op grond van de Participatiewet, het gemeentelijk minimabeleid en de beleidsregel voor bijzondere bijstand medische kosten.

  • 3.

    Het college stelt jaarlijks de hoogte van de gemeentelijke bijdrage in de premie vast.

Artikel 4.4 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door het college voor een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    De jaarlijkse blijk van waardering bestaat uit een cadeaubon en een uitnodiging voor een activiteit op de Dag van de Mantelzorg.

  • 3.

    Het college heeft een nadere regeling opgesteld over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Hoofdstuk 5 Bijdragen

Artikel 5.1 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb's

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

    • a.

      De bijdrage wordt jaarlijks vastgesteld overeenkomstig de bedragen zoals genoemd in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en zoals door het college jaarlijks bekend gemaakt in hoofdstuk 1 van het gemeentelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning;

    • b.

      Met de centrumgemeente die gemandateerd is voor de uitvoering van beschermd wonen en opvang zijn afspraken gemaakt over de vaststelling en inning van de eigen bijdragen;

    • c.

      Met de Stuurgroep Regiovervoer Midden-Brabant die gemandateerd is voor de uitvoering van het regiovervoer zijn afspraken gemaakt over de vaststelling en de inning van de reizigersbijdragen.

  • 2.

    De hoogte van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening is niet hoger dan maximaal de kostprijs van de voorziening.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      de duur van de eigen bijdrage voor onroerende woonvoorzieningen is maximaal 195 perioden van 4 weken;

    • b.

      de duur van de eigen bijdrage voor een pgb voor verhuis- en inrichtingskosten is maximaal 39 perioden van 4 weken;

    • c.

      de duur van de eigen bijdrage voor roerende woonvoorzieningen, hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen die eenmalig worden aangeschaft met een pgb is gelijk aan de, volgens de leverancier gebruikelijke, economische afschrijftermijn van die voorzieningen en gaat telkens opnieuw gelden bij vervanging of opvolging van de voorziening.

  • 4.

    De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 5.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door het CAK vastgesteld en geïnd.

  • 6.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

5.2. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1.

    De bijdrage in de kosten voor de gebruiker die tot de doelgroep van De Poetsbon behoort, bedraagt het verschil tussen het commerciële uurtarief van de deelnemende zorgaanbieders en de vaste gemeentelijke bijdrage van € 15,00 per uur, te betalen aan de zorgaanbieder.

  • 2.

    Het college heeft een regeling vastgesteld over de toegang tot, en het gebruik van huishoudelijke hulp met De Poetsbon.

Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving

Artikel 6.1 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 6.2 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb's

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb's met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 6.3 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb's en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt langer dan zes weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6.

    Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 6.4 Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6.3, derde lid onder d.

  • 3.

    Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 7 Kwaliteit en klachten

Artikel 7.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder in ieder geval begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliënttevredenheidsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 7.2. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 7.3 Klachtregeling

  • 1.

    Afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening is geregeld in de Verordening Klachtenregeling Goirle 2010.

  • 2.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Hoofdstuk 8 Inspraak

Artikel 8.1 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders van maatwerkvoorzieningen in de vorm van dienstverlening stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliënttevredenheidsonderzoek.

Artikel 8.2 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

De wijze waarop invulling ingezetenen betrokken worden bij het beleid is geregeld in de Verordening participatieraad.

Hoofdstuk 9 Overige bepalingen

Artikel 9.1 Evaluatie

  • 1.

    Evaluatie van de verordening vindt continu plaats en indien ontwikkelingen in jurisprudentie of wet- en regelgeving hiertoe aanleiding geven wordt deze verordening aangepast.

  • 2.

    Een keer per vier jaar wordt het beleid in het brede sociale domein geëvalueerd. De uitkomsten daarvan worden aan de gemeenteraad voorgelegd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9.3 Vaststellen Besluit en indexering

  • 1.

    Het college heeft de bevoegdheid nadere regels vast te stellen over de uitvoering zoals bedragen, afschrijftermijnen, de hoogte van bijdragen voor collectief vervoer, algemeen gebruikelijke voorzieningen, genoemd in deze verordening en die zijn opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle.

  • 2.

    Het college kan jaarlijks per 1 januari de, in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle, geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening voorzieningen Wmo gemeente Goirle 2015 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Goirle 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Goirle 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2018, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2018.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2015, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 10.2 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2018.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Goirle in zijn vergadering van 12-12-2017.

, de voorzitter

, de griffier

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2018

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de voormalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning (2007). Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij. Op deze manier is de eigen verantwoordelijkheid van burgers voor hoe zij hun leven inrichten in de wet opgenomen. Er is dus geen sprake meer van een ongeclausuleerd recht op voorzieningen zoals voorheen in de AWBZ. De verplichting van het college om maatwerk te leveren is in de Wmo 2015 ruimer geformuleerd dan voorheen de compensatieplicht in de Wmo 2007. Het niveau van maatwerkvoorzieningen is niet zozeer anders, maar de samenhang met andere vormen van ondersteuning is het uitgangspunt geworden.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom (in hoofdlijnen) vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige klantmanagers, door het college aangewezen onafhankelijke derden of aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

  • Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.

Deze verordening kan niet los worden gezien van de beleidsplannen, die de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens heeft vastgesteld. In deze beleidsplannen wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

De basis voor ons gemeentelijk beleid is vastgelegd in het beleidsplan ‘Back to Basics: De Nieuwe Koers’ . Hierin zijn onze visie en doelstellingen op het gebied van welzijn (inclusief Wmo, sport en kunst en cultuur) en onderwijs vastgelegd. Dit beleidsplan heeft een oorspronkelijke looptijd van 2012 - 2015 maar de gemeenteraad heeft in 2014 besloten om deze termijn met twee jaar te verlengen. Dat was ook het moment waarop er goed zicht bestond op de nieuwe taken en de uitvoering hiervan en kon dit integraal worden meegenomen in het nieuwe beleidsplan. Tot die tijd is het gemeentelijk beleid op de bestaande en nieuwe taken vastgelegd in verschillende beleidsnotities. Naast ‘Back to Basics: De Nieuwe Koers’ zijn in dit kader vooral van belang: de nota ‘Triple T: van beleid richting uitvoering’ (uitwerking van kaders en uitgangspunten transities), de nota 'Triple T: doorontwikkeling 't Loket' (uitwerking van de toegang tot maatschappelijke ondersteuning), de nota ‘Inkoopplan: het sociale domein in 3D’ (inkoopstrategie), de nota ‘Visie op jeugdhulp gemeente Goirle’ en de nota ‘Goirle aan de slag’ (kaders en uitgangspunten Participatiewet). Op 28 oktober 2014 heeft de raad het beleidsplan 'Triple T, Beleidskeuzes verordeningen Wmo 2015 en Jeugdwet' vastgesteld. Hiermee zijn de belangrijkste pijlers voor deze verordening vastgesteld. Op een aantal onderdelen van deze verordening heeft het college nog nader beleid geformuleerd.

In 2016 heeft een herijking van de nota Back to Basics plaatsgevonden. Deze herijking heeft geresulteerd in de nieuwe nota 'Back to Basics 2.0'. Vanaf 2018 gaat een nieuwe beleidsnota gelden: Back to Basics 2.0: integraal beleidsplan sociaal domein gemeente Goirle voor de periode 2018 - 2021. Op 31 januari 2017 is deze nota vastgesteld door de gemeenteraad. Deze nieuwe nota Back to Basics 2.0 borduurt voort op de met de eerste nota Back to Basics (B2B) ingezette koers en geldt voor de periode 2018 tot en met 2021. De nota is onder andere de basis voor de nieuwe subsidie- en contractafspraken met verenigingen en andere organisaties. Deze afspraken worden in 2017 gemaakt en gelden in principe voor vier jaar.

Deze verordening is grotendeels gebaseerd op de modelverordening van de VNG, maar is uitgebreid en aangevuld met het door de gemeenteraad vastgestelde beleid. Er is voor gekozen om de maatwerkvoorzieningen nader te beschrijven en te normeren, waarbij op onderdelen het bestaande Wmo-beleid en de jurisprudentie als uitgangspunt gelden. Uit de parlementaire behandeling is namelijk gebleken dat de wetgever niet beoogt dat de gemeenten geen ondersteuning meer zouden hoeven verlenen op de taakgebieden wonen, zich verplaatsen, het voeren van een gestructureerd huishouden en het participeren. Het opnemen van normen en kaders hiervoor in de verordening schept voor iedereen duidelijkheid, zonder iets af te doen aan het individuele maatwerk. Het geeft de burger meer rechtszekerheid en het college meer houvast bij het nemen van besluiten.

De modelverordening van de VNG is in 2016 en 2017 geactualiseerd met relevante ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht in de wetgeving en jurisprudentie sinds de invoering van de Wmo 2015. In deze nieuwe verordening zijn de juridische en redactionele aanpassingen van de VNG modelverordening overgenomen, voor zover deze van toepassing zijn binnen het gemeentelijke beleid. Aangezien er in veel artikelen aanpassingen zijn gedaan in de tekst, is er gekozen om een nieuwe verordening vast te stellen met een nieuwe naam: 'Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2017'. Het jaartal waarin de verordening is aangepast is in de naam vermeld, om verwarring met de eerder vastgestelde verordening te vermijden. Inhoudelijk en qua beleid is de nieuwe verordening grotendeels een ongewijzigde voortzetting van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2015. De nieuwe verordening bevat geen nieuw beleid.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Begrippen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. De definities die in de wet genoemd worden, worden niet herhaald in artikel 1 van de verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

  • aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

  • cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • maatschappelijke ondersteuning:

    • 1.

      bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2.

      ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3.

      bieden van beschermd wonen en opvang;

  • maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • 3.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Hoofdstuk 2 Toegang

Artikel 2.1 Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

Nadere toelichting: In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Een melding kan ook gedaan worden bij bijvoorbeeld een huisarts, maatschappelijk werker, wijkverpleegkundige, onderwijzer etc. Als die persoon na uitvoering van de quick scan (korte vragenlijst om de problematiek te verkennen) samen met de hulpvrager tot een oplossing komt, is verder onderzoek door middel van een gesprek (integrale vraaganalyse) niet nodig.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vorm vrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college. In de gemeente Goirle is 't Loket het centrale meldpunt voor ondersteuningsvragen op het gebied van de Wmo.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Dit betreft in ieder geval meldingen die bij 't Loket binnen komen. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. De cliëntondersteuning moet onpartijdig zijn en gericht op het belang van de cliënt. Het kan iemand zijn uit het sociaal netwerk van de cliënt, een vrijwillige cliëntondersteuner of professionele cliëntondersteuner die door de gemeente hiertoe is aangewezen.

Artikel 2.3 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen.

Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting door het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.

Artikel 2.4 Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt bij voorkeur bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Voorafgaand aan het gesprek informeert 't Loket de cliënt bij voorkeur schriftelijk over wat hij kan verwachten bij het gesprek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 2.5 Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vorm vrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

De wettelijke termijn voor het maken van een verslag over het vooronderzoek is 6 weken. De datum waarop het gesprek (de integrale vraaganalyse) plaatsvindt, geldt als de startdatum van het vooronderzoek.

Soms kan een verslag al snel na het gesprek gemaakt worden. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 4 weken na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een wat extra tijd na het gesprek nuttig.

Als er nader onderzoek door een externe deskundige nodig is, kost dit meer tijd. Daarom is in het derde lid toegevoegd dat in die gevallen de termijn voor verslaglegging 6 weken bedraagt. Bij zeer complexe problematiek, of als nader onderzoek door extern deskundigen nodig is, kan het zelfs voorkomen dat de situatie niet binnen 6 weken duidelijk is. In dat geval wordt toch binnen 6 weken een verslag gemaakt van de tot dan toe bekende bevindingen en wordt in dat verslag aangegeven wat er verder nog aan onderzoek moet gebeuren om tot een advies over een arrangement te komen. Als het vooronderzoek niet binnen 6 weken kan worden afgerond, kan de cliënt na 6 weken rechtstreeks en aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen. Daarop moet het college dan binnen de wettelijke termijn een besluit nemen. Hiermee is de rechtszekerheid van de cliënt gewaarborgd.

Als er geruime tijd is verstreken tussen het gesprek en het afronden van het verslag, zal er in sommige gevallen voordat een besluit genomen wordt, opnieuw een gesprek moeten plaatsvinden om na te gaan of er gewijzigde omstandigheden zijn die in het verslag moeten worden opgenomen.

Als de cliënt, al dan niet met hulp van de cliëntondersteuner, het verslag niet binnen de gestelde termijn van 5 dagen ondertekend en teruggestuurd heeft, kan dit de voortgang van het onderzoek belemmeren. De termijn van 6 weken wordt dan opgeschort met het aantal dagen dat de cliënt het ondertekende verslag later terug stuurt. De cliënt moet hier vooraf van op de hoogte gesteld worden.

Als de klant het niet eens is met het verslag van het onderzoek, kan hij dit gemotiveerd op het verslag aangeven.

Artikel 2.6 Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). Daarbij geldt de datum van melding en de onderzoekstermijn van 6 weken als voorbereiding voor de aanvraag, zodat de termijn in totaal toch 8 weken bedraagt. In de Awb worden regels gegeven over de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Een apart aanvraagformulier is dan overbodig.

In gevallen waarbij wordt afgezien van een gesprek, bijvoorbeeld omdat de situatie van de cliënt reeds voldoende bekend is, of als het bijvoorbeeld gaat om een wijziging van een bestaande voorziening, wordt wel gebruik gemaakt van een aanvraagformulier. Hiermee is het voor zowel de cliënt als voor de gemeente duidelijk dat er sprake is van een aanvraag waarop het college een besluit moet nemen. Aan een besluit zijn rechtsgevolgen verbonden.

Hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak

Artikel 3.1 Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. De gemeente Goirle neemt de zelfredzaamheidsmatrix als uitgangspunt voor het vaststellen van de noodzaak voor maatschappelijke ondersteuning. Deze matrix geeft schematisch de mate van zelfredzaamheid weer op belangrijke levensgebieden: sociaal netwerk, huisvesting, financiële situatie, thuissituatie (zonder kinderen), opvoed- en opgroeisituatie vanuit perspectief ouders/verzorgers in thuissituatie, opvoed- en opgroeisituatie vanuit perspectief kind in thuissituatie, mantelzorgondersteuning vanuit perspectief mantelzorger, daginvulling en participatie. Het te bereiken resultaat in de verbetering of het behoud van zelfredzaamheid en participatie is maatgevend voor de inzet van maatwerkvoorzieningen.

Deze 'kan'- bepaling heeft zijn grondslag in artikel 2.1.3, (eerste lid en) tweede lid, aanhef en onder a, van de wet. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

"Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen."

Deze passage in het bijzonder - maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis - biedt een onderbouwing om het begrip 'voorzienbaarheid' in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afweging van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, kamerstukken / 2013-14, 33 841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is - of kan worden - beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 201.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de 'voorzienbaarheid' een rol speelt. Het tweede lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als 'kan-bepaling' vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.

Het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt. De bepalingen die in de verordening genoemd worden zijn gebaseerd op de gangbare praktijk in de afgelopen jaren en vaste jurisprudentie van de Wet voorzieningen gehandicapten (Weg) en de Wmo 2007, waarvan kan worden aangenomen die van toepassing blijft in de Wmo 2015. Immers, de regering heeft aangegeven met de Wmo 2015 niet te beogen dat het niveau van de ondersteuning als zodanig afwijkt van het niveau van de huidige ondersteuning. De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken gaat niet zo ver dat de cliënt in precies dezelfde of zelfs een betere positie wordt gebracht dan voor de ondersteuning. De ondersteuning moet in daarmee in redelijke verhouding staan. Het begrip 'goedkoopst passende ondersteuning' komt overeen met het begrip 'goedkoopst adequaat' en 'goedkoopst compenserend' in voorgaande wetten. Kostenverhogende elementen die niet bijdragen aan het meer passend maken van de maatwerkvoorziening komen niet voor vergoeding in aanmerking.

In het derde lid worden de wettelijke uitgangspunten omschreven wanneer een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Uitgangspunt is eerst eigen kracht, waaronder ook algemeen gebruikelijke voorzieningen begrepen worden. Onder algemeen gebruikelijk wordt verstaan, een voorziening die in de reguliere handel verkrijgbaar is, niet speciaal bedoeld is voor mensen met beperkingen en niet veel duurder dan vergelijkbare producten. Welke producten als algemeen gebruikelijk worden beschouwd is aan verandering onderhevig. Zo zijn elektrische fietsen algemeen gebruikelijk geworden voor personen vanaf 16 jaar. Huishoudelijke hulp is algemeen gebruikelijk voor iemand die al een particuliere hulp had, zonder dat er sprake was van een beperking. Voor iemand die altijd alles met de auto deed, zijn de kosten van autorijden algemeen gebruikelijk, ook als men ineens een beperking krijgt. Inmiddels zijn ook allerlei kleine woonvoorzieningen in gewone winkels en voor een breed publiek verkrijgbaar. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van mensen om die kleine en soms preventieve oplossingen in hun woning aan te brengen als dit nodig is. Renovatie van een afgeschreven badkamer of keuken is ook algemeen gebruikelijk. Ook als het een huurwoning betreft mag van de huurder verwacht worden dat deze zich maximaal inspant om de woningeigenaar te bewegen een verouderde keuken of badkamer te vervangen. Van een huiseigenaar mag worden verwacht dat deze tijdig in onderhoud van zijn woning investeert. Het college beoordeelt per situatie of een voorziening voor de persoon als cliënt algemeen gebruikelijk kan worden geacht.

Het vierde lid regelt aanvullende criteria voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen. Over deze voorzieningen zijn regionale afspraken gemaakt, waarbij de gemeente Tilburg als centrumgemeente gemandateerd is voor de uitvoering van beschermd wonen.

Het vijfde lid regelt dat de goedkoopst passende voorziening is een voorziening die adequaat is, maar niet duurder dan noodzakelijk. Dit begrip komt overeen met het begrip 'goedkoopst adequaat' in de Wvg en 'goedkoopst compenserend' in de Wmo 2007. Het wil niet zeggen dat een voorziening per se goedkoop is, de voorziening moet ook passend zijn. Wat passend is in het individuele geval, wordt bepaald aan de hand van maatwerk. Dit artikel kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizen hanteert.

De goedkoopst passende voorziening kan zijn een collectieve voorziening zoals Regiovervoer, Deelmobiel of andere collectieve voorzieningen. Alleen als die collectieve voorziening geen passende oplossing is voor de cliënt, komt een individuele maatwerkvoorziening of pgb aan de orde.

Het zesde lid doelt op bepaalde meerkosten van het gebruik van de eigen (als dan niet aangepaste) auto, de meerkosten van een verhuizing, een sportvoorziening.

Artikel 3.2 Voorwaarden en weigeringsgronden

Dit artikel geeft de kaders aan op grond waarvan het college in ieder geval een maatwerkvoorziening kan weigeren.

In het eerste lid worden algemene weigeringsgronden genoemd, die voortvloeien uit de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt, en het begrip algemeen gebruikelijk voor de persoon als cliënt. De genoemde gronden onder b en c hebben betrekking op de reikwijdte van maatwerkvoorzieningen.

Onder a. Als een cliënt al kosten heeft gemaakt voordat het college toestemming hiervoor heeft gegeven, is dit voor eigen rekening en risico van de cliënt, tenzij de noodzaak van de voorziening nog kan worden vastgesteld.

Onder b. De voorziening moet in overwegende mate op de cliënt gericht zijn. Dit houdt in dat het moet gaan om het bevorderen of in stand houden van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daarbij moet wel voldoende aandacht zijn voor de positie van de mantelzorger.

Onder c. Onder langdurig noodzakelijk wordt in het algemeen verstaan tenminste 6 maanden, maar kan in bepaalde situaties ook korter zijn. Bijvoorbeeld crisisopvang, kortdurende begeleiding bij zelfredzaamheid in dagelijkse verrichtingen of het voeren van een gestructureerd huishouden, in situaties waarin niet tijdelijk een oplossing op eigen kracht of met hulp van het netwerk gevonden kan worden. Planbaarheid van de situatie speelt daarbij ook een rol. Woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen worden in ieder geval niet voor kortere tijd verstrekt.

Onder d. Onder algemeen gebruikelijk wordt verstaan: een voorziening die gewoon te koop is, in prijs vergelijkbaar is met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht, niet specifiek ontworpen is voor een persoon met beperkingen. De opvatting over wat als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd kan in de loop van de tijd veranderen.

Onder e. De bedoelde meerkosten hebben betrekking op kosten die voor de persoon als cliënt behoren tot het algemeen gebruikelijke uitgavenpatroon. Voor een cliënt die bepaalde kosten altijd al zelf betaalde, bijvoorbeeld autokosten, of een particuliere huishoudelijke hulp, zijn deze kosten niet ineens meerkosten als de cliënt beperkingen krijgt. Dit kan wel veranderen als het inkomen van de cliënt lager wordt. Uitgangspunt is dat de positie van de cliënt door een maatwerkvoorziening niet beter of slechter moet worden dan daarvoor het geval was.

Onder f. De eigen risicosfeer van de cliënt bevat alles waar de cliënt redelijkerwijs zelf voor verantwoordelijk is. Zo is het aangaan van een financiële verplichting, zonder dat vooraf zekerheid is verkregen of de kosten vergoed zullen worden, voor eigen rekening en risico. Het niet op de hoogte zijn van rechten en regels is daarbij geen geldig argument.

In het derde lid van dit artikel worden weigeringsgronden genoemd voor het verstrekken van een pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk. Het betalen van hulp die anders zonder betaling geleverd zou worden door het sociale netwerk van de cliënt wordt niet wenselijk geacht. Er is dan immers sprake van gebruikelijke hulp. Als de hulp meer gaat omvatten dan wat gebruikelijk geacht wordt, is er sprake van mantelzorg. Als mantelzorg te belastend is of dreigt te worden kan ondersteuning aangewezen zijn. Iedere situatie moet hiervoor apart beoordeeld worden. Het college kan onder meer de volgende vragen onderzoeken:

- het type hulp dat wordt geleverd (boodschappen doen versus het huis schoonhouden)

- de frequentie van de hulp (1 keer per maand versus 4 keer per week)

- is er sprake van tijdelijke hulp of hulp over een langere periode

- de mate van verplichting (kan degene die de hulp levert een keer overslaan als hij/zij ziek is of op vakantie wil, of is dit niet mogelijk?) Met name dit laatste geldt als zwaarwegend punt.

Als de zorg duidelijk meer gaat omvatten dan gebruikelijk geacht wordt, is er sprake van mantelzorg. Als mantelzorg te zwaar dreigt te worden kan ondersteuning noodzakelijk zijn. Om te voorkomen dat een pgb wordt ingezet voor hulp door een mantelzorger die overbelast is en daardoor geen kwalitatief goede ondersteuning kan geven, en het voorkomen van een aanzuigende werking van het pgb, zijn extra voorwaarden opgenomen naast de wettelijke bepalingen en voorwaarden voor een pgb, die genoemd zijn in artikel 2.3.6 van de Wmo 2015.

De mogelijkheid van een pgb voor inkoop van hulp door een persoon uit het sociaal netwerk kan in sommige situaties effectief zijn om goede hulp op maat te kunnen inkopen. Het is echter niet de bedoeling om hulp die voorheen onbetaald werd geleverd ineens te gaan betalen, zonder dat daarvoor een goede reden is. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de noodzakelijk hulp zwaarder, omvangrijker en langduriger wordt dan voorheen en een persoon uit het sociaal netwerk alleen tegen betaling bereid is om de hulp te verlenen.

Een pgb voor familie in de eerste of tweede graad is geen loonbetaling, maar een vergoeding voor geleverde mantelzorg. Het is dan ook gerechtvaardigd om hiervoor een lager pgb-tarief te hanteren.

Dit artikel is verder uitgebreid met een aantal extra voorwaarden over kwaliteit en rechtmatigheid.

In het vierde lid is een aantal bepalingen opgenomen in welke gevallen er geen woonvoorziening wordt verstrekt. Aan personen die niet hun hoofdverblijf in de gemeente Goirle hebben, worden geen maatwerkvoorzieningen verstrekt. Onder hoofdverblijf wordt verstaan de plaats waar men de meeste nachten doorbrengt. Deze bepalingen zijn een voortzetting van reeds lang bestaand beleid en vaste jurisprudentie op grond van de Wvg en de Wmo 2007.

In het vierde lid geldt dezelfde redenering als onder het derde lid.

Algemeen gebruikelijk in het kader van wonen zijn in principe de volgende onderdelen:

- verhoogd toilet, +6 en hoger, losse toiletverhogers;

- handgrepen aan de muur;

- een (extra) trapleuning;

- verlichting, elektriciteit in schuur/berging;

- anti-slipvloer, anders dan speciale tegels;

- standaard douchezitje, douchekrukje en douchestoel;

- zendertjes voor automatische deuren;

- het (deels) vervangen van een badkamer, keuken of toilet die ouder is dan 25 jaar;

- eenhendelmengkranen;

- keramische kookplaat;

- thermostaatkranen;

- badplank;

Deze lijst is niet uitputtend en kan verder worden uitgebreid naar aanleiding van voortschrijdend inzicht en maatschappelijke ontwikkelingen.

Met de bepaling in lid 4 onder d. wil de gemeente stimuleren dat bij nieuwbouw en renovatie van woongebouwen, ook niet specifiek bedoeld voor mensen met een beperking, bij de planning al rekening gehouden wordt met bewoning door ouderen en mensen met een beperking.

Artikel 3.3 Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 3.4 Inhoud beschikking

In de verordening is de bepaling over de inhoud van de beschikking algemeen gehouden. Het college moet de mogelijkheid hebben om, indien nodig, een meer algemene beschikking af te geven waarbij de inhoud van de voorziening nog niet tot in detail is vastgelegd. Het gaat dan met name om voorzieningen waarbij de gemeente besluit over de toegang tot de voorziening, maar niet over de specifieke invulling ervan. De gemeente neemt het Ondersteuningsplan (bij zorg in natura) of Budgetplan (bij een pgb) dat is ingevuld door de zorgaanbieder op als bijlagen bij de beschikking. Hierin staat meer gedetailleerd in taken en frequenties weeggegeven hoe de ondersteuning wordt ingevuld om het resultaat te bereiken. Hiermee wordt de rechtszekerheid van de cliënt gewaarborgd.

In de meeste gevallen zal een beschikking de hierna beschreven onderwerpen bevatten.

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b.

    wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

  • c.

    hoe de voorziening wordt verstrekt, de omvang van de voorziening in taken en frequenties en indien van toepassing,

  • d.

    welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

Het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘zich lokaal kunnen verplaatsen’ en niet ‘een scootmobiel’. Onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

a. voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

d. wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

e. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd. Deze informatie dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Wel wordt de kostprijs van de voorziening in de beschikking genoemd, zodat cliënt eventueel een indicatieve proefberekening kan maken van de te betalen bijdrage. De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld en berekend door het CAK. De klant kan bij het CAK in bezwaar gaan tegen de berekening van de eigen bijdrage.

Hoofdstuk 4 Maatwerkvoorzieningen

Artikel 4.1 Te bereiken resultaten voor maatwerkvoorzieningen

In dit artikel worden nadere normen beschreven over maatwerkvoorzieningen op het gebied van zelfstandig wonen, maatschappelijke participatie en kortdurend verblijf in een instelling.

De maatwerkvoorzieningen gericht op zelfredzaamheid en participatie worden ingezet op basis van het onderzoek naar de mate van zelfredzaamheid van de cliënt. Het te bereiken resultaat is daarbij maatgevend. De gemeente geeft op basis van de rapportage van het onderzoek (Plan van Aanpak) opdracht aan de zorgaanbieder om een ondersteuningsplan op te stellen. De precieze invulling van de ondersteuning wordt door de zorgaanbieder in overleg met de cliënt bepaald op basis van het Plan van Aanpak. Deze werkwijze maakt het mogelijk om de ondersteuning op maat af te stemmen op de situatie van de cliënt. De afspraken over de precieze invulling van de ondersteuning worden vastgelegd in een ondersteuningsplan. Het ondersteuningsplan wordt vervolgens door de gemeente getoetst aan het Plan van Aanpak, waarna de gemeente een besluit neemt over de toekenning van een voorziening. Door deze werkwijze wordt gewaarborgd dat de cliënt de ondersteuning krijgt die volgens de gemeente noodzakelijk is. Het Plan van Aanpak en het ondersteuningsplan vormen samen de motivering van het besluit.

Bij de maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het zelfstandig wonen, met als resultaat zelfredzaamheid bij het voeren van een gestructureerd huishouden, wordt als norm genoemd de 'algemeen aanvaarde normen van schoon'. Hiermee wordt bedoeld de normen van 'schoon' die gehanteerd worden door de gecontracteerde zorgaanbieders voor hulp bij het huishouden en die voldoen aan de kwaliteitsstandaarden van de brancheorganisatie.

Bij woonvoorzieningen blijft het primaat van verhuizen van toepassing, waarbij goed onderzocht moet worden of verhuizen de meest geschikte oplossing is om zelfredzaamheid en participatie te bereiken en/of te behouden. Als verhuizen mogelijk is en de goedkoopst adequate oplossing, gaat verhuizen voor aanpassen van de woning. Indien nodig kent de gemeente een verhuisindicatie toe op medische gronden, waarbij de cliënt extra inschrijfpunten verkrijgt bij de woonstichting om zodoende sneller in aanmerking te komen voor een in zijn situatie geschikte woning. De gemeente stelt een programma van eisen op waaraan de woning moet voldoen. De cliënt dient zelf op geschikte woningen te reageren. Een Wmo-verhuisindicatie kan via 't Loket toegekend worden zonder een pgb voor verhuis- en inrichtingskosten. Het toekennen van een pgb voor verhuis- en inrichtingskosten is alleen mogelijk als er een indicatie is op grond van de Wmo om te verhuizen. Hiervoor moet de cliënt een aparte aanvraag indienen. Voor deze voorziening geldt een eigen bijdrage via het CAK.

De cliënt die kan verhuizen, maar toch besluit niet te verhuizen, kan een pgb krijgen ter hoogte van het pgb voor verhuis- en inrichtingskosten, mits hij zijn woning zelf aanpast volgens het programma van eisen. Eventueel kan daarbij gebruik gemaakt worden van een algemene voorziening als de 'Blijverslening'.

Het bezoekbaar maken van een woning is uitsluitend bedoeld voor een cliënt die is opgenomen in een inrichting op grond van de Wet langdurige zorg, om het mogelijk te maken dat deze persoon belangrijke familieleden kan bezoeken. Het gaat dan om één adres, bijvoorbeeld dat van de ouders of de partner. Bezoekbaar maken houdt in dat alleen de woonkamer en een toilet toegankelijk en bruikbaar gemaakt behoeven te worden voor de cliënt. Bezoekbaar maken gaat niet zover dat een woning logeerbaar gemaakt behoeft te worden, om een overnachting mogelijk te maken.

Bij voorzieningen voor het zich verplaatsen in de leefomgeving, zijn afstandscriteria genoemd die al jarenlang algemeen aanvaard zijn in de Wvg, de Wmo 2007 en de jurisprudentie. Deze criteria blijven van toepassing. Het primaat van het collectief vervoer blijft van toepassing ten opzichte van individuele vervoersvoorzieningen, mits dit voor de cliënt een passende oplossing is.

Artikel 4.2 Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren. Dit artikel is met name van belang voor pgb's die worden aangevraagd met terugwerkende kracht vóór de datum van het indienen van een aanvraag en waarvan de noodzaak niet meer kan worden vastgesteld. Het behoort tot ieders eigen verantwoordelijkheid om tijdig om ondersteuning te vragen. Het aangaan van onomkeerbare betalingsverplichtingen behoort tot de eigen risicosfeer van de cliënt.

Het derde tot en met het vijfde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. De gemeente heeft daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. De gemeente kan verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. De gemeente kan bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). De maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Verder is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat, slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet) en dat er sprake is van loonkosten. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

De onder lid 4 genoemde percentages zijn afgeleid van de van toepassing zijnde tarieven voor zorg in natura per periode van 4 weken. De hoogte van het pgb zegt dus niets over de hoogte van het uurtarief dat de cliënt met de zorgaanbieder afspreekt. Aangezien de gemeente een pgb niet in een aantal uren toekent, maar als totaalbedrag voor een te bereiken resultaat, moet de hoogte van het pgb daarvoor toereikend zijn om voldoende en kwalitatief goede ondersteuning te kunnen inkopen.

Om het juiste percentage te kunnen bepalen moet de gemeente eerst beschikken over de zorg- of arbeidsovereenkomst die de cliënt met zijn zorgaanbieder heeft afgesloten. Gebruik van de standaard zorg- en arbeidsovereenkomsten van de SVB is sinds 2017 verplicht bij nieuwe overeenkomsten.

Ervaring in de uitvoering heeft aanleiding gegeven om onderscheid te maken in het pgb-percentage bij inzet van ondersteuning door een gekwalificeerde ZZP-er en een niet-gekwalificeerde ZZP-er of freelancer. Een gekwalificeerde ZZP-er die aan alle eisen voldoet als beroepsbeoefenaar heeft nagenoeg dezelfde overheadkosten als een zorginstelling. Bijvoorbeeld voor (bij)scholing, verzekering, belasting en premies. Een zorginstelling moet voldoen aan cao-lonen en andere wettelijke verplichtingen voor personeel en veiligheid.

Een niet-gekwalificeerde ZZP-er, freelancer of een persoon die bij de cliënt in loondienst werkt volgens de Regeling dienstverlening aan huis, heeft deze kosten niet, maar moet wel belasting afdragen.

Voor dienstverlening door familie in de eerste of tweede graad geldt bovendien geen wettelijk minimumloon of cao-loon, zodat een lagere vergoeding voor geleverde mantelzorg volstaat.

Daarom wordt voor professionele dienstverlening door een zorgaanbieder of gekwalificeerde ZZP-er 100% van het vergelijkbare tarief in natura vastgesteld als uitgangspunt voor een pgb; voor dienstverlening door een niet-gekwalificeerde ZZP-er of freelancer 75% van het vergelijkbare tarief in natura; voor dienstverlening door een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt 50% van het vergelijkbare tarief in natura.

Een persoon uit het netwerk kan in principe niet als professional worden ingeschakeld, omdat de persoonlijke relatie een professionele relatie in de weg staat. Dit geldt ook als die persoon uit het netwerk opgeleid is als professional en hierin beroepsmatig werkzaam is of is geweest. Voor dienstverlening door een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt wordt om die reden in beginsel het lage pgb-tarief toegekend. Het college kan hiervan in het individuele geval afwijken als hier naar het oordeel van het college aanleiding is.

Eisen waaraan een gekwalificeerde ZZP-er in ieder geval moet voldoen zijn: als professionele beroepsbeoefenaar ingeschreven zijn bij de Kamer van Koophandel, beschikken over aantoonbare (en van toepassing zijnde) kwalificaties, diploma's en certificaten, klanten werven en meerdere opdrachtgevers/ klanten hebben, voldoen aan het urencriterium om als zelfstandige te worden aangemerkt door de Belastingdienst.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Voor verhuis- en inrichtingskosten, bepaalde roerende woonvoorzieningen die in eigendom verstrekt worden, sportvoorzieningen en meerkosten van het gebruik van de eigen (aangepaste) auto, kan het college vaste pgb-bedragen vaststellen. In situaties waarin die bedragen niet volstaan kan het college maatwerk leveren.

Artikel 4.3 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

De gemeente heeft ervoor gekozen om de aanvullende pakketten van de collectieve zorgverzekering voor minima uit te breiden. Inwoners die voldoen aan de criteria voor deelname op grond van inkomen en vermogen kunnen kiezen uit meerdere pakketten bij de zorgverzekeraars CZ en VGZ. Het meest uitgebreide pakket biedt veel extra's voor mensen met hoge zorgkosten. Deelname is mogelijk met een inkomen tot 130% van de bijstandsnorm. Personen met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm krijgen van de gemeente nog een extra korting op de premie. Er geldt ook een vermogenstoets conform de vermogensgrenzen van de Participatiewet. De gemeente heeft ervoor gekozen om de beschikbare middelen via de collectieve ziektekostenverzekering in te zetten voor de lagere inkomens en omdat het aansluit bij het gemeentelijke minimabeleid voor medische kosten. De collectieve ziektekostenverzekering geeft nauwelijks extra uitvoeringslasten voor de gemeente en is klantvriendelijk. Doordat de gemeente geen algemene voorzieningen heeft waarvoor bijdragen gelden, is er geen stapeling van kosten waarvoor een aparte tegemoetkoming zou moeten gelden. Alle eigen bijdragen vallen binnen de regeling van het CAK en houden dus al rekening met draagkracht, ook voor de midden- en hogere inkomensgroepen. Hierdoor wordt extra compensatie van deze groepen niet nodig geacht.

Artikel 4.4 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijkt van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Hoofdstuk 5 Bijdragen

Artikel 5.1 Bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen en pgb's

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet. De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.

Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb's is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uit artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet). Een bijdrage ter hoogte van de kostprijs is verschuldigd als dat bedrag lager is dan het overeenkomstig Hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum. Als dat maximum echter lager is dan de kostprijs, dan is een bijdrage overeenkomstig het op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum verschuldigd.

De hoogte van de bijdragen genoemd in het derde lid wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de ontwikkeling van het minimumloon (vierde lid). Hetzelfde gebeurt met de bedragen genoemd in artikel 3.8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (zie artikel 3.7, derde lid, van dat besluit). Het college draagt er zorg voor dat de nieuwe bedragen voor iedereen kenbaar kunnen zijn (vijfde lid). De gemeente publiceert de bedragen jaarlijks in het gemeentelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning. Het Besluit wordt elektronisch bekengemaakt in DROP (elektronisch Gemeenteblad) en opgenomen in de CVDR (digitale databank). Op de gemeentepagina van het Goirles Belang wordt hier melding van gemaakt.

Uitzondering hierop is de reizigersbijdrage die betaald moet worden bij gebruik van de collectieve maatwerkvoorziening Regiovervoer Midden-Brabant. De reizigersbijdrage is regionaal vastgesteld en afgestemd met de tarieven van het provinciale openbare stad- en streekvervoer. De vervoersbijdrage van het Regiovervoer valt niet onder de CAK-systematiek.

Over de vaststelling en inning van de eigen bijdragen voor opvang en kortdurend verblijf zijn nadere afspraken gemaakt met de centrumgemeente Tilburg, die voor de uitvoering van deze voorzieningen gemandateerd is.

Derde lid: In afwijking van de bepaling dat de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen geldt voor de gehele gebruiksduur van de voorziening, geldt voor onroerende woonvoorzieningen een maximering in tijd van 15 jaar. Het betreft hier woningaanpassingen die eenmalig worden uitgevoerd en tientallenjaren gebruikt kunnen worden. Uit een overweging van uitvoerbaarheid en effectiviteit is gekozen voor een maximale periode van 15 jaar. Voor andere voorzieningen die eenmalig worden aangeschaft geldt een eigen bijdrage gedurende van de economische levensduur van de voorziening. Het college stelt in overleg met de leverancier vast wat de economische gebruiksduur van een voorziening is. Vaak is de technische levensduur van voorzieningen langer dan de economische afschrijftermijn. De eenmalig aangeschafte voorziening kan na afloop van de economische afschrijftermijn door de cliënt verder worden gebruikt zonder eigen bijdrage.

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de twee onderdelen van het vierde lid. Voor sportvoorzieningen, verhuis- en inrichtingskosten, kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige aard en tegemoetkoming kosten eigen auto heeft het college eerder forfaitaire bedragen vastgesteld op basis van de bestaande uitvoeringspraktijk. De bedragen zijn vastgelegd in het gemeentelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning en jaarlijks door het college geïndexeerd en bekend gemaakt.

Vijfde lid: De eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen worden geïnd door het CAK.

De in het zesde lid bedoelde woningaanpassing voor een minderjarige, waarvoor aan de onderhoudsplichtige ouders een eigen bijdrage verschuldigd is, betreft bouwkundige aanpassingen aan de woning. Voor woonvoorzieningen in de vorm van roerende hulpmiddelen voor het functioneren in de woning voor minderjarigen, wordt geen bijdrage aan de ouders opgelegd. Het doel van de bijdrage bij bouwkundige aanpassingen is dat het soms grote woningaanpassingen betreft waarbij ook een andere oplossing, zoals verhuizen naar een meer geschikte woning wanneer dit de goedkoopst adequate oplossing is, overwogen moet kunnen worden. De bijdrage van de ouders vervalt wanneer de minderjarige 18 jaar wordt. De bijdrage voor de woningaanpassing wordt dan niet voortgezet op naam van de jongere zelf.

5.2 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en deze mogen kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. Bovendien is een vereiste - om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt - dat een algemene voorziening financieel toegankelijk is voor de cliënt.

De algemene welzijnsvoorzieningen in de gemeente Goirle zijn in principe voor iedereen gratis toegankelijk. Wel kan bij bepaalde activiteiten aan de deelnemers een beperkte bijdrage in de kosten van die activiteit gevraagd worden, of huur bij het gebruik van ruimtes.

De Poetsbon is een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp voor een bepaalde doelgroep:

  • inwoners van de gemeente Goirle op leeftijd of met een ziekte/beperking die geen hulp bij het huishouden via de Wmo (meer) krijgen of hier zelf van afzien;

  • inwoners op leeftijd of met een ziekte/beperking die zonder uitgebreid onderzoek aannemelijk is;

  • mantelzorgers die wat extra hulp in het eigen huishouden kunnen gebruiken, waarbij zowel de mantelzorger als degene voor wie gezorgd wordt in de gemeente Goirle wonen;

  • cliënten die gebruik maken van de maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden (resultaatgebied Huisvesting) kunnen de Poetsbon alléén gebruiken voor de grote schoonmaak twee maal per jaar.

Met de Poetsbon kunnen inwoners die tot de doelgroep behoren met grote korting huishoudelijke hulp inkopen bij door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieders. Toegang tot gebruik van de Poetsbon gaat via een lichte toets door 't Loket waarbij gekeken wordt of iemand behoort tot de omschreven doelgroep.

Het door de cliënt aan de zorgaanbieder te betalen tarief (ongeveer € 7,50 per uur) is het verschil tussen de werkelijke kostprijs per uur en de vaste korting van € 15,00 per uur die door de gemeente wordt betaald per geleverd uur. Per zorgaanbieder kan de bijdrage van de cliënt dus iets verschillen. De bijdrage voor de Poetsbon staat geheel los van eventuele CAK bijdragen voor maatwerkvoorzieningen. Voor sommige cliënten is de bijdrage voor de Poetsbon lager dan de bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor het resultaat 'een schoon en leefbaar huis'. Cliënten die daarvoor een indicatie hebben en de bijdrage voor de Poetsbon te hoog vinden, kunnen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden. Het college heeft in een nadere regeling de Poetsbon uitgewerkt en vastgesteld. De Poetsbon heeft ook een rol in het bieden van volwaardige werkgelegenheid in de hulp aan huis en het voorkomen van ongewenste arbeidsrelaties.

Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving

Artikel 6.1 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 6.1 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 6.2 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb's

Deze bepaling is grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning. Het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 6.2 toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb's worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van geode kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 6.3 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb's en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Aan het 'bestrijden' van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb's gaat als het goed is een poging dit te 'voorkomen' vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik of oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een 'informatieplicht' voor het college opgenomen. Informatie over rechten en plichten wordt in de beschikking vermeld en daarnaast bij pgb's in het budgetplan en bij het budgetgesprek.

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van wat al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het zesde lid is ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Hoofdstuk 7 Kwaliteit en klachten

Artikel 7.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In de raamovereenkomst die de gemeente heeft afgesloten met aanbieders zijn verschillende kwaliteitseisen opgenomen. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliënttevredenheidsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 7.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Algemeen

Op 1 juni 2017 is het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in werking getreden. Er is een nieuw artikel 5.4 toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dat tot doel heeft dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt. Naar aanleiding hiervan is artikel 7.2 van de verordening aangepast.

In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Het tweede lid regelt dat het college bij het vaststellen van de prijs rekening dient te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Het derde lid regelt dat het college de vaste prijs of de reële prijs minimaal moet baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend.

Het vierde lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Het vijfde lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Artikel 7.3 Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling over klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Hoofdstuk 8 Inspraak

Artikel 8.1 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 8.2 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

In de Verordening participatieraad is vastgelegd hoe de inspraak van ingezetenen op het gebied van de Wmo, de Jeugdwet en de Participatiewet geregeld is. In deze verordening heeft het college ook ruimte om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 9. Overige bepalingen

Artikel 9.1 Evaluatie

  • a.

    Beleidswijzigingen in de uitvoering van maatwerkvoorzieningen, veranderingen in wet- en regelgeving en jurisprudentie kunnen aanleiding zijn om de verordening aan te passen. Dit kan jaarlijks zijn, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn.

  • b.

    In 2017 is het beleidsplan Back to Basics 2.0 vastgesteld voor de periode van 2018 tot en met 2021.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Een hardheidsclausule zou in een verordening waarin maatwerk het uitgangspunt is niet nodig hoeven zijn. Toch is een hardheidsclausule opgenomen voor situaties waarin de verordening voorwaarden en beperkingen stelt die in een enkel bijzonder geval tot onbillijkheden van overwegende aard zouden leiden. Het college kan dan in een uitzonderlijk geval ten gunste van de aanvrager afwijken van het vastgestelde beleid.

Artikel 9.3 Vaststellen Besluit en indexering

In de verordening worden geen gedetailleerde regels voor de uitvoering vastgelegd. Op basis van de verordening moet in de uitvoering ruimte zijn voor maatwerk. Waar het nodig is om toch nadere regels over de uitvoering vast te leggen, kan het college dit doen in het gemeentelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning en in beleidsregels.

Om praktische redenen worden in deze verordening geen bedragen genoemd die jaarlijks kunnen veranderen als gevolg van prijsindexeringen. Tarieven en bedragen worden daarom door het college vastgelegd in het gemeentelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning. Uitgangspunt voor het vaststellen van de parameters voor de eigen bijdragen van maatwerkvoorzieningen is het landelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning. Voor overige bedragen hanteert het college het indexeringspercentage dat is afgeleid van de prijsindex voor de gezinsconsumptie van het CBS. Voor gecontracteerde voorzieningen hanteert het college, indien van toepassing, een indexeringspercentages van de branche organisatie.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. 3.

In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.

In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.

Artikel 10.2 Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.