Regeling vervallen per 18-06-2021

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Harderwijk houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Harderwijk 2018

Geldend van 07-12-2018 t/m 17-06-2021

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Harderwijk houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Harderwijk 2018

De raad van de gemeente Harderwijk;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 juli 2018,

nummer h180046656 ;

besluit:

  • -

    vast te stellen de Verordening Jeugdhulp 2018.

De raad van de gemeente Harderwijk,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van [datum];

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • -

      de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en overige voorzieningen;

    • -

      de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening;

    • -

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

    • -

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • -

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

    • -

      de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Harderwijk 2018

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

    • b.

      andere voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de wet;

    • c.

      basisvoorziening: voorzieningen die gezien kunnen worden als regulier maatschappelijke voorzieningen binnen de gemeente, zoals: huisartsen, jongerenwerk, religieuze organisaties, onderwijs, kinderopvang, politie of verenigingen;

    • d.

      budgethouder: degene die bevoegd is het persoonsgebonden budget te beheren dat wordt aangewend voor de bekostiging van de individuele voorziening voor de jeugdige of zijn ouders;

    • e.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders (zie: Gebruikelijke zorg van de CIZ-beleidsregels 2017);

    • f.

      maatwerkvoorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door of namens het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt op basis van een besluit of beschikking, een verwijzing huisarts, medisch specialist of jeugdarts, of van een functionaris in justitieel kader als bedoeld in de wet (voorheen ook wel individuele voorziening genoemd);

    • g.

      ondersteuningsplan: Plan waarin de doelen en gewenste resultaten staan beschreven. Dit plan kan als leidraad dienen voor de in te zetten ondersteuning. Bij de verstrekkingsvorm pgb is dit plan verplicht om in te vullen door de budgethouder.

    • h.

      ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder, als bedoeld in artikel 1.1. van de wet

    • i.

      persoonsgebondenbudget (pgb): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de maatwerkvoorziening behoort van derden te betrekken;

    • j.

      sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de jeugdige of zijn ouders een sociale relatie onderhoudt, waaronder familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, buren, vrienden en kennissen;

    • k.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • l.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene verordening gegevensbescherming.

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling.

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Informatie- en (opvoed)advies;

    • b.

      Voorlichting, cursussen en trainingen;

    • c.

      Jeugdgezondheidszorg (JGZ);

    • d.

      Jongeren coaching en participatiebevordering (Jeugd en jongerenwerk);

    • e.

      Ambulante ondersteuning en jeugdhulp door basisvoorzieningen.

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorzieningen

Paragraaf 1. Voorzieningen

Artikel 4. Beschikbare maatwerkvoorzieningen

  • 1. De volgende niet-limitatieve lijst aan maatwerkvoorzieningen zijn beschikbaar:

    • Ambulante Specialistisch GGZ-behandeling (thuis en op locatie van aanbieder);

    • Ambulante opvoedhulp (thuis en op locatie van aanbieder);

    • Ambulante begeleiding van verstandelijk/lichamelijk beperkte jeugd(thuis en op locatie van aanbieder);

    • Ambulante basis GGZ (thuis en op locatie van aanbieder);

    • Dyslexie Jeugdhulp;

    • Pleegzorg;

    • Gezinshuizen/mentorhuizen;

    • Overige verblijfvormen (inclusief bovenregionale), inclusief begeleiding en behandeling;

    • Jeugdbescherming en -reclassering.

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke maatwerkvoorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn;

Paragraaf 2. Toegang procedureel

Artikel 5. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een jeugdige of ouder schriftelijk worden ingediend bij het college, of de daartoe gemandateerde organisatie;

  • 2. Als een maatwerkvoorziening in natura niet passend wordt geacht, kunnen de jeugdige of zijn ouders in de aanvraag vermelden een persoonsgebonden budget te wensen. Daarbij geven de jeugdige of zijn ouders in een ondersteuningsplan in ieder geval aan:

    • a.

      wat de voorgenomen uitvoering van de maatwerkvoorziening is, inclusief uitvoerder en kosten;

    • b.

      wat de kwalificaties van de uitvoerder zijn, en;

    • c.

      waarom het aanbod van de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder niet passend is naar het oordeel van de jeugdige of zijn ouders.

  • 3. Indien jeugdhulp wordt ingezet na verwijzing als bedoeld in artikel 6 lid 4 of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, kan door of namens de jeugdige of zijn ouders een aanvraag voor een pgb worden ingediend als het natura-aanbod niet passend wordt geacht. Bij die aanvraag, in de vorm van een ondersteuningsplan, moet in ieder geval worden aangegeven:

    • a.

      wat de voorgenomen uitvoering van de maatwerkvoorziening is, inclusief uitvoerder en kosten;

    • b.

      wat de kwalificaties van de uitvoerder zijn, en;

    • c.

      waarom het aanbod van de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder niet passend is naar het oordeel van de jeugdige of zijn ouders.

  • 4. Als de jeugdhulp betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de jeugdige of zijn ouders waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 5. Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige:

    • a.

      die jonger is dan 12 jaren, of;

    • b.

      die ouder is dan 12 jaren en niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, dan is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.

  • 6. Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige die de leeftijd van 12 maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de minderjarige als de wettelijke vertegenwoordiger, mits de minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan zal het college de aanvraag toch in behandeling nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen, alsmede indien de minderjarige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

  • 7. Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige met de leeftijd van 16 of 17 jaar, dan behoeft de aanvraag géén instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, mits de jeugdige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zaken.

  • 8. Degenen die een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening, verstrekken het college of de daartoe gemandateerde organisatie in ieder geval een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 9. Als de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    • a.

      als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen waarvoor de hulp is ingezet, en;

    • b.

      voor zover het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.”

  • 10. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een maatwerkvoorziening.

Artikel 6. Toegang en besluit

  • 1. Het college, of de daartoe gemandateerde organisatie, legt de beslissing omtrent het al dan niet verlenen van een maatwerkvoorziening vast in een beschikking, in ieder geval

    • a.

      als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken

    • b.

      in het geval het college afwijkt van het oordeel van de genoemde jeugdhulpaanbieder

    • c.

      bij een afwijzing

    • d.

      als een PGB wordt verstrekt.

  • 2. Het college, of de daartoe gemandateerde organisatie, neemt het besluit als bedoeld in het eerste lid op grond van de aanvraag als bedoeld in artikel 5 en het onderzoek als bedoeld in artikel 8.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college, of de daartoe gemandateerde organisatie, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 72 uur een passende voorziening. Het college, of de daartoe gemandateerde organisatie, legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 4. Het college, of de daartoe gemandateerde organisatie, draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Het college, of de daartoe gemandateerd organisatie, legt de te verlenen maatwerkvoorziening vast in een beschikking.

  • 5. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Tevens draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) of de selectiefunctionaris van de JJI nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing. Hiervoor verleent het college geen beschikking.

Artikel 7. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      de termijn waarna de beschikking wordt ingetrokken; zoals vermeld onder artikel 18 lid 4 van deze verordening.

    • d.

      of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het pgb moet worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      de hoogte van het pgb en hoe deze is bepaald;

    • d.

      de duur van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      de termijn waarna de beschikking wordt ingetrokken, zoals vermeld onder artikel 18 lid 4 van deze verordening.

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Bij het besluit wordt aan de belanghebbende informatie verstrekt over de rechten en de plichten van de jeugdige en zijn ouders op grond van de wet, de verordening en de nadere regels.

  • 5. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van de beschikking.

Paragraaf 3. Beoordeling

Artikel 8. Onderzoek

  • 1. Het college, of de daartoe gemandateerde organisatie, onderzoekt in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders zo spoedig mogelijk de hulpvraag, hierbij wordt rekening gehouden met:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden door het inzetten van een algemene voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • f.

      de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden met gebruikelijke hulp.

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

    • i.

      de hulp welke hulp geboden kan worden vanuit ouders en/of het sociale netwerk.

  • 2. Het college, of de daartoe gemandateerde organisatie, dient na onderzoek vast te stellen of er sprake is van opgroei- en/of opvoedingsproblemen en welke problemen en/of stoornissen dit zijn.

  • 3. Het college, of daartoe gemandateerde organisatie, dient na vaststelling van eventuele opgroei- en/of opvoedingsproblemen te bepalen welke hulp naar aard en omvang noodzakelijk is voor de jeugdige of het gezin.

  • 4. Het college, of de daartoe gemandateerde organisatie kan informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts of het onderwijs, en met deze in gesprek gaan over de meest aangewezen hulp.

  • 5. Wanneer een maatwerkvoorziening aangewezen is, wordt de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 6. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.

Artikel 9. Criteria maatwerkvoorzieningen

  • 1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor zover:

    • a.

      zij zelf geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder wordt verstaand gebruikelijk hulp of hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

    • b.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria, zoals genoemd in het eerste lid, of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde maatwerkvoorzieningen.

Paragraaf 4 Beoordeling persoonsgebonden budget

Artikel 10. Voorwaarden pgb

  • 1. Het college kan een pgb toekennen aan de jeugdige, dan wel zijn ouders/ verzorgers, indien:

    • a.

      De jeugdige dan wel zijn ouders/verzorgers een ondersteuningsplan/familiegroepsplan hebben opgesteld, waarin onder ander benoemd is:

      • 1.

        Dat individuele jeugdhulp nodig is;

      • 2.

        Hoe het pgb besteed gaat worden;

      • 3.

        Welke resultaten behaald gaan worden met het pgb.

    • a.

      De jeugdige dan wel zijn ouders/verzorgers in staat worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen;

    • b.

      De jeugdige dan wel zijn ouders/verzorgers kunnen motiveren dat de door het college gecontracteerde individuele jeugdhulpvoorzieningen niet passend zijn;

    • c.

      De jeugdhulp die met het pgb wordt ingekocht volgens het college van voldoende kwaliteit is.

  • 2. De jeugdige dan wel ouders/verzorgers worden geacht voldoende in staat te zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen, als zij zelfstandig of met behulp van zijn netwerk, danwel curator, bewindvoerder of gemachtigde:

    • a.

      duidelijk kunnen maken welke problemen worden ervaren en bij welke ondersteuning zij gebaat zouden zijn;

    • b.

      de taken, die aan het pgb zijn verbonden, op verantwoorde wijze kunnen uitvoeren.

  • 3. De budgethouder of gemachtigde budgethouder mag niet tevens de zorgverlener van de jeugdige zijn, tenzij het om de ouder of verzorger van de jeugdige gaat.

  • 4. Jeugdhulp geboden door professionele en specialistische jeugdhulpaanbieders moet om als jeugdhulp van voldoende kwaliteit beoordeeld te worden in ieder geval voldoen aan de eisen die de Jeugdwet aan de aanbieders van jeugdhulp in natura worden gesteld.

Artikel 11. Ondersteuningsplan

Als een jeugdige dan wel zijn ouders/verzorgers de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een pgb, dient daartoe een ondersteuningsplan te worden ingediend. In dit plan wordt door de jeugdige dan wel zijn ouders/verzorgers aangegeven:

  • a.

    wat hij met het pgb wenst in te kopen en welk resultaat hij wenst te behalen;

  • b.

    waarom hij de ondersteuning in de vorm van een pgb wenst te ontvangen en waarom de inzet van een door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieder niet passend is;

  • c.

    hoe hij de ondersteuning wenst te organiseren en de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening;

  • d.

    op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

  • e.

    een onderbouwde begroting.

Artikel 12. Kosten die zijn uitgesloten

De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

  • a.

    Kosten voor begeleiding en bemiddeling

  • b.

    Kosten voor coördinatie

  • c.

    Kosten voor crisishulp/crisisopvang

  • d.

    Kosten voor een vrij besteedbaar bedrag en vrijwilligersvergoeding

  • e.

    Kosten voor het voeren van een pgb-administratie

  • f.

    Kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering

  • g.

    kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers

  • h.

    kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb

Artikel 13. Sociaal netwerk

De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, voor zover:

  • 1.

    de geboden hulp passend, adequaat en veilig is,

  • 2.

    de personen uit het sociale netwerk die de hulp gaan verlenen, zich voldoende op de hoogte hebben gesteld van de verantwoordelijkheden die aan het bieden van jeugdhulp verbonden zijn,

  • 3.

    er bij de personen uit het sociale netwerk die de hulp gaan bieden geen sprake is van overbelasting,

  • 4.

    de in te zetten jeugdhulp geen ggz-behandeling betreft.

Artikel 14. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

Artikel 15. De hoogte van het pgb

  • 1. De hoogte van het pgb voor formele hulp bedraagt 75 % van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura, mits dit toereikend is.

  • 2. De hoogte van het pgb voor formele hulp bedraagt 75 % van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura, tenzij op basis van het door de jeugdige en/of zijn ouders ingediende ondersteuningsplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 3. Het tarief voor een pgb voor informele hulp wordt vastgesteld op het bedrag dat in die situatie gehanteerd wordt bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg.

  • 4. Het maximale tarief voor vervoer is:

    • a.

      indien de jeugdige per auto wordt vervoerd, € 0,19 per kilometer;

    • b.

      indien de jeugdige per (rolstoel)taxi wordt vervoerd, wordt voor de maximale tarieven voor taxivervoer uitgegaan van de tarieven genoemd op de website www.kilometerafstanden.nl.

Artikel 16. Nadere regels

Het college dient nadere regels vast te stellen ten aanzien de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Hoofdstuk 4. Gegevensverwerking

Artikel 17. Privacy

  • 1. Het college of de daartoe gemandateerde organisatie verwerkt geen persoonsgegevens van een jeugdige of ouder, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

  • 2. Het college legt de afspraken over het verwerken van persoonsgegevens vast in een werkinstructie.

Hoofdstuk 5. Herziening, intrekking, terugvordering en controle

Artikel 18. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1. Degene aan wie krachtens deze verordening een maatwerkvoorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, herzien, intrekken of beëindigen als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een besluit op grond van het tweede lid, sub a, heeft herzien, ingetrokken of beëindigd kan het college de geldswaarde vorderen van het teveel of ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget kan, nadat de reden is nagegaan, worden ingetrokken als blijkt dat het budget binnen 3 maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 19. Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen in het kader van de Jeugdwet omtrent bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Hoofdstuk 6. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 20. Gezondheidszorg

  • 1. Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 6 lid 4 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die in behandeling zijn en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

  • 3. Het college draagt zorg dat de jeugdige en/of zijn ouders ondersteund worden richting het CIZ, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 21. Gecertificeerde instellingen

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 2 en de gecertificeerde instellingen.

  • 2. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 1 van de wet,

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt,

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en zijn ouders,

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden,

  • 3. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de wet.

Artikel 22. Justitiedomein

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.

  • 2. Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 21 lid 3 van deze verordening en het protocol bedoeld in artikel 3.1 lid 5 van de wet.

Artikel 23. Voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1. Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een contactpersoon hebben bij het CJG van de gemeente.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3. Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 24. Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en maatwerkvoorzieningen.

Artikel 25. Wmo‐voorzieningen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van de voorzieningen voor jeugdigen op grond van deze verordening en voorzieningen voor volwassenen, zijnde ouders, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 3. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 26. Voorzieningen werk en inkomen

Het college draagt zorg dat het CJG, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen – zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen, armoedevoorzieningen – te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 7. Verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 27. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 8. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap

Artikel 28. Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen, ouders en pleegouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 29. Klachtregeling

Het college behandelt klachten van de jeugdige of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de klachtenregeling van de gemeente Harderwijk.

Artikel 30. Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 31. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eens per twee jaar geëvalueerd.

Artikel 32. Toezichthouder

De gemeente kan een toezichthouder aanwijzen die namens de gemeente toezicht houdt op de kwaliteit van de Jeugdhulp.

Artikel 33. Hardheidsclausule

Het college kan ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening Jeugdhulp gemeente Harderwijk 2014 wordt ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige of ouder houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Harderwijk 2014, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp gemeente Harderwijk 2014 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

Artikel 35. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2018.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp gemeente Harderwijk 2018.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Harderwijk in zijn openbare vergadering van  1 november 2018 .

de heer H.J. van Schaik

voorzitter

de heer H.R. Lanning

raadsgriffier

TOELICHTING op de Verordening Jeugdhulp gemeente Harderwijk 2018

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft ook na de decentralisatie van deze taak naar de gemeente onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3, paragraaf 1. 

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3.

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 6. 

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 11, nadere uitwerking vindt plaats in de nadere regels.

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 13 en 14

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 26.

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 7.

 

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. In deze verordening is dat onder meer gebeurd door op onderdelen een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. In de verordening is hier invulling aan gegeven in artikel 11.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Algemene (vrij toegankelijke) en maatwerkvoorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

 

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en maatwerk (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en maatwerkvoorzieningen uitgewerkt in artikel 3 en artikel 5.

 

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

 

  • via de gemeente of daarvoor gemandateerde organisatie (CJG)

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI)

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK)

 

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het CJG. De beslissing door het CJG welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) een besluit af en schakelt de noodzakelijke jeugdhulp in. De betreffende organisatie kan gemandateerd worden om hier namens de gemeente uitvoering aan te geven. De Gecertificeerde Instelling is bijvoorbeeld gemandateerd om in specifieke gevallen in het vrijwillig kader namens de gemeente besluiten te nemen.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

 

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

 

Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: voorheen AMHK)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. De toegang tot jeugdhulp via deze weg is niet nader omschreven in de verordening.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats, dan wel een zeer beperkte. Dit laatste betekent dat voorafgaand geen diepgaand onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers.

 

Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 4 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.

 

Lid 1 onderdeel b: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

 

Lid 1 onderdeel c: basisvoorziening

Voorzieningen die gezien kunnen worden als regulier maatschappelijke voorzieningen binnen de gemeente, zoals: huisartsen, jongerenwerk, religieuze organisaties, onderwijs, kinderopvang, politie of verenigingen;

 

Lid 1 onderdeel d: budgethouder

De budgethouder is degene die bevoegd is het persoonsgebonden budget te beheren dat wordt aangewend voor de bekostiging van de individuele voorziening voor de jeugdige of zijn ouders.

 

Lid 1 onderdeel 2: Formele en informele hulp

Formele hulp wordt gegeven of uitgevoerd door professionals. Informele hulp wordt uitgevoerd door niet-professionals. Wat zijn informele en formele zorgverleners?Niet-professionele zorg (informeel): daaronder vallen zorgverleners met een familieovereenkomst of met een arbeidsovereenkomst, tenzij BIG-geregistreerd en geen familie.

Professionele zorg (formeel): daaronder vallen zzp’ers ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Zorg die u inkoopt via een instelling, waarmee u een overeenkomst met een instelling hebt afgesloten, BIG-geregistreerde zorgverleners met een arbeidsovereenkomst (mag geen familie zijn: dan informeel zorgverlener).

 

Lid 1 onderdeel f: gebruikelijke hulpHet begrip 'gebruikelijke zorg' is overgenomen uit het (voormalige) Besluit zorgaanspraken Awbz. Het begrip is van belang voor de oude Awbz-functies begeleiding, persoonlijke verzorging en verblijf die per 1 januari 2015 overgekomen zijn naar de Jeugdwet. Uitgangspunt is dat deze jeugdhulp niet hoeft te worden ingezet voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten elkaar deze zorg bieden. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 10, lid 1, onderdeel a van deze verordening. Om in specifieke gevallen te bepalen wanneer sprake is van gebruikelijke zorg, kunnen gemeenten ervoor kiezen de werkinstructie 'Indicatiestelling voor de Jeugd-GGZ' van Jeugdzorg Nederland (versie 8.0, d.d. 1 januari 2014) te hanteren of hier althans aansluiting bij de te zoeken.

 

Lid 1 onderdeel g: maatwerkvoorziening

Een maatwerkvoorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een maatwerkbeoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig. In de Jeugdwet en in de verordening van 2014 is deze term bekend onder ‘individuele voorziening’, echter door de keuze om maximale aansluiting te zoeken bij de Wet maatschappelijke ondersteuning, wordt in deze verordening ‘maatwerkvoorziening’ gebezigd.

 

Lid 1 onderdeel h: Ondersteuningsplan

Plan waarin de doelen en gewenste resultaten staan beschreven. Dit plan kan als leidraad dienen voor de in te zetten ondersteuning. Bij de verstrekkingvorm pgb is dit plan verplicht om in te vullen door de budgethouder.

 

Lid 1 onderdeel i: ouder

Gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder, als bedoeld in artikel 1.1. van de wet.

 

Lid 1 onderdeel j: persoonsgebonden budget (pgb)

Een jeugdige of ouder kan een maatwerkvoorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget uit het betreffende artikel in de Jeugdwet.

  

Lid 1 onderdeel k: Veilig Thuis

In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

 

Lid 1 onderdeel l: wet

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 2

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de Jeugdwet). Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb). Tot slot hanteert artikel 12 van deze verordening enkele belangrijke begrippen uit de Wet bescherming persoonsgegevens, zoals 'verwerken' en 'persoonsgegevens'.

 

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

 

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er is doorgaans geen besluit van het college voor nodig.

 

Een beperkte toegangsbeoordeling is nodig om te bepalen of de jeugdige of zijn ouders tot de doelgroep behoren voor voorzieningen op grond van de Jeugdwet. Zie daarvoor de definities in artikel 1.1 van de Jeugdwet van 'jeugdige', 'ouder' en 'woonplaats' en de regeling in artikel 1.3 van de Jeugdwet ten aanzien van in Nederland verblijvende vreemdelingen. Er wordt echter niet gekeken naar de specifieke (persoons)kenmerken van de jeugdige of ouder. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 WMO).

 

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen maatwerk en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorzieningen

 

Artikel 4. Beschikbare maatwerkvoorzieningen

Zie de toelichting bij artikel 3 van deze verordening. In de verordening is niet limitatieve lijst opgenomen, om zorg te dragen dat nieuwe initiatieven, nieuwe vormen van ondersteuning en nieuwe methodieken snel kunnen worden toegepast.

 

Het college kan op grond van het tweede lid de in lid 1 genoemde voorzieningen nader uitwerken of specificeren.

 

Artikel 5. Aanvraag

Lid 1

Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een maatwerk jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van het lid 8 nadere regels stellen over de (vorm van de) aanvraag.

 

Lid 2

Als de jeugdige of zijn ouders een pgb willen voor de maatwerkvoorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een aanvraag (ondersteuningsplan) indienen, of moeten ze dit althans bij hun aanvraag (als bedoeld in lid 1) vermelden. De aanvraag is nodig om te kunnen beoordelen of de kwaliteit gegarandeerd is (onderdeel a en b) en de op grond van de Jeugdwet vereiste motivatie aanwezig is (onderdeel c).

 

Lid 3

Een aanvraag voor een pgb is ook nodig als jeugdhulp tot stand komt na doorverwijzing door een (huis/jeugd-) arts of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.

 

Let op: de aanvraag ziet niet op de jeugdhulp an sich, die noodzaak staat immers al vast met de doorverwijzing. Het gaat enkel om de verzilveringsvorm (natura of pgb). Jeugdhulp die tot stand komt na doorverwijzing door een arts of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, betreft doorgaans jeugdhulp in natura. Onder omstandigheden kan echter een pgb gewenst zijn. Het is dan aan het college om te toetsen of aan de voorwaarden voor een pgb wordt voldaan. Het college zal hier een beschikking over afgeven, zodat de rechtsbescherming ook is geborgd. Die beschikking ziet dus enkel op het al dan niet verstrekken van een pgb. Als het college oordeelt dat geen pgb wordt verstrekt, wordt de hulp in natura ingezet.

 

Lid 4 t/m 7

De Jeugdwet geeft geen regels over toestemming bij indiening van een aanvraag (zoals dat in de Wet op de jeugdzorg wel het geval was). De Jeugdwet regelt wel de toestemming die nodig is voor het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp (zie artikelen 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.15 van de Jeugdwet). Voor zover het gaat om jeugdhulp in de vorm van een geneeskundige behandeling (zoals jeugd-ggz), is deze toestemming geregeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO; zie artikel 7.1.3 lid 3 Jeugdwet i.o. artikel 7:450 BW). Door de toestemming bij de aanvraag goed te regelen, kan voorkomen worden dat later - op het moment dat de hulpverlening van start kan gaan - de toestemming voor het eerst gevraagd moet worden en, bij een eventuele weigering de jeugdhulpverlening niet (of vertraagd) op gang komt.

 

In deze bepalingen is daarom geregeld wiens toestemming wanneer nodig is bij een aanvraag voor jeugdhulp. Daarbij is aangesloten bij de hiervoor genoemde toestemmingsregels uit de Jeugdwet, respectievelijk de WGBO. De in deze bepalingen genoemde wettelijk vertegenwoordiger van de jeugdige is de ouder(s) met gezag of de voogd.

 

Ontbreekt de vereiste toestemming bij de aanvraag, dan is sprake van een incomplete aanvraag. Op grond van artikel 4:5 Awb zal de aanvrager dan in de gelegenheid moeten worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de aanvraag te voorzien van de vereiste toestemming. Komt die toestemming er niet, dan kan de aanvraag buiten behandeling gesteld worden (op grond van artikel 4:5 lid 1 onderdeel a Awb).

  

Lid 8

Bij indiening van de aanvraag zal in het kader van de rechtmatigheid de identiteit van de jeugdige of ouders worden vastgesteld. Dat gebeurt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

 

Lid 9

Als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of ouders een voorziening vragen reeds is afgerond op het moment van melding, hoeft het college daar achteraf geen voorziening meer voor te verlenen. Het is de verantwoordelijkheid van jeugdigen en ouders zelf om zich tijdig te melden. Hebben een jeugdige of ouders zelf hulp ingeschakeld en loopt deze hulp nog op het moment dat ze zich melden, dan moet het college verder onderzoek doen. De voorziening moet in ieder geval worden ingezet vanaf het moment dat de gemeente nog kan beoordelen dat er inderdaad een noodzaak is voor de jeugdhulp.

 

Lid 10

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan het intake-proces, maar ook hoe en waar de aanvraag precies moet worden ingediend en wanneer een aanvraag als compleet wordt beschouwd.

 

Artikel 6. Toegang en besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.

 

Lid 3

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een maatwerkvoorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 2 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

 

Lid 4

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de maatwerk (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden. 

 

Lid 5

Deze bepaling vloeit voort uit artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet en regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten (zie ook artikel 3 en artikel 4 van deze verordening). In het geval dat jeugdhulp ingezet moet worden die niet door de gemeente is ingekocht, zal het college anderszins aan haar verplichting moeten voldoen. Voor de volledigheid is opgenomen dat het college voor de inzet van deze jeugdhulp geen beschikking afgeeft. Als sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, heeft het college daar immers geen bevoegdheid toe.

 

Lid 6

Deze bepaling geeft de gemeenten de mogelijkheid om de beschikking in te trekken als er binnen een bepaalde termijn geen gebruik wordt gemaakt van de toegekende ondersteuning.

 

Artikel 7. Inhoud beschikking

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

 

De jeugdige of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

 

Artikel 8. Onderzoek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en de jeugdige of zijn ouders plaatsvindt.

 

Lid 1

De onderdelen a tot en met h zijn de onderwerpen van het gesprek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en zijn situatie te krijgen.

 

Lid 2 – 4Hier worden de te nemen vervolgstappen genoemd, met als laatste de mogelijkheid te kijken naar het eigen sociale netwerk.

 

De CRvB heeft hierover het volgende gezegd (ECLI:NL:CRVB:2017:1477):

 

Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

 

Lid 5

Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn of zouden moeten zijn. In dat geval kan de medewerker die de ondersteuningsvraag beoordeelt ervoor kiezen informatie op te vragen namens de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen. Dit heeft zelfs de voorkeur.

 

Lid 6

De jeugdige en/of zijn ouders worden in ieder geval geïnformeerd over de mogelijkheden te kiezen voor een pgb. Deze informatieplicht volgt uit artikel 8.1.6 van de Jeugdwet.

Lid 7

Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.

 

Artikel 9. Criteria maatwerkvoorziening

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een maatwerkvoorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting alvast een kader gegeven.

 

Lid 1

Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van 'gebruikelijke zorg'. Zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1, lid 1, onderdeel c van deze verordening.

 

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een maatwerkvoorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen maatwerkvoorziening te treffen.

 

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

 

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

 

Lid 2

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een maatwerkvoorziening verder uit te werken in nadere regels.

 

Artikel 10 t/m artikel 16 persoonsgebonden budget

De artikelen 10 tot en met 16 regelen een aantal belangrijke randvoorwaarden en criteria omtrent het persoonsgebonden budget.

 

Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

 

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden "voor zover" de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 8.1.1 lid 4 onderdeel a van de Jeugdwet). De situatie waarin het door de jeugdige of zijn ouders beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. De jeugdige of zijn ouders kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor het gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.

 

Artikel 10

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen voor een pgb voor hulp vanuit het sociale netwerk. Gebruikelijke hulp kan niet via een pgb worden gefinancierd. Bij de afweging of er sprake is van gebruikelijke hulp maken we gebruik van het protocol gebruikelijke zorg van het CIZ. Dit protocol is echter slechts een hulpmiddel. Voor iedere individuele situatie zal een afweging moeten worden gemaakt wat als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt gelet op de omstandigheden van de individuele situatie. Naast dat de hulp gebruikelijke hulp moet overstijgen, moet deze ook van redelijke omvang zijn, structureel noodzakelijk zijn en daarmee ook een verplichtend karakter hebben. Gemotiveerd moet kunnen worden dat het betrekken van hulp vanuit het sociale netwerk meerwaarde heeft ten opzichte van professionele hulp. De persoon uit het sociale netwerk moet door het verlenen van hulp niet overbelast raken. Het verlenen van hulp moet met andere woorden wel haalbaar zijn.

 

De hulp geboden vanuit het sociale netwerk moet veilig, passend en van voldoende kwaliteit zijn, opdat deze bijdragen aan het behalen van de doelen genoemd in het ondersteuningsplan (artikel 11). Er kan ook een pgb toegekend worden voor het bieden van respijtzorg door het sociale netwerk. Respijtzorg is een tijdelijke volledige overname van hulp om de mantelzorger adempauze te geven. Hierdoor kunnen de mantelzorgers de zorg beter volhouden.

 

Artikel 12

De doorlopende administratiekosten die de budgethouder bij derden heeft belegd komen niet voor vergoeding uit het pgb in aanmerking. De pgb-administratie doet een budgethouder zelf of een vertegenwoordiger doet dit zonder hiervoor geld uit het pgb te ontvangen. De mogelijke meerkosten die facturering met zich meebrengt kunnen niet afzonderlijk worden voldaan vanuit het pgb.

 

De kosten van coördinatie kunnen niet uit een pgb voldaan worden. Een budgethouder komt in principe alleen in aanmerking voor een pgb als hij zelf (of een vertegenwoordiger) op verantwoorde wijze regie kan voeren. Bij een budgethouder zal daarom coördinatie niet aan de orde zijn, deze rol vervult de budgethouder immers zelf of is belegd bij de vertegenwoordiger.

 

Er wordt geen pgb verstrekt voor Crisishulp/Crisisopvang. Wanneer in geval van crisis direct hulp moet worden ingezet is er geen tijd om een plan op te stellen, de hoogte van het pgb te bepalen en een (arbeids)overeenkomst te sluiten met een hulpverlener/organisatie. Bovendien moet deze hulp voldoen aan kwaliteitseisen. Voor crisishulp is het om deze redenen niet mogelijk een pgb te ontvangen.

 

Het is niet mogelijk te beschikken over een vrij besteedbaar bedrag of een fiscale vrijwilligersvergoeding uit het pgb te verstrekken. Op deze wijze worden cliënten met een pgb en cliënten met zorg in natura op gelijke wijze behandeld. Cliënten die zorg in natura ontvangen hebben ook niet de beschikking over een vrij besteedbaar bedrag.

 

Reiskosten van een zorgverlener kunnen niet afzonderlijk worden voldaan uit het pgb. Deze kosten dienen door de zorgverlener te worden meegenomen in het uurtarief.

 

Feestdagenuitkeringen aan een zorgverlener kunnen niet afzonderlijk worden voldaan uit het pgb. Deze kosten dienen door de zorgverlener te worden meegenomen in het uurtarief.

 

Artikel 15

Dit artikel regelt het tarief. In het tweede lid staat beschreven dat voor het sociale netwerk (informele hulp) aansluiting gezocht wordt bij de tarieven die onder de Wet langdurige zorg gehanteerd worden, zoals benoemd in de regeling langdurige zorg. Dit betekent op het moment van vaststelling van deze verordening, een maximaal tarief van € 20,00 per uur (bruto loon of de te betalen vergoeding) voor ondersteuning en, in afwijking van de regeling langdurige zorg, € 30,00 per dagdeel.

 

Hoofdstuk 4. Gegevensverwerking

 

Artikel 17. Privacy

Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige en zijn ouders zich bevinden en de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige of zijn ouders zoveel als mogelijk te garanderen.

In het tweede lid is bepaald dat het college de afspraken rondom het verwerken van persoonsgegevens vastlegt in een protocol.

 

Hoofdstuk 5. Herziening, intrekking, terugvordering en controle

 

Artikel 18. Herziening, intrekking en terugvordering

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

 

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een maatwerkvoorziening kan intrekken, herzien of beëindigen. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening, intrekking en beëindiging regelt van verstrekte maatwerkvoorzieningen.

 

Lid 3

Intrekking, herziening of beëindiging van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van het teveel of ten onrechte verstrekte pgb. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening, intrekking en beëindiging gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

 

Lid 4

Deze bepaling is ook een ‘kan-bepaling’. Het college is dus niet verplicht om na het verlopen van de termijn de beslissing tot verlening van het pgb in te trekken. Het college kan desgewenst het hierbij te hanteren beleidskader neerleggen in een beleidsregel.

 

Artikel 19. Controle

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

 

Hoofdstuk 6. Afstemming met andere voorzieningen

 

Artikel 20. Gezondheidszorg

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente, namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg (met uitzondering van langdurige instellingszorg). De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Het is dan ook van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en maatwerk) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders. Ook zijn afspraken nodig voor de continuïteit van zorg als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken en daardoor onder een ander wettelijk kader komen te vallen.

 

Artikel 21. Gecertificeerde instellingen

De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).

 

Artikel 22. Justitiedomein

In de strafrechtelijke beslissing– in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering, bij taakstraffen de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings‐ en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces‐verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.

 

Artikel 23. Voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, peuterspeelzaal, voorschool of peuterschool. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorzieningen en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en maatwerk) voorzieningen op grond van deze verordening op individueel kindniveau afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en basisscholen. Al uit de wet volgt dat de gemeente en het schoolbestuur in maatwerk gevallen overleggen als een maatwerk jeugdhulpvoorziening nodig is (zie artikel 2.7 lid 1 Jeugdwet). Onderwijs is een vanzelfsprekende samenwerkingspartner, want in het onderwijs kent men de leerling en heeft men veel ervaring met het inzetten van expertise.

De samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs spelen een centrale rol bij het organiseren van passend onderwijs en (speciale) onderwijszorg op de scholen en bovenschools. In veel gevallen zal onderwijszorg en zorg voor de jeugd elkaar nauw raken. Het is dan ook van belang dat er goede afspraken zijn tussen gemeente en het onderwijs, met name als het gaat om de vraag vanuit welke partij welke ondersteuning kan worden geleverd. In de wet is een overlegverplichting tussen gemeenten en onderwijs vastgelegd (op overeenstemming gericht overleg). De leerplicht is als gemeentelijke taak belegd bij een gastheergemeente (Harderwijk) en lokaal zijn vaste contactpersonen beschikbaar.

 

Artikel 24. Veilig Thuis

Veilig Thuis (het advies‐ en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eergerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating en huwelijksdwang, extreme stalking. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.

  

Artikel 25. Wmovoorzieningen

Sinds de nieuwe Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo 2015) is de gemeente verantwoordelijk voor een breder pakket aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning.

 

Lid 1

Hoewel voor de voormalige AWBZ‐functie begeleiding een knip gemaakt is bij achttien jaar en opvoed‐ en opgroeiondersteuning van de Wmo naar de Jeugdwet verplaatst is, blijven ook enkele voorzieningen voor jeugdigen onder de Wmo vallen (hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen). Een goede afstemming is daarom gewenst, vooral wanneer voor een jeugdige zowel voorzieningen op grond van deze verordening als de Wmo‐verordening nodig zijn.

 

Lid 2

Sommige ouders van jeugdigen zullen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Wmo (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.

 

Lid 3

Begeleiding van jeugdigen (tot 18 jaar) valt onder de Jeugdwet, begeleiding van volwassen (vanaf 18 jaar) onder de Wmo 2015. Wanneer de begeleiding van een jeugdige gecontinueerd dient te worden na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, moet een nieuw besluit genomen worden. Het college draagt er zorg voor dat deze overgang soepel verloopt door de jeugdige en zijn ouders enkele maanden voor de 18e verjaardag te wijzen op deze overgang en hen te ondersteunen bij de aanvraag.

 

Artikel 26. Voorzieningen werk en inkomen

De overlap tussen voorzieningen op grond van de Jeugdwet en voorzieningen op grond van de Participatiewet is in de praktijk waarschijnlijk beperkt. Arbeidstoeleiding en arbeidsparticipatie begint immers in de regel na de 18e verjaardag. Sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet zullen ook voor 16‐ en 17-jarigen gelden, zoals leer-werktrajecten (artikel 10f van de Participatiewet). In die gevallen moet de gemeente het voorzieningenaanbod goed afstemmen. Daarnaast zullen veel ouders van jeugdigen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Participatiewet.

 

Hoofdstuk 7. Verhouding prijs en kwaliteit

 

Artikel 27. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

  

Hoofdstuk 8. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap

 

Artikel 28. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel f van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze vóór 2015 al werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

 

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

 

Namens alle gemeenten verrichte de VNG voor 2015 en 2016 de landelijke inkoop. Inmiddels heeft het Ministerie van VWS deze taken voor de gemeente Harderwijk overgenomen.

 

Artikel 29. Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In deze verordening kan met dit artikel worden volstaan aangezien hoofdstuk 9 van de Awb - dat uitvoerig de klachtbehandeling regelt - van toepassing is. Het artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

 

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

 

Artikel 30. Inspraak en medezeggenschap

De inspraak en medezeggenschap van cliënten van jeugdhulpaanbieders is in de Jeugdwet (§ 4.2) uitgebreid geregeld. Voor zover het de gemeente zelf betreft, gelden de reeds bestaande algemene regelingen.

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Voor klachtrecht zijn deze opgenomen in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor inspraak in artikel 150 van de Gemeentewet. Dit betekent dat in voorkomende gevallen een beroep gedaan kan worden op de gemeentelijke verordening. Zo wordt gewaarborgd dat voor het jeugdhulpbeleid een zelfde inspraakprocedure geldt als voor andere terreinen. Die inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is ook uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Het college heeft de mogelijkheid om de exacte invulling van de medezeggenschap desgewenst nader vorm te geven.

 

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.

  

Lid 4

Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

 

Artikel 31. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. Denk hierbij aan Cliëntervaringsonderzoeken, management en financiële rapportages.

 

Artikel 32. Toezichthouder

Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid om een toezichthouder aan te stellen.

 

Artikel 33. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

 

Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.

 

Artikel 35. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.