Regeling vervallen per 01-05-2019

Besluit algemene regels Keur Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Geldend van 15-04-2010 t/m 30-04-2019

Intitulé

Besluit algemene regels Keur Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Het college van Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden,

Overwegende dat:

  • het op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 verboden is zonder vergunning handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen uit te voeren c.q. te verrichten;

  • uit oogpunt van deregulering en efficiëntie het college van dijkgraaf en hoogheemraden in artikel 2.1, tweede lid, en 3.14 van voornoemde keur de bevoegdheid heeft gekregen bij algemene regels te bepalen voor welke handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen, onder daarbij te stellen voorschriften, het gebod in artikel 2.1 en de verboden in artikel 3.1 tot en met 3.9 geen toepassing vinden en volstaan kan worden met een melding, dan wel een algeheel verbod inhouden voor het verrichten van die handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen;

  • indien die handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen, niet aan deze algemene regels en voorschriften voldoen alsnog wordt teruggevallen op de vergunningplicht en vergunning aangevraagd moet worden;

  • het gewenst is voor de hierna te noemen werken en werkzaamheden te bepalen dat de verbodsbepalingen in voornoemde artikelen geen toepassing meer vinden dan wel dat deze werken en werkzaamheden geheel worden verboden onder daarbij te stellen algemene voorschriften;

Gelet op artikel 2.1, tweede lid, en 3.14 van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009,

Besluit:

I. het bijgevoegde Besluit Algemene regels Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 vast te stellen;

II.het besluit treedt in werking met ingang van de dag na de wettelijk voorgeschreven bekendmaking.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 15 december 2009.

drs. E.Th. Meuleman, secretaris, 

P.J.M. Poelmann, De dijkgraaf,

Inleiding

In principe zijn alle handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen die op de één of andere manier van invloed (kunnen) zijn op waterstaatwerken, volgens de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009, verboden. Onder bepaalde voorwaarden kunnen voor specifieke activiteiten vergunningen van die verboden worden verleend. Een vergunningaanvraag doorloopt een daartoe ingerichte procedure, welke doorgaans enkele weken in beslag neemt.

De ervaring leert dat bepaalde, regelmatig voorkomende activiteiten weinig invloed hebben op de staat van oppervlaktewaterlichamen en/of waterkeringen in het beheersgebied van De Stichtse Rijnlanden. Om de administratieve lasten voor zowel het waterschap als voor burgers/bedrijven te verminderen en om de regelgeving omtrent deze activiteiten in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken te vereenvoudigen, zijn voor deze veelvoorkomende, weinig risicovolle activiteiten algemene regels opgesteld.Door het stellen van algemene regels zijn de betreffende activiteiten niet langer vergunningplichtig, maar dienen ze wel te worden gemeld. Indien bij een melding blijkt dat wordt afgeweken van de in de algemene regels gestelde voorwaarden dienen de activiteiten alsnog conform de algemene regels te worden uitgevoerd, of dient er een vergunningaanvraag te worden ingediend. Wanneer sprake is van een werk waarbij zowel vergunningplichtige als meldingsplichtige activiteiten, zoals bedoeld in deze algemene regels, worden uitgevoerd, dient voor alle activiteiten gezamenlijk een vergunningaanvraag te worden ingediend. De aanvraag wordt dan getoetst aan de geldende beleidsregels op grond van de Keur.

De algemene regels behorend bij de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 hebben betrekking op de kern- en beschermingszones van primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen.

Ten aanzien van de volgende verboden zijn algemene regels opgesteld:

1. Het graven van oppervlaktewaterlichamen;

2. Het verbreden en/of verlengen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen;

3. Het dempen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen in niet-stedelijk gebied;

4. Het kruisen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen met en evenwijdig aanleggen van kabels en leidingen langs tertiaire oppervlaktewaterlichamen;

5. Het plaatsen van een permanent onttrekkingspunt in primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen;

6. Het plaatsen van een dam met duiker in tertiaire oppervlaktewaterlichamen in niet stedelijk gebied met uitzondering van een deel van het Kromme Rijngebied;

7. Het plaatsen van bruggen over tertiaire oppervlaktewaterlichamen;

8. Het planten van bomen, struiken en andere opgaande beplanting langs oppervlaktewaterlichamen;

9. Het lozen van bronneringswater op oppervlaktewaterlichamen;

10.Het plaatsen van een beschoeiing in tertiaire oppervlaktewaterlichamen;

11.Het plaatsen van een beschoeiing in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen;

12.Het aanbrengen en hebben van steigers in tertiaire oppervlaktewaterlichamen in stedelijk gebied;

13.Het plaatsen en hebben van een uitstroomvoorziening in oppervlaktewaterlichamen waarvan het onderhoud bij de legger aan het waterschap zelf is opgedragen;

14.Versnelde afvoer en lozing verhard oppervlak.

15.Het beweiden van een waterstaatswerk.

16.Het bemesten van een waterkering.

17.Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever langs oppervlaktewaterlichamen.

18.Het onttrekken van grondwater uitsluitend voor het drooghouden van sleuven ten behoeve van aanleg van riolering, kabels en leidingen (sleufbemalingen).

[deze regel is toegevoegd bij collegebesluit d.d. 1 april 2010]

Inhoud

1.  Het graven van oppervlaktewaterlichamen

(Het gaat hierbij om oppervlaktewaterlichamen met uitsluitend een waterbergende functie en die niet in de kern- en/of beschermingszones van waterkeringen zijn gelegen)

Kader

Op grond van artikel  3.3. lid 1 onder a van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college oppervlaktewaterlichamen aan te leggen, geheel of gedeeltelijk te dempen of in de afmetingen of constructies veranderingen aan te brengen of oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. Hieronder is ook begrepen het graven van oppervlaktewaterlichamen met uitsluitend een waterbergende functie.

Toelichting van de algemene regel

Het komt regelmatig voor dat nieuwe oppervlaktewaterlichamen worden gegraven ten behoeve van een perceelscheiding of als landschappelijk element. Deze oppervlaktewaterlichamen worden niet gegraven om een demping of een uitbreiding van verhard oppervlak te compenseren en staan ook niet in verbinding met het watersysteem. Gedacht kan worden aan particuliere vijvers, poeltjes e.d. Voor deze activiteiten geldt geen vergunning- of meldplicht. Het waterschap heeft wel een belang bij nieuwe oppervlaktewaterlichamen wanneer deze worden aangesloten op oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden beheerd of onderhouden. Voor het dempen van en compenseren in tertiaire oppervlaktewaterlichamen geldt een aparte algemene regel. Voor het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam ter compensatie van een uitbreiding van verhard oppervlak of de demping van een primair en secundair oppervlaktewaterlichaam dient een vergunning te worden aangevraagd. Bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam dat in verbinding komt te staan met het watersysteem met uitsluitend een waterbergende functie kunnen de waterhuishoudkundige belangen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het graven van oppervlaktewaterlichamen welke in verbinding komen te staan met het watersysteem, voor zover deze oppervlaktewaterlichamen uitsluitend extra waterbergende functie zullen krijgen, is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3, lid 1 onder a vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. door het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam mag geen directe verbinding ontstaan tussen verschillende peilvakken;

  • 2. bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam dient een minimale taludverhouding van 1:1 te worden aangehouden;

  • 3. indien ter plaatse van een te graven oppervlaktewaterlichaam kabels en/of leidingen aanwezig zijn, dienen deze voorafgaand aan het graven van het oppervlaktewaterlichaam minimaal 1,0 meter uit het te realiseren profiel (bodem en taluds) van het te graven oppervlaktewaterlichaam te liggen of te worden gelegd;

  • 4. het nieuwe oppervlaktewaterlichaam dient te worden aangesloten op het bestaande watersysteem, in overleg met en ter goedkeuring van de toezichthouder;

  • 5. indien het nieuw te graven oppervlaktewaterlichaam zal aansluiten op een primair oppervlaktewaterlichaam en daarbij een doorgaande onderhoudsroute doorkruist, dient in het nieuw te graven oppervlaktewaterlichaam ter plaatse van de onderhoudsroute een dam met duiker te worden geplaatst met een minimale bovenbreedte van 5 meter en een minimale diameter van 500 millimeter. Dit dient te gebeuren in overleg met de toezichthouder van het waterschap;

  • 6. het graven van het oppervlaktewaterlichaam dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

  • 7. bij de melding als bedoeld onder 6 dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens) te worden gevoegd waarop duidelijk de locatie van het te graven oppervlaktewaterlichaam staat afgebeeld, evenals de afmetingen van het te graven oppervlaktewaterlichaam.

  • 8. de uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken.

2. Het verbreden en/of verlengen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen

(Het gaat hierbij om oppervlaktewaterlichamen die in de legger zijn aangeduid als tertiaire oppervlaktewaterlichamen en die niet in de kern- en/of beschermingszones van waterkeringen zijn gelegen)

Kader

Op grond van artikel  3.3. lid 1 onder a van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college oppervlaktewaterlichamen aan te leggen, geheel of gedeeltelijk te dempen of in de afmetingen of constructies veranderingen aan te brengen of oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. Hieronder is ook begrepen het verbreden en/of verlengen van oppervlaktewaterlichamen.

Toelichting van de algemene regels

Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben tertiaire oppervlaktewaterlichamen alleen een waterbergende functie. Wanneer deze oppervlaktewaterlichamen worden verbreed en/of verlengd wordt er meer waterberging gecreëerd. Het waterschap staat hier positief tegenover. De waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het verbreden en/of verlengen van bestaande tertiaire oppervlaktewaterlichamen is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3, lid 1 onder a vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. door het verlengen van een bestaand tertiair oppervlaktewaterlichaam mogen geen directe verbindingen ontstaan tussen verschillende peilvakken;

  • 2. bij het verbreden van een bestaande tertiair oppervlaktewaterlichaam dient een minimale taludverhouding van 1:1 aangehouden te worden;

  • 3. bij het verlengen van een bestaand tertiair oppervlaktewaterlichaam dient het bestaande profiel te worden doorgetrokken;

  • 4. indien ter plaatse van een te verbreden en/of te verlengen oppervlaktewaterlichaam kabels en/of leidingen aanwezig zijn, dienen deze in overleg met de kabel-/leidingeigenaar, en voorafgaand aan het verbreden en/of verlengen van het oppervlaktewaterlichaam, minimaal 1,0 meter buiten het te realiseren profiel (bodem en taluds) van het oppervlaktewaterlichaam te liggen of te worden gelegd;

  • 5. het verbrede en/of verlengde oppervlaktewaterlichaam dient te worden aangesloten op het bestaande watersysteem in overleg met en ter goedkeuring van de toezichthouder;

  • 6. indien door de verlenging van een tertiair oppervlaktewaterlichaam een doorgaande onderhoudsroute langs een primair oppervlaktewaterlichaam wordt doorsneden, dient in het tertiair oppervlaktewaterlichaam een dam met duiker te worden gelegd met een minimale bovenbreedte van 5 meter en een minimale diameter van 500 millimeter. Dit dient te gebeuren in overleg met en ter goedkeuring van de toezichthouder van het waterschap;

  • 7. het verbreden en/of verlengen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

  • 8. bij de melding zoals bedoeld onder 7 dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens) te worden gevoegd waarop duidelijk de locatie van het te verbreden of te verlengen oppervlaktewaterlichaam staat afgebeeld.

  • 9. de uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken.

3. Het dempen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen in niet-stedelijk gebied

(Het gaat hierbij om oppervlaktewaterlichamen in niet-stedelijk gebied die in de legger zijn aangeduid als tertiaire oppervlaktewaterlichamen en waarbij de compensatie plaatsvindt in bestaande en/of nieuwe tertiaire oppervlaktewaterlichamen, die niet in de kern- en/of beschermingszones van waterkeringen zijn gelegen.)

Kaders

Op grond van van artikel  3.3. lid 1 onder a van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college oppervlaktewaterlichamen aan te leggen, geheel of gedeeltelijk te dempen of in de afmetingen of constructies veranderingen aan te brengen of oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. Hieronder is ook begrepen het dempen van oppervlaktewaterlichamen en het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen ter compensatie van dempingen van oppervlaktewaterlichamen.

Toelichting van de algemene regels

Wanneer het gaat om de waterhuishouding hebben tertiaire oppervlaktewaterlichamen in principe alleen een waterbergende functie. Het actief dempen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen is niet toegestaan, omdat dat gepaard gaat met een (acuut) verlies aan waterberging. Een demping van een tertiair oppervlaktewaterlichaam dient dan ook te allen tijde gecompenseerd te worden.

 Bij dempingen van oppervlaktewaterlichamen dient te worden voldaan aan het Besluit Bodemkwaliteit. Wanneer de demping wordt uitgevoerd door een aannemer en de grond die wordt gebruikt voor de demping van een andere lokatie komt dan waar de demping plaatsvindt (dus niet de grond die vrijkomt bij het realiseren van de compensatie), dient ook een melding in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit te worden gedaan. Particulieren hoeven in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit geen melding te doen maar moeten de werkzaamheden wel uitvoeren conform dit besluit. Het waterschap kan hierover, indien nodig, informatie verstrekken.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Wanneer het waterbergingsverlies ten gevolge van een demping van een tertiair oppervlaktewaterlichaam wordt gecompenseerd in een reeds bestaand of een nieuw tertiair oppervlaktewaterlichaam, is geen vergunning op grond van artikel 3.3, lid 1 onder a vereist en kan worden volstaan met een melding indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. het verlies aan waterberging dient evenredig, gemeten in vierkante meters wateroppervlak bij hoogwaterpeil, volledig in hetzelfde peilvak te worden gecompenseerd door het graven van een nieuw tertiair oppervlaktewaterlichaam en/of het verbreden van een bestaand tertiair oppervlaktewaterlichaam;

  • 2. de compensatie dient voorafgaand of minimaal gelijktijdig aan de demping te worden uitgevoerd;

  • 3. bij compensatie door het verbreden van een bestaand tertiair oppervlaktewaterlichaam dient de verbreding minimaal 0,50 m te zijn met een mimimale taludverhouding van 1:1;

  • 4. Het definitieve profiel van het te verbreden oppervlaktewaterlichaam wordt uitgezet en gemarkeerd en moet vooraf worden goedgekeurd door de toezichthouder van het waterschap;

  • 5. bij compensatie door het graven van een nieuw tertiair oppervlaktewaterlichaam dient een taludverhouding van minimaal 1:1 aangehouden te worden en een bodembreedte van 0,50 m.

  • 6. indien ter plaatse van een te verbreden en/of te verlengen oppervlaktewaterlichaam kabels en/of leidingen aanwezig zijn, dienen deze voorafgaand aan het verbreden en/of verlengen van het oppervlaktewaterlichaam, en in overleg met de kabel-/leidingeigenaar, minimaal 1,0 meter buiten het te realiseren profiel (bodem en taluds) van het oppervlaktewaterlichaam te liggen of te worden gelegd;

  • 7. de functie van eventueel aanwezige afvoeren van aanliggende percelen die (hemel)water lozen op of via het (de) te dempen oppervlaktewaterlicha(a)m(en) dienen in stand te blijven, zonodig in overleg met de eigenaren/gebruikers van de afvoeren;

  • 8. eventueel wateroverlast voor derden als gevolg van de demping dient door de initiatiefnemer van  de demping verholpen te worden, al dan niet op aanzeggen van  het waterschap en in overleg met de toezichthouder van het waterschap;

  • 9. Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam mag geen beperkingen opleveren voor de doorvoercapaciteit ten behoeve van achterliggende percelen.

  • 10. Het dempen dient naar het oppervlaktewater toe te geschieden met het oog op het kunnen wegkomen van vissen. Zonodig dienen aanwezige vissen te worden overgezet;

  • 11. In klei op veengronden en veengronden mag het dempen  van een oppervlaktewaterlichaam niet leiden tot  een perceelsbreedte van meer dan  60 meter.

  • 12. het te gebruiken materiaal voor slootdemping mag geen negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit. Daarom dient alvorens tot demping wordt overgegaan een deugdelijke afdamming te worden gemaakt.

  • 13. Indien het eigendom of gebruik van de gronden aan weerszijden van de te dempen sloot bij meerdere partijen ligt, zal de melder een schriftelijke verklaring van geen bezwaar van alle partijen bij de melding moeten overleggen.

  • 14. het dempen en compenseren van tertiaire oppervlaktewaterlichamen dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering schriftelijk te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

  • 15. bij de melding als bedoeld onder  13  dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens) te worden gevoegd waarop duidelijk de locatie van het te dempen oppervlaktewaterlichaam staat afgebeeld.

  • 16. de uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken.

4. Het kruisen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen met en evenwijdig aanleggen langs tertiare oppervlaktewaterlichamen van kabels en leidingen

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen. Hieronder is ook begrepen het kruisen van oppervlaktewaterlichamen met kabels en leidingen en het evenwijdig aanleggen van kabels en leidingen.

Toelichting van de algemene regels

Het belang voor het waterschap bij het kruisen van oppervlaktewaterlichamen betreft voornamelijk de stabiliteit van de oever van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van het oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd, kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oever. Daarnaast moet worden voorkomen dat kabels en leidingen worden beschadigd bij onderhoudswerkzaamheden aan oppervlaktewaterlichamen.

Gezien het feit dat Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden een beperkt belang heeft bij tertiaire oppervlaktewaterlichamen kunnen de waterhuishoudkundige belangen met betrekking tot het kruisen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen met kabels en leidingen worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Op de aanvulling van de sleuf in de kernzone van het oppervlaktewaterlichaam is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Dat betekent dat de aanvulling van de sleuf met schone grond dient te worden uitgevoerd.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het evenwijdig aanleggen van kabels en leidingen langs tertiaire oppervlaktewaterlichamen geldt het verbod van artikel 3.3., lid 1 onder c niet en hoeft ook geen melding te worden gedaan.

  • Voor het kruisen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen met  kabels en leidingen is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3 lid 1 onder c  vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. de aanvulling van de sleuf in de kernzone van het oppervlaktewaterlichaam dient te worden uitgevoerd met als niet-verontreinigd geclassificeerde grond, zoals bedoeld in het Besluit Bodemkwaliteit;

  • 2. indien de kabel en/of leiding onder, over of nabij een aanwezig kunstwerk wordt gelegd, dient men ervoor zorg te dragen dat het kunstwerk bij de werkzaamheden niet wordt beschadigd;

  • 3. de bovenkant van (enig constructiedeel voor) kabels en leidingen mag niet hoger liggen dan 1.00 m. beneden de ter plaatse aanwezige vaste bodem;

  • 4. de gronddekking ter plaats van de taluds bedraagt loodrecht gemeten op de taluds minimaal 1,00 m.;

  • 5. het kruisen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen met kabels en leidingen dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

  • 6. bij de melding als bedoeld onder 3 dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens)  te worden gevoegd waarop de locatie van de uit te voeren werkzaamheden duidelijk staat afgebeeld;

  • 7. de uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken. 

5. Het plaatsen van een permanent onttrekkingspunt in primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen. Hieronder is ook begrepen het plaatsen van een onttrekkingspunt.

Toelichting van de algemene regels

Het onttrekken van oppervlaktewater aan het watersysteem gebeurt voornamelijk in de agrarische sector, enerzijds om te kunnen beregenen in tijden van droogte en anderzijds om schade aan gewassen ten gevolge van nachtvorst tegen te gaan.

In veel gevallen wordt ten behoeve van de onttrekking van oppervlaktewater een permanent onttrekkingspunt in het talud van het oppervlaktewaterlichaam aangelegd. Het is daarbij van belang dat het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd door de aanwezigheid van het onttrekkingspunt. De waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. Voor het onttrekken van water zelf geldt wel een vergunningplicht.

Wanneer onttrekkingen plaatsvinden zonder een aangelegd werk, maar bijvoorbeeld met een zuigslang die los in het water wordt geplaatst, hoeft de gebruikte onttrekkingsconstructie niet te worden gemeld.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het aanbrengen van een onttrekkingspunt is geen vergunning van artikelen 3.3  lid 1 onder c vereist, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. het onttrekkingpunt dient te bestaan uit een deugdelijke, afdoende gefundeerde taludbak van niet uitlogend materiaal, die geheel verzonken in het talud van het oppervlaktewaterlichaam dient te worden aangebracht;

  • 2. de taludbak, de zuigleiding, het vuilrooster of andere constructies dienen buiten het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam te worden aangebracht;

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr5.pdf]

  • 3. de taludbak mag maximaal 0,80 meter landinwaards in het talud van het oppervlaktewaterlichaam worden aangebracht, gerekend vanaf het talud op hoogwaterpeilniveau; 

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr5.pdf]

  • 4. de taludbak, pompinstallatie en lei­dingen dienen zodanig te worden aangebracht, dat de in de Keur Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 bedoelde strook van 5 meter uit de insteek van een primair en secundair oppervlaktewaterlichaam vrij bereikbaar en vrij van obstakels blijft ten behoeve van het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam;

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr5.pdf]

  • 5. de onttrekker en diens rechtsopvolgers zijn verplicht het onttrekkingpunt in goede staat te onderhouden;

  • 6. indien naar het oordeel van het waterschap het onttrekkingspunt geen functie meer vervult ten behoeve van droogtebestrijding- en/of nachtvorstschadebestrijding, dient het onttrekkingspunt met bijbehorende werken, op eerste aanmaning door of namens het college van dijkgraaf en heemraden, te worden verwijderd;

  • 7. het aanbrengen van een onttrekkingspunt in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

  • 8. bij de melding als bedoeld onder 7 dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gevens) te worden gevoegd waarop duidelijk de locatie van het onttrekkingspunt / de onttrekkingspunten staa(n)(t) afgebeeld;

  • 9. de uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken. 

6. Het plaatsen van een dam met duiker in tertiaire oppervlaktewaterlichamen in niet stedelijk gebied met uitzondering van een deel van het Kromme Rijn gebied.

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen. Hieronder is ook begrepen het plaatsen van een dam met duiker.

Toelichting van de algemene regels

Het belang van het waterschap bij het plaatsen van een dam met duiker in tertiair oppervlaktewaterlichaam betreft voornamelijk de doorstroming van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. Door de plaatsing van een dam met duiker treedt er een plaatselijke versmalling van het oppervlaktewaterlichaam op, waardoor de doorstroming van het water wordt verminderd en opstuwing kan ontstaan. Het plaatsen van een dam met duiker in tertiair oppervlaktewaterlichaam betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt echter een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. De algemene regel is niet van toepassing op een deel van het Kromme Rijngebied. Dit is het gebied gelegen tussen de Kromme Rijn, de A12, het Lekkanaal en de Lek.

Het plaatsen van een dam met duiker in een primair en secundair oppervlaktewaterlichaam is vergunningplichtig evenals het plaatsen van een dam met duiker in tertiair oppervlaktewaterlichaam gelegen in stedelijk gebied of wanneer de dam met duiker een oppervlakte heeft groter dan 25 vierkante meter en niet gecompenseerd kan worden volgens algemene regel 3: ‘het dempen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen’.

Bij het plaatsen van een dam met duiker dient te worden voldaan aan het Besluit Bodemkwaliteit. Het waterschap kan hierover, indien nodig, informatie verstrekken.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het aanbrengen van een dam met duiker in een tertiair oppervlaktewaterlichaam is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3 lid 1 onder c vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. Het (deels) vervangen van een bestaande duiker is toegestaan indien de nieuwe duiker op dezelfde locatie wordt aangelegd en de te vervangen onderdelen volledig worden verwijderd.

  • 2. Per particulier perceel of bedrijfskavel mag maximaal 1 dam met duiker worden aangelegd cq. aanwezig zijn.

  • 3. De nieuwe duiker moet minimaal voldoen aan de onderstaande maatvoeringen:

    maatvoeringen

    Voorschriften duiker

    Minimale diameter

     (binnenbovenkant)duiker

    Stabilliteit taluds

    Minimale afstand tot andere kunstwerken

    tertiair oppervlaktewater-lichaam

    500 mm

    20% van de diameter van de duiker moet met lucht gelegd worden, t.o.v. het hoogwaterpeil/hoogste peil

    Zie Algemene Toetsings-criteria

    10 m

    (20 m

    benedenstrooms van stuw)

  • 4. Ingeval van vervanging van een bestaande duiker geldt dat als de oude diameter groter is dan de in de tabel vermelde diameter, minimaal de oude diameter moet worden toegepast.

  • 5. De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander kunstwerk (boven en/ of benedenstrooms) in bovenstaande tabel is afgeleid van de minimale afstand waarbij nog redelijk (machinaal) onderhoud van het waterstaatswerk kan plaatsvinden.

  • 6. De dam met duiker mag maximaal 25 m2 van de bergingscapaciteit wegnemen. In dat geval hoeft er niet te worden gecompenseerd.

  • 7. Indien de dam met duiker meer dan 25 m2 van de bergingscapaciteit wegneemt, moet deze gecompenseerd worden volgens algemene regel 3;

  • 8. In duikers mogen, zowel horizontaal als verticaal, geen knikpunten (bochten) aanwezig zijn en de as van de duiker moet in het midden van het oppervlaktewater liggen om de stromingsweerstand minimaal te houden en zo min mogelijk aangrijpingspunten te hebben voor mogelijke verstopping.

  • 9. De dam met duiker moet worden aangelegd conform bijgevoegde principe tekening.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr6.pdf]

  • 10. Aan beide kanten van de duiker dient de bodem van de oppervlaktewaterlichaam aan te worden gesloten op de binnenonderkant van de duiker, conform bijgevoegde principetekening.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr6.pdf]

  • 11. De verlenging van een bestaande duiker moet met dezelfde diameter gebeuren als van de te verlengen duiker. De aansluiting(en) moet(en) gronddicht zijn.

  • 12. De duikerbuizen dienen in een rechte lijn en in het hart van het oppervlaktewaterlichaam te worden gelegd en waterdicht op elkaar te worden aangesloten;

  • 13. De duiker moet steeds schoon en open worden gehouden.

  • 14. Nadat een duiker is verwijderd uit het oppervlaktewater dient het profiel van de oppervlaktewaterlichaam te worden hersteld en moet het profiel vloeiend aansluiten op het bestaande profiel boven- en benedenstrooms. De taluds moeten worden ingezaaid met een gras- of bermenmengsel op de daartoe geprepareerde ondergrond. Bij zandgronden moet eerst een laag teelaarde worden aangebracht.

  • 15. De uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken.

  • 16. Het plaatsen van een dam met duiker dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van een meldingsformulier van het waterschap.

  • 17. Bij de melding als bedoeld onder 16 dient een deugdelijke situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens) te worden gevoegd waarop de lokatie en de afmetingen van de werken duidelijk staan afgebeeld.

7. Het plaatsen van bruggen over tertiaire oppervlaktewaterlichamen

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen. Hieronder valt ook het plaatsen van bruggen.

Toelichting van de algemene regel

Bruggen, mits geplaatst volgens de hieronder beschreven voorschriften, hebben vrijwel geen effect op de waterhuishouding, aangezien een brug de doorstroming van een oppervlaktewaterlichaam niet of nauwelijks beïnvloedt. Daarnaast worden tertiaire oppervlaktewaterlichamen onderhouden door de eigena(a)r(en) van de aangrenzende percelen. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft met betrekking tot het onderhoud dan ook geen direct belang bij de plaatsing van bruggen over tertiaire oppervlaktewaterlichamen. Er worden eisen gesteld aan de constructie van een brug om de stabiliteit van de oevers van het betreffende oppervlaktewaterlichaam te waarborgen.

Het plaatsen van bruggen over tertiaire oppervlaktewaterlichamen hoeft, gezien het geringe waterhuishoudkundige belang, niet te worden gemeld.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het plaatsen van bruggen over tertiaire oppervlaktewaterlichamen is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3 lid 1 onder c vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. De doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam wordt door de brug niet verstoord. Daartoe moet drijvend vuil e.d. regelmatig worden verwijderd.

  • 2. De brug wordt in goede staat onderhouden. Dit betekent in ieder geval dat beschadigingen en/of verzakkingen direct moeten worden hersteld. Hierbij moet vooraf contact opgenomen worden met de toezichthouder van het waterschap. Zijn aanwijzingen moeten direct worden opgevolgd.

  • 3. Bruggen mogen niet binnen een afstand van 10 meter van een ander kunstwerk (bijvoorbeeld een brug, dam met duiker of stuw) worden geplaatst, gemeten in zowel beneden- als bovenstroomse richting;

    [zie principetekening tekeningalgemenregelsnr7.pdf]

  • 4. De minimale afstand tussen het hoogwaterpeil en de onderkant van de brug bedraagt 0,30 meter;

    [zie principetekening tekeningalgemenregelsnr7.pdf]

  • 5. De minimale afstand tussen het hoogwaterpeil en de onderkant van de brug bedraagt 0,80 meter voor oppervlaktewaterlichamen in stedelijk gebied;

    [zie principetekening tekeningalgemenregelsnr7.pdf]

  • 6. De minimale doorstroombreedte onder de brug is 2,50 meter;

    [zie principetekening tekeningalgemenregelsnr7.pdf]

8. Het planten van bomen, struiken en andere opgaande beplantingen langs  oppervlaktewaterlichamen

(Deze algemene regel geldt niet voor windsingels of als er sprake is van een oppervlaktewaterlichaam ter plaatse van een waterkering met de daarbij behorende onderhoudsstroken en beschermingszones van een waterkering)

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c ii van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Toelichting van de algemene regels

Met opgaande (hout)beplantingen worden bedoeld bomen en struiken en andere opgaande beplantingen. Deze algemene regel is van toepassing voor het planten van nieuwe bomen en struiken en andere opgaande beplantingen met uitzondering van windsingels. Voor windsingels geldt een vergunningplicht met bijbehorend beleid.

Het toepassingsgebied is voor alle typen oppervlaktewaterlichamen met bijbehorende beschermings-zones. De situering hiervan is in de legger vastgelegd.

Beplantingen langs oppervlaktewaterlichamen kunnen het onderhoud belemmeren en op termijn leiden tot aantasting van het talud. De inrichting van de oevers met beplanting kan echter gewenst zijn.

Conform de keur is dit verboden tenzij hiervoor een vergunning wordt verleend. Onder bepaalde voorwaarden is geen sprake van een negatieve invloed op het onderhoud en op het ecosysteem en is het toegestaan zonder vergunning beplantingen naast de oppervlaktewaterlichaam te plaatsen.  

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het planten van bomen, struiken en andere opgaande beplanting langs genoemde oppervlaktewaterlichamen met bijbehorende beschermingzone is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3 lid 1 onder c ii vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. De hart op hart afstand van bomen langs primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen bedraagt onderling en ten opzichte van andere obstakels (zoals lantaarnpalen) minimaal 7 meter.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr8.pdf]

  • 2. Bomen langs primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen dienen minimaal 1,25 uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam te worden aangebracht. Bomen die geknot  zijn, mogen staan op 0,5 meter vanaf deze insteek.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr8.pdf]

  • 3. De vrije hoogte tussen het maaiveld en de onderkant van de kruin van de boom dient minimaal 4 meter te bedragen. Voor bomen die geknot zijn mag deze vrije hoogte 2 meter zijn.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr8.pdf]

  • 4. Dode, zieke, (gedeeltelijk) omgewaaide, zwaar beschadigde en gerooide bomen moeten worden verwijderd inclusief de wortelresten. In de wortelgaten moet grond van (nagenoeg) dezelfde samenstelling als daar omheen worden aangebracht en zorgvuldig laagsgewijs worden verdicht. Vervolgens moeten de wortelgaten worden ingezaaid met graszaad ten behoeve van de ontwikkeling van goed doorwortelde grasmat.

  • 5. Het planten van bomen, struiken en andere opgaande beplanting dient te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van het waterschap.

  • 6. Bij de melding als bedoeld onder 7 dient een deugdelijke situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens) te worden gevoegd met een omschrijving, lokatie en omvang van de beplanting.

9. Het lozen van bronneringswater op oppervlaktewaterlichamen

Kaders

Op grond van artikel 3.9 lid 1 van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het zonder vergunning van het college verboden om water te lozen in en te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting van de algemene regel

Het lozen van bronneringswater op oppervlaktewaterlichamen komt voornamelijk voor bij bronneringswerkzaamheden ten behoeve van bijvoorbeeld bouwprojecten. Het belang voor het waterschap bij het lozen van bronneringswater op oppervlaktewaterlichamen betreft voornamelijk de bergingscapaciteit en doorstroming van de oppervlaktewaterlichamen waarop wordt geloosd. Om schadelijke gevolgen aan de waterhuishouding te voorkomen worden normen gesteld met betrekking tot de duur van de bronnering en de hoeveelheid te lozen water.

In de praktijk blijkt dat de duur van een ruime meerderheid van de aangevraagde bronneringen minder dan een half jaar bedraagt en dat de hoeveelheid te lozen water geen negatieve gevolgen heeft voor de bergingscapaciteit en de doorstroming van de oppervlaktewaterlichamen.Voor lozingen als gevolg van bronneringen kunnen de waterhuishoudkundige belangen dan ook voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het lozen van bronneringswater op oppervlaktewaterlichamen is geen vergunning vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden;

  • 1. de lozingsperiode is korter dan een half jaar;

  • 2. de lozing mag een debiet van 100 m3 /uur en 100.000 m3 /jaar niet overschrijden;

  • 3. door de lozing mag geen overlast bij derden of het waterschap ontstaan. Het waterschap kan de lozing in die gevallen tijdelijk verbieden. Hervatting mag slechts plaatsvinden op aangeven van het college;

  • 4. de lozing dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het aanvraagformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.;

  • 5. bij de melding als bedoeld onder 4 dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens)  te worden gevoegd waarop duidelijk de locatie van de uit te voeren werkzaamheden en het lozingspunt staan afgebeeld;

  • 6. de aanvrager blijft verantwoordelijk voor eventuele schade die door de onttrekking of lozing wordt veroorzaakt.

10. Het plaatsen van een beschoeiing in tertiair oppervlaktewaterlichaam

(Hieronder vallen niet beschoeiingen in ecologische verbindingszones,  kern- en beschermingszones van waterkeringen)

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen. Hieronder is ook begrepen het plaatsen van een beschoeiing.

Toelichting van de algemene regel

Een beschoeiing is een oeververstevigende constructie die in voorkomende gevallen in het talud van een oppervlaktewaterlichaam kan worden geplaatst om afkalving en instorten van de oever te voorkomen. De voorwaarden waaraan dient te worden voldaan bij het plaatsen van een beschoeiing hebben tot doel dat er zo min mogelijk waterbergingsverlies optreedt en dat er een zo klein mogelijk effect op de doorstroming van het betreffende oppervlaktewaterlichaam ontstaat.  

Voorkomen moet worden dat een beschoeiing in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam wordt geplaatst om het gebruiksareaal van een perceel te vergroten, ten koste van het profiel van dat oppervlaktewaterlichaam. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de beschoeiing wordt doorgetrokken tot aan het maaiveld en de ruimte achter de beschoeiing wordt opgevuld met grond. 

Omdat het effect op de waterberging en de doorstroming in tertiair oppervlaktewaterlichaam doorgaans zeer gering is kunnen de waterhuishoudkundige belangen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het plaatsen van een beschoeiing in tertiair oppervlaktewaterlichaam buiten ecologische verbindingszones, kern- en beschermingszones van waterkeringen is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3 lid 1 onder c vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorschriften:

  • 1. het plaatsen van een beschoeiing, niet zijnde een onderwaterbeschoeiing, bij een natuurvriendelijke oever met een taludverhouding van 1:2 of flauwer is niet toegestaan, omdat de stabiliteit van de oever reeds door de flauwe taludverhouding is gewaarborgd;

  • 2. de plaatsing van de beschoeiing dient conform bijgevoegde principetekening te worden uitgevoerd;

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr10.pdf]

  • 3. de bovenkant van de beschoeiing dient op ten minste 20 centimeter boven hoogwaterpeil in het talud van het oppervlaktewaterlichaam te worden geplaatst;

  • 4. het (deels) vervangen van een bestaande beschoeiing is toegestaan, mits de nieuwe beschoeiing dezelfde vorm en afmetingen heeft, op dezelfde locatie wordt geplaatst en de te vervangen onderdelen volledig worden verwijderd;

  • 5. indien de oude beschoeiing (gedeeltelijk) blijft staan, dient de nieuwe beschoeiing met dezelfde vorm en afmetingen strak voor de oude beschoeiing te worden geplaatst;

  • 6. Het toepassen van uitlogende materialen is niet toegestaan;

  • 7. de beschoeiing is van een solide constructie. Onder een solide constructie wordt in dit verband verstaan: De beschoeiing is (zonodig) stevig verankerd en vervorming en/of voorover wijken van de constructie is uitgesloten;

  • 8. de beschoeiing wordt gronddicht (zonodig met worteldoek) afgewerkt, zodanig dat geen grond en/of puin vanachter de beschoeiing in het oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken;

  • 9. indien de oude beschoeiing wordt verwijderd, dient de nieuwe beschoeiing strak langs de oever te worden geplaatst. Hierbij wordt de huidige breedte van het oppervlaktewaterlichaam bij hoogwaterpeil niet versmald;

    -  Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wordt de wateraanvoer of –afvoer niet  belemmerd.

    -  De ruimte achter de beschoeiing wordt geheel aangevuld.

    -  Duikers die op het te beschoeien gedeelte zijn aangesloten, worden tot buiten de beschoeiing verlengd met een duiker die een inwendige diameter heeft die

        groter of gelijk is aan de bestaande duiker (zie ook de algemene regel voor duikers).

    -  De beschoeiing wordt in goede staat onderhouden. Dit betekent in ieder geval dat beschadigingen en/of verzakkingen van de beschoeiing, het talud en/of

        maaiveld direct moeten worden hersteld, al dan niet op aanzeggen van het college van het waterschap;

  • 10. indien het hoogteverschil tussen het hoogwaterpeil en het maaiveld ter plaatse 0,60 meter of minder bedraagt, dan mag de beschoeiing worden doorgetrokken tot aan het maaiveld;

  • 11. de beschoeiing mag niet boven het maaiveld uitsteken;

  • 12. de beschoeiing dient op deugdelijke wijze te worden verankerd in het achterliggende perceel, op een zodanige wijze dat geen vervorming kan plaatsvinden;

11. Het plaatsen van een beschoeiing in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen

(Hieronder vallen niet beschoeiingen in ecologische verbindingszones,  kern- en beschermingszones van waterkeringen)

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Hieronder is ook begrepen het plaatsen van een beschoeiing.

Toelichting van de algemene regel

Een beschoeiing is een oeververstevigende constructie die in voorkomende gevallen in het talud van een oppervlaktewaterlichaam kan worden geplaatst om afkalving en instorten van de oever te voorkomen. De voorwaarden waaraan dient te worden voldaan bij het plaatsen van een beschoeiing hebben tot doel dat er zo min mogelijk waterbergingsverlies optreedt en dat er een zo klein mogelijk effect op de doorstroming van het betreffende oppervlaktewaterlichaam ontstaat. 

Voorkomen moet worden dat een beschoeiing in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam wordt geplaatst om het gebruiksareaal van een perceel te vergroten, ten koste van het profiel van dat oppervlaktewaterlichaam. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de beschoeiing wordt doorgetrokken tot aan het maaiveld en de ruimte achter de beschoeiing wordt opgevuld met grond. 

Omdat het effect op de waterberging en de doorstroming in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen doorgaans zeer gering is kunnen de waterhuishoudkundige belangen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het plaatsen van een beschoeiing in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen buiten ecologische verbindingszones, kern- en beschermingszones van waterkeringen is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3 lid 1 onder c vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorschriften:

  • 1. het plaatsen van een beschoeiing, niet zijnde een onderwaterbeschoeiing, bij een natuurvriendelijke oever met een taludverhouding van 1:2 of flauwer is niet toegestaan, omdat de stabiliteit van de oever reeds door de flauwe taludverhouding is gewaarborgd;

  • 2. de plaatsing van de beschoeiing dient conform bijgevoegde principetekening te worden uitgevoerd;

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr11.pdf]

  • 3. de bovenkant van de beschoeiing dient op ten minste 20 centimeter boven hoogwaterpeil in het talud van het oppervlaktewaterlichaam te worden geplaatst;

  • 4. het (deels) vervangen van een bestaande beschoeiing is toegestaan, mits de nieuwe beschoeiing dezelfde vorm en afmetingen heeft, op dezelfde locatie wordt geplaatst en de te vervangen onderdelen volledig worden verwijderd;

  • 5. indien de oude beschoeiing (gedeeltelijk) blijft staan, dient de nieuwe beschoeiing met dezelfde vorm en afmetingen strak voor de oude beschoeiing te worden geplaatst;

  • 6. Het toepassen van uitlogende materialen is niet toegestaan;

  • 7. de beschoeiing is van een solide constructie. Onder een solide constructie wordt in dit verband verstaan: De beschoeiing is (zonodig) stevig verankerd en vervorming en/of voorover wijken van de constructie is uitgesloten;

  • 8. de beschoeiing wordt gronddicht (zonodig met worteldoek) afgewerkt, zodanig dat geen grond en/of puin vanachter de beschoeiing in het oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken;

  • 9. indien de oude beschoeiing wordt verwijderd, dient de nieuwe beschoeiing strak langs de oever te worden geplaatst. Hierbij wordt de huidige breedte van het oppervlaktewaterlichaam bij hoogwaterpeil niet versmald;

    -  Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wordt de wateraanvoer of –afvoer niet  belemmerd.

    -  De ruimte achter de beschoeiing wordt geheel aangevuld.

    -  Duikers die op het te beschoeien gedeelte zijn aangesloten, worden tot buiten de beschoeiing verlengd met een duiker die een inwendige diameter heeft die

        groter of gelijk is aan de bestaande duiker (zie ook de algemene regel voor duikers).

    -  De beschoeiing wordt in goede staat onderhouden. Dit betekent in ieder geval dat beschadigingen en/of verzakkingen van de beschoeiing, het talud en/of

        maaiveld direct moeten worden hersteld, al dan niet op aanzeggen van het dagelijkes college van het waterschap;

  • 10. indien het hoogteverschil tussen het hoogwaterpeil en het maaiveld ter plaatse 0,60 meter of minder bedraagt, dan mag de beschoeiing worden doorgetrokken tot aan het maaiveld;

  • 11. de beschoeiing mag niet boven het maaiveld uitsteken;

  • 12. de beschoeiing dient op deugdelijke wijze te worden verankerd in het achterliggende perceel, op een zodanige wijze dat geen vervorming kan plaatsvinden;

  • 13. het aanbrengen van een beschoeiing in een oppervlaktewaterlichaam dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering schriftelijk te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

  • 14. bij de melding als bedoeld onder 13 dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens) te worden gevoegd waarop duidelijk de locatie van de te plaatsen beschoeiing en de daarbij behorende afmetingen staan afgebeeld;

  • 15. de uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken.

12. Het aanbrengen en hebben van steigers in tertiaire oppervlaktewaterlichamen in stedelijk gebied

(Hieronder vallen niet steigers en vlonders in vaarwegen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de keur, in de kern- en beschermingszones van waterkeringen en/of in ecologische verbindingszones)

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van steigers.

Toelichting van de algemene regel

Onder een steiger wordt een constructie verstaan welke gedeeltelijk over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst en is verankerd in het achterliggende perceel. Een steiger wordt (meestal) voor recreatieve doeleinden gebruikt, bijvoorbeeld om vis- of vaarwater goed te kunnen bereiken. Om de waterkwaliteit en de functie van het oppervlaktewaterlichaam te waarborgen worden eisen gesteld met betrekking tot de maximale afmetingen en uitvoering van een steiger. Het één en ander is onder andere afhankelijk van de afmetingen van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Steigers zijn niet bedoeld om het tuinareaal te vergroten ten koste van het watersysteem. Dergelijke constructies c.q. steigers vallen buiten deze algemene regel en zijn vergunningplichtig.

In de praktijk blijkt dat er nogal eens verwarring bestaat over het onderscheid tussen een steiger en een vlonder. Een vlonder wordt door het waterschap gezien als een constructie die geheel op of boven land wordt aangebracht en zich niet over het water bevindt. Het aanbrengen van vlonders in tertiare oppervlaktewaterlichamen (zowel in het stedelijk als het buitengebied) is vrijgesteld zonder meldplicht evenals het aanbrengen van steigers in tertiaire oppervlaktewaterlichamen in het buitengebied.

Om te voorkomen dat de scheepvaart in vaarwegen wordt belemmerd door het aanbrengen van steigers, moeten aanvragen voor steigers in vaarwegen per geval worden getoetst. Voor het aanbrengen van steigers in vaarwegen dient dan ook een vergunning te worden aangevraagd.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het aanbrengen van een steiger in tertiaire oppervlaktewaterlichamen in stedelijk gebied buiten vaarwegen en buiten de kern- en beschermingszones van waterkeringen is geen vergunning van het verbod van artikel 3.3 lid 1 onder c vereist en kan volstaan worden met een melding indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. het oppervlaktewaterlichaam waarin de steiger wordt geplaatst dient aan te sluiten op het eigendom van de initiatiefnemer en mag een overstek hebben van 1/6 van de breedte van het oppervlaktewaterlichaam met een maximum van 1 meter;

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr12.pdf]

  • 2. De minimale afstand van de onderzijde van de steiger ten opzichte van hoogwaterpeil bedraagt minimaal 30 centimeter;

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr12.pdf]

  • 3. De lengte van de steiger is onbegrensd.

  • 4. Constructie steiger:

    - geen steunpalen in het natte talud, dus bovenwater een vrij zwevende overstek;

    - zorg voor een stabiel talud;

    - geen drijvende delen als loopplanken;

    - geen uitlogend – boven de bouwbesluitnormen- materiaal  toepassen;

    - tijdens de aanleg de doorstroming niet belemmeren.;

  • 5. de werken dienen in goede staat te worden onderhouden. Dit betekent in ieder geval dat beschadigingen en/of verzakkingen direct moeten worden hersteld, al dan niet op aanzeggen van het college van dijkgraaf en heemraden. Hierbij dient vooraf contact opgenomen te worden met de toezichthouder van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Zijn aanwijzigingen dienen direct te worden opgevolgd;

  • 6. Het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam onder de steiger of overhangend bouwwerk moet door de eigenaar van het betreffende werk altijd schoon en open gehouden worden;

  • 7. het aanbrengen van een steiger dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

  • 8. bij de melding dient een situatietekening (inclusief situering ten opzichte van wegen, wegbenaming, huisnummering, noordpijl en kadastrale gegevens) te worden gevoegd waarop de locatie en de afmetingen van de te plaatsen steiger duidelijk staan afgebeeld;

  • 9. de uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken.

13. Het plaatsen en hebben van een uitstroomvoorziening in oppervlaktewaterlichamen waarvan het onderhoud bij de legger aan het waterschap zelf is opgedragen

Kaders

Op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone  door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout-)beplantingen aan te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Hieronder is ook begrepen het plaatsen en hebben van uitstroomvoorzieningen. Onder het maken en hebben van een uitstroomvoorzieningen wordt uitdrukkelijk niet begrepen het lozen van water zelf.

Toelichting van de algemene regel

Het lozen van hemelwater, vindt doorgaans plaats via een leiding in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam. Een uitstroomvoorziening betreft een vanuit waterhuishoudkundig oogpunt relatief eenvoudig en veel voorkomend werk in oppervlaktewaterlichamen. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Met betrekking tot het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam is het daarbij van belang dat de uitstroomvoorziening zodanig zichtbaar wordt aangebracht dat deze het onderhoud niet belemmert of ten gevolge van dit onderhoud kan worden beschadigd. Ook dient uitspoeling van het talud te worden voorkomen. Laatstgenoemde belangen spelen met name een rol bij oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden onderhouden. Voor uitstroomvoorzieningen in tertiaire oppervlaktewaterlichamen, waarvan het onderhoud niet bij legger aan het waterschap is opgedragen, is geen melding/vergunning nodig en behoeft ook niet aan deze algemene regel te worden voldaan.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het aanbrengen en hebben van uitstroomvoorzieningen in oppervlaktewaterlichamen waarvan het onderhoud bij de legger aan het waterschap zelf is opgedragen is geen vergunning op grond van artikel 3.3 lid 1 onder c vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. de uitstroomopening mag niet groter zijn dan 0,25 bij 0,25 meter (of een diameter van 0,25 meter.

  • 2. de uitstroomvoorziening van niet uitlogend materiaal wordt aangebracht conform bijgevoegde principetekening.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr13.pdf]

  • 3. de uitstroomvoorziening met bijbehorende werken wordt zodanig aangebracht, dat de eventueel ter plaatse door de legger aangewezen beschermingszone vrij bereikbaar en vrij van obstakels blijft ten behoeve van het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam;

  • 4. indien de uitstroomvoorziening naar het oordeel van het waterschap geen functie meer vervult, dient deze op eerste aanmaning door of namens het college van dijkgraaf en heemraden te worden verwijderd.

  • 5. de uitstroomvoorzieningen en bijbehorende werken dienen in goede staat te worden onderhouden. Dit betekent in ieder geval dat beschadigingen en/of verzakkingen direct moeten woren hersteld, al dan niet op aanzeggen van het college van dijkgraaf en heemraden. Hierbij dient vooraf contact opgenomen te worden met de toezichthouder. Zijn aanwijzingen dienen direct te worden opgevolgd.

  • 6. De uitstroomvoorziening wordt gemarkeerd door het aanbrengen van een paal op zodanige hoogte dat deze vanaf het maaiveld duidelijk zichtbaar is.

  • 7. het aanbrengen van een uitstroomvoorziening dient twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van het waterschap.

  • 8. De uitvoering van de toegestane werken dient binnen twee jaar na dagtekening van deze melding te zijn gestart. Indien dit niet het geval is, vervalt het recht om van de melding gebruik te maken. 

14. Versnelde afvoer en lozing door verhard oppervlak

Kader

Op grond van artikel 3.7  van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen en te lozen.Onder verhard oppervlak wordt verstaan: het deel van het aardoppervlak dat is afgedekt met niet of nauwelijks waterdoorlatende materialen of werken. Voorbeelden van verhard oppervlak zijn daken en bestratingen.

Toelichting van de algemene regel

Deze algemene regel is van toepassing in het gehele beheersgebied en geldt zowel binnen als buiten de bebouwde kom. Doel is om te voorkomen dat voor elke lozing afkomstig van het aanbrengen van nieuw verhard oppervlak een vergunning nodig is. Voor de activiteiten die vergunningplichtig zijn, worden beleidsregels opgesteld.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het versneld tot afvoer laten komen van hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak is geen vergunning van artikel 3.7 vereist indien:

  • 1. binnen de bebouwde kom minder dan 500 m2 of in overig gebied minder dan 1000 m² onverharde grond wordt bebouwd of verhard, of

  • 2. sprake is van verscheidene te ontwikkelen min of meer aaneengesloten of samenhangende bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte van binnen de bebouwde kom minder dan 500 m² of in overig gebied minder dan 1000 m2, of

  • 3. in een peilvak binnen de bebouwde kom kleiner dan 5000 m2 en in overig gebied kleiner dan 10.000 m2 indien een nieuw aan te leggen verhard oppervlak minder dan 10% van dat peilvak beslaat.

15. Het beweiden van een waterstaatswerk

Kader

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, aanhef en sub c en artikel 3.3, eerste lid, sub c onder iii van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een waterkering of een oppervlaktewaterlichaam door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder vaste stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben of te (be)houden.

Op grond van artikel 2.1 eerste lid kunnen de eigenaren van gronden welke gelegen zijn aan waterstaatswerken en die gebruikt worden voor het houden van dieren door het college verplicht worden langs hun gronden een voldoende kerende afrastering aan te brengen.

Op grond van artikel 2.1 tweede lid kan het college algemene regels stellen over afrasteringscontructies en de wijze van plaatsing.

Toelichting van de algemene regel

Het beleid is er op gericht de sterkte van de grasmat op waterkeringen en langs oppervlaktewaterlichamen te garanderen. De kwaliteit, en dus de sterkte, van de grasmat (oppervlakte dichtheid, doorworteling) wordt mede bepaald door het herstellend vermogen van de grasmat na begrazing, door het maai- of begrazingsregiem en/of door de mate van vertrapping door hoefdieren. Het beleid richt zich op het bereiken van een uniforme kwaliteit van de grasmat.

In de algemene regel wordt een waterkering onderscheiden in het dijklichaam en de aangrenzende vlakke zones.

Het dijklichaam is gedefineerd als “de kruin en de wederzijdse taluds van de waterkering met inbegrip van de bermen tot 5 meter uit de teen of tot aan de bodem van de naastliggende oppervlaktewaterlichamen, en de daarin of daaraan aangebrachte werken”.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Oppervlaktewaterlichamen in onderhoud bij derden (aangelanden)

  • Voor beweiding op gronden buiten de oppervlaktewaterlichamen die in onderhoud zijn bij aangelanden, is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.3 eerste lid, aanhef en sub c onder iii van de Keur.

  • Oppervlaktewaterlichamen in onderhoud bij het waterschap

  • Voor beweiding op gronden buiten de oppervlaktewaterlichamen die in onderhoud zijn bij het waterschap, is geen vergunning vereist op grond van artikel artikel 3.3 eerste lid, aanhef en sub c onder iii van de keur, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. Degene die weidt, neemt maatregelen om schade voor het waterschap en/of derden, als gevolg van beweiding, te voorkomen.

  • 2. Het college kan met het oog op het waterstaatkundig belang, de beweiding tijdelijk verbieden. Hervatting mag slechts plaatsvinden op aangeven van het college.

  • 3. Degene die weidt, zorgt voor het aanbrengen en onderhouden van een voldoende veekerende afrastering langs de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 4. Een dwarsafrastering wordt slechts geplaatst aan het begin en aan het eind van het perceel dat een gebruiker in gebruik heeft voor beweiding.

  • Waterkeringen

  • Koeien:

  • Voor beweiding met koeien langs waterkeringen is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.1 eerste lid, aanhef en sub c van de Keur, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. Beweiding vindt uitsluitend plaats in de periode van 1 april – 1 november.

  • 2. Beweiding vindt plaats buiten het dijklichaam.

  • 3. Degene die weidt, zorgt voor het aanbrengen en onderhouden van een voldoende veekerende afrastering op of buiten de grens van het dijklichaam.

  • Schapen:

  • Voor beweiding met schapen en geiten op waterkeringen is geen ontheffing vereist op grond van artikel 3.1 eerste lid, aanhef en sub c van de Keur indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. Beweiding vindt plaats met maximaal 15 dieren per hectare. Lammeren die bij de moederdieren worden geweid, worden niet meegeteld.

  • 2. Beweiding vindt uitsluitend plaats in de periode van 1 april – 1 november.

  • 3. Degene die weidt, neemt de maatregelen om schade voor het waterschap en/of derden, als gevolg van beweiding, te voorkomen.

  • 4. Binnen de periode dat beweiding is toegestaan, kan het college met het oog op het waterstaatkundig belang, de beweiding tijdelijk verbieden. Hervatting mag slechts plaatsvinden op aangeven van het college.

  • 5. Degene die weidt, zorgt voor het aanbrengen en onderhouden van een voldoende veekerende afrastering.

  • 6. Bij indeling in meerdere aansluitende percelen mag van een verplaatsbare afrastering gebruik worden gemaakt. Na verwijdering van de dieren dient deze afrastering ook verwijderd te worden.

  • 7. De dieren worden niet bijgevoederd.

  • 8. De vegetatie dient steeds in een goede toestand, naar het oordeel van het waterschap, te verkeren en mag daarom niet te kort worden afgegraasd of gemaaid, teneinde het herstellend vermogen en daarmee de kwaliteit van de grasmat te garanderen.

  • 9. Het is niet toegestaan om alleen het talud (zonder aansluitend vlak oppervlak) te beweiden.

16. Het bemesten van een waterkering

Kaders

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, aanhef en sub f is het verboden om zonder vergunning van het college gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder op andere wijze bemesting toe te passen dan door het college is bepaald.

Toelichting van de algemene regel

Het keurverbod is gericht op de waterkeringen. Met het mestverbod wordt beoogd dat er een diepe(re) beworteling van de grasmat ontstaat die de erosiebestendigheid bevordert. De sterkte van de grasmat wordt onder meer bepaald door de kwaliteit van de zode. Door een meer natuurlijk beheer wordt een soortenrijke grasmat met een hoge bedekking en een gevarieerde diepe doorworteling nagestreefd. Bemesting doet afbreuk aan dit streven.

Op enige afstand uit de teen van het dijklichaam zijn de erosiebestendigheid en daarom de dichtheid en de soortenrijkdom van de vegetatiemat minder belangrijk. Daarom geldt het verbod niet op een afstand van minimaal 5 meter uit de teen van de dijk of achter de teensloot. Op sommige locaties zijn er aanbermingen aangelegd. Dit zijn grondlichamen die wel een onderdeel zijn van de waterkering maar niet een direct waterkerende functie hebben. Voor deze aanbermingen geldt geen bemestingsverbod.

In de algemene regel wordt een waterkering onderscheiden in het dijklichaam en de aangrenzende vlakke zones. Het dijklichaam is gedefineerd als “de kruin en de wederzijdse taluds van de waterkering met inbegrip van de bermen tot 5 meter uit de teen of tot aan de bodem van de naastliggende oppervlaktewaterlichamen, en de daarin of daaraan aangebrachte werken”.

In de dwarsprofielen 1-3 is toegelicht waar op grond van deze algemene regel geen vergunning vereist is voor bemesting. [ Zie bijlage dwarsprofielen].

Toetsingscriteria en voorwaarden

Voor bemesting buiten het dijklichaam van de waterkeringen of aanbermingen is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.1 eerste lid, aanhef en sub f van de Keur.

17. Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever langs oppervlaktewaterlichamen

(Deze algemene regel is niet van toepassing als langs het oppervlaktewaterlichaam een waterkering aanwezig is, zoals in de legger is aangegeven)

Kader

Op grond van artikel 3.3., lid 1, onder c ii is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van de kern- en beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen of te behouden.

Toelichting van de algemene regel

Het werk is de natuurvriendelijke oever. Een natuurvriendelijke oever is een oever die zo is ingericht dat er naast de waterkerende functie ook rekening is gehouden met de ecologische en landschappelijke functie. De algemene regel geldt voor primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen met uitzondering van die wateren die door het waterschap vanaf de kant worden onderhouden. De situering van deze oppervlaktewaterlichamen met de beschermingszones is in de legger vastgelegd.

Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur en landschap. Een oever wordt natuurvriendelijker naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuis horen er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog: meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds waarbij een duidelijke begroeiing waarneembaar is. Als een oeververdediging noodzakelijk is, dan moet deze de overgang van nat naar droog, en de daarbij behorende natuurontwikkeling, zo min mogelijk verstoren.

Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige planten en dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waarin zij bijvoorbeeld kunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is helder en gezond oppervlaktewater. En een natuurlijke uitstraling geeft ook een veel prettiger beeld.Om de natuurvriendelijke oever vanuit ecologisch oogpunt goed te laten functioneren is een gericht onderhoud (m.n. in de jaren gefaseerd maaionderhoud) conform een onderhoudsplan vereist. Hiermee wordt ook het oorspronkelijke streefbeeld van de oever bewaakt.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het aanbrengen van een natuurvriendelijke oever is geen vergunning op grond van artikel 3.3 , lid 1 onder c ii vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden.

  • 1. De natuurvriendelijke oever wordt door de melder onderhouden volgens een door het waterschap goed te keuren onderhoudsplan.

  • 2. De ontgraving van de oever (nat + droog) is maximaal 8 meter breed.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr17.pdf]

  • 3. De natuurvriendelijke oever wordt buiten het leggerprofiel aangelegd.

    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr17.pdf]

  • 4. Het profiel van de aan te leggen natuurvriendelijke oever voldoet aan de door het waterschap beschikbaar gestelde set van toegestane standaardprofielen (inclusief onderhoudsvoorschriften) zoals bedoeld in de Uitvoeringsregelingen van het waterschap voor de aanleg en onderhoud van natuurvriendelijke oevers en open water.

  • 5. De natuurvriendelijke oever dient voldoende stevig te zijn zodat uitspoeling in het doorstroomprofiel wordt voorkomen; zonodig dient het talud met natuurlijke materialen (beplantingen, natuursteen, e.d.) te worden verankerd.

  • 6. Aanwezige oude beschoeiingresten of andere oeververdedigingen dienen volledig te worden verwijderd indien deze geen structurele functie meer hebben voor de instandhouding van de taluds.

  • 7. Vooroeververdedigingen zijn toegestaan als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • De vooroeververdediging mag niet in het oorspronkelijke natte profiel van het oppervlaktewater worden aangebracht.

    • De vooroeververdediging mag maximaal 5 cm boven het laagwaterpeil uitsteken.

    • De minimale afstand tussen vooroeververdediging en de waterkant moet 1,5 m bedragen. Een kortere afstand is alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van het waterschap;

    • In de vooroeververdediging moeten minimaal om de 50 m openingen zijn aangebracht van minimaal 1 m breed en 0,30 cm diep (gemeten t.o.v. laagwaterpeil). Andere afmetingen zijn alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van het waterschap;

  •    [zie principetekening tekeningalgemeneregelsnr17.pdf]

  • 8. Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever dient uiterlijk twee weken voorafgaand aan de uitvoering te worden gemeld door middel van het meldingsformulier van het waterschap;

  • 9. Bij de melding dient in elk geval een situatietekening te worden gevoegd waarop lokatie, aard van de werkzaamheden, toe te passen materialen en de afmetingen duidelijk staan afgebeeld.

18.  Het onttrekken van grondwater uitsluitend voor het drooghouden van sleuven ten behoeve van aanleg van riolering, kabels en leidingen (sleufbemalingen)

Kader

Op grond van artikel 3.10, lid 1 van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college grondwater te onttrekken of in de bodem te infiltreren, indien de hoeveelheid te onttrekken of te infiltreren water meer bedraagt dan 10 m3 per uur. Hieronder is ook begrepen het onttrekken van grondwater uitsluitend voor het drooghouden van sleuven ten behoeve van aanleg van riolering, kabels en leidingen (sleufbemalingen).

Toelichting van de algemene regel

De vergunningplicht is bedoeld om nadelige effecten van een grondwaterstandverlaging voor de omgeving te beschrijven en zonodig de nadelige effecten voor belanghebbenden te beperken wanneer deze onevenredig dreigen te worden geschaad. Omdat het risico van sleufbemalingen die aan de hieronder genoemde criteria voldoen gering is, zijn de belangen van belanghebbenden in de omgeving voldoende gewaarborgd door het stellen van algemene regels.

Toetsingscriteria en voorwaarden

  • Voor het onttrekken van grondwater uitsluitend voor het drooghouden van sleuven ten behoeve van de aanleg van riolering, kabels en leidingen (sleufbemalingen) is geen vergunning vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. de hoeveelheid te onttrekken grondwater bedraagt minder dan 50.000 m3 per aaneengesloten periode van 30 dagen en

  • 2. de onttrekking duurt niet langer dan 6 maanden en

  • 3. het onttrekkingssysteem bevindt zich niet dieper dan 9 meter beneden het maaiveld en

  • 4. de verlaging van de grondwaterstand of van de stijghoogte van het grondwater bij het drooghouden van sleuven is niet meer dan 30 cm beneden het kritische punt van de sleuf en

  • 5. bij gebruik van filterbemaling is de bemalen sleuflengte maximaal 100 meter en

  • 6. de onttrekking wordt uiterlijk twee weken voor aanvang van de onttrekking gemeld bij het waterschap.

dwarsprofielalgemeneregel16.pdf (77 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr5.pdf (125 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr6.pdf (156 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr7.pdf (115 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr8.pdf (180 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr10.pdf (112 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr11.pdf (116 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr12.pdf (125 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr13.pdf (127 Kb)

tekeningalgemeneregelsnr17.pdf (147 Kb)