Regeling vervallen per 01-05-2019

Beleidsregels op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Geldend van 21-10-2010 t/m 30-04-2019

Intitulé

Beleidsregels op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

gelet op het voorstel d.d. 12 oktober 2010 met DM nr. 322303;

BESLUIT:

1. De beleidsregels op grond van de keur en de ontwerp-inspraaknota vast te stellen;

2. In te trekken de beleidsregel keurvergunningen steigers en vlonders, de beleidsnota dempingen en de nota handhaving keurzone in relatie tot de teeltvrije zone open teelt;

3. De beleidsregels op de voorgeschreven wijze bekend te maken;

4. De insprekers van dit besluit en de inspraaknota schriftelijk in kennis te stellen.

Inhoud

Hoofdstuk 1  Het hoe en waarom van beleidsregels

1.1 Inleiding

Keur

In de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 staan verboden en geboden die betrekking hebben op oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwater. De verboden betreffen die handelingen en gedragingen die in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen of grondwater-lichamen. De geboden geven de verplichtingen aan om deze waterstaatswerken in stand te houden. Een gebod kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een onderhoudsverplichting.

Algemene regels

Voor bepaalde handelingen die waterstaatkundig minder relevant zijn, zijn door het college op basis van artikel 3.14 van de keur algemene regels opgesteld. Voor handelingen die voldoen aan de voorwaarden gesteld in de algemene regels, is geen vergunning nodig, maar kan worden volstaan met een melding. In een beperkt aantal gevallen is ook een melding niet nodig.

Van alle verboden werken en/of werkzaamheden die niet voldoen aan de criteria en voorwaarden van de algemene regels, kan vergunning worden aangevraagd. Omdat gedragingen waarvoor vergunning nodig is, in principe onwenselijk zijn, wordt een vergunning geweigerd indien de aanvrager niet in staat is om aan te geven dat hij een duidelijk belang heeft bij het verlenen van de vergunning. Daarom moeten alle vergunningaanvragen vergezeld gaan van een deugdelijke motivering.

Beleidsregels

Eventuele vergunningen worden alleen verleend als waterstaatkundige belangen niet in het gedrang komen. Bij het verlenen van een vergunning worden deze belangen altijd afgewogen. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de verbrede doelstellingen van de Waterwet te weten de samenhang met chemische en ecologische aspecten en de vervulling van maatschappelijke functies van watersystemen. Om op dit punt zoveel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden, zijn zowel ten behoeve van het waterschap als burgers duidelijke uitgangspunten geformuleerd en vastgelegd in beleidsregels. Daar waar in deze tekst gesproken wordt over burgers worden tevens bedoeld bedrijven en (belangen)organisaties.

Keur en eigendomssituatie

De eigendomssituatie van de locatie is geen beoordelingscriterium voor de watervergunning. Het eigendom beïnvloedt immers het onderhoud en de doorstroming niet. Of derden toestemming geven of niet is geen beoordelingscriterium voor de watervergunning. Het waterschap zal niet de eigendomssituatie verifiëren. Dat is een zaak tussen de aanvrager en de eigenaar. In de begeleidende brief bij de watervergunning zal het waterschap standaard aangeven dat er mogelijk nog andere vergunningen of toestemmingen van eigenaren nodig zijn.

Als het waterschap eigenaar is, zijn er situaties denkbaar waarin het bepaalde (bouw)werken niet wil toestaan, ook al voldoet het ontwerp aan de randvoorwaarden uit het beleid. Een voorbeeld is een kano-overdraagplaats direct nabij een groot gemaal van het waterschap. Vanuit haar eigenaarsrol kan het waterschap een dergelijke voorziening weigeren, bijvoorbeeld omdat het onveilig zou zijn. Mocht het waterschap vanuit haar eigenaarsrol wel willen instemmen dan wordt dit in een aparte toestemmingsbrief vermeld. Deze toestemmingsbrief wordt aan de watervergunning gehecht.

1.2 Beleidsregels

Artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt het mogelijk om beleidsregels vast te stellen Deze beleidsregels moeten er voor zorgen dat aanvragen om vergunning volgens vaste toetsingscriteria en maatstaven worden beoordeeld.

Definitie

In artikel 1:3 vierde lid Awb, wordt de volgende definitie gegeven van een beleidsregel:

''Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.''

Enkele opmerkingen hierover:

  • Een beleidsregel is een besluit in de zin van de Awb en moet dus aan dezelfde eisen voldoen ter zake van motivering en bekendmaking;

  • Een beleidsregel geeft aan hoe het bestuursorgaan in bepaalde gevallen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid;

  • Anders dan bijvoorbeeld een algemeen verbindend voorschrift, kent de beleidsregel een zogenaamde inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit wil zeggen dat het bestuursorgaan zich altijd moet afvragen of er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de beleidsregel vereisen. Strikte toepassing van de beleidsregel kan in voorkomende gevallen immers onevenredige gevolgen hebben. In die gevallen kan gemotiveerd van de beleidsregel worden afgeweken;

  • Het bestuursorgaan kan slechts beleidsregels vaststellen ten aanzien van de eigen bevoegdheden. In dit geval is dat dus het college van dijkgraaf en heemraden.

Voordeel

Beleidsregels bieden de burger rechtszekerheid en rechtsgelijkheid; dat is een belangrijk voordeel. Voor het waterschap betekenen de beleidsregels dat in vergelijkbare gevallen niet iedere keer dezelfde afweging en motivering hoeft te worden gemaakt. Er kan eenvoudig naar de beleidsregel worden verwezen.

Binding

Omdat een beleidsregel een besluit in de zin van de Awb is, moet zowel het bestuursorgaan als de burger zich aan de beleidsregel houden. De burger mag dus verwachten dat hij in principe een vergunning krijgt als hij een aanvraag indient die strookt met de betrokken beleidsregel. Aan de andere kant moet het bestuursorgaan de gevraagde vergunning in principe weigeren als deze niet strookt met de betrokken beleidsregel. In beide gevallen geldt dat in bijzondere gevallen en om zwaarwegende redenen van de beleidsregel kan worden afgeweken.

Afwijking

Alleen in bijzondere gevallen kan van de beleidsregel worden afgeweken. Bijvoorbeeld omdat het belang van toepassing van de regel niet opweegt tegen het grotere belang van de aanvrager. Andersom kan ook: een aanvraag lijkt binnen de beleidsregel te passen, maar er zijn bijzondere omstandigheden op grond waarvan de aanvraag alsnog moet worden geweigerd. Zo zal een beschoeiing in een natuurvriendelijke oever, ondanks dat aanvrager bereid is deze 20 cm boven hoogwaterpeil of boezempeil te plaatsen, op grond van een zwaarwegend ecologisch belang worden geweigerd.

In beide gevallen zal een besluit goed gemotiveerd moeten worden.

Indien dezelfde afwijking regelmatig (of zelfs structureel) voorkomt is het denkbaar dat het beter is om de beleidsregel te wijzigen. Een dergelijke wijziging behoort uit een oogpunt van rechtszekerheid op dezelfde wijze tot stand te komen als de beleidsregel zelf. Van een beleidsregel mag en moet alleen worden afgeweken als de strikte naleving, gelet op de strekking van de beleidsregel zelf, niet nodig is en bovendien een onevenredig nadeel voor belanghebbende(n) of de waterschapsbelangen zou opleveren.

Bezwaar en beroep

De Awb biedt op grond van artikel 8:2 onder b tegen de vaststelling van de beleidsregels zelf géén bezwaar- of beroepsmogelijkheden. Uiteraard is dat wel het geval met besluiten, zoals vergunningen die onder de werking van een beleidsregel tot stand komen. In dat kader kan een rechter, indien deze een beleidsregel geheel of gedeeltelijk onrechtmatig vindt, alsnog de onverbindendheid van de beleidsregel zelf vaststellen.

Overige vergunningen

Het kan zijn dat er voor een activiteit naast een watervergunning op grond van de keur nog andere regelgeving van toepassing is, waarvoor een vergunning nodig is. Te denken valt aan een aanlegvergunning van een gemeente, een vergunning op basis van de natuur- en landschapsverordening van de provincie of op basis van de Flora en faunawet.

Hoofdstuk 2 Inhoud beleidsregels

In dit hoofdstuk zijn de beleidsregels inhoudelijk verwoord voor een aantal activiteiten en werkzaamheden die op grond van de keur vergunningplichtig zijn.

Het betreft:

Waterkeringen:

1. Beleidsregel voor waterkeringen - algemeen;

2. Beleidsregel bouwwerken in, op of langs waterkeringen;

3. Beleidsregel insteekhavens langs waterkeringen langs de Gekanaliseerde Hollandse IJssel;

4. Beleidsregel kabels en leidingen in, op of langs waterkeringen;

Oppervlaktewaterlichamen:

5. Beleidsregel werken in, op of langs oppervlaktewaterlichamen;

6. Beleidsregel kabels en leidingen in, op of langs oppervlaktewaterlichamen;

7. Beleidsregel dammen met duikers;

8. Beleidsregel damwanden en beschoeiingen;

9. Beleidsregel bruggen;

10. Beleidsregel steigers en andere overhangende bouwwerken;

11. Beleidsregel windsingels;

12. Beleidsregel demping en vergroting van oppervlaktewaterlichamen;

13. Beleidsregel lozing verhard oppervlak;

14. Beleidsregel lozen van drainagewater en subinfiltratie in de aangewezen gebieden;

Grondwater:

15. Beleidregel grondwateronttrekkingen.

1. Beleidsregel voor waterkeringen - algemeen

In verband met de afbeeldingen in deze beleidsregel is deze alleen als afzonderlijk PDF bestand beschikbaar. Zie 1 Beleidsregel voor waterkeringen - algemeen.pdf  onder het kopje bijlagen.

2. Beleidsregel bouwwerken in, op of langs waterkeringen

In verband met de afbeeldingen in deze beleidsregel is deze alleen als afzonderlijk PDF bestand beschikbaar. Zie 2 Beleidsregel bouwwerken in, op of langs waterkeringen.pdf  onder het kopje bijlagen.

3. Beleidsregel insteekhavens langs waterkeringen langs de Gekanaliseerde Hollandse IJssel

In verband met de afbeeldingen in deze beleidsregel is deze alleen als afzonderlijk PDF bestand beschikbaar. Zie 3 Beleidsregel insteekhavens langs waterkeringen langs de Gekanaliseerde Hollandse IJssel.pdf  onder het kopje bijlagen.

4. Beleidsregel kabels en leidingen in, op of langs waterkeringen

In verband met de afbeeldingen in deze beleidsregel is deze alleen als afzonderlijk PDF bestand beschikbaar. Zie 4 Beleidsregel kabels en leidingen in, op of langs waterkeringen.pdf  onder het kopje bijlagen.

5. Beleidsregel werken in, op of langs oppervlaktewaterlichamen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en sub c is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen of te behouden.

Begripsbepaling

Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren. Zowel een constructie met als zonder fundering is een (bouw)werk.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen die (inclusief bijbehorende beschermingszones) opgenomen zijn in de legger, dan wel zijn vastgelegd op de bij de keur behorende kaart op grond van artikel 7.2 van de keur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen. De breedte van beschermingszone ter weerszijden van  het  oppervlaktewaterlichaam is vastgelegd in de legger en bedraagt 5 meter voor primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen en 2 meter voor tertiaire oppervlaktewaterlichamen.

Deze beleidsregel is niet van toepassing op werken waarvoor andere specifieke beleidsregels zijn opgesteld, zoals dammen met duikers, bruggen, kabels en leidingen, dempingen, steigers, enz. Deze beleidsregel dient om het watersysteem van het waterschap en de werking daarvan in de toekomst te garanderen.

Voor werken in oppervlaktewaterlichamen met bijbehorende beschermingszones buiten dan wel binnen de bebouwde kom gelden verschillende toetsingscriteria. Dit is mogelijk, omdat het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam binnen de bebouwde kom, wegens de aanwezige gebruiksfuncties aldaar, vaak varend wordt uitgevoerd. De noodzaak om in die gevallen een brede obstakelvrije zone aan de kant van de woningen te creëren is daarom niet nodig. Belangrijk is dat de werken de aanwezige beschoeiing niet extra belasten en dat de doorstroming van en de berging in het watersysteem in stand blijft.

Raakvlakken met ander beleid

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de hiervoor geldende beleidsregels voor waterkeringen. Indien het oppervlaktewaterlichaam een vaarfunctie vervult (een vaarweg of ten behoeve van varend onderhoud), dient met de daarmee samenhangende afmetingen rekening te worden gehouden.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is het beschermen van de functies van het oppervlakte­water­lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit en het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van het beleid

Hoofdlijnen van toe te passen afweging

Het waterschap is verantwoordelijk voor het functioneren van het watersysteem. Om dit te kunnen waarborgen voert het waterschap onderhoudstaken uit en toetst of bij de aanleg van werken ter plaatse  van  oppervlaktewaterlichamen en in beschermingszones voldaan is aan  de algemene en specifieke criteria.

Over het algemeen geldt dat het aanleggen van werken ter plaatse van dan wel in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam negatieve gevolgen kan hebben voor het functioneren van het watersysteem. De waterberging kan door de aanwezigheid van werken worden verminderd en de aan- en afvoer van water kan worden belemmerd. Werken op de kant (in de beschermingszone) kunnen de constructie en stabiliteit van de taluds en eventuele  oeverbeschermingsconstructies aantasten. Daarnaast kunnen werken een negatief effect hebben op de waterkwaliteit bijvoorbeeld doordat er mogelijk stoffen uitlogen uit de constructie. Het ecologisch functioneren van een water kan ook door een werk worden belemmerd bijvoorbeeld doordat het een barrière vormt voor migratie van bepaalde diersoorten.

Tevens kunnen werken het onderhoud vanaf de kant belemmeren. Een obstakelvrije onderhoudsstrook en/of beschermingszone, zoals in de legger bepaald, is een voorwaarde voor doelmatig regulier of groot onderhoud. Hiervoor is een aantal redenen te noemen. Zo zijn de onderhoudsmachines die vaak worden gebruikt, dermate breed en zwaar van uitvoering, dat met het oog op een veilige werksituatie de machines al circa 1 meter uit de insteek moeten rijden om het werk te kunnen uitvoeren. Dit is noodzakelijk om voldoende zicht op het werk te hebben en om te voorkomen dat de stabiliteit van het talud in het gedrang komt. De machines die worden gebruikt, zijn uitgerust met een contragewicht aan de achterzijde, dat tijdens het werk circa 1 meter buiten het rijgedeelte van de machine steekt en zo schade kan aanrichten aan zaken, die binnen 5 meter of minder uit de insteek staan. Een bouwwerk dat op vier meter uit de insteek staat, kan zo nog steeds een belemmering vormen voor het uitvoeren van het onderhoud.

Een bijzonder aspect vormt de aanwezigheid van bouwwerken in de directe omgeving van verbindende leidingen/duikers. Deze zijn vaak langer dan een dam met duiker en zijn bedoeld om een verbinding tussen twee oppervlaktewaterlichamen te bewerkstelligen. De werking van deze leidingen dienen nu en in de toekomst te worden gewaarborgd. Dit betekent dat vervanging van de leiding op deze plaats mogelijk moet zijn. Hiervoor is een strook van vrije ruimte naast de leiding nodig voor ontgraven, sleufbemaling en aan- en afvoer.

Tenslotte heeft de ervaring geleerd dat bij smallere obstakelvrije zones een deel van het maaisel en specie dat op de kant wordt gezet, via het talud weer terug in het water glijdt. Deze problemen doen zich voor bij bouwwerken, zoals kassen, muren, schuurtjes, enzovoorts en bij dicht op elkaar aangeplante bomen, zoals windsingels. Het waterschap gaat daarom terughoudend om met het verlenen van vergunningen voor (bouw)werken. Een verzoek tot vergunning zal worden getoetst aan bovenstaande belangen van het waterschap.

Toetsingscriteria

Onderhoud

  • Om de bereikbaarheid van kunstwerken te waarborgen mogen objecten binnen keurzones niet worden geplaatst binnen een straal van 10 meter van het kunstwerk, gemeten zowel naar boven- als benedenstroomse richting.

  • Bij verzoeken om vergunning voor het plaatsen van objecten langs beduikerde primaire oppervlakte­waterlichamen, kan in principe vergunning worden verleend tot 5 meter vanuit de zijkant aan weerszijden van de duiker. Binnen deze 5 meter wordt géén vergunning verleend.

  • Vervanging van aanwezige bouwwerken: Indien de aanvraag een vervanging van een al aanwezig bouwwerk betreft zal dit worden getoetst als een nieuwe situatie.

  • Om de vaarfunctie van het water te waarborgen, kan het waterschap aanvullende eisen over de vaartechnische infrastructuur en/ of nautische veiligheid en bevaarbaarheid stellen.

  • Opneembare werken dienen op eerste aanzegging van het waterschap binnen de eventuele overeengekomen periode opgenomen te worden.

Stabiliteit Talud

  • Bouwwerken langs een water kunnen alleen worden toegestaan als zij de stabiliteit van het talud niet aantasten. Dit voorkomt inzakking en daardoor stremmingen in de doorstroming van het water. De stabiliteit kan ondermeer in gevaar komen door:

    o   Schaduwwerking. De kwaliteit van de grasmat wordt benadeeld door schaduwwerking. Hierdoor neemt de kwaliteit en sterkte van de grasmat op het talud af (vermindering oppervlaktedichtheid en doorworteling). Dit vergroot de kans op erosie.

    o   Belastingtoename. Het bouwwerk oefent een zekere druk uit op de ondergrond. Door deze belastingtoename kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en vervolgens het cirkelvormig glijvlak gaat afschuiven. Het ter compensatie aanbrengen van beschoeiing wordt niet toegestaan. Beschoeiing is wel toegestaan c.q. vereist indien de samenstelling van de bodem waaruit het talud bestaat uit zich zelf niet voldoende stabiliteit bezit bijv. zandgronden.

Een vergunning kan worden verleend als aan één van onderstaande criteria wordt voldaan:

  • Het werk gefundeerd is onder het niveau van het waterbodemprofiel of;

  • De 30° lijn (hoek ten opzichte van de horizontale lijn) van het meest nabij gelegen punt van de fundering niet kruist met het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam.

6. Beleidsregel kabels en leidingen in, op of langs oppervlaktewaterlichamen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en sub c is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en de beschermingszones door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Begripsbepaling

  • Vrij lozende leiding: een riooloverstortleiding of een andere afvoerleiding die uitmondt in een rivier of een ander water waarvan het peil beïnvloed wordt door de waterstand in deze rivier.

  • Druk- of pijpleidingen: alle leidingen in, op, onder of boven het oppervlaktewaterlichaam die geen lozingswerk zijn (niet in open verbinding staan met oppervlaktewater).

  • Kabel: transportmedium (veelal voor elektriciteit of communicatie) zonder holle ruimte. Leidingen met een diameter van maximaal 40 mm die gebruikt worden voor (glasvezel)kabels worden beschouwd als een kabel.

  • Gestuurde boring of HDD-methode (horizontal directional drilling): een sleufloze boortechniek waarbij obstakels zoals waterstaatkundige werken (waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, etc.) diep onder het maaiveld kunnen worden gepasseerd.

  • Parallelle leiding: Een leiding in de lengterichting van en langs het oppervlaktewaterlichaam (geen kruising met het oppervlaktewaterlichaam).

  • Boogzinker: een voorgevormde buis, die door middel van persen onder/door de waterkering wordt aangebracht om een kruising van een leiding/kabel met de waterkering te realiseren.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing in het hele beheersgebied.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft een relatie met beleidsregel 4.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam. Belangrijke aspecten hierbij zijn het in stand houden van de stabiliteit van de oevers en het waarborgen van normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van het beleid

Hoofdlijnen van toe te passen afweging

Het belang voor het waterschap bij het kruisen van oppervlaktewaterlichamen betreft voornamelijk de stabiliteit van de oever van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van het oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd, kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oever. Daarnaast moet worden bereikt dat de normale onderhoudsmogelijkheden worden gewaarborgd.

Kabels en leidingen in, langs, door of onder een oppervlaktewaterlichaam dienen daarom zoveel mogelijk te worden vermeden.

Verwijzing naar een aanwezige algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Algemene regel 4: Het kruisen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen met en evenwijdig aanleggen van kabels en leidingen langs tertiaire oppervlaktewaterlichamen.

Toetsingscriteria

De volgende specifieke toetsingscriteria gelden:

1. Teneinde de stabiliteit van bestaande taluds niet aan te tasten, geldt voor parallel aan oppervlaktewaterlichamen te leggen kabels en leidingen dat deze minimaal 1 meter uit de insteek moeten worden aangelegd.

2. Bij het kruisen van oppervlaktewaterlichamen moeten kabels en leidingen minimaal 1 meter onder het leggerprofiel worden aangelegd. De leiding dient ook op deze plek te worden gehouden en voorzieningen tegen opdrijven moeten worden getroffen. Indien de werkelijke diepte groter is dan de leggerdiepte moeten kabels en leidingen 1 meter onder de werkelijke diepte worden aangelegd. Indien een vaste bodem slecht is te vinden, zoals in het veenweidegebied, is de diepte 2 meter gemeten onder het leggerprofiel.

3. Bij gestuurde boringen moet de minimale dekking één meter onder het leggerprofiel bedragen.

4. Voor boringen onder oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen als vaarweg, is een minimale dekking van 2 meter onder het leggerprofiel vereist. De leiding dient ook op deze plek te worden gehouden en voorzieningen tegen opdrijven moeten worden getroffen. Indien de werkelijke diepte groter is dan de leggerdiepte moeten kabels en leidingen 2 meter onder de werkelijke diepte worden aangelegd.

7. Beleidsregel dammen met duikers

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en sub c is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Begripsbepaling

Dammen met duikers vallen onder het begrip ‘werken'. Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing in het hele beheersgebied.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met beleidsregel 5, 9 en 12.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is het beschermen van de functie van het oppervlakte­water­lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit, eventuele vaarfuncties, het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden en ecologische aspecten. De aanleg van bruggen heeft de voorkeur boven de aanleg van dammen met duikers.

Motivering van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is om bij het leggen, verlengen, vervangen en verleggen van dammen met duikers, negatieve effecten op de waterhuishouding te voorkomen. Negatieve effecten ontstaan onder andere door de opstuwing die de duikers in oppervlaktewater-lichamen veroorzaken. Bovendien kan de vermindering van de drooglegging als gevolg van opstuwing of het afnemen van de bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam als negatief effect worden beschouwd. Ook kunnen duikers, bijvoorbeeld vanwege een grote lengte of omdat zij in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam te dicht bij elkaar zijn aangelegd, een belemmering vormen voor doelmatig onderhoud. Tenslotte kunnen duikers negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit alsook op de ecologische functie van water (vismigratie) en het oppervlaktewaterlichaam. Daarom kunnen in voorkomende gevallen in de vergunningsvoorschriften ecologische voorzieningen, zoals looprichels etc. worden voorgeschreven Dit gebeurt vooral bij relatief lange (infrastructurele) duikers en duikers in ecologische verbindingszones. Zo kunnen onnodige duikers worden geweerd en strikt noodzakelijke duikers met een zo kort mogelijke lengte worden uitgevoerd. Om bovenstaande redenen heeft aanleg van bruggen sterk de voorkeur boven de aanleg van dammen met duikers.

Om grote verschillen in de afstroming (het verhang) binnen het watersysteem te beperken, worden eisen gesteld aan de maximale opstuwing die een duiker mag veroorzaken. Het waterschap berekent de opstuwing voor een duiker en toetst deze aan de norm. De toegestane lengte van de duiker is afhankelijk van de functie van de duiker. Bovendien wordt de betreffende duiker getoetst aan de onderhoudseisen.

De afmetingen en de hoogteligging van de duiker worden als voorschriften opgenomen in de vergunning.

Verwijzing naar een aanwezige algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Algemene regel 6: Het plaatsen van een dam met duiker in tertiaire oppervlaktewaterlichamen in niet stedelijk gebied met uitzondering van een deel van het Kromme Rijngebied.

Toetsingscriteria

1. Aan aanvragen voor vergunning voor de plaatsing van dammen met duikers wordt in beginsel uitsluitend medewerking verleend ter ontsluiting van percelen die niet anders zijn of kunnen worden ontsloten. Daarbij wordt tevens gekeken naar de kosten van de aanleg van een brug. Deze kosten mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de kosten van de aanleg van een dam met duiker.

2. Het aantal dammen met duikers moet tot een minimum worden beperkt. Dit houdt in dat er per aaneengesloten kadastraal woon- of bedrijfsperceel in principe één dam met duiker is toegestaan. Onder een aaneengesloten perceel wordt verstaan een perceel dat niet door oppervlaktewaterlichamen wordt doorsneden. Als percelen wél worden doorsneden door oppervlaktewaterlichamen, dan kunnen meer dammen met duikers worden toegestaan als dit voor een goede bedrijfsvoering of andere belangen redelijkerwijs noodzakelijk is. Bij langssloten wordt een onderlinge afstand van circa 600 meter (halve "cope" lengte) tussen de dammen toegestaan. Meer dammen met duikers worden slechts in bijzondere omstandigheden toegestaan. De vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden moet van geval tot geval worden beoordeeld, waarbij de door de aanvrager naar voren gebrachte belangen tegen het waterhuishoudkundig belang worden afgewogen.

3. Door het verlenen van een vergunning voor het plaatsen van een dam met duiker mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden, de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de volgende aanvragers. Per oppervlaktewaterlichaam wordt aan de hand van de hydrologische berekeningen van de bemalinggebieden de maximale extra toelaatbare opstuwing bepaald, rekening houdend met boven- en benedenstrooms gelegen gebieden. Hiertoe wordt een prognose gemaakt van het aantal te vergunnen duikers in de watergangstreng.

4. Met inachtneming van punt 3 mag de opstuwing die een dam met duiker mag veroorzaken ten hoogste 5 mm bij maatgevende afvoer (1,5 l/s/ha) bedragen. Afhankelijk van de reserve kan deze kleiner zijn. Dezelfde maximale opstuwing van 5 mm geldt als criterium voor wateraanvoer (0,3 l/s/ha). Als er sprake is van kwel of infiltratie, dan moet de maatgevende af- en aanvoer verhoogd worden met de kwelafvoer of de infiltratieaanvoer. Of getoetst wordt aan aanvoerdebiet of kweldebiet (ter verduidelijking: dat is het aantal kubieke meters water dat een bepaald punt per tijdseenheid passeert) is afhankelijk van de locatie van de te plaatsen duiker in het gebied. Als een duiker in een gebied ligt dat is ingericht voor nachtvorstbestrijding, moet de diameter van de duiker tevens aangepast worden op het aanvoerdebiet voor nachtvorstbestrijding.

5. De minimale doorsnede van een duiker in een primair en secundair oppervlaktelichaam bedraagt:

- watergang met een breedte tot en met 3 m: 600 mm.

- watergang met een breedte boven 3 en tot en met 6 m: 800 mm.

- watergang met een breedte groter dan 6 meter: 1000 mm

of zoveel groter als de berekening uitwijst. Dit in verband met het tegengaan van extreme vernauwingen (flessenhalzen.), het voorkomen van onderhoudsproblemen (o.a. verstoppingen door drijfvuil) en het bevorderen van faunamigratie.

Tabel breedte watergang en diameter duiker

Breedte watergang

diameter

Tot en met 3 meter

600 mm

Boven 3- tot en met 6 meter

800 mm

Breder dan 6 m

1000 mm

6. De minimale maat voor duikers in het tertiaire systeem is 300 mm.

7. De vrije doorstroming (ruimte in de duiker boven waterpeil) in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen moet bij het hoogst vastgestelde peil in het meest recent vastgestelde peilbesluit 20 % van de diameter met een minimum van 100 mm zijn.

8. Er geldt geen compensatieplicht voor een dam met duiker als die minder dan 25 m2 wateroppervlakte gemeten op het hoogst vastgestelde peil in het meest recent vastgestelde peilbesluit, wegneemt.

9. De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander kunstwerk moet 10 meter bedragen.

10. Bij een duiker langer dan 50 meter moet een inspectieput worden aangebracht. In de voorschriften wordt de ligging daarvan aangegeven.

11. Een duiker met een bocht of een knik moet eveneens een inspectieput hebben ter hoogte van de knik c.q. bocht.

12. Het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam mag niet belemmerd worden door de dam met duiker. Oppervlaktewaterlichamen die met maaiboten worden onderhouden, moeten voorzien worden van vaarduikers. Duikers moeten een minimale breedte hebben van 2,5 meter op hoogwaterpeil of boezempeilniveau. Alle duikers moeten een waterdiepte van minimaal 0,80 meter en een doorvaarthoogte van minimaal 0,80 meter voor de gehele doorvaartbreedte ten opzichte van hoogwaterpeil of boezempeil hebben. Er worden ook voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot het materiaal en bedekking van de duiker. Tevens wordt voorgeschreven dat de bodem van de aansluitende watergang overgaat in de bodem van de duiker, teneinde de migratie van organismen die op de bodem leven te bevorderen. De aanvrager zal het slib ter plaatse van de dam met duiker moeten verwijderen en deze conform de geldende regelgeving moeten verwerken. Grond die ten behoeve van aanvulling wordt gebruikt, moet aan de milieueisen, in het bijzonder aan het Besluit bodemkwaliteit, voldoen.

13. Voor particuliere voorzieningen en toegangsdammen geldt dat als een dam met duiker bedoeld is om toegang te verlenen tot een huiskavel of landbouwperceel, de totale duikerlengte maximaal 10 meter mag zijn.

14. Voor bedrijfsmatige doeleinden geldt een maximaal toegestane duikerlengte van 15 meter. Mogelijk heeft deze grotere lengte grotere afmetingen van de duiker tot gevolg. Als de aanvrager dit wenst, kan deze (onder daarvoor in de vergunning te stellen voorschriften) keermuren toepassen om zo een maximale bovenbreedte van de ontsluiting te realiseren.

15. De uiteinden van een duiker moeten 0,20 meter buiten de oeverlijn reiken. De uiteinden moeten worden gemarkeerd om beschadigingen door mechanisch onderhoud tegen te gaan.

16. Bij duikers die door het waterschap zijn aangelegd en waarvoor het waterschap vervangingsplichtig is, dienen kruisingen van kabels en leidingen onder de duiker te worden aangebracht.

8. Beleidsregel damwanden en beschoeiingen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en sub c is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Begripsbepaling

Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren. Een damwand c.q. een beschoeiing is een oeververstevigende constructie die in voorkomende gevallen in het talud van een oppervlaktewaterlichaam kan worden geplaatst om afkalving en instorten van de oever te voorkomen of versmallen, om verondieping van de waterloop te voorkomen bij vervulling van de toegewezen functies van het betreffende oppervlaktewater of het faciliteren van functies gekoppeld aan de aanliggende grond.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing in het hele beheersgebied.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met beleidsregel 12.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid in deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlakte­water­lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit en het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van het beleid

Het doel van de beleidsregel is het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding die kunnen ontstaan door afname van de berging. Bij damwanden en soortgelijke voorzieningen moet vooral worden gelet op de effecten die kunnen ontstaan doordat er in een watersysteem onvoldoende berging is om piekbelastingen op te vangen. Piekbelastingen zijn niet alleen intensieve regenbuien maar ook onttrekkingen bijvoorbeeld ten behoeve van nachtvorstbestrijding of beregening.

Omdat de waarde van grond als economisch productiemiddel hoog is, bestaat de neiging zo veel mogelijk ruimte van oppervlaktewaterlichamen af te nemen. Het profiel van de oppervlaktewaterlichamen komt daardoor in gevaar. Hierbij moet worden opgemerkt dat alle profielwijzigingen invloed hebben op de berging in een gebied. Bovendien dragen alle oppervlaktewaterlichamen in een gebied bij aan de berging, ook oppervlaktewaterlichamen die geregeld droog liggen.

De berging die als gevolg van de activiteit die is vermeld in  de vergunningaanvraag verloren gaat, moet daarom in principe binnen hetzelfde peilgebied gecompenseerd worden conform het dempingenbeleid (zie beleidsregel 12).

Verwijzing naar een aanwezige algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Algemene regel 10: Het plaatsen van een beschoeiing in tertiaire oppervlaktewaterlichamen.

Algemene regel 11: Het plaatsen van een beschoeiing in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen.

Algemene regel 17: Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever langs oppervlaktewaterlichamen.

Toetsingscriteria

Voor beschoeiingen die niet aan de algemene regel voldoen, gelden de volgende specifieke toetsingscriteria.

1. Bij de beoordeling van de aanvraag zullen de cumulatieve effecten worden betrokken van eventuele eerdere in de omgeving en door dezelfde aanvrager of eigenaar gemaakte, soortgelijke voorzieningen.

2. Bij de beoordeling van de aanvraag dient de eventuele vaarfunctie van het oppervlaktewater te zijn verwerkt in de dimensionering van de aan te brengen constructie.

3. Bij het plaatsen van beschoeiingen en damwanden geldt dat deze geplaatst moeten worden buiten het natte profiel gemeten op het hoogst vastgestelde peil in het meest recent vastgestelde peilbesluit; dus buiten de zogenaamde hoogwaterlijn. Bovendien geldt voor het plaatsen van damwanden in wateren met een ecologische functie en in wateren in het stedelijk gebied dat om de 50 meter een doorgang/overgang (uittreeplaats) voor fauna gerealiseerd moet worden.

4. Bij vervanging van een oeververdediging mag deze niet buiten de bestaande oeverlijn worden geplaatst.

9. Beleidsregel bruggen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en sub c is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Begripsbepaling

Een brug valt onder het begrip ‘werken'. Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing in het hele beheersgebied.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft een raakvlak met beleidsregel 7.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is het beschermen van de functie van het oppervlakte­water­lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden en waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden, het waarborgen van de vaarwegfunctie van bepaalde wateren en het waarborgen van de wateraan- en afvoer.

Motivering van het beleid

Tegen bruggen over wateren als perceelsontsluiting of wegverbinding bestaat uit waterhuishoudkundig oogpunt over het algemeen geen bezwaar. Een brug heeft daarom als ontsluitingsmiddel de voorkeur boven een dam met duiker. In principe moeten pijlers/ondersteuningsconstructies in het natte profiel zoveel mogelijk worden geweerd, wegens nadelige effecten met betrekking tot opstuwing, onderhoud, drijvend vuil. Bruggen kunnen worden toegepast in:

  • Zogenaamde vaarleidingen. In watergangen waar het onderhoud varend wordt uitgevoerd dienen bruggen geen obstakel te vormen voor de maaiboot. Dit houdt in dat de onderkant van het brugdek minimaal 0,80 meter boven het hoogst vastgestelde peil in het meest recent vastgestelde peilbesluit dient te worden aangelegd. De doorvaartbreedte bedraagt minimaal 2,50 meter.

  • Vaarwegen. Voor bruggen in vaarwegen gelden hogere eisen aan doorvaarthoogte en -breedte. Deze dienen te worden afgestemd met de betreffende vaarwegbeheerders.

  • Duikerbruggen. In de westelijke veenweidegebieden komen vaak oeververbindingen voor die weliswaar in de volksmond aangeduid worden als bruggetjes of brugduikers, maar die veelal in de kernzone zijn geplaatst. Het gaat dan om in het water geplaatste bruggenhoofden met daartussen een opening voor de doorstroming. Deze bruggetjes. of brugduikers, hebben dan ook een "duiker"karakter. Dergelijke voorzieningen worden dan ook niet onder het begrip bruggen begrepen maar getoetst aan de voor dammen met duikers genoemde criteria.

Verwijzing naar een aanwezige Algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Algemene regel 7: Het plaatsen van bruggen over tertiaire oppervlaktewaterlichamen.

Specifieke toetsingscriteria

Voor bruggen in primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen gelden de volgende specifieke toetsingscriteria:

1. Vaarleidingen.

  • De onderkant van het brugdek bevindt zich minimaal op 0,80 meter boven het hoogst vastgestelde peil in het meest recent vastgestelde peilbesluit.

  • De doorvaartbreedte bedraagt minimaal 2,50 meter.

  • De brughoofden en pijlers mogen de stabiliteit van de oevers niet aantasten.

2. Vaarwegen (oppervlaktewater met een vaarfunctie). Aan bruggen in vaarwegen worden extra specifieke voorschriften verbonden ten aanzien van de doorvaart en de ecologische functie (o.a. ecologische verbindingszones)

3. Overig. Aanleg van bruggen heeft de voorkeur boven de aanleg van dammen met duikers. Bij niet-vaarleidingen en niet- vaarwegen is de beperking een vrij doorstroomprofiel van minimaal 2,5 meter breed en 0.30 m boven het hoogst vastgestelde peil in het meest recent vastgestelde peilbesluit, tenzij uit berekening blijkt dat een grotere breedte en hoogte nodig is.

10. Beleidsregel steigers en andere overhangende bouwwerken

In verband met de afbeeldingen in deze beleidsregel is deze alleen als afzonderlijk PDF bestand beschikbaar. Zie 10 Beleidsregel steigers en andere overhangende bouwwerken.pdf  onder het kopje bijlagen.

11. Beleidsregel windsingels

In verband met de afbeeldingen in deze beleidsregel is deze alleen als afzonderlijk PDF bestand beschikbaar. Zie 11 Beleidsregel windsingels.pdf  onder het kopje bijlagen.

12. Beleidsregel demping en vergroting van oppervlaktewaterlichamen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3 eerste lid, aanhef en sub a is het verboden zonder vergunning van het bestuur een oppervlaktewaterlichaam geheel of gedeeltelijk te dempen of in de afmetingen of constructies daarvan veranderingen aan te brengen. 

Begripsbepaling

In deze beleidsregel wordt uitleg gegeven over hoe het waterschap omgaat met dempingen en vergrotingen van oppervlaktewateren, zowel van tijdelijke als van permanente aard.

Onder dempingen wordt in dit kader verstaan het verkleinen (geheel of gedeeltelijk dempen) van het profiel van het in het bestaande watersysteem aanwezige oppervlaktewaterlichaam. Ook het aanbrengen van een dam met duiker om de toegang tot een perceel te bewerkstelligen wordt als slootdemping aangemerkt indien deze dam een oppervlak heeft van meer dan 25 m2.

Onder vergrotingen wordt in dit kader verstaan het vergroten van het profiel van het in het bestaande watersysteem aanwezige oppervlaktewaterlichaam.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen die zijn gelegen in het beheersgebied van het waterschap.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met beleidsregels 7, 8 en 13 en met het vast te stellen beleid ten aanzien van het Besluit bodemkwaliteit.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is het beschermen van de doorstroming en bergingscapaciteit, het handhaven van de peilen binnen het watersysteem, het waarborgen van doelmatig onderhoud aan het watersysteem en instandhouding van de vaarfuncties in het beheersgebied.

Motivering van het beleid

Beïnvloeding watersysteem

Het dempen of vergroten van watergangen kan een negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem. Het uitgangspunt bij de beleidsregel is dat de waterhuishouding in beginsel niet negatief mag worden beïnvloed. Een demping dient in beginsel volledig gecompenseerd te worden en de afvoercapaciteit van een watergang mag niet verminderen. Peilscheidingen mogen niet worden doorgraven en het onderhoud mag niet worden gehinderd.

Met een demping of vergroting van oppervlaktewaterlichamen wordt de bestaande afwatering en wateraanvoer veranderd. Daarnaast mag een demping niet leiden tot een afname van de bergingscapaciteit van het watersysteem. Hierbij wordt uitgegaan van het zgn. "stand-still" principe. Bij iedere demping dient de afname van de hoeveelheid open waterberging dan ook minimaal te worden gecompenseerd binnen hetzelfde peilgebied. Het kan echter voorkomen dat er gewoon geen mogelijkheid is tot compenseren in hetzelfde peilgebied. Dit is bijvoorbeeld het geval in gebieden waarin sprake is van een hoogwatervoorziening. Ook voor grote inrichtingsplannen bestaat vaak de wens om te compenseren in een ander peilgebied. In het beleid wordt hiervoor nu als volgt ruimte geboden:

1. Demping 1:1 compenseren in het zelfde peilgebied; indien niet mogelijk gemotiveerd uitwijken naar 2

2. Demping compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil dus); indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar 3

3. Demping compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); indien niet mogelijk gemotiveerd uitwijken naar 4

4. Demping compenseren in het zelfde bemalingsgebied

Met het afwijken van de hoofdregel (compenseren in hetzelfde peilgebied) moet terughoudend worden omgegaan. Het uiteindelijke resultaat mag geen negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem.

Uitzondering op de regel dat altijd gecompenseerd moet worden is als het uit oogpunt van verdrogingsbestrijding gewenst is dat een watergang gedempt wordt. Er kan dan een vergunning worden verleend zonder dat compensatie van de waterberging noodzakelijk is.

Klei op veen- en veengronden

Klei op veen- en veengronden zijn zogenaamde zettingsgevoelige gronden. Vooral wanneer de grondwaterspiegel onder de bovenkant van het veen komt te liggen bestaat het gevaar dat het veenpakket inklinkt en krimpt met als gevolg dat het maaiveld zal dalen. De grondwaterstand (ontwateringsdiepte) in een perceel wordt mede bepaald door het slootpeil en de slootafstand.

Uitgaande van een zelfde slootpeil zal in brede percelen in perioden van neerslagtekort in het midden van het perceel de ontwateringsdiepte groter zijn dan in smallere percelen. Als gevolg hiervan zal het maaiveld met name in het midden van het perceel ook sneller gaan dalen (versnelde maaivelddaling). Uit onderzoek blijkt dat een optimale grondwaterstand wordt bereikt bij een perceelsbreedte van ca. 60 meter. In het veen-weidegebied is de gemiddelde perceelsbreedte ca. 50 meter. Het waterschap hanteert dan ook als beleid dat in klei op veen- en veengronden geen vergunning zal worden verleend voor het dempen van een watergang indien dit tot een perceelsbreedte breder dan 60 meter leidt.

Natuurlijk zijn er ook percelen, die aanzienlijk smaller zijn dan 50 m. Algemeen kan worden aangenomen, dat een perceel smaller dan 30 m niet meer rationeel landbouwkundig is te gebruiken. Hieruit kan de behoefte ontstaan om dit perceel door slootdemping aan het naastliggende toe te voegen.

Uitgaande van volledige compensatie van de gedempte sloot aan de perceelsranden zal hierbij een nieuw perceel ontstaan van ca. 80m breed. Dit bredere perceel zal tot de hierboven genoemde nadelige waterhuishoudkundige effecten leiden.

In dergelijke incidentele gevallen kan het waterschap echter afwijken van het bovenstaande. Bij de individuele beoordeling hiervan zal het waterschap de volgende richtlijnen hanteren:

- de totale perceelsbreedte mag niet breder worden dan 80 meter;

- tenminste 1 van de 2 samen te voegen percelen is smaller dan 30 meter.

Uitzondering op deze regels geldt als het gaat om een te dempen watergang in een (toekomstig) bebouwde omgeving.

Ecologie

Ook kunnen (ongewenste) effecten optreden op een aan het water toegekende ecologische functie. Bij een demping kan de doorstroming verminderen waardoor  de waterkwaliteit afneemt.  De leefomstandigheden voor planten en dieren kunnen zodanig wijzigen dat het voortbestaan van  specifieke planten of dieren wordt bedreigd.

Onderhoud

De demping kan het normale onderhoud van het watersysteem negatief beïnvloeden, bijvoorbeeld bij dempingen waar varend onderhoud plaatsvindt. Onderhoud is noodzakelijk om een goed functioneren van het watersysteem te waarborgen.

Verwijzing naar een aanwezige Algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Algemene regel 3: Het dempen van tertiaire oppervlaktewaterlichamen in niet-stedelijk gebied.

Toetsingscriteria

1. Het dempen of vergroten van oppervlaktewater mag geen negatieve invloed hebben op het watersysteem of de ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen of de wijze van onderhoud daarvan:

- Het dempen van oppervlaktewater kan alleen als het normdebiet - plus daaraan toegevoegd de vergunde of rechtmatige lozingen - niet wordt aangetast en de wateraan- en -afvoer van het achterliggende gebied is gegarandeerd.

- Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam mag geen significante negatieve invloed hebben op de grondwaterstanden in het beïnvloedingsgebied van het oppervlaktewaterlichaam.

- Ook de uitvoering van de werkzaamheden mag geen negatieve invloed hebben op het functioneren van het watersysteem. Indien nodig kunnen hiervoor door het waterschap tijdelijke, compenserende maatregelen worden voorgeschreven.

2. Indien oppervlaktewater gedempt wordt in een gebied waar een peilbesluit geldt, moet compenserende waterberging worden aangelegd binnen hetzelfde peilgebied:

- De demping dient te worden gecompenseerd door vooraf vervangend wateroppervlak (uitgedrukt in m2) te graven in hetzelfde peilgebied. Het te graven oppervlak is minimaal gelijk aan het te dempen oppervlak.

- In uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van de regel dat moet worden gecompenseerd in hetzelfde peilgebied. Hiervoor moet echter een goede motivering worden gegeven. Er geldt dan de volgende volgorde:

I. Compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil);

II. Compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil);

III. Compenseren in hetzelfde bemalingsgebied.

3. Door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen mag geen directe verbinding ontstaan tussen verschillende peilgebieden.

4. Voor het dempen van oppervlaktewaterlichamen wordt geen vergunning verleend, tenzij de afvoer wordt gewaarborgd (en uiteraard de berging wordt gecompenseerd).

5. In klei op veengronden en veengronden mag het dempen van een oppervlaktewaterlichaam niet leiden tot een perceelsbreedte van meer dan 60 meter.

6. Van het gestelde onder punt 5 kan alleen worden afgeweken indien de totale perceelsbreedte na de demping niet breder wordt dan 80 meter en één van de twee samen te voegen percelen smaller is dan 30 meter, met uitzondering van dempingen in (toekomstig ) bebouwd gebied.

7. Dempingen in de vorm van de aanleg van een gronddam zonder duiker kunnen alleen worden toegestaan als de gronddam noodzakelijk is om watersystemen van elkaar gescheiden te houden om waterstaatkundige redenen of vanwege de bescherming van natuurwaarden met inachtneming van het gestelde onder punt 2.

8. De dempingen dienen uitgevoerd te worden met inachtneming van de fauna. Maatregelen om schade te voorkomen (dempen naar open water toe, wegvangen dieren en vissen, (verplaatsen fauna naar een ander leefgebied)) zullen worden voorgeschreven.

9. Binnen beschermde gebieden (zie kaarten op grond van artikel 3.9 van de keur) kunnen vergunningen voor dempingen of vergroting van oppervlaktewater alleen worden verleend indien dit een onderdeel is van een project dat is gericht op behoud, herstel en ontwikkelingen van natuurwaarden of specifieke waterhuishoudkundige doelstellingen als verdrogingbestrijding en waterconservering of indien de demping onderdeel uitmaakt van een vastgesteld landinrichtingsplan en past in de voor het landinrichtingsgebied beoogde waterhuishouding en beoogde natuurdoelen.

10. Voor alle oppervlaktewater met een vaarfunctie geldt dat het werk geen beperkende gevolgen mag hebben voor de vaarfunctie.

13. Beleidsregel lozing verhard oppervlak

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.7 is het verboden zonder vergunning van het bestuur hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen en te lozen.

Begripsbepaling

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • alternatieve waterberging: het op andere wijze dan door middel van natte berging (open water) en/of droge berging, welke onderdeel uitmaken van het waterhuishoudkundig systeem, bergen van (regen)wateroverschotten. Bij voorbeeld door middel van infiltratievoorzieningen;

  • lozingspunt: het punt waar een uitstroomvoorziening is gesitueerd;

  • oeverlijn: de scheidingslijn tussen water en land;

  • peilgebied: een geografisch afgebakend gebied waar één en het zelfde waterpeil wordt nagestreefd;

  • verhard oppervlak: het deel van het aardoppervlak dat is afgedekt met niet of nauwelijks waterdoorlatende materialen of voorwerpen;

  • waterneutraal bouwen: bij ruimtelijke ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt en/of waarbij het waterbergend vermogen afneemt moeten maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten (grotere aan- en afvoer van water) te voorkomen. Uitgangspunt is dat dit plaatsvindt in het plangebied en in het betreffende peilvak. Uitgangspunt is de maatgevende situatie.

  • maatgevende situatie: is de situatie waarbij sprake is van extreme neerslag-afvoersituatie met een kans op voorkomen van eens per 10 jaar of minder.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing in het gehele beheersgebied van het waterschap en geldt zowel binnen als buiten de bebouwde kom. Doel van het beleid is om effecten van nieuwe stedelijke uitbreidingen te neutraliseren. Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes of enkele woningen, moeten compenseren, is een ondergrens ingesteld. De minimale oppervlakte waarvoor deze beleidsregel geldt, bedraagt binnen de bebouwde kom 500 m² nieuw verhard oppervlak waarvan het hemelwater direct of indirect op het oppervlaktewater wordt geloosd en buiten de bebouwde kom 1000 m² nieuw verhard oppervlak (zie Besluit algemene regels keur HDSR 2009, algemene regel 14).

Raakvlakken met ander beleid

Beleidsregel 12: demping en vergroting van oppervlaktewaterlichamen.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is het beperken van de versnelde lozing van hemelwater als gevolg van grootschalige uitbreiding van het verhard oppervlak in het beheersgebied, waardoor anders te grote peilstijgingen in het oppervlaktewatersysteem zouden ontstaan, met eventuele wateroverlast.

Motivering van het beleid

Regenwater dat op een onverharde bodem valt, infiltreert voor een belangrijk deel in de bodem. Een deel van het water verdampt en een deel wordt toegevoegd aan het grondwater (wegzijging), terwijl een ander deel ondergronds afstroomt naar het oppervlaktewater of elders aan de oppervlakte komt (kwel). Slechts een beperkt deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewater. De mate waarin het water kan infiltreren, verschilt per bodemtype. Zandgrond kent een hoge infiltratie-intensiteit, terwijl klei- of veengrond maar een beperkte hoeveelheid extra water kan bergen.

In verhard gebied vindt nauwelijks of geen infiltratie in de bodem plaats. Vrijwel al het water stroomt direct af naar het oppervlaktewatersysteem en/of naar het rioleringssysteem. Dit betekent dat bij een flinke regenbui het oppervlaktewatersysteem een grote piek in de afvoer moet opvangen. Bij de nieuwbouw van stedelijk gebied, de verdichting van bestaand gebied, de aanleg van kassen of wegen is sprake van het verharden van gebieden waarvoordien water in de bodem kon infiltreren. De toename van verhard gebied betekent een geringere infiltratiecapaciteit naar de bodem en als gevolg daarvan een toename van periodieke belastingen van het oppervlaktewatersysteem.

Zoals verwoord in het Nationaal Waterplan en het Waterbeleid 21e eeuw mogen problemen niet worden afgewenteld op de omgeving (waterneutraal bouwen). Dit betekent onder meer dat regenwater niet zo snel als mogelijk mag worden afgevoerd, maar dat eerst de mogelijkheden voor vasthouden en bergen in de bodem en in open water moeten worden benut. Het beleid van het waterschap houdt in dat de initiatiefnemer afdoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder wordt belast dan voordien.

Het waterschap heeft een rekenmodel ontwikkeld om de wateropgave als gevolg van klimaatontwikkelingen in beeld te brengen. Op basis van nieuwe berekeningen met dit model is voor het hele beheersgebied van het waterschap een inschatting gemaakt van de benodigde waterberging. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen verschillende bodemtypen, zoals klei, veen en zand. Uitgangspunten waren de afvoernorm van 1,5 liter per seconde per hectare en een maximale peilstijging van 30 cm voor zand, 20 cm voor klei en 15 cm voor veen en een maatgevende neerslagsituatie met een herhalingstijd van eens in de 10 jaar. De percentages compensatie blijken tussen 12% en 28% te liggen.

Met het oog op het bieden van rechtszekerheid en  uniformiteit is ervoor gekozen om, hoewel er feitelijk variatie binnen het beheersgebied is, in de beleidsregels als richtlijn een percentage van 15% aan te houden.

Wanneer een initiatiefnemer door middel van een maatwerkberekening in het kader van een watertoetsproces of ander planproces bij de vergunningaanvraag aantoont dat een lager percentage volstaat, kan van de 15%-norm worden afgeweken. Dit dient altijd in overleg met het waterschap te gebeuren en expliciet te worden gemotiveerd.

Uitbreiding van verhard oppervlak moet, vanuit hydrologische optiek gezien, waterbalansneutraal plaatsvinden. Indien dit niet kan door infiltratie in de bodem, kan dat door nieuwe bergingscapaciteit aan te leggen die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert dan wel de piekafvoer opvangt. De aanvrager (veroorzakerprincipe) moet zelf bij de vergunningaanvraag aangeven hoe en welke voorzieningen getroffen zullen worden om de lozing terug te brengen tot de maatgevende afvoer. Daarvoor moet een beheerplan te worden overlegd. Indien dat niet mogelijk is zijn de volgende maatregelen (in volgorde van belangrijkheid) mogelijk:

  • a.

    compenseren direct bij het lozingspunt; indien niet mogelijk gemotiveerd uitwijken naar b;

  • b.

    compenseren in het zelfde peilgebied; indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar c;

  • c.

    compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil dus); indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar d;

  • d.

    compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar e;

  • e.

    compenseren in het zelfde bemalingsgebied.

Het waterschap kan tijdens een watertoetsproces, of in het vooroverleg van de vergunningaanvraag, adviseren bij het maken van keuzes.

De maatgevende landelijke afvoer voor het lozen van hemelwater is vastgesteld op 1,5 liter per seconde per hectare (l/s/ha). Bij een halfverhard oppervlak kan de berging teruggebracht worden afhankelijk van de aard van de verharding. Deze situaties zullen afzonderlijk moeten worden berekend.

Verwijzing naar een aanwezige algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Algemene regel 14: Versnelde afvoer en lozing verhard oppervlak.

Toetsingscriteria

1. Vergunning wordt verleend indien aantoonbaar een door het waterschap geaccepteerde vorm van berging of vertraging van de afvoer plaatsvindt, bijvoorbeeld door het realiseren van een wadi (greppel) of een ondergrondse infiltratievoorziening. Er moet met een maatwerkberekening worden aangetoond dat de voorgestelde voorziening de versnelde afvoer volledig bergt of voldoende vertraagt. Er dient een beheerplan te worden overlegd en worden nageleefd om de functie te garanderen.

2. Als de maatwerkberekening als bedoeld in punt 1 niet mogelijk is, wordt de vergunning uitsluitend verleend indien het te verharden oppervlak wordt gecompenseerd door het graven van extra open water, zo dicht mogelijk bij de lozingslocatie. De hoeveelheid extra open water voor compensatie wordt in punt 9 verder gespecificeerd. Voor compenseren gelden de volgende richtlijnen:

  • a.

    compenseren direct bij het lozingspunt, met motivering uitwijken naar b:

  • b.

    compenseren in het zelfde peilgebied; met motivering uitwijken naar c:

  • c.

    compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil dus); met motivering uitwijken naar d:

  • d.

    compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); met motivering uitwijken naar e:

  • e.

    compenseren in het zelfde bemalingsgebied

3. De hoeveelheid extra open water voor compensatie wordt in punt 9 verder gespecificeerd.

4. Bij compensatie op een ander punt dan bij het lozingspunt moet dan door middel van een hydraulische berekening worden aangetoond dat het watergangensysteem tussen het lozingspunt van de het plangebied en de gerealiseerde compensatie een dusdanige capaciteit heeft dat door de lozing niet meer dan de maximaal toelaatbare peilstijging, opstuwing of een stroomsnelheid van meer dan 0,3 m/s kan ontstaan.

5. Compenserend wateroppervlak staat in open verbinding met omliggende waterpartijen.

6. Compensatie in de vorm van plas/dras-oevers wordt alleen geaccepteerd wanneer deze voldoen aan punten 2 en 9 en wanneer regelmatig onderhoud gegarandeerd is om verlanden te voorkomen.

7. Realisatie van compensatie dient te geschieden vóórdat de verharding is aangelegd.

8. Vergunning wordt verleend zonder compensatie voor het realiseren van de in de agrarisch sector gangbare koe- en kavelpaden (hieronder vallen niet de verharde inrit en erfverharding).

9. Voor het bepalen van de in punt 2 vereiste hoeveelheid compensatie extra open water per m² te verharden oppervlak wordt de volgende tabel toegepast:

Tabel vereiste hoeveelheid compensatie open water per te verharden oppervlak grond.

Oppervlakte aanleg extra verhard oppervlak

Minimaal benodigd oppervlak extra open water uitgedrukt als percentage van het aan te leggen extra verhard oppervlak

500 m² < oppervlak < 10.000 m² (stedelijk gebied)

15%

1000 m² < oppervlak < 10.000 m² (overig gebied)

15%

Oppervlak > 10.000 m²

Maatwerkberekening

10. Als het te verharden oppervlak weliswaar kleiner is dan 500 m², respectievelijk 1000 m², maar deel uitmaakt van een groter geheel, bijvoorbeeld een planologisch bepaalde mogelijkheid, zou er van latere aanbouw of uitbreiding een cumulatief effect kunnen uitgaan. In deze gevallen hoeft een eerste uitbreiding kleiner dan 500 m², respectievelijk 1000 m² niet worden gecompenseerd. Bij een volgende verharding waarbij het totaal verhard oppervlak meer dan 500 m², respectievelijk 1000 m² gaat bedragen, moet de volledige toegenomen verharding worden gecompenseerd.

11. Indien het nieuw aan te leggen verhard oppervlak meer dan 10.000 m² bedraagt, moeten afspraken worden gemaakt met het waterschap over de maatwerkberekening van de noodzakelijke compensatie.

14. Beleidsregel lozen van drainagewater en subinfiltratie  in de aangewezen gebieden

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.9. is het verboden zonder vergunning van het college in de door het college aangewezen gebieden te lozen met drainagemiddelen met het oog op de ontwatering van gronden dan wel met het oog op subinfiltratie in de bodem. Op grond van artikel 3.10 lid 2 is het verboden in voornoemde aangewezen gebieden zonder vergunning grondwater te onttrekken met het oog op ontwatering.

Begripsbepaling

Onder drainage wordt verstaan het kunstmatig ontwateren van de bodem, met andere woorden het verlagen van het grondwaterpeil dan wel het subinfiltreren van water in de bodem, dit alles met behulp van drainagebuizen.

Subinfiltratie is een vorm van drainage toegepast in veen- en klei-op-veen gebieden waarbij, naast de afvoer van grondwater, ook het infiltreren van slootwater in de bodem een doel is, teneinde de veenoxidatie af te remmen (onderwaterdrainage).

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op de veengebieden en de natuurgebieden (inclusief eventuele buffergebieden). Deze gebieden zijn afzonderlijk aangegeven op de twee kaarten, zoals deze op grond van artikel 3.9 van de keur zijn vastgesteld.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft een relatie met het beleid met betrekking tot grondwateronttrekkingen.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is om verdere verdroging en bodemdaling tegen te gaan door ingrepen in de waterhuishouding. Het beleid richt zich uitsluitend op nieuwe ingrepen binnen de aangegeven gebieden en het laat de bestaande (landbouwkundige) situatie ongewijzigd.

Motivering van het beleid

Voor de keurbeschermingsgebieden wordt minimaal gestreefd naar een hydrologisch standstill van de verdroging en de bodemdaling en maximaal naar volledig herstel van grondwaterstanden en kwelsituaties. Ingrepen binnen deze gebieden zijn slechts toegestaan, indien deze in overeenstemming zijn met, of gericht zijn op, behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurwaarden en veenbodems.

Het waterschap voert in deze gebieden een restrictief beleid voor ingrepen die een verlaging van de grondwaterstand tot gevolg hebben en verdrogend zullen werken of voor ingrepen die de bodemdaling doen toenemen. Dit betekent onder meer dat in keurbeschermingsgebieden bijvoorbeeld geen nieuwe vergunningen worden verleend voor het lozen van water door middel van in keurbeschermingsgebieden gelegen drainage (al dan niet bemalen). Drainage ten behoeve van ontwateren betekent extra afvoer van water en veroorzaakt verdere verdroging. Drainage ten behoeve van subinfiltratie betekent extra wateraanvoer van gebiedsvreemd water met mogelijk extra bodemdaling tot gevolg. Waar inspanning en nieuw beleid erop gericht is verdroogde natuur te herstellen en het watersysteem op orde te brengen, is nieuwe drainage en bemalen drainage niet toegestaan.

De beleidsregel kent enkele situaties waarbij binnen de beleidskaders drainage is toegestaan, waaronder vervanging van bestaande drainage. Deze worden in de specifieke toetsingscriteria toegelicht.

Het vergunningenbeleid bestaat uit een individuele toetsing van de effecten van de vergunningplichtige activiteit op de functie van het gebied. Het betreft hier onder meer het vergraven, verdiepen of verleggen van waterlopen. Bij de individuele toetsing wordt uitgegaan van een hydrologisch standstill en wordt, indien noodzakelijk, rekening gehouden met de belangen van natuurfuncties.

Verwijzing naar een aanwezige algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Voor deze activiteit is geen algemene regel van toepassing.

Toetsingscriteria

Nieuwe drainage

Nieuwe drainage (al dan niet bemalen) beïnvloedt de waterhuishouding en heeft tot doel het conditioneren van de grondwaterstand. Dit kan verdroging van de beschermde gebieden tot gevolg hebben of een versnelling van de bodemdaling in veengebieden. Om dat te voorkomen is het noodzakelijk regulerend op te treden.

In keurbeschermingsgebieden geldt een strikt beschermingsbeleid en mag bijvoorbeeld geen nieuwe drainage aangelegd worden, tenzij er sprake is van vervanging van bestaande drainage of aangetoond is dat er geen sprake is van (extra) verdroging of (extra) bodemdaling.

Indien een drainagesysteem is gelegen in een keurbeschermingsgebied en de situering van de lozing buiten het keurbeschermingsgebied plaatsvindt, wordt de lozing van dit drainagewater aangemerkt als lozing binnen keurbeschermingsgebied.

Vervanging oude drainage

Voor bestaande drainages geldt dat deze op een gelijkwaardige wijze vervangen mogen worden, mits de oude drainages onklaar worden gemaakt.

15. Beleidsregel grondwateronttrekkingen

Kader

Keur

Het waterschap is als operationeel beheerder bevoegd om voor de vergunningverlening of meldingen eigen regels op te stellen in de keur. De Waterverordening en ons Waterbeheerplan  vormen daarbij het kader.

Op grond van artikel 3.10, eerste lid van de keur is het verboden zonder vergunning van het college grondwater te onttrekken of in de bodem te infiltreren indien de hoeveelheid te onttrekken of te infiltreren grondwater meer bedraagt dan 10 m3 per uur.

In artikel 3.10, vierde lid van de keur zijn voor specifieke activiteiten en hoeveelheden uitzonderingen op de vergunningplicht opgenomen.

Beleidskader: grondwaterplan provincie Utrecht

De rol van bevoegd gezag voor grondwateronttrekkingen is voor ons nieuw. Afgesproken is dat wij in aanvang geen beleidswijzigingen doorvoeren ten opzichte van het beleid van de provincie Utrecht. Dit beleid is vastgelegd in het Grondwaterplan 2008 t/m 2013 van de provincie Utrecht. Dit Grondwaterplan bestaat uit twee delen: deel I, Beleidslijnen en deel II Operationeel beleid en toelichting. Deel I geeft het strategische beleid en de kaders voor ons beleid, deel II geeft het operationele beleid en dus het beleid dat de basis vormt voor deze beleidsregel. Hieronder is een beknopte samenvatting gegeven van het door ons overgenomen operationele beleid. Een onderbouwing van dit beleid is te vinden in deel II van het Grondwaterplan 2008 t/m 2013.

Begripsbepalingen

Grondwater: water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt met de daarin aanwezige stoffen;

Onttrekken van grondwater: onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting;

Infiltreren van water: in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater;

Retourbemaling: in de bodem terugbrengen van onttrokken water in hetzelfde watervoerende pakket als waar het uit onttrokken is.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing in het deel van ons beheersgebied dat in de provincie Utrecht ligt, met uitzondering van alle waterkeringen en beschermingszones als gedefinieerd in artikel 1.1 van de keur.

Voor het deel van ons beheersgebied dat in de provincie Zuid Holland ligt, zullen we per geval bekijken of deze beleidsregel kan worden toegepast. Als de beleidsregel niet afwijkt van het strategisch beleid in het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 passen we deze toe.

Raakvlakken met ander beleid

Waar grondwater wordt onttrokken, wordt grondwater afgevoerd. Dit kan door middel van retourbemaling in de bodem, lozing in de bodem, lozing als bronneringswater op oppervlaktewater of riool. Lozingen op het riool en in de bodem komen hier niet aan de orde omdat wij hiervoor geen bevoegd gezag zijn. Bij lozing op het oppervlaktewater geldt een vergunningplicht volgens de Waterwet, tenzij voldaan wordt aan de regels van het Besluit Algemene regels inrichtingen milieubeheer (voor Wet milieubeheer-inrichtingen) of het Besluit bronbemalingen en openbemalingen (hdsr 2005) of het toekomstige Besluit Lozen buiten inrichtingen. Dit voor wat de kwalitatieve aspecten betreft. Ook deze regelingen kennen de mogelijkheden om de doelmatigheid van de activiteit te toetsen en te waarborgen.

Doel van het beleid

Bij grondwateronttrekkingen is het vergunningenbeleid afgestemd op het doel waarvoor het grondwater wordt onttrokken en de mogelijke schade die kan voortkomen uit een dergelijke grondwateronttrekking. Hierbij is een onderverdeling in grondwateronttrekkingen naar hoog-, middel- en laagwaardig gebruik van het water gemaakt. Onder het kopje ‘Specifieke toetsingscriteria'worden deze categorieën nader benoemd.

Belangen

Bij vergunningverlening vindt een afweging van belangen plaats; de negatieve gevolgen van de onttrekkingen worden zoveel mogelijk beperkt. De volgende belangen zijn onder andere bij het grondwater betrokken (en kunnen dus ook geschaad worden door onttrekking van grondwater):

1. Natuur: verdroging;

2. Landbouw: droogteschade, vernattingsschade;

3. Bebouwing en infrastructuur, beide zowel ondergronds als bovengronds: schade door ongelijkmatige zettingen, droogvallen van houten paalkoppen, grondwateroverlast;

4. Grondwateronttrekkingen voor drinkwatervoorziening en voor andere doelen;

5. Groenvoorziening (waaronder monumentale bomen): droogteschade, vernattingsschade;

6. Oppervlaktewater: beïnvloeding van peil of waterkwaliteit;

7. Archeologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden.

Of een bepaald effect op het grondwatersysteem aanvaardbaar is, hangt onder andere af van de status die het belang heeft op basis van beleidsplannen en wet- en regelgeving.

In ons werkgebied zijn bijzondere gebieden onderscheiden, waar ten aanzien van het grondwater een extra beschermingsniveau wordt ingesteld. Het gaat om gebieden die vanwege hun bodemopbouw of hydrologische situatie kwetsbaar zijn, die vanwege hun functie kwetsbaar zijn, of die anderszins zijn aangewezen als bijzonder gebied (bijvoorbeeld door de Kader richtlijn water). Het betreft gebieden waar grondwater wordt onttrokken voor menselijke consumptie en gebieden met (potentiële) natuurwaarden. Bij vergunningverlening dienen de belangen van deze gebieden expliciet te worden meegewogen. Zie voor nadere toetsingscriteria, hoofdstuk 7 van het Grondwaterplan 2008 t/m 2013, deel II.

Verwijzing naar een aanwezige algemene regel die ook van toepassing is voor dit thema

Voor sleufbemalingen en voor het lozen van bronneringswater op oppervlaktewaterlichamen zijn algemene regels gesteld.  Voor de overige activiteiten zijn geen algemene regels van toepassing.

Voor drainage wordt verwezen naar de Beleidsregel 14: lozen van drainagewater en subinfiltratie in de aangewezen gebieden.

Algemene  toetsingscriteria

Grondwateronttrekkingen dienen zo doelmatig en duurzaam mogelijk en met de laagst mogelijke hoeveelheid te onttrekken grondwater te worden uitgevoerd. Algemene criteria voor het onttrekken van grondwater zijn:

  • a.

    De gemiddelde jaarlijkse onttrekking mag op lange termijn de beschikbare grondwatervoorraad niet nadelig beïnvloeden (KRW-doelstelling);

  • b.

    Andere bij het grondwater betrokken belangen mogen niet onevenredig geschaad worden;

  • c.

    De totale maatschappelijke kosten die als gevolg van de winning ontstaan moeten worden meegewogen;

  • d.

    De kwaliteit van het grondwater mag niet negatief beïnvloed worden;

  • e.

    Grondwater van goede kwaliteit mag alleen verbruikt worden voor hoog- of middelwaardige doeleinden;

  • f.

    In geval grondwater van goede kwaliteit gebruikt wordt voor laag- of middelwaardige doeleinden, wordt dit zoveel mogelijk teruggebracht in de bodem;

  • g.

    Waar mogelijk moeten waterbesparende maatregelen genomen worden;

  • h.

    Bij de beoordeling van effecten van onttrekkingen moet rekening gehouden worden met het GGOR (Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime);

  • i.

    Daar waar de effecten van onttrekkingen de grens van het eigen beheersgebied overschrijden, moeten de naburige grondwaterbeheerders (provincie en waterschappen) bij de belangenafweging worden betrokken.

Specifieketoetsingscriteria

Criteria kunnen ook afhankelijk zijn van het doel waarvoor de onttrekking wordt uitgevoerd.

Hierbij worden de volgende gebruiksdoelen onderscheiden met hun bijbehorende toetsingscriteria. Voor de onttrekkingen waar wij niet het bevoegd gezag voor zijn, worden hier geen beleidsregels gegeven.

  • a.

    Openbare drinkwatervoorziening (hoogwaardig gebruik; de provincie is bevoegd gezag).

  • b.

    Bedrijfsmatige consumptieve onttrekkingen (middelwaardig gebruik) .

    Bij vergunningverlening wordt rekening gehouden met beschermingsaspecten van deze winningen.

  • c.

    Bedrijfsmatige onttrekkingen - niet consumptief (laagwaardig gebruik).

    Laagwaardige toepassing van grondwater beperken wij zoveel mogelijk. Dit betekent dat we zeer terughoudend zijn in het verlenen van nieuwe vergunningen en waar mogelijk streven naar het verder verminderen van de bestaande onttrekkingen. In veel gevallen zijn er goede alternatieven voor het gebruik van grondwater beschikbaar, bijvoorbeeld het gebruik van oppervlaktewater of drinkwater. Bij de beoordeling van vergunningaanvragen en bij de herziening van vergunningen, wegen wij de inzet van grondwater af tegen de beschikbare alternatieven. De aanvaardbaarheid van alternatieven wordt bepaald door factoren als kosten voor de  vergunningaanvrager, maatschappelijke kosten, milieubelasting, volksgezondheid en andere bij het grondwater betrokken belangen. Waterbesparing is een andere mogelijkheid om de onttrekking van grondwater te beperken. Bij vergunningaanvragen en herziening van vergunningen schenken wij aandacht aan zuinig en efficiënt watergebruik en de toepassing van waterbesparende technieken. Zonodig gebeurt dit op het niveau van deelstromen binnen de bedrijven.

  • d.

    Winning van koude en/of warmte uit grondwater (middelwaardig gebruik; de provincie is bevoegd gezag).

  • e.

    Tijdelijke onttrekkingen voor bouwwerken en infrastructuur (laagwaardig gebruik).

    Versnelde consolidatie van zettinggevoelige lagen valt niet onder vergunningplicht op basis van de Waterwet. Wij treden hier dus niet regulerend op.

    Bij bron- en sleufbemalingen moet gestreefd worden naar een zo gering mogelijke hoeveelheid te onttrekken grondwater en naar beperking van effecten. Dat betekent het zo doelmatig en efficiënt mogelijk inrichten van de onttrekking en in bepaalde gevallen het retourneren van het onttrokken water in hetzelfde watervoerende pakket als waaruit het is onttrokken. Bij retourbemalingen moet worden aangetoond dat geen wateroverlast optreedt en dat geen verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende grondwater optreedt. Als nadelige gevolgen van de onttrekking zijn te verwachten, moeten compenserende maatregelen worden getroffen. Indien mogelijk heeft retourbemaling de voorkeur, maar ook andere oplossingen zijn mogelijk (damwanden, onderwaterbeton, watergiften bij verdroging). Verspreiding van aanwezige grondwaterverontreinigingen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Regeneratie van de putten (opheffen van putverstoppingen) mag niet leiden tot schade of permanente aantasting van de grondwaterkwaliteit.

  • f.

    Permanente onttrekkingen voor bouwwerken en infrastructuur (laagwaardig gebruik).

    Wij beschouwen permanente onttrekkingen voor bouwwerken en infrastructuur (polderprincipe) als ongewenst en niet duurzaam. Er zijn bovendien voldoende alternatieven beschikbaar.  Voor het onttrekken voor dit doel worden geen vergunningen verleend, ook niet voor een onttrekking die in eerste instantie met een melding leek te kunnen volstaan, maar waarbij in de praktijk blijkt dat een groter debiet noodzakelijk is.

  • g.

    Onttrekkingen in het kader van grondwateroverlast (laagwaardig gebruik).

    Bij nieuwbouw is er een goed alternatief beschikbaar om (semi-)permanente verticale drainage  te voorkomen. Wij zullen hiervoor geen vergunningen verlenen.

    Bij grondwateroverlast in bestaande gebieden zijn de mogelijkheden beperkter. In uitzonderlijke situaties kan, omwille van het beperken van maatschappelijke kosten, vergunning worden verleend. 

  • h.

    Grond- en grondwatersanering (laagwaardig gebruik).

    Er wordt onderscheid gemaakt in onttrekkingen voor:

    - Het ontgraven van verontreinigde grond. Dit zijn tijdelijke bemalingen om het afgraven in de droge te kunnen uitvoeren. Deze bemalingen worden gelijk gesteld aan de bovenstaande ‘Tijdelijke onttrekkingen voor bouwwerken en infrastructuur'.

    - Het saneren van verontreinigd grondwater. Dit zijn veelal tijdelijke onttrekkingen. De te onttrekken hoeveelheid grondwater moet zoveel mogelijk worden beperkt, bijvoorbeeld door het inzetten van alternatieve technieken. Indien grondwater wordt onttrokken, dient dit water zoveel mogelijk in het zelfde watervoerende pakket als waar het uit is onttrokken te worden geretourneerd. In verband hiermee is een gedegen onderzoek naar bodemopbouw, hydrologische situatie en verspreidingsomvang van de verontreiniging noodzakelijk.

    - (semi) permanente onttrekkingen als beheersmaatregel om verspreiding van het verontreinigde grondwater te voorkomen (de zogenaamde IBC-saneringen). Deze onttrekkingen zijn vanuit het grondwaterbeheer minder gewenst omdat er permanent grondwater onttrokken wordt. Daar waar mogelijk dienen alternatieven te worden ingezet.

    Indien die er niet zijn dient het beheerssysteem zo te worden ontworpen dat zo weinig mogelijk grondwater wordt afgevoerd.

  • i.

    Onttrekkingen t.b.v. waterpartijen of natuur (respectievelijk laag- en middelwaardig gebruik). Nieuwe vergunningen worden niet verleend.

  • j.

    onttrekkingen t.b.v. beregening, bevloeiing en veedrenking (laagwaardig gebruik)

    Daar waar alternatieven zijn, verlenen wij geen vergunning voor het onttrekken van grondwater.

  • k.

    Artesische bronnen (laagwaardig gebruik)

    Volgens de informatie van de provincie Utrecht zijn er geen artesische bronnen in ons beheersgebied. Van de bronnen die er zijn verwachten wij dat huidige en nieuwe artesische bronnen bij ons worden gemeld, dat de onttrekking met deze bronnen zoveel mogelijk wordt verminderd door het plaatsen van afsluiters en dat ongebruikte bronnen vakkundig worden afgesloten.

  • l.

    overige onttrekkingen (noodvoorziening, schoonspoelen stallen en machines, doorstroming drukriolen)

    Met uitzondering van de onttrekking voor noodvoorziening beschouwen wij deze toepassingen van grondwater als laagwaardig gebruik. Daar waar alternatieven voor handen zijn, worden in principe geen vergunningen voor het onttrekken van grondwater verleend. Onttrekkingen voor noodvoorzieningen zijn volgens onze Keur niet vergunningplichtig.

1 Beleidsregel voor waterkeringen - algemeen.pdf (18 Kb)

2 Beleidsregel bouwwerken in op of langs waterkeringen.pdf (62 Kb)

3 Beleidsregel insteekhavens langs waterkeringen langs de gekanaliseerde hollandse ijssel.pdf (919 Kb)

4 Beleidsregel kabels en leidingen in op of langs waterkeringen.pdf (63 Kb)

10 Beleidsregel steigers en andere overhangende bouwwerken.pdf (292 Kb)

11 Beleidsregel windsingels.pdf (19 Kb)

Beleidsregels op grond van de keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009.pdf (1510 Kb)