Regeling vervallen per 05-11-2019

Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant houdende regels ter bescherming van de natuur (Verordening natuurbescherming Noord-Brabant)

Geldend van 31-01-2019 t/m 04-11-2019

Intitulé

Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant houdende regels ter bescherming van de natuur (Verordening natuurbescherming Noord-Brabant)

Provinciale Staten van Noord-Brabant,

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten, d.d. 11 oktober 2016;

Gelet op de artikelen 1.3, zevende lid, 2.4, derde lid, 2.9, derde lid,

3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.12, negende lid,

3.14, tweede lid, 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid,

3.25, tweede lid, 3.33, tweede lid, 4.2, tweede lid, 4.3, derde lid en

4.5, vierde lid van de Wet natuurbescherming;

Gezien het advies van BrabantAdvies d.d. 2 september 2016, over de door Gedeputeerde Staten op 19 juli 2016 vastgestelde uitgangspunten voor het Statenvoorstel Verordening natuurbescherming;

Overwegende dat met ingang van 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming in werking treedt en daarmee de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en Faunawet, de Boswet, alsmede de daarop gebaseerde regels, van rechtswege zijn vervallen;

Overwegende dat op grond van de Wet natuurbescherming taken en bevoegdheden gedecentraliseerd worden aan provincies;

Overwegende dat Provinciale Staten het wenselijk achten om regels vast te stellen ten aanzien van Natura 2000-gebieden, de bescherming van soorten en de bestrijding van schade en overlast veroorzaakt door dieren;

Overwegende dat het daarnaast wenselijk is om regels vast te stellen waaraan de faunabeheereenheid, het faunabeheerplan en de wildbeheereenheden dienen te voldoen;

Overwegende dat Provinciale Staten het ook wenselijk achten om regels vast te stellen ten aanzien van houtopstanden;

Overwegende dat Provinciale Staten daarbij het bestaande natuurbeleid grotendeels wensen voort te zetten;

Besluiten vast te stellen de volgende verordening:

§ 1 Natura 2000-gebieden

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      bedrijf: inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren;

    • b.

      dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden, inclusief de daaraan gekoppelde mestopslag of mestbewerkingstechnieken waarvoor een Rav-code is opgenomen in de Rav-lijst;

    • c.

      diercategorie: categorie van landbouwhuisdieren van dezelfde diersoort die worden gehouden voor dezelfde landbouwdoeleinden;

    • d.

      huisvestingssysteem: huisvestingssysteem als bedoeld in artikel 1van het Besluit emissiearme huisvesting;

    • e.

      vergunbare aanvraag: een aanvraag om vergunning voor activiteiten, waarvan aannemelijk is dat voldaan wordt aan de relevante milieueisen en die planologisch inpasbaar zijn;

    • f.

      meststoffen: dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en kunstmest als bedoeld in artikel 1 van het Besluit gebruik meststoffen;

    • g.

      Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

    • h.

      N-depositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat uitgedrukt wordt in mol, per ha, per jaar en de belasting op het habitat als geheel in mol, per jaar;

    • i.

      Rav: Regeling ammoniak en veehouderij;

    • j.

      Rav-lijst: lijst van huisvestingssystemen met bijbehorende jaaremissies van ammoniak per diersoort, opgenomen in bijlage 2 behorende bij de Regeling ammoniak en veehouderij;

    • k.

      veehouderij: agrarische bedrijfsvoering met als hoofdactiviteit het houden van vee, pluimvee of pelsdieren;

    • l.

      Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • m.

      wet: Wet natuurbescherming.

  • 2. Waar in deze paragraaf gesproken wordt over een nieuwe stal, wordt daaronder verstaan:

    • a.

      een opgericht of gerenoveerd dierenverblijf;

      • 1°.

        waarvoor op of na 25 mei 2010 een omgevingsvergunning onderdeel bouwen vereist is en door de oprichting of renovatie een wijziging plaatsvindt van het huisvestingssysteem uit de dan geldende Rav-lijst; of

      • 2°.

        waarbij sprake is van het aanleggen, aankoppelen of installeren van een of meer van de systemen opgenomen in de desbetreffende bijlage behorende bij deze verordening, zoals deze geldt of gold, respectievelijk de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013, zoals die gold, op het moment dat de daarvoor vereiste aanvraag om een vergunning is ingediend of de benodigde melding is gedaan, voor zover het aanleggen, aankoppelen of installeren van deze systemen betrekking heeft op de emissiereductie van stikstof;;

    • b.

      een nieuw opgericht verplaatsbaar dierenverblijf;

    • c.

      een gebouw dat in de beoogde situatie als dierenverblijf wordt ingericht.

Artikel 1.2 Vrijstelling vergunningplicht

  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, is niet van toepassing op:

    • a.

      het weiden van vee;

    • b.

      het op of in de bodem brengen van meststoffen;

    • c.

      agrarische beregening uit grondwater.

  • 2. Door Gedeputeerde Staten worden nadere regels vastgesteld voor handelingen bedoeld in het eerste lid, onder c, met betrekking tot het inrichten, in stand houden, veranderen of in bedrijf hebben van inrichtingen voor de onttrekking van grondwater voor de beregening van grasland, akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt.

  • 3. Gedeputeerde Staten houden bij het vaststellen van de nadere regels, bedoeld in het tweede lid, rekening met het beleid en de algemeen verbindende voorschriften van de waterbeheerder.

  • 4. De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, worden door Gedeputeerde Staten uitsluitend vastgesteld, indien:

    • a.

      op voorhand op basis van objectieve gegevens vaststaat dat er geen significante effecten voor Natura 2000-gebieden optreden; of,

    • b.

      een passende beoordeling over het beleid van de waterbeheerder heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de natuurlijke kenmerken van de Natura- 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.

  • 5. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt uitsluitend indien voldaan wordt aan de nadere regels, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 1.3 Actualiseren lijst met systemen

Door Gedeputeerde Staten wordt bijlage 1, behorende bij deze verordening, gewijzigd zodra wijzigingen in de Rav-lijst, de Wabo of het Activiteitenbesluit milieubeheer daartoe aanleiding geven.

Artikel 1.4 Zorgplicht voor de ondernemer

  • 1.

    Onverminderd artikel 1.11 van de wet, draagt de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van de betrokken inrichting, er zorg voor dat bij het realiseren van een of meer nieuwe stallen deze voldoen aan de vereisten opgenomen in de desbetreffende bijlage behorende bij deze verordening, zoals die geldt of gold, respectievelijk de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013 of de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant, zoals die golden, op het moment dat de voor het realiseren van die nieuwe stal of stallen vereiste:

    • a.

      aanvraag om een vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de wet is ingediend;

    • b.

      melding ingevolge artikel 2.7, eerste lid van de Regeling natuurbescherming is gedaan;

    • c.

      aanvraag om een vergunning ingevolge de Wabo of een ingevolge de Wabo vastgestelde algemene maatregel van bestuur is ingediend, waarvoor op grond van artikel 2.27 van de Wabo een verklaring van geen bedenkingen is vereist; of,

    • d.

      indien de onderdelen a tot en met c niet van toepassing zijn:

      • 1°.

        een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wabo is ingediend;

      • 2°.

        een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan.

  • 2.

    De initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van de inrichting, draagt er zorg voor dat vanaf 1 januari 2020 geen huisvestingssysteem is toegepast:

    • a.

      dat is gerealiseerd op basis van een omgevingsvergunning, onderdeel milieu, dan wel een melding ingevolge het Activiteitenbesluit, die:

      • 1°.

        voor de hoofdcategorie rundvee uit de Regeling ammoniak en veehouderij: langer dan 20 jaar geleden onherroepelijk is geworden respectievelijk langer dan 20 jaar geleden is ingediend,

      • 2°.

        voor alle andere diercategorieën: langer dan 15 jaar geleden onherroepelijk is geworden, respectievelijk langer dan 15 jaar geleden is ingediend;

    • b.

      dat niet voldoet aan de vereisten, opgenomen in bijlage 2, behorende bij deze verordening.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef, geldt als datum 1 januari 2022, indien:

    • a.

      het betreft een huisvestingssysteem dat behoort tot een inrichting die in geheel reeds voldoet aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting;

    • b.

      voor het nieuw toe te passen huisvestingssysteem uiterlijk op 1 januari 2020 een ontvankelijke en vergunbare aanvraag voor een omgevingsvergunning, onderdeel milieu, dan wel een melding ingevolge het Activiteitenbesluit is ingediend.

  • 4.

    In aanvulling op het tweede en derde lid geldt voor inrichtingen die op 6 juli 2017 op bedrijfsniveau gemiddeld voldeden aan de op dat moment geldende eisen in bijlage 2 van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, dat de initiatiefnemer, onderscheidenlijk de drijver van de inrichting voldoende mogelijkheden krijgt, zonder dat de bedrijfsvoering van de onderneming in gevaar komt, om te zorgen dat elk toegepast huisvestingssysteem binnen de inrichting op zichzelf kan voldoen aan de vereisten als opgenomen in bijlage 2 bij deze verordening.

Artikel 1.5 Actualiseren technische staleisen

Door Gedeputeerde Staten wordt bijlage 2, behorende bij deze verordening, gewijzigd indien de ontwikkelingen in emissiereducerende technieken of het regionale N-depositieniveau daartoe aanleiding geven.

Artikel 1.6 Commissie van deskundigen

  • 1.

    Door Gedeputeerde Staten wordt een commissie van onafhankelijke deskundigen ingesteld.

  • 2.

    De commissie adviseert over:

    • a.

      aanpassingen van bijlage 2, behorende bij deze verordening, waarbij zij beoordeelt of deze al dan niet overeenstemmen met de meest actuele versie van de Rav-lijst;

    • b.

      situaties, zowel ad hoc als structureel, waarin de Rav-lijst niet voorziet of sprake is van interpretatieverschillen.

  • 3.

    De commissie kan afhankelijk van het concrete adviesonderwerp een wisselende samenstelling hebben.

  • 4.

    Door Gedeputeerde Staten worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van de commissie.

Artikel 1.7 Monitoring

  • 1.

    Gedeputeerde Staten doen jaarlijks verslag van de ontwikkeling van de N-deposities op de Natura 2000-gebieden.

  • 2.

    Bij de verslaggeving wordt in ieder geval aandacht gegeven aan:

    • a.

      de volumeontwikkeling in de veehouderij;

    • b.

      de mate van toepassing van emissiearme stalsystemen;

    • c.

      de mate waarin de beleidsdoelstelling met betrekking tot de depositieafname bereikt wordt.

§ 2 Beschermingsregime soorten

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw -waaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen- en elke andere vorm van bodemcultuur;

  • b.

    soorten: beschermde en inheemse soorten als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid of 3.10, eerste lid, van de wet;

  • c.

    wet: Wet natuurbescherming.

Artikel 2.2 Vrijstelling andere soorten

  • 1.

    In verband met handelingen als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder a, e, f en g, van de wet, is het, in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, toegestaan om:

    • a.

      de soorten genoemd in bijlage 3, behorende bij deze verordening, te vangen;

    • b.

      de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de soorten, bedoeld onder a, opzettelijk te beschadigen of te vernielen;

  • 2.

    Door Gedeputeerde Staten kan bijlage 3, behorende bij deze verordening, worden gewijzigd.

Artikel 2.3 Tijdelijke vrijstelling bunzing, hermelijn en wezel

[vervallen]

Artikel 2.4 Vrijstelling vogels ter bescherming tegen landbouwwerkzaamheden

  • 1. Ter bescherming tegen landbouwwerkzaamheden en vee is het, in afwijking van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2, zesde lid van de wet, toegestaan handelingen uit te voeren bestemd en geschikt voor:

    • a.

      vogels;

    • b.

      eieren;

    • c.

      niet vliegvlugge jongen.

  • 2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het verbod tot doden, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de wet.

  • 3. De niet vliegvlugge jongen, bedoeld in het eerste lid, onder c, dienen onmiddellijk na afloop van de landbouwwerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, weer in vrijheid te worden gesteld.

Artikel 2.5 Vrijstelling amfibieën ter veiligstelling tegen het verkeer

  • 1. Ter veiligstelling tegen het verkeer is het, in afwijking van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5, 3.6, tweede lid en 3.10 van de wet, toegestaan om:

    • a.

      beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders te vangen door middel van het plaatsen van schermen en met behulp van emmers;

    • b.

      de soorten, genoemd onder a, onder zich te hebben;

    • c.

      de soorten, genoemd onder a, te vervoeren.

  • 2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt slechts:

    • a.

      voor het vervoeren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats;

    • b.

      voor zover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.

Artikel 2.6 Vrijstelling amfibieën voor onderzoek en onderwijs

Met het oog op het gebruik bij onderzoek en onderwijs is het, in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 3.10 van de wet, toegestaan:

  • a.

    eieren van de meerkikker, de middelste groene kikker, de bruine kikker en de gewone pad, te vangen;

  • b.

    eieren van de soorten, genoemd onder a, onder zich te hebben;

  • c.

    eieren van soorten, genoemd onder a, te vervoeren;

  • d.

    de meerkikker, de middelste groene kikker, de bruine kikker en de gewone pad onder zich te hebben, voor zover de metamorfose nog niet is voltooid;

  • e.

    de soorten, genoemd onder d, te vervoeren.

Artikel 2.7 Vrijstelling keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot voor onderzoek en onderwijs

Met het oog op het gebruik van deze producten voor onderzoek of onderwijs is het, in afwijking van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.2, zesde lid en 3.6, tweede lid, van de wet, toegestaan:

  • a.

    keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot onder zich te hebben;

  • b.

    de producten, genoemd onder a, te vervoeren.

Artikel 2.8 Vrijstelling uitzetten diersoorten

  • 1. Voor zover, op basis van deze paragraaf, soorten zijn gevangen is het, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet, toegestaan dieren of eieren van dieren uit te zetten.

  • 2. De uitzetting, bedoeld in het eerste lid, vindt zo spoedig mogelijk plaats op een voor de soort geschikte locatie.

§ 3 Schade- en overlastbestrijding

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    één-op-één beheermethode: methode waarbij één persoon dieren opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet;

  • b.

    faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • c.

    staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • d.

    Vogelrichtlijn: Vogelrichtlijn als bedoeld in artikel 1.1,eerste lid, van de wet;

  • e.

    wet: Wet natuurbescherming.

Artikel 3.2 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten

  • 1. Ter voorkoming van schade is het, in afwijking van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste, tweede en vierde lid, en 3.10, eerste lid, onder a en b, van de wet, toegestaan de daarin genoemde handelingen te verrichten.

  • 2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend:

    • a.

      voor de in bijlage 4, behorende bij deze verordening, genoemde:

      • 1°.

        soorten;

      • 2°.

        handelingen;

      • 3°.

        belangen;

      • 4°.

        middelen, installaties en methoden;

    • b.

      voor handelingen ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade;

    • c.

      voor de grondgebruiker;

    • d.

      op de door de grondgebruiker gebruikte gronden, in of aan door de grondgebruiker gebruikte opstallen, of in het omringend gebied;

    • e.

      nadat passende en doeltreffende preventieve maatregelen zijn ingezet overeenkomstig het faunabeheerplan;

    • f.

      indien handelingen worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan.

  • 3. Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, zijn voorschriften en beperkingen verbonden als opgenomen in bijlage 4, behorende bij deze verordening.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, opschorten indien bijzondere weersomstandigheden hiertoe aanleiding geven.

  • 5. Door Gedeputeerde Staten kan bijlage 4, behorende bij deze verordening, worden gewijzigd.

Artikel 3.3 Rust- en foerageergebieden ganzen en smienten

  • 1. Door Gedeputeerde Staten worden rust- en foerageergebieden aangewezen waar, in de periode 1 november tot 1 april, de volgende soorten niet opzettelijk mogen worden verontrust:

    • a.

      brandganzen;

    • b.

      grauwe ganzen;

    • c.

      kolganzen;

    • d.

      rotganzen;

    • e.

      taigarietganzen;

    • f.

      toendrarietganzen;

    • g.

      smienten.

  • 2. Het opzettelijk verontrusten, bedoeld in het eerste lid, wordt, gelet op de verplichtingen op grond van de Vogelrichtlijn, geacht van wezenlijke invloed te zijn op de staat van instandhouding van deze soorten.

  • 3. In afwijking van artikel 3.2, eerste en tweede lid, is het de grondgebruiker, in de door Gedeputeerde Staten aangewezen rust- en foerageergebieden, in de periode 1 november tot 1 april, slechts toegestaan van die vrijstelling gebruik te maken voor zover gebruikmaking hiervan niet leidt tot verontrusting van de aldaar aanwezige, in het eerste lid genoemde, soorten.

  • 4. Indien de grondgebruiker de ingevolge de vrijstelling toegestane handelingen door een ander laat uitoefenen, is het derde lid ook van toepassing op die persoon.

  • 5. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing voor de opstallen, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, onder d, voor zover het door de grondgebruiker gebruikte opstallen en de daarbij behorende erven betreft.

Artikel 3.4 Vrijstelling overlast veroorzakende soorten

  • 1. Ter bestrijding van overlast binnen de bebouwde kom is het gemeenten, in afwijking van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste tot en met vierde lid, en 3.10, eerste lid, onder a en b van de wet, toegestaan de daarin genoemde handelingen te verrichten.

  • 2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend voor de in bijlage 4, behorende bij deze verordening, genoemde:

    • a.

      soorten;

    • b.

      handelingen;

    • c.

      belangen;

    • d.

      middelen, installaties en methoden.

  • 3. Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, zijn voorschriften en beperkingen verbonden als opgenomen in bijlage 4, behorende bij deze verordening.

  • 4. Door Gedeputeerde Staten kan bijlage 4, behorende bij deze verordening, worden gewijzigd.

Artikel 3.5 Éen-op-één beheermethode wilde zwijnen

Het doden van wilde zwijnen door middel van de één-op-één beheermethode, bedoeld in artikel 3.33, tweede lid, van de wet, is toegestaan indien dit geschiedt conform een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan.

§ 4 Faunabeheereenheid

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • b.

    faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • c.

    gunstige staat van instandhouding van een soort: gunstige staat van instandhouding van een soort als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • d.

    wet: Wet natuurbescherming;

  • e.

    wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 4.2 Werkgebied faunabeheereenheid

  • 1. Er is één faunabeheereenheid in de provincie;

  • 2. Het werkgebied bevat het volledige grondgebied van de provincie.

Artikel 4.3 Bestuurssamenstelling

  • 1. Het bestuur wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

  • 2. De voorzitter wordt met instemming van Gedeputeerde Staten door het bestuur benoemd.

  • 3. De maatschappelijke organisaties, bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de wet, die in het bestuur vertegenwoordigd zijn, behoeven de instemming van Gedeputeerde Staten.

  • 4. Het bestuur stelt een bestuursreglement vast dat ten minste bevat:

    • a.

      een beschrijving van de procedure voor benoeming van:

      • 1°.

        de onafhankelijk voorzitter;

      • 2°.

        de bestuursleden.

    • b.

      de zittingsperiode van de bestuursleden en de onafhankelijk voorzitter;

    • c.

      een beschrijving van de wijze waarop het bestuur haar maatschappelijke verantwoordelijkheid in transparantie vormgeeft.

  • 5. Het bestuursreglement, bedoeld in het vierde lid:

    • a.

      behoeft de instemming van Gedeputeerde Staten;

    • b.

      dient uiterlijk drie kalendermaanden na vaststelling van deze verordening voor instemming te zijn voorgelegd aan Gedeputeerde Staten.

  • 6. Gedeputeerde Staten kunnen één adviseur benoemen die de vergaderingen van het bestuur kan bijwonen.

  • 7. Het bestuur stelt een huishoudelijk reglement vast dat is gericht op:

    • a.

      de uitvoering van de loketfunctie;

    • b.

      de procedure voor machtigingen;

    • c.

      monitoring.

  • 8. Door Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels gesteld worden aan:

    • a.

      het bestuursreglement;

    • b.

      het huishoudelijk reglement.

Artikel 4.4 Taken en verantwoordelijkheden faunabeheereenheid

  • 1. Naast het vaststellen van een faunabeheerplan heeft de faunabeheereenheid tot taak:

    • a.

      het coördineren van de uitvoering van het vastgestelde faunabeheerplan of de faunabeheerplannen;

    • b.

      het faciliteren van de mogelijkheid om te komen tot het bestrijden en voorkomen van belangrijke schade aan de in de wet genoemde belangen;

    • c.

      het organiseren en coördineren van tellingen van de in het wild levende dieren, conform het faunabeheerplan;

    • d.

      het bijhouden van een actueel register van wildbeheereenheden als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, alsmede de begrenzing van de wildbeheereenheden die in het werkgebied van de faunabeheereenheid werkzaam zijn.

  • 2. De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste:

    • a.

      de aan de faunabeheereenheid toekomende taken en bevoegdheden;

    • b.

      de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen;

    • c.

      de actuele regelgeving op het gebied van faunabeheer.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen, onverminderd het eerste en tweede lid, ter uitvoering van het provinciale faunabeleid, aan de faunabeheereenheid extra uitvoerende taken toekennen.

Artikel 4.5 Jaarlijks verslag

  • 1. Het verslag, bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, van de wet, bevat in ieder geval:

    • a.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van de vrijstellingen, opdrachten, ontheffingen en de uitvoering voor de jacht voor soorten waar het faunabeheerplan betrekking op heeft;

    • b.

      een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen, bedoeld in de artikelen 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en 3.10, tweede lid, onder b tot en met h, van de wet, of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort;

    • c.

      inzicht in de ontwikkeling van schade veroorzaakt door diersoorten beschreven in het faunabeheerplan.

  • 2. Door Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het jaarlijks verslag aan te leveren gegevens of informatie.

§ 5 Faunabeheerplan

Artikel 5.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • b.

    faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • c.

    gunstige staat van instandhouding: gunstige staat van instandhouding van een soort als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • d.

    jachtaktehouder: houder van de jachtakte als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • e.

    jachthouder: jachthouder als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • f.

    staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • g.

    wet: Wet natuurbescherming;

  • h.

    wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 5.2 Geldigheidsduur

  • 1. Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste 6 jaren.

  • 2. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan wijzigen gedurende het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

  • 3. De wijziging, bedoeld in het tweede lid, behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur, genoemd in het eerste lid, met maximaal 24 maanden verlengen.

Artikel 5.3 Reikwijdte

  • 1. Een faunabeheerplan kan mede betrekking hebben op het grondgebied van een andere faunabeheereenheid dan de faunabeheereenheid in de provincie Noord-Brabant, voor zover het de situatie betreft, bedoeld in artikel 3.12, derde lid, tweede volzin, van de wet.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3.12, derde lid, van de wet heeft een faunabeheerplan betrekking op een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

Artikel 5.4 Algemene eisen

  • 1. Een faunabeheerplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      de omvang van het totale werkgebied van de faunabeheereenheid in hectares;

    • b.

      een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

    • c.

      een beschrijving van de samenhang tussen populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht;

    • d.

      een beschrijving van de aard en omvang van de handelingen die zijn verricht in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was;

    • e.

      een beschrijving van de aard en de omvang van de handelingen die zullen worden verricht gedurende de geldigheidsduur van het faunabeheerplan, onderscheiden per diersoort;

    • f.

      een vermelding van de perioden van het jaar waarin de handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft zullen plaatsvinden;

    • g.

      een vermelding van de criteria op basis waarvan wildbeheereenheden handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft kunnen verrichten;

    • h.

      kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten, ten aanzien waarvan binnen de provincie een duurzaam beheer of schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, gebaseerd op uitgevoerde (trend)tellingen, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebieden gedurende het jaar;

    • i.

      een overzicht van de gedode dieren, onderverdeeld naar diersoort en representatieve gebieden, in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid;

    • j.

      voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel f bedoelde handelingen;

    • k.

      een omschrijving van de wijze waarop de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop het plan betrekking heeft gewaarborgd zal worden, voor zover de maatregelen binnen de competentie van de faunabeheereenheid vallen.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid, onder d en i, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

  • 4. Door Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a.

      de in een faunabeheerplan op te nemen gegevens;

    • b.

      de wijze waarop het faunabeheerplan tot stand komt.

Artikel 5.5 Aanvullende eisen met betrekking tot de beperking van de omvang van populaties

  • 1. Met betrekking tot soorten waarvoor binnen de provincie duurzaam beheer van de populatie gewenst of noodzakelijk is, waaronder ook wordt verstaan het in omvang beperken van de populatie of populaties, bevat een faunabeheerplan, met inachtneming van de voorwaarden uit de wet en onverminderd artikel 5.4, ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      een onderbouwing van de noodzaak van populatiebeheer, bestaande uit een onderbouwing van één of meerdere belangen als bedoeld in de artikelen 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en 3.10, tweede lid, onder b tot en met h, van de wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;

    • b.

      de huidige stand van de in de aanhef bedoelde diersoorten waarvoor een ontheffing is verleend, in relatie tot de toekomstige en gewenste stand;

    • c.

      een beschrijving wanneer sprake is van een verslechtering van de staat van instandhouding, de wijze waarop monitoring plaatsvindt teneinde dat te voorkomen en de te treffen maatregelen als dit zich voordoet;

    • d.

      een beschrijving van de mate waarin de onder a bedoelde belangen in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had zijn geschaad, inclusief de getroffen maatregelen en het naar soort onderscheiden, aantal gedode dieren;

    • e.

      een omschrijving van de voorgenomen handelingen en de noodzaak van deze handelingen om de gewenste stand te bereiken en ernstige dan wel belangrijke schade te voorkomen;

    • f.

      per diersoort een beschrijving van de handelingen die, in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had, zijn verricht om het schaden van de onder a genoemde belangen te voorkomen;

    • g.

      een onderbouwde inschatting van de effectiviteit van de voorgenomen handelingen en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van deze handelingen zal worden bepaald;

    • h.

      voor zover het plan betrekking heeft op populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid, onder d en f, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Artikel 5.6 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen

Met betrekking tot soorten die binnen de provincie, voor zover het het werkgebied van de faunabeheereenheid omvat, schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken en waarvoor op grond van deze verordening vrijstelling is verleend, bevat een faunabeheerplan, met inachtneming van de voorwaarden uit de wet en onverminderd artikel 5.4, ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van schadebestrijding onder de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.2 tot en met 3.5, is gewaarborgd;

  • b.

    voor zover daarover redelijkerwijs gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de mate waarin de belangen, op grond waarvan de vrijstelling is verleend, in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren, kwantitatieve gegevens over het effect van die handelingen.

Artikel 5.7 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van een ontheffing

  • 1. Met betrekking tot soorten die binnen de provincie, voor zover het het werkgebied van de faunabeheereenheid omvat, schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken en waarvoor ontheffing is vereist, bevat een faunabeheerplan, met inachtneming van de voorwaarden uit de wet en onverminderd artikel 5.4, ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de mate waarin de belangen, bedoeld in de artikelen 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en artikel 3.10, tweede lid, onder b tot en met h, van de wet, zouden worden geschaad indien niet tot schadebestrijding zou worden overgegaan;

    • b.

      een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel a bedoelde belangen, in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was, zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van het effect van die handelingen;

    • c.

      in geval wordt gekozen voor de handeling doden, een beschrijving waarom alternatieve handelingen of handelwijzen niet tot een bevredigend resultaat zullen leiden.

  • 2. Het eerste lid, onder b, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Artikel 5.8 Eisen met betrekking tot de jacht

Inzake de jacht bevat het faunabeheerplan ten minste:

  • a.

    de gegevens, genoemd in artikel 5.4, onder a tot en met i;

  • b.

    in samenhang met de gegevens, genoemd in artikel 5.4, onder c, een beschrijving van de maatschappelijke belangen die worden gediend met de uitoefening van de jacht;

  • c.

    een omschrijving van de ‘redelijke stand van het aanwezige wild’, bedoeld in artikel 3.20, derde lid, van de wet, onderverdeeld naar wildsoort per representatief gebied;

  • d.

    een beschrijving van de maatregelen die door jachthouders op het niveau van een wildbeheereenheid of de wildbeheereenheden worden getroffen indien, als gevolg van de in het faunabeheerplan beschreven jacht, de redelijke stand van het aanwezige wild of de aanwezige wildsoorten negatief wordt beïnvloed;

  • e.

    een beschrijving van de wijze waarop jachtaktehouders de gegevens, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de wet, verstrekken aan de faunabeheereenheid;

  • f.

    een beschrijving van de ontwikkeling van de populatie op basis van trendgegevens.

Artikel 5.9 Goedkeuring

  • 1. Om voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de wet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de eisen die voortvloeien uit de wet en het in deze verordening bepaalde.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een wijziging van het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid.

§ 6 Wildbeheereenheden

Artikel 6.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • b.

    faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • c.

    wet: Wet natuurbescherming;

  • d.

    wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 6.2 Oppervlakte en begrenzing

  • 1. De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde eis, voor de duur van ten hoogste één jaar.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van wildbeheereenheden die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten, de in het tweede lid genoemde termijn verlengen met ten hoogste één jaar.

  • 4. Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot het werkgebied van een andere wildbeheereenheid.

  • 5. Een wildbeheereenheid kan, in overeenstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.

  • 6. Het werkgebied van een wildbeheereenheid is volledig gelegen binnen het grondgebied van de provincie Noord-Brabant.

  • 7. De wildbeheereenheid draagt er zorg voor dat de juiste begrenzing van het werkgebied wordt gemeld aan de faunabeheereenheid.

Artikel 6.3 Statuten

  • 1. De wildbeheereenheden dragen er zorg voor dat de verenigingsstatuten zodanig zijn geformuleerd dat deze met betrekking tot de doelstellingen overeenkomen met de eisen uit de wet.

  • 2. Indien de doelstellingen, bedoeld in het eerste lid, niet aansluiten bij de eisen uit de wet, dient het bestuur van de wildbeheereenheid er zorg voor te dragen dat deze binnen 6 maanden na vaststelling van deze verordening in de verenigingsstatuten zijn aangepast.

Artikel 6.4 Tellingen en registratie

  • 1. De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied, ter uitvoering van het bepaalde in het faunabeheerplan, de (trend)tellingen van in het wild voorkomende diersoorten.

  • 2. De wildbeheereenheid draagt zorg voor een gecoördineerde uitvoering van de verplichting, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de wet.

  • 3. Het eerste en tweede lid worden uitgevoerd conform het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde faunabeheerplan.

Artikel 6.5 Informatieverstrekking

  • 1. De wildbeheereenheid verstrekt op verzoek van de faunabeheereenheid de nodige informatie aan de faunabeheereenheid over de uitvoering van het faunabeheerplan.

  • 2. De wildbeheereenheid informeert haar leden op adequate wijze over:

    • a.

      regelgeving;

    • b.

      de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen;

    • c.

      ecologische feiten;

    • d.

      ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

§ 7 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 7.1 Aanvraag

  • 1. Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming, wordt door de aanvrager ingediend met gebruikmaking van een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier of vastgestelde elektronische wijze.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

  • 3. Schade welke niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het tweede lid vermelde formulier met bijlagen is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 7.2 Taxatie van de schade

  • 1. De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om een tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten dan nadat de schade namens of in opdracht van Gedeputeerde Staten is getaxeerd.

  • 2. Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen na ontvangst van het formulier aan Gedeputeerde Staten.

§ 8 Houtopstanden

Artikel 8.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    ambitiekaart: kaart als bedoeld in de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant 2016;

  • b.

    boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare;

  • c.

    dunnen: dunnen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • d.

    herbeplanten: herbeplanten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • e.

    houtopstand: houtopstand als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • f.

    maatregelkaarten: Maatregelkaarten biodiversiteit in 18 leefgebieden;

  • g.

    vellen: vellen als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van de wet;

  • h.

    wet: Wet natuurbescherming.

Artikel 8.2 Vrijstelling meldings- en herplantplicht

  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, alsmede de verplichting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet, zijn niet van toepassing indien sprake is van:

    • a.

      houtopstanden op oevers van vennen en poelen over een breedte 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;

    • b.

      houtopstanden in verband met het realiseren van een werk overeenkomstig een onherroepelijk bestemmingsplan of provinciaal inpassingsplan waarvoor reeds een planologische compensatie is vereist; of,

    • c.

      een tijdelijke houtopstand.

  • 2. Van een houtopstand als bedoeld in het eerste lid, onder c, is sprake mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      voordat tot aanleg van de houtopstand is overgegaan, is het tijdstip en de plaats van de aanleg middels een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier bij Gedeputeerde Staten gemeld;

    • b.

      de houtopstand is niet aangeplant ter voldoening aan een andere verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet en is tevens vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving;

    • c.

      de houtopstand is aangeplant voor de productie van hout of biomassa;

    • d.

      de houtopstand wordt binnen een periode van 40 jaar geheel geveld, gerekend vanaf het tijdstip van aanleg dat is vermeld op het formulier, bedoeld onder a.

Artikel 8.3 Eisen vellingsmelding

Ter voldoening aan de meldingsplicht, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, stelt de melder in ieder geval de volgende gegevens ter beschikking aan Gedeputeerde Staten:

  • a.

    naam-, adres- en woonplaatsgegevens, contactgegevens en, indien van toepassing, bedrijfsgegevens van de melder en eigenaar;

  • b.

    de kadastrale gegevens van de locatie van velling;

  • c.

    minimaal één topografische kaart op de schaal 1:25.000 of 1:50.000, waarop de locatie van de velling is aangegeven;

  • d.

    de oppervlakte van de velling of, in geval van rijbeplanting, het aantal bomen;

  • e.

    de boomsoort waarop de velling betrekking heeft;

  • f.

    de leeftijd van de houtopstand;

  • g.

    de reden van de velling.

Artikel 8.4 Termijnen voor vellingsmelding

Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet wordt ten minste vier weken en niet langer dan één jaar voorafgaand aan de velling gedaan.

Artikel 8.5 Wijze van melden en indienen van ontheffingsverzoeken

Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet en een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 4.5, eerste en derde lid van de wet, kan enkel worden ingediend met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld formulier of via vastgestelde elektronische wijze.

Artikel 8.6 Eisen herbeplanting

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet voldoet in elk geval aan de volgende eisen:

  • a.

    de oppervlakte van de herbeplanting is tenminste even groot als de oppervlakte van de gevelde houtopstand;

  • b.

    de nieuwe houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

  • c.

    de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 à 10 jaar een gesloten kronendak vormen;

  • d.

    het gebruik van sierheesters, tuinsoorten en soorten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse, is niet toegestaan;

  • e.

    herplant binnen Natura 2000 gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de wet niet aantasten;

  • f.

    de herbeplante houtopstand kan op termijn tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen.

Artikel 8.7 Ontheffingen

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in artikel 8.4 genoemde termijnen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de herplantplicht, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet, indien sprake is van:

    • a.

      velling van een houtopstand die als gevolg van natuurlijke processen op heideterreinen of zandverstuivingen is ontstaan;

    • b.

      velling van een houtopstand in verband met het omvormen naar een ander natuurbeheertype dan bos, op basis van de als onderdeel van het Natuurbeheerplan vastgestelde ambitiekaart of maatregelkaarten;

    • c.

      velling van een houtopstand ter bevordering van de cultuurhistorische, aardkundige of archeologische waarden ter plaatse.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verplichting tot herplant op dezelfde grond, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet mits dit niet ten koste gaat van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden ter plaatse en, onverminderd artikel 8.6, wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      de andere grond is gelegen in de provincies Noord-Brabant of Limburg;

    • b.

      de andere grond is van gelijkwaardige grondkwaliteit;

    • c.

      indien de velling heeft plaatsgevonden op grond die is gelegen in of aan een boskern vindt herplant ook plaats in of aan een boskern;

    • d.

      beplanting van de andere grond, gaat niet ten koste van ter plaatse aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden;

    • e.

      de andere grond is onbeplant en vrij van herplantplicht als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet en tevens vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de herplanttermijn, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet indien natuurlijke of fysieke omstandigheden het niet mogelijk maken om binnen de termijn van 3 jaar aan de herplantplicht te voldoen.

§ 9 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, mits dit geen negatieve invloed heeft op het streven naar de bescherming van Natura 2000-gebieden, soorten of houtopstanden.

Artikel 9.2 Intrekking

De Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013, de Verordening vrijstellingen ex artikel 65 Flora- en faunawet 2007 van de provincie Noord-Brabant en de Verordening ophokplicht duiven Noord-Brabant 2005 worden ingetrokken.

Artikel 9.3 Overgangsrecht reeds gerealiseerde nieuwe stallen

  • 1.

    Voor nieuwe stallen waarvoor op 25 mei 2010 reeds een melding krachtens het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan, een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, de Woningwet, dan wel de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling is genomen, treedt de technische uitvoering volgens die vergunningaanvraag of melding, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in bijlage 2, behorende bij deze verordening.

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid, treedt de technische uitvoering volgens de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in bijlage 2, behorende bij deze verordening.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, is ingetrokken;

    • b.

      de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, een algehele weigering inhoudt; of,

    • c.

      het bevoegde gezag heeft medegedeeld dat het Besluit landbouw milieubeheer niet op de inrichting van toepassing is.

Artikel 9.4 Overgangsrecht meldingen

Op meldingen en salderingsverzoeken die zijn ingediend voor 29 maart 2013, blijft artikel 1, onder i, en bijlage 1, behorende bij de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant, zoals die luidde op het tijdstip van indiening van die melding, zijn gelding behouden.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet natuurbescherming in werking treedt.

Artikel 9.6 Citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Verordening natuurbescherming Noord-Brabant.

Ondertekening

’s-Hertogenbosch,

Provinciale Staten van Noord Brabant,

de voorzitter

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk

de griffier

wm. mr. K.A.E. ten Cate

Bijlage 1 behorende bij de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant

Lijst met systemen als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, onderdeel a, onder 2˚

  • 1.

    Luchtwasser

  • 2.

    Warmtewisselaar

  • 3.

    Warmteheater

  • 4.

    Bevorderen van interne luchtcirculatie d.m.v. ventilatoren en/of verwarming

  • 5.

    Biofilter

  • 6.

    Aanpassing van mestputten bij vee

  • 7.

    Aanpassing van (rooster)vloeren bij vee

  • 8.

    Aanpassing van opslagsystemen voor dierlijke mest

  • 9.

    Schuine putwanden

  • 10.

    Water-/mestkanalen

  • 11.

    Systemen voor frequente mestafvoer (bijvoorbeeld riolering, mestpannen, mestbanden, mestschuiven)

  • 12.

    Mestmix- en mestbeluchtingssystemen

  • 13.

    Systemen voor gescheiden opvang van urine en vaste mest

  • 14.

    Mestbehandeling en/of wijzigen samenstelling (bijvoorbeeld temperatuurwijziging, luchtdoorvoer, toevoegen van zuur of formaldehyde)

  • 15.

    Aanpassing van ventilatiesystemen

  • 16.

    Ionisatie

  • 17.

    Droogfilterwand

  • 18.

    Droogtunnel

  • 19.

    Filters

  • 20.

    Wijzigingen in grond- en/of volièrehuisvesting

  • 21.

    Strooiselschuiven

  • 22.

    Luchtconditionering

  • 23.

    Buizenverwarming 

Bijlage 2 behorende bij de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant

Lijst met technische staleisen als bedoeld in artikel 1.4

Emissiefactoren voor de emissie vanuit het dierenverblijf, inclusief de emissie van de mest die in het dierenverblijf is opgeslagen, die van toepassing zijn op nieuwe of bestaande huisvestingssystemen die op grond van artikel 1.4 aan deze bijlage moeten worden getoetst. De in deze bijlage opgenomen reducties zijn percentages die gelden ten opzichte van de traditionele emissies, zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij. De bijbehorende emissiefactor is de emissie uitgedrukt in het aantal kilogrammen ammoniak per dierplaats per jaar dat maximaal is toegestaan.

Code in RAV-lijst

Diercategorie

Streefreductie/ emissie in kg NH3/dp/jr traditioneel systeem volgens Rav

Eisen t/m 31-12-2019

Eisen in de periode 1-1-2020 t/m 31-12-2023

Eisen in de periode 1-1-2024 t/m 31-12-2027

Eisen vanaf 1-1-2028

Reductie

Emissie-factor

Reductie

Emissie-factor

Reductie

Emissie-factor

Reductie

Emissie-factor

Runderen

A1

melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-beweiden2

40-55%

12,3

43%

7,0

43%

7,0

51%

6,0

51%

6,0

 

-permanent opstallen in open stal

70%

13,0

46%

7,0

54%

6,0

62%

5,0

70%

4,0

 

-permanent opstallen in mechanisch geventileerde stal

85%

13,0

61%

5,1

61%

5,1

70%

4,0

70%

4,0

A2

zoogkoeien ouder dan 2 jaar

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

- 100 of meer zoogkoeien in ligboxen incl. kalveren

0%

4,1

46%

2,2

 

54%

1,9

61%

1,6

71%

1,2

 

- zoogkoeien ouder dan 2 jaar overige huisvesting

0%

4,1

0%

4,1

0%

4,1

0%

4,1

0%

4,1

A31

vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

- in ligboxen

40-85%

4,4

43%

2,5

43%

2,5

50%

2,2

50%

2,2

 

- overige huisvesting

0%

4,4

0%

4,4

0%

4,4

0%

4,4

0%

4,4

1 Biologisch gehouden jongvee valt niet onder deze categorie zodat voor hen geen reductie-eis geldt. Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

2 Indien in een huisvestingssysteem weidegang als  managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij wordt toegepast wordt de emissiefactor van dat huisvestingssysteem verlaagd met het bij weidegang vermelde reductiepercentage.

A43

vleeskalveren tot circa 8 maanden

85%

3,5

50%

1,8

50%

1,8

70%

1,1

85%

0,5

A63

vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

- minder dan 100 dieren A6+A7

0%

5,3

0%

5,3

0%

5,3

0%

5,3

0%

5,3

 

-100 of meer dieren A6+A7

70%

5,3

46%

2,9

54%

2,4

62%

2,0

70%

1,6

A73

fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

- minder dan 100 dieren A6+A7

0%

6,2

0%

6,2

0%

6,2

0%

6,2

0%

6,2

 

-100 of meer dieren A6+A7

70%

6,2

46%

3,3

54%

2,9

62%

2,4

70%

1,9

3Biologisch gehouden vleesrundvee valt niet onder deze categorie zodat voor hen geen reductie-eis geldt. Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

Schapen 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B1

schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg

0%

0,7

0%

0,7

0%

0,7

0%

0,7

0%

0,7

Geiten 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C14

geiten ouder dan 1 jaar

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-minder dan 500 dieren C1+C2+C3

0%

 

1,9

0%

1,9

0%

 

1,9

0%

1,9

0%

1,9

 

-500 of meer dieren C1+C2+C3

   

85%

1,9

70%

0,6

70%

0,6

85%

0,29

85%

0,29

C24

opfokgeiten van 61 dagen tot en met één jaar

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-minder dan 500 dieren C1+C2+C3

0%

0,8

0%

0,8

0%

0.8

0%

0,8

0%

0,8

 

-500 of meer dieren C1+C2+C3

85%

0,8

70%

0,24

70%

0,24

85%

0,12

85%

0,12

C34

opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-minder dan 500 dieren C1+C2+C3

0%

0,2

0%

0,2

0%

0,2

0%

0,2

0%

0,2

 

-500 of meer dieren C1+C2+C3

85%

0,2

70%

0,06

70%

0,06

85%

0,03

85%

0,03

4 Biologische geitenhouderijen vallen niet onder deze categorieën zodat voor hen geen reductie-eis geldt. Gelet op de verplichting dat de dieren altijd naar buiten moeten kunnen en de stallen natuurlijk geventileerd moeten worden is toepassing van luchtwassers niet mogelijk. Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

Varkens5 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

D1.1

biggenopfok (gespeende biggen)

85%

0,69

85%

0,1

85%

0,1

85%

0,1

85%

0,1

D1.2

kraamzeugen (incl. biggen tot spenen)

85%

8,3

85%

1,3

85%

1,3

85%

1,3

85%

1,3

D1.3

guste en dragende zeugen

85%

4,2

85%

0,63

85%

0,63

85%

0,63

85%

0,63

D2

dekberen, 7 maanden en ouder

85%

5,5

85%

0,83

85%

0,83

85%

0,83

85%

0,83

D3

vleesvarkens, opfokberen van circa 25 kg tot 7 maanden, opfokzeugen van circa 25 kg tot eerste dekking

85%

3,0

85%

0,45

85%

0,45

85%

0,45

85%

0,45

5 Voor de biologische varkenshouderij (categorie D) geldt een streefreductie van 40%. Gelet op de verplichte uitloop en dat de stallen natuurlijk geventileerd moeten worden is toepassing van luchtwassers niet mogelijk. Er zijn diverse systemen toepasbaar en beschikbaar, daarnaast zijn maatregelen toepasbaar die een reductie geven op basis van bewezen werkingsprincipes zoals scheiden, koelen, verdunnen en aanzuren.  Per geval worden emissiereducerende maatregelen beoordeeld.  Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

Kippen

 

 

K= Kolonie

S= Scharrel

V= Volière

 

 

 

 

 

 

 

E1

opfokhennen en hanen van legrassen; jonger dan 18 weken

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

- niet-batterijhuisvesting

85%

0,170

K 90%

0,017

90%

0,017

90%

0,017

90%

0,017

 

 

 

 

S 40%

0,102

60%

0,068

70%

0,051

85%

0,026

 

 

 

 

V 82%

0,030

85%

0,026

85%

0,026

85%

0,026

 

- batterijhuisvesting

85%

0,045

87%

0,007

87%

0,007

87%

0,007

87%

0,007

E2

legkippen en (groot-)ouderdieren van legrassen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

niet-batterijhuisvesting

85%

0,315

K 90%

0,032

90%

0,032

90%

0,032

90%

0,032

 

 

 

 

S 78%

0,069

85%

0,047

85%

0,047

85%

0,047

 

 

 

 

V 83%

0,056

85%

0,047

85%

0,047

85%

0,047

 

- subcategorie leg(groot)ouderdieren

85%

0,315

72%

0,088

78%

0,069

85%

0,047

85%

0,047

E3

(groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken

85%  

 

0,250

40%

0,150

60%

0,100

70%

0,075

85%

0,038

E4

(groot-)ouderdieren van vleeskuikens

85%

0,58

25%

0,435

40%

0,348

60%

0,232

85%

0,087

E5

Vleeskuikens

 

85%

0,068

70%

0,020

74%

0,018

82%

0,012

85%

0,010

E6

additionele technieken voor mestbewerking en mestopslag i.c.m.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

- opfokleghennen (E1) en vleeskuikens (E5)

85%

0,03

67-70%

 

0,010-

0,009

85%

0,005

85%

0,005

85%

0,005

 

- leghennen (E2) en –vleeskuiken(groot)ouderdieren (E3 en E4)

 

85%

0,05

67-70%

0,017- 0,015

85%

0,008

85%

0,008

85%

0,008

Kalkoe-nen 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F1

ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok; tot 6 weken

85%

0,15

0%

0,15

0%

0,15

0%

0,15

85%

0,02

F2

ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok; van 6 tot 30 weken

85%

0,47

0%

0,47

0%

0,47

0%

0,47

85%

0,05

F3

ouderdieren van vleeskalkoenen van 30 weken en ouder

85%

0,59

0%

0,59

0%

0,59

0%

0,59

85%

0,09

F46

vleeskalkoenen

85%

0,68

40%

0,41

60%

0,27

70%

0,20

85%

0,10

6  Bij deze diercategorie kunnen dezelfde huisvestingssystemen en de bijbehorende reductiepercentages worden toegepast als die welke zijn opgenomen bij de diercategorie vleeskuikens (E5).

Eenden 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

G1

ouderdieren van vleeseenden tot 24 maanden

85%

0,32

0%

0,32

0%

0,32

0%

0,32

85%

0,048

G2

vleeseenden

85%

0,21

0%

0,21

0%

0,21

0%

0,21

85%

0,032

Nertsen 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

H1

nertsen, per fokteef

85%

0,58

57%

0,25

-

-

Verbod

 

Verbod

 

Konijnen 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

I1

voedster inclusief 0,15 ram en bijbehorende jongen tot speenleeftijd

85%

1,2

40%

0,72

50%

0,6

70%

0,36

85%

0,18

I2

vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd

85%

0,2

40%

0,12

50%

0,10

70%

0,06

85%

0,03

Parelhoenders 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

J16

parelhoenders voor de vleesproductie

85%

0,080

70%

0,024

74%

0,021

85%

0,012

85%

0,012

6 Bij deze diercategorie kunnen dezelfde huisvestingssystemen en de bijbehorende reductiepercentages worden toegepast als die welke zijn opgenomen bij de diercategorie vleeskuikens (E5).

Paarden 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

K1

volwassen paarden (3 jaar en ouder)

 

0%

5,0

0%

5,0

0%

5,0

0%

5,0

0%

5,0

K2

paarden in opfok (jonger dan 3 jaar)

0%

2,1

0%

2,1

0%

2,1

0%

2,1

0%

2,1

K3

volwassen pony's (3 jaar en ouder)

0%

3,1

0%

3,1

0%

3,1

0%

3,1

0%

3,1

K4

pony's in opfok (jonger dan 3 jaar)

0%  

1,3

0%

1,3

0%

1,3

0%

1,3

0%

1,3

Struisvo-­gels 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

L1

struisvogelouderdieren

0%  

2,5

0%

2,5

0%

2,5

0%

2,5

0%

2,5

L2

opfokstruisvogels (tot 4 maanden)

0%  

0,3

0%

0,3

0%

0,3

0%

0,3

0%

0,3

L3

vleesstruisvogels (4 tot 12 maanden)

0%

1,8

0%

1,8

0%

1,8

0%

1,8

0%

1,8

Toepassing specifieke systemen

A1 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar – BWL 2018.06

Toepassing van het huisvestingssysteem met BWL 2018.06 is mogelijk. In de Regeling ammoniak en veehouderij is dit systeem opgenomen met een voorlopige emissiefactor van 7,1 kilogram per dierplaats per jaar. De waarde van de voorlopige emissiefactor wordt berekend door bij de waarde van de bijzondere emissiefactor 15% van de maximale emissiewaarde uit het Besluit emissiearme huisvesting op te tellen. De bijzondere

emissiefactor voor dit huisvestingssysteem bedraagt minder dan de geëiste 7 kilogram per dierplaats per jaar. Definitieve emissiefactoren voor deze diercategorie worden daarnaast afgerond op hele kilogrammen. Mede door de 15% extra marge is de verwachting dat uiteindelijk voldaan kan worden aan de in de tabel opgenomen eis van 7 kg. Ammoniakemissiemetingen worden nog uitgevoerd. Dit stalsysteem is eveneens zeer goed

toepasbaar in bestaande stallen en om toepassing van dit systeem en andere innovaties te stimuleren wil de provincie toepassing mogelijk maken. Het betreft een voorlopige uitzondering tot het moment dat hiervoor definitieve emissiefactor wordt vastgesteld. Indien uit metingen en de daaruit volgende definitieve emissiefactor blijkt dat niet voldaan wordt aan de gestelde eisen is nieuwe toepassing niet mogelijk en geldt voor de reeds aangevraagde en vergunde toepassingen de in deze verordening opgenomen vervangingstermijn van 20 jaar.

Toelichting toepassing huisvestingssystemen voor diercategorieën waarin de Regeling ammoniak en veehouderij niet voorziet.

A2 Zoogkoeien ouder dan 2 jaar en A3 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

Indien zoogkoeien en/of vrouwelijk jongvee gehouden worden in een huisvestingssysteem met ligboxen zoals dat wordt toegepast in de categorie A1 melkveehouderij, wordt voor deze categorieën aangesloten bij de huisvestingssystemen opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij bij de categorie A1. Er wordt dan vergelijkbaar reductiepercentage als bij categorie A1 gehanteerd. Een huisvestingsysteem uit de categorie A1

met een emissie van 7,0 kg ammoniak per dierplaats per jaar en een reductie van 46% geeft bij toepassing in de categorieën A2 en A3 een gelijk reductiepercentage ten opzichte van de factor van traditionele huisvesting in de categorieën A2 en A3.

A6 vleesstieren en overig vleesvee van 8 tot 24 maanden en A7 fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar.

Vleesstieren worden tegenwoordig veelal in strostallen gehouden, hebben vaak een open karakter en worden veelal natuurlijk geventileerd en lenen zich daarom minder goed voor luchtwassystemen. De effectiviteit van een luchtwasser zal onder zulke omstandigheden lager zijn en meer in lijn liggen met die van de melkveehouderij. Aan bedrijven met weinig dieren (minder dan 100 dieren als som categorie A6 en A7) wordt daarom

vooralsnog geen emissiereductieverplichting opgelegd. Voor de grotere gespecialiseerde bedrijven met meer dan 100 dieren uit de categorieën A6 en A7 wordt aangesloten bij de reductieeisen voor de melkveehouderij.

C1 geiten ouder dan 1 jaar, C2 opfokgeiten van 61 dagen t/m 1 jaar en C3

Voor deze categorieën is toepassing van luchtwassers uit de categorie D (varkens) mogelijk. In verband met de bedrijfsvoering wordt rekening gehouden met lekverliezen waardoor 5% van de lucht ongezuiverd naar buiten gaat. Voor toepassing in de geitenhouderij wordt daarom 5% van het verwijderingsrendement dat is toegekend aan het systeem in mindering gebracht. Een luchtwasser met een verwijderingsrendement van 85% voor de varkenshouderij heeft een rendement van 80% bij toepassing in de geitenhouderij. Een luchtwasser met een rendement van 70% voor de varkenshouderij voldoet hiermee niet aan de reductiedoelen voor de geitenhouderij. De verwachting is dat deze systemen in oktober 2017 opgenomen worden in de Regeling ammoniak en veehouderij.

Bijlage 3 behorende bij de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant

Soorten als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Amfibieën

 

Bruine kikker

Rana temporaria

Gewone pad

Bufo bufo

Kleine watersalamander

Lissotriton vulgaris (OUDE NAAM: Triturus vulgaris)

Meerkikker

Rana ridibunda

Middelste groene kikker (of bastaardkikker)

Rana esculenta

Zoogdieren

 

Aardmuis

Microtus agrestis

Bosmuis

Apodemus sylvaticus

Dwergmuis

Micromys minutus

Dwergspitsmuis

Sorex minutus

Egel

Erinaceus europeus

Gewone bosspitsmuis

Sorex araneus

Haas

Lepus europeus

Huisspitsmuis

Crocidura russula

Konijn

Oryctolagus cuniculus

Ondergrondse woelmuis

Pitymys subterraneus

Ree

Capreolus capreolus

Rosse woelmuis

Clethrionomys glareolus

Tweekleurige bosspitsmuis

Sorex coronatus

Veldmuis

Microtus arvalis

Vos

Vulpes vulpes

Wild zwijn

Sus scrofa

Woelrat

Arvicola terrestris

Bijlage 4 behorende bij de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant

Soorten

Handeling

Wettelijk belang

Vrijstelling in geval

Middelen

Woelrat

Vangen

Doden

Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.

Belangrijke schade of dreigende schade aan teelt van appels en peren

Belangrijke schade of dreigende schade aan waterkeringen.

  • -

    rodenator

  • -

    middelen die krachtens de Wet gewas-beschermings-middelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld

  • -

    klemmen

  • -

    vangkooien

Veldmuis

Vangen

Doden

Opzettelijk beschadigen en vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.

ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen.

in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.

Belangrijke schade aan gewassen.

  • -

    Rodenator

  • -

    middelen die krachtens de Wet gewas-beschermings-middelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld

  • -

    klemmen

Steen-marter

Opzettelijk verstoren of vangen

Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantings-plaatsen of rustplaatsen

ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom.

ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen

Belangrijke schade aan gebouwen of eigendommen gelegen binnen de bebouwde kommen

Overlast in geval van vaste voortplantings-plaats of verblijfplaats in woningen, scholen, bedrijfs-gebouwen of sport-accomodaties, gelegen binnen de bebouwde kommen

vangkooien

Algemene voorschriften

  • 1.

    Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet de vrijstelling onder een ander laat uitoefenen, dient die persoon gedurende die uitoefening de door de grondgebruiker afgegeven toestemming bij zich te dragen en op de eerste vordering van een daartoe bevoegd ambtenaar ter inzage te geven.

Voorschriften vrijstelling overlast veroorzakende soorten:

  • 2.

    De vrijstelling voor het opzettelijk verstoren of vangen (al dan niet in combinatie met verplaatsen), vernielen van nesten en rustplaatsen geldt binnen de bebouwde kom alleen op basis van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortenbeheerplan.

  • 3.

    Het verstoren, vangen, opzettelijk vernielen van nesten en rustplaatsen binnen de bebouwde kom mag alleen worden uitgevoerd door een ecologisch deskundige. Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de kwaliteiten en/of opleiding van deze deskundige alsmede de wijze waarop de handelingen worden uitgevoerd ter beperking van het risico voor het behoud van de vogelstand alsmede de zorg voor dierwelzijn.

Voorschriften voor specifieke soorten

Voorschriften vrijstelling woelrat

  • 4.

    Het doden of het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de woelrat is uitsluitend van toepassing met gebruik van de toegestane middelen, op percelen waar teelt van appels en peren plaatsvindt.

  • 5.

    De vrijstelling voor het vangen of doden van de woelrat, ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen als bedoeld in voorgaand voorschrift, geldt enkel op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daaropvolgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

Voorschriften vrijstelling steenmarter

  • 6.

    De vrijstelling voor het verstoren, opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters, alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze soort geldt voor binnen de bebouwde kom en alleen op grond van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortbeheerplan.

  • 7.

    Het opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen daarvan mag alleen worden uitgevoerd door een ecologisch terzake deskundige. Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de kwaliteiten en/of opleiding cq certificering van deze deskundige alsmede de wijze waarop de handelingen worden uitgevoerd ter beperking van het risico voor het behoud van de stand alsmede de zorg voor dierwelzijn.