Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR165075
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR165075/1
Regeling vervallen per 01-01-2015
Beleidsregels individuele verstrekkingen Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Nunspeet 2010
Geldend van 01-07-2010 t/m 31-12-2014
Intitulé
Beleidsregels individuele verstrekkingen Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Nunspeet 2010Hoofdstuk 1 Nieuw Hoofdstuk
Hoofdstuk 2 Inhoud
Inleiding 4
1. Vorm van de te verstrekken voorzieningen........................................................... 6
1.1. Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken ............................................. 6
1.2. Het persoonsgebonden budget.................................................................................. 6
1.3. Algemeen gebruikelijk……………………………………………………………………... 7
2. Woonvoorzieningen................................................................................................. 10
2.1 Uitsluitingen................................................................................................................ 10
2.2 Vormen van woonvoorzieningen................................................................................ 10
2.3 Beperkingen ............................................................................................................... 15
2.4 Overige woonvoorzieningen ...................................................................................... 17
2.4.1 Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard........................ 21
2.5 Procedure bij bouwkundige aanpassing .................................................................... 26
2.6 Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming...... 27
2.7 Kosten van woningaanpassingen .............................................................................. 28
2.8 Opstalverzekering ...................................................................................................... 28
2.9 Kosten in verband met woonruimteaanpassing......................................................... 28
3. Hulp bij het huishouden .......................................................................................... 30
3.1. Mogelijke voorzieningen............................................................................................. 30
3.2. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden ............................................. 31
3.3. Voorliggende voorzieningen ...................................................................................... 33
I Bijlage hoofdstuk 3 ‘Handreiking normering hulp bij het huishouden’ ....................... 34
4. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel .................................................................. 36
4.1. Vormen van vervoersvoorzieningen .......................................................................... 36
4.2. Doel van het vervoer .................................................................................................. 38
4.3. Vormen van vervoersvoorzieningen .......................................................................... 41
4.3.1. Een persoonsgebonden budget ................................................................................. 41
4.3.2. Een financiële tegemoetkoming................................................................................. 42
4.3.3. Een voorziening in natura .......................................................................................... 44
I Bijlage hoofdstuk 4 ‘Lijst algemeen gebruikelijke autoaanpassingen’ ....................... 48
5. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel ..................................................... 49
5.1. Verplaatsen in en rond de woning ............................................................................. 49
5.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen............................................................................. 49
5.2.1. Handbewogen rolstoelen ........................................................................................... 51
5.2.2. Elektrische rolstoelen................................................................................................. 52
5.2.3. Kinderrolstoelen ......................................................................................................... 52
5.2.4. Diversen ..................................................................................................................... 53
6. Het medisch advies.................................................................................................. 54
7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten ................................. 58
7.1. Aanvraag.................................................................................................................... 58
7.2. Onderzoek – Doelgroep............................................................................................. 58
7.3. Motiveren van besluiten ............................................................................................. 63
Lijst met afkortingen................................................................................................... 65
Hoofdstuk 3 Inleiding
Voor u liggen de beleidsregels individuele verstrekkingen Wet maatschappelijke ondersteuning
(WMO) van de gemeente Nunspeet. Samen met de Verordening voorzieningen maatschappelijke
ondersteuning gemeente Nunspeet 2010 en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente
Nunspeet vormen de beleidsregels een sluitend geheel aan regelgeving voor de WMO.
De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:
“1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of
onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.” Als
beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen eenvoudig naar worden verwezen. Uiteraard
is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen. Dit sluit
uiteraard niet uit om bij gewijzigd beleid de beleidsregels aan te passen.
De Verordening is door de gemeenteraad vastgesteld. Het Besluit en de Beleidsregels worden
door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. het Besluit en de Beleidsregels
mogen dus niet in strijd mogen komen met de Verordening.
De beleidsregels volgen in principe de opbouw van de verordening. Er zijn dus hoofdstukken over
de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: woonvoorzieningen,
hulp bij het huishouden, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen)
en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen). De beleidsregels beginnen met een hoofdstuk
over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen (hoofdstuk 2 van de verordening).
Het eerste hoofdstuk van de verordening (algemene bepalingen en met name het onderdeel
beperkingen) is opgenomen in hoofdstuk 7, het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren
van besluiten. Tot slot een hoofdstuk dat handelt over het medische advies. In dit hoofdstuk
wordt ook ingegaan op het ICF. De verschillende hoofdstukken zijn aangevuld met het verstrekkingenbeleid.
Artikel 4 van de WMO, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele
voorzieningen, luidt:
1. “Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder
g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie,
treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van
maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening
met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede
met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen
te voorzien.”
Net als in de verordening is er in deze beleidsregels van uitgegaan dat onder het voeren van een
huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan.
Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het
zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.
Bij de uitwerking van lid 2 van artikel 4 van de WMO moet in het bijzonder aandacht worden besteed
aan het tweede deel van deze bepaling, dat luidt: “houdt het college van burgemeester en
wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen,
alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in
maatregelen te voorzien.”
Het is deze bepaling die het college in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde voorzieningen
bij een bepaald inkomen. Bij een bepaald (verzamel)inkomen wordt bijvoorbeeld verondersteld
dat een aanvrager een auto (of een daarmee vergelijkbare voorziening) zelf kan bekostigen.
Een dergelijke inkomensgrens bestond in de WVG ook al, maar was daar gebaseerd op het
begrip ‘algemeen gebruikelijk’. Dit was een begrip dat vooral in de jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep was uitgewerkt, en met name leidde tot een inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen.
De formulering van artikel 4 lid 2 van de WMO is echter veel algemener. Er kan zelfs
gedacht worden aan een toepassing waarbij alle individuele voorzieningen boven een bepaald
(verzamel)inkomen niet meer verstrekt hoeven te worden. Het is duidelijk dat dit een belangrijk
sturings- of besparingselement is. Probleem is evenwel op welke plaats, bij welk inkomen, deze
inkomensgrens gelegd moet worden. De grens te laag bepalen kan aanvragers benadelen. Het
bepalen van een goede inkomensgrens waarbij sommige voorzieningen of alle voorzieningen niet
meer onder de werking van de WMO vallen is ingrijpend en vergt zorgvuldig onderzoek. In het
Besluit maatschappelijke ondersteuning zijn de grenzen vastgelegd.
Hoofdstuk 1 Vorm van de te verstrekken voorzieningen
Paragraaf 1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken
Artikel 6 van de WMO bepaalt het volgende:
“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een
individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het
ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder
de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”
Gevolg van deze regel is dat drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk
zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een
voorziening verstrekt die hij of zij kant-en-klaar krijgt. Artikel 6 van de WMO bepaalt dat een verplicht
alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een
Persoonsgebonden budget (PGB). Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm
van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 van de WMO:
“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of
woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte.
Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”
In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt de verplichting opgelegd om een financiële
tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming
kan alleen al om die reden in sommige situaties geen PGB genoemd worden. Ook
wordt soms een financiële tegemoetkoming verstrekt als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding
die op declaratiebasis wordt verstrekt.
Paragraaf 1.2 Het persoonsgebonden budget
Artikel 3 van de verordening bepaalt:
“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als
persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze
tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de
hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Nunspeet neergelegde
criteria.”
Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 van de WMO. In de parlementaire behandeling van de
WMO is aangegeven dat uitzonderingen mogelijk zijn, onder andere als het gaat om personen
waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. In een Algemeen
Overleg over een aan de WMO verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft
de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende
systemen, zoals collectieve vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in
plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een PGB zou moeten worden verstrekt,
zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit
vervoer uit zou vallen. Voor degenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening
wegvallen. Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief
vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een PGB van een aanvrager die medisch gezien wel van
het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel
wordt in het hoofdstuk vervoer nader uitgewerkt.
In artikel 1.2 van het Besluit maatschappelijk ondersteuning gemeente Nunspeet is bepaald dat
de verstrekking in de vorm van een PGB niet plaatsvindt als het ernstige vermoeden bestaat dat
de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een PGB. Dit is bijvoorbeeld het geval
wanneer de aanvrager in een schuldsaneringstraject zit. Verder is bepaald dat de verstrekking in
de vorm van een PGB bij roerende woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen
niet plaats vindt als duidelijk is geworden dat sprake is van een progressief ziektebeeld
of wanneer het een kind in de groei betreft. Om kapitaalvernietiging te voorkomen is deze beperking
opgenomen. De achtergrond hiervan is dat dergelijke hulpmiddelen (en de aanpassingen
daarvan) vaak verstrekt, vervangen en aangepast moeten worden waardoor een reguliere afschrijvingstermijn
van het hulpmiddel doorgaans niet haalbaar is. In de uitvoering wordt duidelijk
in welke situaties een weigering op zijn plaats is. Als het nodig is, zullen deze nieuwe situaties
later aan het besluit worden toegevoegd.
Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het PGB. De
eerste voorwaarde daarbij is dat een PGB alleen verstrekt wordt voor individuele voorzieningen.
Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen PGB verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de
aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte,
niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen
snel te realiseren, worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve
mogelijkheid: als de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing
is of een PGB verstrekt moet worden, kan een aanvraag ingediend worden, of als al een
aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht
worden afgehandeld. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:
- Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft.
- Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg.
- Of het gaat om een voorziening voor een incidentele zorgbehoefte.
Omvang van het PGB
De omvang van het PGB moet bepaald worden. Volgens artikel 6 van de verordening is de omvang
van het PGB afgeleid van de tegenwaarde van de in de desbetrefende situatie goedkoopst
adequate te verstrekking voorziening in natura, als nodig aangevuld met een vergoeding voor
instandhoudingskosten zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente
Nunspeet. Hierbij worden twee mogelijkheden onderscheiden. Enerzijds het PGB voor hulp bij het
huishouden, anderzijds het PGB voor voorzieningen afkomstig uit de WVG, zoals hulpmiddelen
als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.
PGB hulp bij het huishouden
De hoogte van het PGB voor hulp bij het huishouden is afhankelijk van:
- het aantal uren huishoudelijke hulp;
- de categorie hulp (1 of 2).
Hoe de omvang van het aantal uren hulp bij het huishouden wordt bepaald staat verder beschreven
in hoofdstuk 3.
Het uurtarief voor categorie 1 of 2 is afgeleid van de kosten van de voorziening in natura. Bij de
bepaling van het PGB uurtarief is aangesloten bij de loonschalen zoals deze ook gehanteerd
worden door aanbieders van hulp bij de huishouden in natura.
PGB individuele hulpmiddelen
Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de WVG moet per toekenning een berekening gemaakt
worden omdat bijvoorbeeld elke rolstoel die enige aanpassing behoeft, uit zal komen op
een ander bedrag. De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt,
zijn daarbij uitgangspunt. Dat wordt bij onroerende woonvoorzieningen vaak afgeleid van
een offerte. Bij rolstoelen en vervoersvoorzieningen als een scootmobiel is het bedrag gelijk aan
het bedrag wat de gemeente zou moeten betalen aan de leverancier. In het besluit zijn deze criteria
vastgelegd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt dus uitgegaan van het
bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal vaak sprake zijn van
kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen
wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het PGB. Het is immers niet de bedoeling
dat een PGB meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen kan ervan
uitgegaan worden dat ook met een PGB een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft.
De voordelen van het PGB zijn duidelijk: zelf het heft in handen nemen, zelf de eigen zorg organiseren
en zelf bepalen wie (wanneer) komt helpen. De keuze voor een PGB leidt echter ook tot
verplichtingen en verantwoordelijkheden. Als de aanvrager kiest voor een PGB is men zelf verantwoordelijk
voor zaken als een juiste besteding, het hebben van de juiste verzekeringen, het
voeren van een (salaris)administratie, een correcte verantwoording et cetera. Wanneer de PGBhouder
daar ondersteuning bij wenst, dan kan men kosteloos gebruik maken van de ondersteuningsdiensten
van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Zo zijn er zaken die voor een PGBhouder
soms moeilijk zelf te regelen zijn. Denk hierbij aan een verzekering voor loondoorbetaling
bij ziekte, het afsluiten van een contract met een Arbodienst of de afdracht aan de belastingdienst.
Al deze zaken zitten in het ondersteuningspakket van de SVB.
Beschikking uitbetaling PGB
Als het PGB berekend is, wordt het bij beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt. In deze
beschikking wordt vermeld wat de omvang en duur van het PGB is.
Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het PGB moet worden aangeschaft en meer precies:
aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening moet voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk
omschreven Programma van eisen (PvE) bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen
worden dat door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening gesteld moeten
worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen
leiden, wat op zich weer aanleiding kan zijn voor nieuwe aanvragen. Dit is uitsluitend te voorkomen
door een PvE onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening
aangeschaft die niet aan dat PvE voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.
In de beschikking moet ook opgenomen worden dat een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten
verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd wordt door het Centraal Administratie
Kantoor (CAK), kan in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen
worden. Wordt de eigen bijdrage/eigen aandeel niet geïnd door het CAK dan wordt het eigen
aandeel door de gemeente in mindering gebracht op het PGB.
Is de beschikking verzonden, dan kan het PGB beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer,
als daar aanleiding voor is, maar dat kan ook in termijnen, bijvoorbeeld bij een PGB voor hulp bij
het huishouden en bij de verstrekking van een PGB voor een hulpmiddel in de vorm van een
huurbedrag. Om de betaling overzichtelijk en efficiënt te houden wordt een budget dat betrekking
heeft op periodieke kosten naar evenredigheid vooraf per kwartaal beschikbaar gesteld. Het budget
voor een eenmalige verstrekking wordt ook vooraf beschikbaar gesteld, echter nadat de budgethouder
een opdrachtbevestiging heeft verstrekt.
De controle van het PGB vindt als volgt plaats:
Iedere budgethouder moet de volgende stukken bewaren:
- de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;
- een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;
- of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.
Steekproefsgewijs bepaalt het college bij welke budgethouders deze stukken worden opgevraagd
om te controleren of het PGB besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval,
dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het PGB anders besteed dan bedoeld, dan zal het college
het PGB geheel of gedeeltelijk herzien en terugvorderen.
Eigen bijdrage/eigen aandeel
Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken individuele voorziening, waaronder
een PGB, een eigen bijdrage/aandeel verschuldigd is. De eigen bijdrage wordt berekend door het
CAK. Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende
jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst,
te kunnen beschikken. In 2010 doet men aangifte over 2009, dus dat jaar is nog niet
bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2008 in 2010 gebruikt wordt. Dit betekent dat
soms een voorlopige vaststelling plaatsvindt en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering
brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel is daardoor niet altijd mogelijk.
Wordt een voorziening niet als PGB verstrekt maar in natura, dan vindt toekenning ook bij beschikking
plaats. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking
plaatsvindt.
De te betalen eigen bijdrage wordt door de gemeente alleen aangekondigd aangezien de berekening
en de inning plaatsvindt via het CAK.
Paragraaf 1.3 Algemeen gebruikelijk
In artikel 2 lid 1 onder a van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Nunspeet 2010 is geregeld dat geen voorziening wordt toegekend voor zover de voorziening
algemeen gebruikelijk is voor een persoon als de aanvrager. Gedurende de uitvoering van
de Wet voorzieningen gehandicapten en de eerste jaren van de Wet maatschappelijke ondersteuning
heeft zich op dit terrein jurisprudentie ontwikkeld. Uit die jurisprudentie kunnen enkele
algemeen geldende regels worden afgeleid, die nu zijn opgenomen deze beleidsregels
Het gaat dan met name om:
• de criteria aan de hand waarvan kan worden afgeleid of een bepaalde voorziening al
of niet algemeen gebruikelijk is;
• in welke gevallen een uitzondering moet worden gemaakt op het principe, dat
geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt.
Voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn vallen buiten de reikwijdte van het verstrekkingenbeleid.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager
vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen
worden namelijk als algemeen gebruikelijk beschouwd. De algemene criteria die de Centrale
Raad van Beroep hanteert bij het beoordelen of een zaak (product) als algemeen gebruikelijk
wordt aangemerkt, zijn de volgende:
• de voorziening is normaal in de handel verkrijgbaar;
• de voorziening is niet speciaal bedoeld voor mensen met een beperking;
• de voorziening is niet duurder dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel;
• de voorziening kan voor een niet-gehandicapte in een financieel vergelijkbare positie
tot het normale aanschaffingspatroon worden gerekend.
Individuele toets: bij de beoordeling of sprake is van een voorziening die algemeen gebruikelijk is
voor de persoon als aanvrager, moeten altijd de omstandigheden van de aanvrager betrokken
worden.
Hierna treft u een lijst aan met voorbeelden van voorzieningen die in ieder geval als algemeen
gebruikelijk worden beschouwd. Het gaat hier echter niet om een limitatieve opsomming. Een
limitatieve opsomming is niet te geven omdat niet voorzienbaar is welke voorziening beoordeeld
moet worden.
Voorbeelden:
• (mobiele) telefoon/abonnement;
• centrale verwarming en/of hogere huurkosten i.v.m. c.v.;
• wasdroger;
• keramische/inductie kookplaat;
• luchtzuiveringsapparaten, airco’s in auto’s en luchtbevochtigers;
• automatische transmissie;
• stuurbekrachtiging;
• een zogeheten 'Click 'n Go' -systeem. Dit is een automatische koppeling die zowel in
personen- als in bestelwagens is in te bouwen. Dit systeem is vergelijkbaar met een
automatische transmissie en bij de gewone autodealer verkrijgbaar;
• bromfiets, snorfiets, bromfietsscooter;
• fiets met hulpmotor zoals Spartamet en of een fiets met (elektrische) trapondersteuning;
• fiets met lage-instap;
• fiets met lage instap + hulpmotor;
• alle typen kranen zoals hendelmengkraan en/of thermosstatische mengkraan;
• woningsanering bij verhuizing naar nieuwe woning zonder acute noodzaak;
• waterbed;
• verhoogde toiletpot tot 9+ en toiletverhogers;
• korfladen in de keuken;
• douchekop op glijstangcombinatie;
• ligbad;
• tandemmet/tandem voor volwassenen, m.u.v. bepaalde gevallen bv. personen met
een beperkte visus;
• verhuizing, die in relatie tot de leeftijd van de cliënt voorzienbaar en algemeen gebruikelijk
is;
• een woningaanpassing of andere voorziening aan/in de woning, die in relatie tot de
leeftijd, de gezinssituatie of de woonsituatie van de cliënt voorzienbaar was;
• eenvoudige handgrepen tot 30 cm.
• (geaard) stopcontact in schuur en/of berging
Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen is op het gebied van de hulp bij het huishouden:
• boodschappendienst;
• crèche;
• kinderopvang;
• gastouder;
• alarmering;
• maaltijdservice;
• financiële administratieve ondersteuning;
• hondenuitlaatdienst.
Zie paragraaf 3.2 voor een uitgebreide toelichting op gebruikelijke zorg bij hulp bij het huishouden.
Algemeen gebruikelijk in een wooncomplex voor ouderen
De reeds genoemde voorbeelden zijn algemeen gebruikelijk voor ‘iedere Nederlander’. Daarnaast
bestaan er voorzieningen die niet voor iedere Nederlander algemeen gebruikelijk zijn, maar dat
wel zijn binnen hun specifieke woonvorm. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een serviceflat, of bij
een ouderencomplex.
Rechtspraak stelt dat een bewoner van een serviceflat mag verwachten dat deze flat de mogelijkheid
biedt om daar als oudere op adequate wijze te kunnen wonen. Het mag dan ook als algemeen
gebruikelijk worden beschouwd dat bewoners van een serviceflat in gemeenschappelijke
ruimten beschikken over de nodige voorzieningen (zoals een elektrische deuropener). Ook als het
voorzieningenniveau in zijn algemeenheid stijgt, mag daarvan nog uitgegaan worden. In een dergelijk
geval is niet de gemeente op grond van de WMO, maar de woningeigenaar gehouden deze
voorzieningen te bieden.
Ook bij de nieuwbouw (of renovatie) van een complex dat specifiek is bedoeld voor bewoning
door ouderen en/of gehandicapten of in complexen waar - als gevolg van de vergrijzing - steeds
meer ouderen wonen, mag dan worden verwacht dat de woningeigenaar voorzieningen aanbrengt
die op die doelgroep zijn gericht. Zo kan bij een dergelijk complex een elektrische deuropener
op een gemeenschappelijke toe- of doorgangsdeur als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt.
Uitzondering
Bij wijze van uitzondering worden soms toch voorzieningen op grond van de Wmo verstrekt die
algemeen gebruikelijk zijn. Die uitzondering doet zich voor als ten gevolge van een plotseling
optredende beperking algemeen gebruikelijke zaken moeten worden vervangen die nog niet zijn
afgeschreven; dat zou zonder die beperking immers ook niet gebeuren.
Hoofdstuk 2 Woonvoorzieningen
Artikel 4 van de WMO spreekt van: “a. een huishouden te voeren;”, onder welke regel in de verordening
zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden. Hulp bij het
huishouden zal in hoofdstuk 3 besproken worden.
Paragraaf 2.1 Uitsluitingen
Voor alles moet bepaald worden of een van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van
toepassing is:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan
hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen,
kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen
voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw
of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen (hadden) kunnen worden.”
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig
hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten de situaties waarbij gezien de aard van het
soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is
sprake van een van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.
Paragraaf 2.2 Vormen van woonvoorzieningen
Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te
verstrekken, als:
a. algemene woonvoorziening;
b. woonvoorziening in natura;
c. PGB;
d. financiële tegemoetkoming.
Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare
beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor
een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en
adequaat op kan lossen.
Algemene woonvoorzieningen
De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de verordening bedoeld
voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe
zorg/voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen
snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. In de gemeente Nunspeet zijn (nog)
geen algemene woonvoorzieningen aanwezig. Daarom komen de onder b, c en d van artikel 13
van de verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.
Onder deze verstrekkingsmogelijkheden vallen de volgende concrete voorzieningen, een:
a. tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
b. bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
c. niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;
d. uitraasruimte.
Primaat verhuizing
Artikel 16 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vaststaat dat een aanpassing
noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning,
of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking
komt.
In de WVG-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd
door de Centrale Raad van Beroep. Onder de WMO wordt dan ook van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt ter compensatie van woonproblemen.
In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het
principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.
Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het
gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden
en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de
negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen wordt een goed gemotiveerd besluit genomen,
waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het
dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende.
Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing,
is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting
voldaan.
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die
een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een
overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie,
een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.
- De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd
De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost, speelt een rol in het afwegingsproces.
In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als snel een
geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van
het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt
een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning
een snellere oplossing biedt als niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt.
Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke
medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.
- Rekening houden met sociale factoren
Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt, zijn bijvoorbeeld de voorkeur
van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid
van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid
van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte
kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg.
De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zo veel mogelijk geobjectiveerd
worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als
dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan
worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dichtbij belangrijke voorzieningen, zoals
winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden,
bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager
zijn werk ‘aan huis’ heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de
bedrijfsmatige kant meegewogen worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf
op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke locatie negatieve gevolgen
voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.
- Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte
Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op dit gebied, maakt het college een vergelijking
tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten
moeten daarbij in aanmerking worden genomen.
Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, brengt een verhuizing of woningaanpassing
andere gevolgen met zich mee dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een
koopwoning kan soms meer financiële consequenties hebben dan de verhuizing vanuit een
huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten
van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning
en verhuizen naar een huurwoning.
Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning
doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden.
Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook als de
aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen
heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie
van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert
(doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen
moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal
de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.
- Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte
Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte
enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds.
Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:
- Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte;
a. de kosten van het PGB voor verhuiskosten;
b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;
c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;
d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.
- De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.
- Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle
waarschijnlijkheid minder eenvoudig kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.
- Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen.
- De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen.
- Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die
zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.
Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende
aangepast worden.
De kosten zijn het uitgangspunt bij de afweging van het primaat van een verhuizing naar een
adequate woning. Maar ook andere factoren kunnen een rol spelen. In verband met de verhuiskosten
en dergelijke wordt het zogenoemde ‘primaat van de verhuizing’ doorgaans pas gehanteerd,
als de kosten van de woonruimteaanpassing meer dan € 7.500,-- bedragen.
Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan
koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met
een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de
afweging dan ook een rol van belang.
Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Als vaststaat dat iemands toestand naar
verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor
beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing of
aanpassen.
Soms zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager
als negatief worden beoordeeld omdat men graag wil blijven wonen in de vertrouwde woning. Als
de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend.
Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering
beoordeelt het college of ervan uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een
compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.
Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren
van het primaat van de verhuizing.
Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol
spelen. Een verhuiskostenvergoeding wordt vaak in de vorm van een PGB toegekend. Dit is in
drie situaties mogelijk aan de orde:
1. De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen
naar een adequate woning.
2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar
na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem.
Ook mogelijk is dat de desbetreffende woning niet kan worden aangepast.
3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste
woning woont.
Een PGB in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat
alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk
is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of
om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals
voorspelbare verhuizingen van senioren (artikel 20 van de verordening).
Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen verhuiskostenvergoeding
verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn
voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder e van de verordening wordt bepaald.
Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer sprake is van ondervonden
belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing
op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld wanneer
een persoon buiten de WMO-doelgroep een aangepaste woning vrijmaakt. Alleen als het vrijmaken
van de woning op verzoek van het college gebeurt, is aanspraak op een PGB voor verhuisen
herinrichtingskosten
Het college verstrekt in beginsel geen PGB voor verhuizing en herinrichting, als de verhuizing
heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden
vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de
verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.
De hoogte van het persoongebonden budget voor verhuizing en inrichting is opgenomen in het
Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Primaat losse woonunit
Is een verhuizing niet aan de orde, dan moet beoordeeld worden welke aanpassingen noodzakelijk
zijn.
Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse
woonunit (artikel 17):
“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing
van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste
woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen
ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college
een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende
aard bestaan.”
Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal
jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik
immers gering.
Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van
een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is.
Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit
er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene
een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar,
een losse unit wel.
Het PvE zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is
daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan
de gemeente gemeld moet worden. De gemeente kan er dan voor zorgdragen dat de unit verwijderd
wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit
van de verstrekking van een losse woonunit.
Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet
worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.
Aanpassen. Overige (bouwkundige) voorzieningen
De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.
Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn activiteiten die
de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging,
toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en
verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen de woonruimte.
Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd,
houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld
dialyseruimten, therapeutisch baden).
Er wordt ook geen rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan
wel voorzieningen die puur als noodvoorziening gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en
niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren).
Ook voor het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen
getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.
Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen
bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een
specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.
Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij
het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing
van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – volgens de jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep onder de WVG – beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost
door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs
te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke
oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting
dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.
Paragraaf 2.3 Beperkingen
Hoofdverblijf
Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:
“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal
hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”
Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene
zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven
dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de betrokkene
een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in
de situatie waarin de persoon uit de WMO-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een
andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding
behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.
In uitzonderingssituaties is sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan
gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden
opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van
de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen
getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de
woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd,
rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de desbetreffende
ouder is gelegen.
Artikel 19 biedt in lid 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:
2. “In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden
voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft
in een AWBZ-instelling.
3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te
passen woning staat.
4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde
woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente
vast te leggen maximumbedrag.
5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de
woonkamer en een toilet kan bereiken.”
Deze afwijking is optioneel, overgenomen uit de WVG, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken
een bovenwettelijke voorziening was. Onder de WMO is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke
voorziening in de verordening opgenomen. Omdat het gaat om een bovenwettelijke
bepaling betreft het uitsluitend de in artikel 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van
de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het
gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet
worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, wat niet past bij een bovenwettelijke
taak. Omdat het gaat om een bovenwettelijke voorziening geldt geen resultaatsverplichting. Daardoor
kan de gemeente grenzen leggen zonder dat de gemeente gedwongen kan worden meer te
doen.
Gekozen is voor een beperkte benadering, om te voorkomen dat in deze – bovenwettelijke – situatie
meer gedaan zou moeten worden dan in situaties waarin wel sprake is van een compensatieplicht.
Bovendien kan er van uitgegaan worden dat ouders als zij gaan verhuizen vaneen een
voor hun kind in het verleden geschikt gemaakte woning, rekening houden met het kunnen bezoeken
van hun kind, ook in de nieuwe woning.
Overige beperkingen woonvoorzieningen
Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening
vastgelegd in artikel 20:
“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd als:
a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe
op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of
gebrek geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was;
b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare
meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend
door het college;
c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische
deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;
d. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie
of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en geen
sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;
e. de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een
verhuiskostenvergoeding betreft;
f. de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar
door bewoond te worden;
g. de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het
verstrekken van zorg;
h. er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn
ondervonden;
i. De ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard
van de in de woning gebruikte materialen.
De onder a. genoemde beperking ziet vooral toe op situaties waarbij vanuit een aangepaste en
geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze
verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een
belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een
zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste
woning niet meer bewoond kan blijven worden enzovoort. In deze uitzonderingssituaties
mag verwacht worden dat de aanvrager van tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de
gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.
Onder b. wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte
woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen
een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen moet worden voor de geschikte
woning. Gebeurt dat niet, dan is dat aanleiding tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of
van tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening worden gehouden met de kennis
die een gemeente heeft van op dat moment beschikbare geschikte woningen.
Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd
worden. Dit uitgangspunt is onder punt c. vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen
hoeven niet verstrekt te worden. De keuze voor de limitatieve lijst moet natuurlijk wel
gemotiveerd worden.
Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen
die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van
de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen vijf jaar onmogelijk gaat worden,
moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot
het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding
zijn tot afwijzing.
Ten slotte onder e tot en met i. dat is bij de verhuiskostenvergoeding al besproken.
Paragraaf 2.4 Overige woonvoorzieningen
Uitbreiding van ruimten
Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima in vierkante meters aangehouden,
tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard moet dat door een onafhankelijk
adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven worden:
Soort vertrek Bij aanbouw Bij uitbreiding
woonkamer 30 6
keuken 10 4
eenpersoonsslaapkamer 10 4
tweepersoonsslaapkamer 18 4
toiletruimte 2 1
badkamer
- wastafelruimte 2 1
- doucheruimte 3 2
entree/hal/gang 5 2
berging 6 4
Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen
Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening,
hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen
en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften,
douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk wordt uit oogpunt van
herbruikbaarheid gekozen voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld is,
gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing
voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een
bouwkundige voorziening. Meestal is de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief
voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel
kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook wordt bij voorkeur met
losse voorzieningen gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling
of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking
van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf
niet-efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook als mensen in een slooppand wonen.
Bijzonderheden
Voor een aantal bijzondere omstandigheden wordt hierna de specifieke bepaling vastgelegd. Deze
bepalingen zijn tot stand gekomen op basis van ontwikkelde WVG jurisprudentie.
Zelfwerkzaamheid
Als een voorziening (geheel of gedeeltelijk) in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, worden alleen
de materiaalkosten aangemerkt en vervalt de post loonkosten. Kosten voor het inschakelen van
een architect kunnen alleen worden vergoed als hiertoe een noodzaak is vastgesteld. Dit is alleen
het geval bij ingrijpende aanpassingen. Ingeval van zelfwerkzaamheid aanvaardt de gemeente
geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van ondeugdelijk, dan wel ondeskundig aangebrachte
voorzieningen. Zelfwerkzaamheid wordt alleen toegestaan als de totale kosten beneden een bedrag
van € 7.500,-- blijven. Uitbetaling vindt eerst na indiening van gespecificeerde facturen
plaats. Hiervan kan worden afgeweken als op grond van aanwijzingen duidelijk is geworden dat
de aanvrager (technische) problemen heeft bij zelfwerkzaamheid.
Trapliften
Een traplift is een woonvoorziening die bedoeld is om ergonomische belemmeringen bij het traplopen
op te heffen (verticaal verplaatsen). Afhankelijk van de situatie in de desbetreffende woning
en/of de handicap zijn de volgende trapliften mogelijk:
- stoeltraplift;
- plateaulift;
- stalift.
Een plateaulift of stalift wordt alleen in bijzondere situaties verstrekt.
Beoordelingscriteria
De gehandicapte moet belemmeringen ondervinden bij het traplopen en traplopen is medisch
gezien niet meer mogelijk of medisch gezien niet meer verantwoord. Er moet altijd een afweging
gemaakt worden of goedkopere, adequate voorzieningen mogelijk zijn om de belemmeringen die
de aanvrager ondervindt bij het traplopen te verminderen en/of te heffen. Te denken valt hierbij
aan bijvoorbeeld een extra trapleuning en dergelijke. De voorziening wordt alleen geplaatst als de
primaire woonfuncties van de belanghebbenden op meerdere woonlagen gelegen zijn. Sinds een
aantal jaren zijn trapliften of delen van trapliften herbruikbaar. Hierdoor is hergebruik mogelijk.
Gezien het vaak relatief kortdurend gebruik van een traplift, de mogelijkheden tot hergebruik en
het feit dat het gaat om een kostbare voorziening, wordt een traplift alleen in bruikleen verstrekt.
Zie ook artikel 1.3 lid b van het besluit.
Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen
Voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, komen niet voor verstrekking in aanmerking. In
hoofdstuk 7.2 wordt het begrip algemeen gebruikelijk nader gedefinieerd. Hierna (2.4 en 2.4.1)
staan een aantal voorbeelden van woonvoorzienignen waarbij het begrip algemeen gebruikelijk
van toepassing is.
Eenhendelmeng- en thermosstatische kranen
Omdat een eenhendelmengkraan als algemeen gebruikelijk geacht wordt, is geen sprake van een
voorziening in de zin van de WMO. Daarom kan voor deze voorziening geen vergoeding worden
verstrekt.
Antislipmat
Omdat een antislipmat als algemeen gebruikelijk geacht wordt, is geen sprake van een
voorziening in de zin van de WMO. Daarom kan voor deze voorziening geen vergoeding worden
verstrekt.
Aanbrengen en bedienen zonwering
aanbrengen: Zonneschermen worden niet aangebracht voor het zelfstandig functioneren in de
woning en zijn daarom niet noodzakelijk voor het wegnemen of verminderen van
beperkingen in de dagelijkse woonfuncties; daarom geen vergoeding.
bedienen: Bij het bedienen van een zonnescherm kunnen ten gevolge van medische redenen
beperkingen worden ondervonden (bijvoorbeeld omdat men de kracht er niet meer
voor heeft). Het elektrisch bedienbaar maken van de zonwering zou deze
belemmering op kunnen heffen. Omdat deze algemeen in de handel verkrijgbaar
zijn, valt een dergelijke voorziening in principe niet onder de WMO. De bediening
van een zonnescherm is geen activiteit, zonder welke zelfstandig functioneren
onmogelijk is. Bovendien is geen sprake van een elementaire woonfunctie.
Speel-/hobbykamer
Het gebruiken van een hobby-, werk- of recreatieruimte valt niet onder het begrip woonvoorziening.
De reden hiervoor is dat geen sprake is van het opheffen van (ergonomische) beperkingen
die het normale gebruik van de woning omvatten. Een uitzondering kan worden gemaakt als de
belanghebbende bijvoorbeeld alleen via de hobbyruimte toegang tot de woning kan verkrijgen,
deze kan dan worden aangepast uit een oogpunt van toegankelijkheid. Een uitzondering kan ook
worden gemaakt met betrekking tot een kind. Voor een kind wordt tot de elementaire woonfuncties
gerekend dat het kind binnenshuis kan spelen zonder gevaar voor de eigen gezondheid. Als
voorwaarde geldt dat dit gevaar niet kan worden beheerst door in redelijkheid te vergen oppas of
andere maatregelen.
Keukenaanpassingen
Omschrijving: Een voorziening in de vorm van een aanpassing aan en/of verbouwing van de keuken.
Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld:
- verhoging/verlaging van het aanrecht;
- het ophangen van keukenkastjes op een andere hoogte;
- het plaatsen van apparatuur op een sokkel;
- het adequaat maken van de keukenkraan;
- het gedeeltelijk onderrijdbaar maken van het aanrecht;
- het in hoogte verstelbaar maken van het aanrecht;
- en als van toepassing het creëren van vervangende kastruimte;
- verrijdbare kasten, korven et cetera.
De aanpassing/verbouwing van een keuken valt onder een onroerende woonvoorziening. Belanghebbende
ondervindt op medische gronden ergonomische belemmeringen in het gebruik van
de keuken en zonder aanpassingen is gebruik van de keuken niet mogelijk. Aanpassingen aan of
verbouwing van een keuken worden verstrekt in eigendom aan de eigenaar van de woning.
Bepalingen voor de verstrekking:
- Als gebruik wordt gemaakt van een trippelstoel (hoog/laag verstelbaar), is een in hoogte verstelbare
keuken niet noodzakelijk, maar kan volstaan worden met het (gedeeltelijk) onderrijdbaar
maken van het aanrecht. Vaak kan volstaan worden met het verwijderen van een kastdeurtje.
Eventueel kan aan de voorkant van het aanrecht een beugel aangebracht worden,
als aanvrager niet met de voeten bij de grond kan komen om zich voort te bewegen.
- Als belanghebbende rolstoelafhankelijk is en er is een partner die dezelfde keuken gebruikt,
dan kan een hoog/laag verstelbare keuken eventueel noodzakelijk zijn. Afhankelijk van de
taakverdeling tussen de partners/huisgenoten kan de goedkoopst/adequate voorziening ook
een op twee verschillende hoogten geplaatst werkblad zijn.
- Een elektrische hoog/laag keuken wordt alleen dan verstrekt, als de werkhoogten van beide
partners verschillend zijn en beide partners dusdanige belemmeringen ondervinden in de
handfunctie, dat voor beiden een handmatige verstelling niet te bedienen is.
- In een keuken zitten standaard drie kastjes onder het aanrecht en twee kastjes boven het
aanrecht, meer kastruimte wordt door de WMO niet vergoed.
- Als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt: magnetron, oven, vaatwasser, kookvoorziening,
afzuiging, verlichting en dergelijke.
Toilet op etage
Een woonvoorziening die bedoeld is om ergonomische belemmeringen bij het traplopen en de
toiletgang te verminderen of op te heffen. Dit kan een vaste voorziening zijn of als goedkoopst
adequaat een toilet met vermaler. Bij het verstrekken van een toilet op de etage, moet zorgvuldig
de goedkoopst/adequate voorziening afgewogen worden, zowel bouwtechnisch als ook de afweging
tot verstrekking van een toiletstoel.
Bepalingen voor de verstrekking:
1. belanghebbende ondervindt belemmeringen bij het traplopen en
2. belanghebbende maakt 's nachts regelmatig gebruik van het toilet en de afstand naar het
toilet beneden is niet of slechts met grote moeite overbrugbaar en
3. belanghebbende woont zelfstandig en er is geen ander persoon aanwezig, die ondersteuning
kan bieden bij het legen van een toiletstoel en belanghebbende ondervindt zelf dusdanige belemmeringen
bij het traplopen dat het zelfstandig legen van een po niet mogelijk is en/of
4. gebruik van een toiletstoel is niet mogelijk, omdat met name sprake is van toiletgebruik niet
alleen voor urine, maar ook voor ontlasting en
5. geen traplift aanwezig is;
6. als de langdurige noodzaak van de voorziening een punt van discussie is, kan een losse
voorziening de meest economische keus zijn;
7. voor vaststelling van een indicatie voor een toilet op de etage zal bij de meeste aanvragen
extern medisch advies worden aangevraagd om de goedkoopst/adequate voorziening te beoordelen.
Vaak is een toiletstoel een adequate voorziening.
Automatische deuropener
Een middel waarmee de deur van een woning op afstand geopend kan worden. Een automatische
deuropener kan verstrekt worden als aanpassing aan een individuele woning, maar ook als
aanpassing aan een gemeenschappelijke ruimte (bijvoorbeeld de ingang van een complex). Betrokkene
moet zelfstandig wonen en kan zonder hulp van derden de voordeur van de woning niet
openen en/of bereiken.
Tijdelijke aanpassingen (huidige) niet adequate woning bij indicatie verhuizing
Nadat de noodzaak van een verhuizing is vastgesteld, kan het nog enige tijd duren voordat een
adequate woning vrijkomt. Een vergoeding op grond van de WMO voor eenvoudige, tijdelijke
aanpassingen (zoals een douchestoel in bruikleen) is mogelijk als de situatie in de huidige woning
zodanig is, dat per direct enige aanpassingen noodzakelijk zijn. Het betreft in dit geval kleine,
marginale aanpassingen.
Als direct grote aanpassingen nodig zijn en de verwachting is dat een nieuwe woning niet direct
beschikbaar komt, dan moet opnieuw een afweging tussen aanpassen en verhuizen plaatsvinden.
Er bestaat een uitzondering op dit uitgangspunt wanneer een of meerdere adequate woningen
zijn geweigerd en daarom langer in de oude, inadequate woning moet worden verbleven. Door
het aanbieden van (of wijzen op) een andere adequate woning heeft de gemeente aan haar zorgplicht
voldaan. Als de gemeente instemt met de weigering van een woning om (bijvoorbeeld) persoonlijke
redenen, ontstaat voor de gemeente geen zwaardere of nieuwe zorgplicht voor de situatie
in de oude woning. In voorkomende gevallen moet wel duidelijk op de gevolgen van de weigering
worden gewezen (langer zonder aanpassingen in de inadequate woning en geen verantwoordelijkheid
van de gemeente voor de op zich noodzakelijke aanpassingen).
Nieuwbouw ‘meerkosten’ aanpasbaar bouwen
Bij het bouwen van een (nieuwe) woning moet de aanvrager rekening houden met de mogelijkheden
om ‘aangepast’ te bouwen (bijvoorbeeld al een slaapkamer op de begane grond ). Ook kan
worden gekozen voor het bouwen van een nieuwe woning omdat (adequaat) functioneren in de
oude woning niet meer mogelijk is. In sommige gevallen kost het aanpasbaar of aangepast bouwen
meer dan het bouwen van een 'reguliere' woning.
Deze meerkosten kunnen in aanmerking komen voor vergoeding als:
- de aanpassingen nog niet gebouwd of aangebracht zijn;
- de aanpassingen door de medisch adviseur geïndiceerd zijn en de belanghebbende
volledig rolstoelgebonden is of wordt;
- het daadwerkelijk om meerkosten gaat;
- het aanpassingen betreft die nu of in de nabije toekomst (binnen één jaar) noodzakelijk zijn
(dus wordt geen WMO-vergoeding gegeven als iemand uit voorzorg een huis ‘aanpasbaar’
bouwt);
Als de aanpassingen ook zonder meerkosten aangebracht kunnen worden, wordt geen vergoeding
gegeven.
Meerkosten luxe-voorzieningen
In artikel 2 lid 2 sub b van de verordening is bepaald dat geen voorziening wordt toegekend voor
zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau
voor sociale woningbouw. Als dit uitrustingsniveau niet tegemoet komt aan de wensen
van de belanghebbende, wordt door de gemeente de volgende procedure toegepast. De
gemeente vergoedt de kosten – berekend op basis van de 'goedkoopst adequate voorziening die
niet duurder dan nodig is' – aan belanghebbende, zodat deze het bedrag kan gebruiken voor de
door hem gewenste voorziening. Wel gelden daarbij de volgende voorwaarden:
- de alternatieve oplossing moet adequaat zijn (als zodanig vastgesteld door de medisch adviseur);
- alle meerkosten (dus ook architect- en toezichtkosten) moeten door belanghebbende zelf
betaald worden;
- als de alternatieve oplossing tot hogere bijkomende kosten leidt dan de adequate voorziening,
die niet duurder dan nodig is, moeten ook die meerkosten door de belanghebbende betaald
worden (bijvoorbeeld hogere onderhoudskosten).
Aanpassingen buitenshuis (trottoir en dergelijke)
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn dat ook buiten de woning aanpassingen plaatsvinden
omdat belanghebbende anders alsnog beperkingen ondervindt (bijvoorbeeld bij een zeer hoge
voordeurdrempel; een oprit naar de woning; de stalling voor een scootmobiel). In dit verband heeft
de gemeente ook een zorgplicht voor de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de woning. Voor
de beperkingen die als gevolg van het gebruik van een door de WMO verstrekte voorziening optreden,
geldt dat de aanpassing wordt beschouwd als een woonvoorziening, en een financiële
tegemoetkoming is mogelijk als aan de volgende criteria wordt voldaan:
- De aanpassing moet noodzakelijk zijn om de ergonomische beperkingen die belanghebbende
bij het betreden van het huis ondervindt op te heffen of te verminderen.
- De aanpassing moet het gevolg zijn van een WMO-verstrekking én niet algemeen gebruikelijk
zijn, zoals bijvoorbeeld het opheffen van verzakt straatwerk.
Voor de stalling van een scootmobiel of buitenwagen geldt het volgende. Bij hoge uitzondering
wordt de bestaande woonruimte aangepast dan wel uitgebouwd. Hiertoe wordt pas overgegaan
als nergens naar redelijke maatstaven stalling mogelijk is. Hierbij zijn niet de wensen van de belanghebbende
doorslaggevend. Uitgegaan wordt van de situering en indeling van de woning.
Criteria daarbij zijn de toegankelijkheid voor de gehandicapte en de manoeuvreerruimte.
Paragraaf 2.5 Procedure bij bouwkundige aanpassing
Zie ook de bepalingen in hoofdstuk 7.
Procedure aanvraag woningaanpassing
1. Vaststellen PvE
Nadat de aanvraag is ingediend, wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris
met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een
PvE voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis
van dat PvE enkele offertes bij een aannemer op.
2. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt
De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële
tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB:
- voor aanpassingen tot en met € 1.000,-- moet minimaal één offerte ingediend worden;
- voor woningaanpassingen vanaf € 1.000,-- tot en met € 5.000-- moeten minimaal twee offertes
ingediend worden;
- voor woningaanpassingen vanaf € 5.000,-- moeten minimaal drie offertes ingediend worden.
Van het indienen van een offerte kan worden afgezien als het college met een of meerdere leveranciers
vaste eenheidsprijzen heeft afgesproken. De vastgestelde eenheidsprijs is in dat geval
gelijk aan de verstrekking. Het college kan per aanvraag nader een maximum bedrag totaalbedrag
bepalen bij de verstrekking van eenheidsprijzen.
3. Het college geeft toestemming
Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet al
zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming
of het PGB betrekking heeft.
4. De eigenaar voert uit
De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing volgens het
PvE.
5. Het college controleert
Het college verleent slechts een PGB of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing
als de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing
wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde
personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, die betrekking hebben op de
woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.
6. Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding
De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing
van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen twaalf maanden na het verlenen van toestemming
voor het aanpassen van de woning, verklaart degene aan wie de financiële tegemoetkoming
wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid
(de gereedmelding). Deze gereedmelding is ook een verzoek om vaststelling en uitbetaling
van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij
het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het PGB of de financiële
tegemoetkoming is verleend. Degene aan wie het PGB of de financiële tegemoetkoming wordt
uitbetaald, moet gedurende een periode van vijf jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met
betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar houden.
Paragraaf 2.6 Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming.
Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd volgens het PvE en aldus een
adequate aanpassing wordt verstrekt, is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming
ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking
aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is,
worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.
De volgende voorwaarden zijn van toepassing:
a. Er mag niet al voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering
van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van het college.
b. Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt
tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht.
c. Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen,
welke betrekking hebben op de woningaanpassing.
d. Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de
woningaanpassing.
e. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen twaalf maanden na
het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële
tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid volgens het
PvE.
f. De gereedmelding is ook een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.
g. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen
is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen
en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.
Paragraaf 2.7 Kosten van woningaanpassingen
De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen
bij de vaststelling van (het PGB of) de financiële tegemoetkoming:
1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening.
2. De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de
Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991.
3. Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat
dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de Bond van Nederlandse
Architecten (BNA). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect
voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld, worden deze kosten subsidiabel geacht.
Het betreft dan vaak de ingrijpender woningaanpassingen. Het architectenhonorarium
komt niet voor vergoeding in aanmerking als de gemeente deze activiteiten in eigen beheer
kan verrichten.
4. De kosten voor het toezicht op de uitvoering, als dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2%
van de aanneemsom.
5. De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening.
6. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting.
7. Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de
bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen.
8. De prijs van bouwrijpe grond, als noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd
kan worden, volgens bijgaande tabel.
9. De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten
tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn.
10. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot
het verrichten van de aanpassing.
11. De administratiekosten die verhuurder maakt voor het treffen van een voorziening voor de
gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,-- bedragen, 10%
van die kosten, met een maximum van € 350,--.
Paragraaf 2.8 Opstalverzekering
Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering
aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.
Paragraaf 2.9 Kosten in verband met woonruimte/-aanpassing
Sub-paragraaf 2.9.1 Onderhoud, keuring en reparatie
Omschrijving
Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verstrekken in de kosten
van het onderhoud, de keuring en de reparatie van roerende en onroerende woonvoorzieningen.
Het betreft hier alleen voorzieningen die elektrisch, mechanisch of hydraulisch aangedreven worden.
Bepalingen voor de verstrekking:
- Voor de kosten van geringe en/of dagelijkse reparaties en voor reparaties van schade ten gevolge
van grove schuld of opzet wordt geen vergoeding verstrekt.
- De totale kosten van reparatie worden vergoed.
- Voor de kosten van het onderhoud en de keuring van trap- en andere liften geldt een maximum
vergoeding zoals dat overeengekomen is met de leverancier van de gemeente.
- Voor de voorzieningen die in het kader van de oude regeling RGSHG zijn verstrekt, kan een
tegemoetkoming worden verstrekt.
Bijzonderheden
De kosten van onderhoud, keuring en reparatie van andere installaties worden aangemerkt als een
bestanddeel van de woning en komen in geval van verhuur voor rekening van de verhuurder. Hiervan
is bijvoorbeeld sprake bij een centrale verwarmingsinstallatie, een mechanische ventilatie, een
intercom en dergelijke.
Sub-paragraaf 2.9.2 Tijdelijke huisvesting
Omschrijving
Als de gehandicapte in aanmerking komt voor woningaanpassingen en het voor het aanbrengen
van deze aanpassingen noodzakelijk is dat tijdelijk naar een andere woonruimte moet worden uitgeweken,
kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten
worden verstrekt. Deze tegemoetkoming kan ook worden verstrekt als iemand de nieuwe
woning nog niet kan betrekken maar wel al woonlasten heeft.
Bepalingen voor de verstrekking:
- Voorwaarde voor het verstrekken van een tegemoetkoming is dat de belanghebbende de dubbele
woonlasten niet redelijkerwijs heeft kunnen vermijden.
- De vergoeding voor de kosten van tijdelijke huisvesting wordt in principe ten hoogstens gedurende
een periode van zes maanden verstrekt.
- De vergoeding bedraagt maximaal het huurbedragbedrag waarvoor aanspraak op huurtoeslag
bestaat.
- De vergoeding wordt verstrekt aan de huurder.
Sub-paragraaf 2.9.3 Huurderving
Omschrijving
Als het ten gevolge van aangebrachte voorzieningen (meer) moeite kost een woning opnieuw te
verhuren aan een persoon die voor dezelfde voorzieningen is geïndiceerd, kan de verhuurder een
beroep doen op huurderving. Dit maakt het mogelijk dat de verhuurder eerder zijn medewerking
zal verlenen aan het aanpassen van een woning en ook dat een al aangepaste woning voor de
‘doelgroep’ beschikbaar blijft. Bepalingen voor de verstrekking:
- De vergoeding voor de kosten van tijdelijke huisvesting wordt in principe ten hoogstens gedurende
een periode van zes maanden verstrekt.
- De hoogte van de vergoeding is gelijk aan de noodzakelijk te maken huurkosten.
- De vergoeding wordt verstrekt aan de verhuurder.
- Criteria voor het verstrekken van een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving:
1. In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte kan de gemeente de woningeigenaar
een financiële tegemoetkoming verlenen in de werkelijke kosten van derving van inkomsten
uit huur vermeerderd met vaste servicekosten voor de duur van ten hoogste zes
maanden.
2. De in het eerste lid genoemde periode kan worden verlengd als naar het oordeel van de gemeente
vaststaat dat binnen een redelijke periode een gehandicapte voor de woning in aanmerking
komt.
Hoofdstuk 3 Hulp bij het Huishouden
Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden
Paragraaf 3.1 Mogelijke voorzieningen
Artikel 8 van de verordening geeft drie mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:
a. een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;
b. hulp bij het huishouden in natura;
c. een PGB te besteden aan hulp bij het huishouden.
Algemene hulp bij het huishouden
Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond
van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één
of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en
adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking
kan komen.
Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat. Daarvoor is het allereerst noodzakelijk
dat deze vorm van hulp in Nunspeet bestaat. Nu is dan nog niet het geval. Zolang deze
algemene voorziening niet bestaat, vervalt automatisch deze vorm van hulp. Zodra deze vorm
van hulp wel aanwezig is, dan gaat het, zo meldt de toelichting op artikel 8, om “een snelle en
eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en
aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden
vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op
basis van een kortdurende hulpbehoefte.” De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:
- Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft.
- Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg.
- Of het gaat om een voorziening voor een incidentele zorgbehoefte.
Wat betreft het eerste aspect moet beoordeeld worden of het gaat om een kortdurende voorziening.
De grens daarvan ligt bij zes weken. Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om
lichte, niet complexe zorg, zoals tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname. Tot
slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, zoals een periode na een
ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de
behandelend arts van het ziekenhuis. De duur en de omvang zijn beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure
zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten.
Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men
meldt zich met de verwijsbrief bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die
duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is
die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze
hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet. Hierbij is geen sprake van
een keuze voor een PGB.
Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ
werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid
voor een PGB geboden. Om veel administratieve rompslomp te voorkomen, wordt bij deze
algemene voorziening geen eigen bijdrage gevraagd. Er vindt daarom een eenvoudige toets
plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, wat in een brief
wordt bevestigd. Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen
stemmen, wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke
onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd als
men het daar mee eens is. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van
hulp. Te meer daar geen eigen bijdrage wordt gevraagd, wordt deze vorm van hulp altijd uitsluitend
voor een kortdurende periode toegekend. Daarbij moet gedacht worden aan situaties die
maximaal drie tot zes maanden voortduren.
Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een PGB
Artikel 9 van de verordening bepaalt dat als de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig
is, of als deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing bied, men in aanmerking
kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een PGB, te besteden aan hulp bij
het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond
van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.
Er moet allereerst worden nagegaan of sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van
ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1,
eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de WMO: mensen met een beperking of een chronisch
psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan moet op objectieve
wijze plaatsvinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling.
In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die
daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij moet bijzondere aandacht bestaan voor de zogenaamde
medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden
voor het verlenen van antirevaliderende hulp. Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt
worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat
die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is
dat een reden voor toekenning. Daarbij moet ervan uitgegaan worden dat de hulp bij het huishouden
plaatsvindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis,
als die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.
Indeling categorie 1 en 2
Onder hulp bij het huishouden categorie 1 vallen de volgende werkzaamheden;
- Licht huishoudelijke activiteiten (eventueel onderscheid in hoog/laag en op werkhoogte)
- Zwaar huishoudelijke activiteiten
- Textielverzorging (eventueel onderscheid in transport/ophangen/afhalen en strijken/vouwen)
- Boodschappen halen
- Maaltijd klaarzetten: brood en/of warm
- Warme maaltijd bereiden
Onder hulp bij het huishouden categorie 2 vallen alle genoemde huishoudelijke werkzaamheden
onder categorie 1 aangevuld met;
- Verzorging van kinderen
- Instructie, advies en voorlichting gericht op het huishouden
- Organisatie (regie) van de huishoudelijke activiteiten
Onder hulp in natura wordt verstaan dat de resultaatsverplichting leidt tot het inschakelen van een
instelling die de noodzakelijke werkzaamheden voor zijn rekening neemt. Onder een
persoonsgebonden budget wordt verstaan dat om het resultaat te bereiken door de gemeente
een geldbedrag ter beschikking wordt gesteld met welk bedrag betrokkene zelf iemand inhuurt om
de werkzaamheden te verrichten. Daarbij bestaat de keuze uit een tweetal mogelijkheden het
persoonsgebonden budget in te vullen: men kan een situatie waarbij er een verhouding
opdrachtgever – opdrachtnemer ontstaat (waarbij de helpende niet in loondienst komt) of een
situatie die in de Wmo omschreven is als “een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste
lid van de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij sprake is van de Regeling diensten aan huis.
Wat betreft deze beide keuzemogelijkheden dient de gemeente betrokkenen uitgebreid te informeren.
Om te beoordelen of een aanvraag om hulp bij het huishouden gehonoreerd kan worden wordt
een
onderzoek verricht naar de volgende vragen:
a. Wat is de reden dat betrokkene het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan
verrichten?
b. Is deze reden (medisch/psychisch) te objectiveren?
c. Zijn er wettelijk voorliggende voorzieningen om het probleem op te lossen?
d. Heeft betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen?
e. Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen die het probleem deels kunnen oplossen?
f. Is er sprake van gebruikelijke zorg (zie onder 3.2.)?
Als na beantwoording van deze vragen het probleem blijft bestaan zal het de taak van de gemeente
zijn het probleem op te lossen.
Overgangsrecht PGB
In artikel 11 van de WMO verordening 2010 is geregeld dat de hoeveelheid hulp bij het huishouden
het huishouden uitgedrukt wordt in uren. In de oude verordening werd een klassensysteem
gehanteerd. Omdat deze verandering voor enkele PGB budgethouders tot een verlaging van het
PGB kan leiden, wordt voor die groep een overgangsregeling getroffen. Gedurende de periode 1
juli 2010 tot en met 31 december 2010 houdt deze groep recht op het budget zoals dat voor 1 juli
2010 gold. Gedurende de periode 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 wordt het PGB vastgesteld
op het gemiddelde van het oude budget en het nieuwe budget. Vanaf 1 juli 2011 wordt het
nieuwe tarief gehanteerd.
Paragraaf 3.2 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden
Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “…als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van
uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten”
men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden.” Deze beperking heet “gebruikelijke
zorg en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde voor de functie HV in
de AWBZ tot de invoering van de WMO.
Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die huishoudelijk werk over
kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat geen
ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende
gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke
werk. Dat betekent dat als degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet
meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. Dit
principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf
18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden
te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig
huishouden te kunnen draaien.
Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de
eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enzovoorts. Ook met deze
activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie. Daarbij wordt geen rekening mee gehouden
of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de
leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke
indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen
maar via instructies gestuurd. Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om
van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt moet naast zijn werk het huishouden
doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat
geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk
werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding
te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.
Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange
werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege
hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het
huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze,
wordt daar geen rekening meegehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter
hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of
marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.
Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)
kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar
en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de
werkzaamheden voor de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!
Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Ter illustratie een niet-Nunspeets voorbeeld: bij
kloostergemeenschappen is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een
taakverdeling die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor
bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer als met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke
ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn, kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het
niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten,
refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.
Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en
dus niet geïndiceerd kan worden.
Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden, geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het
eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene
wordt betaald. Dan gaat het immers om al aanwezige professionele zorg en is er geen
tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.
Is geen sprake van gebruikelijke zorg, dan moet de omvang van de hulp bij het huishouden worden
vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan
uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor
normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het
huishoudelijk werk verricht moeten worden. In dit hoofdstuk is een bijlage “handreiking normering
hulp bij het huishouden”opgenomen. De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd.
Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en is samengesteld
in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente
is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de
benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.
Paragraaf 3.3 Voorliggende voorzieningen
Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Artikel 2 Wmo bepaalt
immers: “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking
tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning
een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling bestaat.” Op basis van de
hardheidsclausule kan in bijzondere situaties bij uitzondering van deze regels worden afgeweken.
Algemene, algemeen gebruikelijke of voorliggende voorzieningen kunnen bijvoorbeeld gevonden
worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of
naschoolse opvang) oppascentrales, maaltijddiensten, hondenuitlaatservice, boodschappendiensten
enzovoorts. De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet
zo, dan is geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig rekening te houden
met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat. Niet relevant is of men gebruik wil maken van
een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende
voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen
als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van
de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.
Als het gaat om zorg in natura, kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden
toegekend en ook doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is
relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen
worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.
Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven
aan het CAK die deze eigen bijdragen int.
Gaat het om een PGB, dan kan, als aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en
geen overwegende bezwaren bestaan het PGB bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge
lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie moeten de benodigde
gegevens voor het innen van de eigen bijdrage (of het ingehouden eigen aandeel) aan het
CAK worden doorgegeven.
Paragraaf Bijlage I Handreiking normering hulp bij het huishouden
Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven
Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van
boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten
per week voor worden toegekend. Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen
jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Als de afstand
tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend. Dat betekent dat voor
boodschappen de marge voor toekennen 60 tot 150 minuten bedraagt. Eigen keuzen, zoals de
keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd
moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet
gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.
Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd
Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen,
koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig. Wat betreft de warme maaltijd
vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen
en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad. Voor de broodmaaltijd kan per
keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend. Zijn er kinderen
jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend. Per dag kan het dus
gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten
en 120 minuten.
Licht poetswerk in huis, kamers opruimen
Hieronder vallen de volgende activiteiten: Als geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen,
handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer. Opruimen, stof
afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de
woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten
per keer. Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning)
bij ernstige beperkingen in armen en handen die leiden tot extra rommel kan meer tijd worden
toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning
niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30
minuten. Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.
Zwaar huishoudelijk werk
Hieronder valt: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen,
opruimen huishoudelijk afval. Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2
kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een
huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!). In grote woningen
met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing)
bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen
kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren
wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.
Verzorging kleding/linnengoed
Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren,
ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/
afhalen wasgoed. Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen
90 minuten per week. Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week
extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige
transpiratie, incontinentie, speekselverlies et cetera 30 minuten per week extra. Bij huishoudens
met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties
wordt uitgegaan van éénmaal per week.
Organisatie van het huishouden
Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen
helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om
een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.
Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden
aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen,
spelen, opvoedingsactiviteiten. Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen,
de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/
huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.
Dagelijkse organisatie van het huishouden.
- Administratieve werkzaamheden voor de cliënt. Alleen als deze administratieve werkzaamheden
gecombineerd worden met andere huishoudelijke activiteiten. Bij een beperkt regelvermogen
van de cliënt vallen deze werkzaamheden onder de AWBZ-functie “ondersteunende
begeleiding”.
- Het organiseren van huishoudelijke activiteiten;
- het plannen en beheren van middelen met betrekking tot het huishouden.
Als hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan
kan worden afgeweken als er communicatieproblemen zijn, wanneer er veel en/of tijdvragende
huisgenoten zijn zoals kinderen onder de 16 jaar of wanneer er sprake is van (psychosociale)
problematiek bij meerdere huisgenoten.
Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen
- het formuleren van doelen en het bijstellen van doelen met betrekking tot het huishouden;
- het helpen verkrijgen en handhaven van structuur in het huishouden;
- het handhaven en/of vergroten van de zelfredzaamheid ten aanzien budget;
- het begeleiden van ouders bij de opvoeding van de kinderen (beperkt en in combinatie me
andere onderdelen zoals overlap met ondersteunende begeleiding en Jeugdzorg). Eerst moet
de mate van gebruikelijke zorg bepaald worden.
Omvang: 30 minuten per week.
Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden
- instructie omgaan met hulpmiddelen;
- instructie licht huishoudelijk werk;
- instructie textielverzorging;
- instructie boodschappen doen;
- instructie koken.
Omvang: 30 minuten per keer. Maximaal 3 x per week gedurende 6 weken.
Hoofdstuk 4 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 22 van de verordening luidt:
“De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken
voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;
b. een vervoersvoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”
Paragraaf 4.1 Vormen van vervoersvoorzieningen.
Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten voor vervoersvoorzieningen
ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel
23 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat
voor het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst
gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen
bieden, indien dat niet het geval is, wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan
oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.
De algemene voorzieningen
Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.
De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:
− het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg of
− het gaat om een voorziening voor een incidentele zorgbehoefte.
Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten nog ontwikkeld
worden. Te denken valt aan een scootermobielpool voor personen die slechts in beperkte mate
van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate
oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent
verstrekte scootermobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort
in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken.
Indien nodig, is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende)
instructie mogelijk. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn,
uiteraard altijd een aanvraag kan indienen voor een individuele voorziening. Dan geldt echter de
reguliere aanvraagprocedure.
Primaat collectief vervoer
Als een algemene voorziening onvoldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening
nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Op
grond van dit primaat komt een persoon die als gevolg van ziekte of gebrek het openbaar vervoer
niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – als dit medisch
mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.
De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van
het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd
middels het loopafstandcriterium ‘maximale loopafstand 800 meter’. Kan men geen 800
meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men
verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk
in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.
Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een
buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening
te verstrekken. Als nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening
mee worden gehouden.
Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er
twee terreinen waarop vervoer mogelijk is.
Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het ‘loop’ en ‘fietsvervoer’.
Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het
openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan, moet op
beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een
zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet op grond van de
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden.
Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis
van artikel 24 van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer als dit medisch gezien
adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van
Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (wat zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen
of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet
worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking
komt voor verstrekking.
De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal
vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden
budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer
in gevaar te brengen.
Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer,
geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe
woon- en leefomgeving. Artikel 26 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:
1. “Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten
behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen
in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich
een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend
door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager
noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”
De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen.
Het gaat er daarbij om dat de WMO-pashouder binnen een gebied van 5 zones tegen
OV-tarief (zonder bejaardenkorting) kan reizen. De regiotaxi rijdt 7 dagen per week, van
06.00uur tot 1.30 uur ´s nachts.
Artikel 26, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.
2. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale
verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte
tot 2000 kilometer mogelijk maken.”
Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte)
van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op
deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de jurisprudentie van de Centrale
Raad. Bovendien heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat wie aan kan tonen
een grotere vervoersbehoefte te hebben dan de bandbreedte tot 2000 km, ook voor het
meerdere gecompenseerd kan worden, zij het met de beperking van “lokale verplaatsingen”
zodat er geen verschil hoeft te bestaan tussen mensen die met een collectief vervoersysteem
onbeperkt kunnen reizen (tegen reguliere kosten) en personen die een andere vervoersmogelijkheid
nodig hebben.
Als collectief vervoer niet adequaat is, moet een andere voorziening gekozen worden. Het kan
dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten
buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of
een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding,
rolstoeltaxikostenvergoeding).
Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een
driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.
In artikel 25 van de verordening is een inkomensgrens gesteld voor bepaalde vervoersvoorzieningen,
die in onze gemeente is bepaald op 1,5 maal de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning
voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen. Aanvragers met een inkomen
boven deze grens kunnen bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen.
Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen
zijn zoals bijvoorbeeld de taxi. Voor het collectief vraagafhankelijk vervoer is er geen inkomenstoets.
Gebruik van collectieve vervoersvoorziening
In onze regio kennen we het vraagafhankelijk, regionaal taxisysteem (Regiotaxi Gelderland). Het
taxisysteem is zowel voor WMO-gerechtigden, op vertoon van een persoonsgebonden WMOtaxipas,
toegankelijk, als voor niet-WMO-gerechtigden. WMO-gerechtigden betalen het normale
OV-zone tarief; Niet-WMO-gerechtigden betalen een hoger tarief per zone. Men kan alleen gebruikmaken
van de WMO-pas, wanneer men hiervoor geïndiceerd is. Variaties op de normale
WMO-pas zijn:
WMO-pas met medische begeleiding:
Als de WMO-gerechtigde niet zelfstandig gebruik kan maken van de regiotaxi, kan hij/zij een indicatie
krijgen voor een begeleider.
Onderscheid: - bij medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer kan een begeleiderspas
verstrekt worden als de chauffeur deze begeleiding niet kan geven;
- geen begeleiderspas wordt verstrekt als sprake is van sociale begeleiding op de
plaats van bestemming.
individueel vervoer
Als een belanghebbende door zeer bijzondere omstandigheden niet met anderen vervoerd kan
worden.
‘Vraagafhankelijk’ wil zeggen dat de regiotaxi alleen op afroep rijdt, er is geen dienstregeling. De
WMO-pashouder moet de taxi van tevoren telefonisch reserveren. De passagiers worden opgehaald
rond het bestelde tijdstip: maximaal 15 minuten eerder en maximaal 15 minuten later. Het
collectief vervoer is van deur tot deur vervoer; van deur tot halte of van halte tot halte. De regiotaxi
haalt de pashouder voor de deur/halte op en zet de pashouder ook weer voor de deur/halte
van bestemming af. De chauffeur van de regiotaxi helpt de klant bij het in- en uitstappen.
Paragraaf 4.2 Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving
Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving
De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel ‘vervoer
in het kader van het leven (meedoen) van alledag in de directe woon- of leefomgeving’ genoemd.
Het gaat in de WMO in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar
eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te
bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.
Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen
of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen
van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.
Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van
alledag. In dat geval wordt met het treffen van een WMO-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen
rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met
het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de WMO verstrekt. Te
denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen
om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.
Onder de WVG is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel
van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de WMO en fungeert dan ook
als kader voor de WMO-compensatieplicht.
Vervoer in verband met werk:
Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met
vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk
voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Reavoorzieningen
die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden
uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen
(Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun
werkgever.
Vervoer in verband met vrijwilligerswerk
Vervoer in het kader van vrijwilligerswerk, dat onder de Wvg niet meegerekend werd tot de
zorgplicht, zal onder de compensatieplicht van de Wmo wel degelijk een rol spelen. Op dit punt is
de doelstelling duidelijk verbreed. Er moet echter ook rekening gehouden worden dat de organisatie
waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt, vervoerskosten betaald.
Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars
Vervoer van en naar medische behandelaars waarvoor een beroep gedaan kan worden op een
voorliggende voorziening zoals de Reeling Zorgverzekering valt niet onder de WMO. Maar uitspraken
van de Centrale Raad van Beroep in 2009 geven aan dat ook het vervoer naar medische
bestemmingen, als daar op basis van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de AWBZ geen
vergoeding voor mogelijk is, onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo vallen.
Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de
WMO-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die
mensen – in de regel – van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie
spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt.
Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel moeten daarom kritisch worden beoordeeld.
Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en
de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie
een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend
of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te
beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.
Vervoer in verband met het volgen van onderwijs
Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de WMO-compensatieplicht. Er zijn voorliggende
voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen
die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.
Vervoer van kinderen door ouders met een beperking
Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen
van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden
met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.
Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoner.
Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere
inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid
werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, wat
betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.
Onder de WMO is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige WMO-doelgroep
inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze
geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.
Deze categorie mensen heeft in de regel een lagere vervoersbehoefte dan zelfstandig wonenden,
omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.
Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte
voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd.
Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij,
verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in
het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien.
Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen,
omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor
vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met
deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen
dan ook rekening gehouden.
Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale
instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag
is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het
Besluit maatschappelijke ondersteuning een lager PGB voor vervoerskosten worden verstrekt.
Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.
Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners
Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen
onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden
met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen.
Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht
ten aanzien van de begeleiding.
Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners
Onder de WVG is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd.
Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners
van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners
is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De
compensatieplicht wijkt onder de WMO voor AWBZ-bewoners niet af van de bestaande jurisprudentie.
De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer
voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering – bij dreigende vereenzaming – zorgplicht
voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van
grote instellingen is deze situatie onder de WVG-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan
van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt
is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de
zorgplicht valt.
Wat betreft de frequentie wordt in de WVG-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus
de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZbewoners
aan het ouderlijk huis
Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de
compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dat is ook logisch,
omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving (wat immers de instelling is) ver te
boven gaat.
Paragraaf 4.3 Vormen van vervoersvoorzieningen
Evenals de overige voorzieningen gelden ook voor de in dit hoofdstuk omschreven voorzieningen
de algemene bepalingen zoals deze staan in hoofdstuk 4.1 (onder andere primaat algemene en
collectieve voorzieningen) en het bepaalde in hoofdstuk 7.2 (onder andere goedkoopst adequaat).
Ook voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, komen niet voor verstrekking in aanmerking. In
hoofdstuk 7.2 wordt het begrip algemeen gebruikelijk nader gedefinieerd. Hierna (4.3.1, 4.3.2 en
4.3.3) staan een aantal voorbeelden van vervoersvoorzieningen waarbij het begrip algemeen gebruikelijk
van toepassing is.
Sub-paragraaf 4.3.1 Een persoonsgebonden budget
in het gebruik van:
a. een taxi
Omschrijving: Het betreft een vervoerskostenvergoeding die gebruikt moet worden voor een taxi.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
− In het geval beide echtgenoten een indicatie hebben voor een individuele taxikostenvergoeding en
voor zover de vervoersbehoeften van echtgenoten niet of niet volledig samenvallen, wordt aan elk
75% van het maximumbedrag voor een voorziening in de kosten van vervoer toegekend;
− Het moet de goedkoopst adequate oplossing betreffen en passen binnen de bepalingen van het
hiervoor omschreven primaat van algemene en collectieve voorzieningen (zie hoofdstuk 4.1 en 7.2);
− De taxikostenvergoeding wordt per kwartaal toegekend;
− Er vindt soms toekenning van een vergoeding plaats voor een tijdelijke periode. Dit is het geval
als in het medisch advies een herkeuring wordt aangegeven. In dat geval vindt er een nieuw
medisch onderzoek plaats om te kijken of de vergoeding verlengd kan worden.
b. een rolstoeltaxi
Omschrijving: Het betreft een vervoerskostenvergoeding voor een rolstoelgebruiker (dus niet een
gebruiker van een scootmobiel) die gebruikt moet worden voor een rolstoeltaxi/busje.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
− In het geval beide echtgenoten een indicatie hebben voor een individuele (rolstoel-) taxikostenvergoeding
en voor zover de vervoersbehoeften van echtgenoten niet of niet volledig samenvallen,
wordt aan elk 75% van het maximumbedrag voor een voorziening in de kosten
van vervoer toegekend.
− De rolstoel kan niet verlaten worden en dus dient het vervoer zittend in de rolstoel te geschieden;
− Het moet de goedkoopst adequate oplossing betreffen en passen binnen de bepalingen van het
hiervoor omschreven primaat van algemene en collectieve voorzieningen (zie hoofdstuk 4.1 en 7.2);
− De taxikostenvergoeding wordt per kwartaal toegekend;
− Er vindt soms toekenning van een vergoeding plaats voor een tijdelijke periode. Dit is het geval
als in het medisch advies een herkeuring wordt aangegeven. In dat geval vindt er een nieuw
medisch onderzoek plaats om te kijken of de vergoeding verlengd kan worden.
c. een bruikleenauto/eigen auto
Omschrijving: Kosten van benzine, olie en kleine reparaties bij het gebruik van een in bruikleen
verstrekte auto of bij het gebruik van de eigen auto.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
− Uitbetaling vindt per kwartaal plaats aan de belanghebbende zelf tot aan de gemaximeerde
vergoeding;
− Het moet de goedkoopst adequate oplossing betreffen en passen binnen de bepalingen van het
hiervoor omschreven primaat van algemene en collectieve voorzieningen (zie hoofdstuk 4.1 en 7.2);
− Voor de eigen auto geldt dat de belanghebbende en/of de partner beschikt over een eigen auto
en rijbewijs;
− Er vindt soms toekenning van een vergoeding plaats voor een tijdelijke periode. Dit is het geval
als in het medisch advies een herkeuring wordt aangegeven. In dat geval vindt er een nieuw
medisch onderzoek plaats om te kijken of de vergoeding verlengd kan worden.
Sub-paragraaf 4.3.2 Een financiële tegemoetkoming
in de kosten van:
a. aanpassing van de eigen auto
Omschrijving: Dit zijn autoaanpassingen die functioneel noodzakelijk zijn voor mensen met een
handicap en die niet algemeen gebruikelijk of standaard ingebouwd zijn.
Aanpassingen kunnen betreffen:
− de bediening en besturing van de auto;
− het in en uit de auto komen;
− de zithouding (zie speciale autostoel: a.1);
− de verzorging van de gehandicapte;
− het mee kunnen nemen van hulpmiddelen.
Aanpassingen komen maximaal eenmaal per 5 jaar voor vergoeding in aanmerking. Ook geldt
ook hier het uitgangspunt van de goedkoopst adequate voorziening.
Bijkomende kosten (in verband met het aanpassen van de auto) die voor een vergoeding in aanmerking
komen zijn:
− kosten van de keuring door de Rijksdienst van het wegverkeer;
− kosten van een restreint1 op het rijbewijs door het CBR.
− kosten extra rijlessen. Deze kosten komen alleen voor vergoeding in aanmerking als deze
extra lessen noodzakelijk zijn om te kunnen rijden met de aangepaste auto (zie ook 4.3.3.
onder c. Rijlessen/Gewenningslessen).
Bepalingen ten aanzien van deze verstrekking:
− Een eigen auto kan niet worden gebruikt als de auto niet is aangepast aan de beperkingen van
de gehandicapte. Dit moet blijken uit een restreint op het rijbewijs.
− Er is geen (medische) contra-indicatie om in een auto te kunnen rijden.
− Het moet de goedkoopst adequate oplossing betreffen en passen binnen de bepalingen van het
hiervoor omschreven primaat van algemene en collectieve voorzieningen (zie hoofdstuk 4.1 en
7.2).
− Faciliteiten die ‘af-fabriek’ in de zogeheten referentieauto aanwezig zijn, zoals standaard
stuurbekrachtiging en automatische transmissie komen niet voor vergoeding in aanmerking.
De ‘referentieauto’ is of zijn die personenauto's inclusief de daarin aanwezige faciliteiten, die
verkrijgbaar zijn voor een bepaald bedrag (referentiebedrag). Voor de vaststelling van het referentiebedrag
wordt aangesloten bij de ‘Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen
2006’ dat jaarlijks door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wordt vastgesteld
(zie bijlage).
− De eigen auto is aan te passen en in goede staat.
1 Restreint is een beperkende voorwaarde waaronder de betrokken bestuurder bevoegd is een motorvoertuig
te besturen. Bijvoorbeeld: een aanpassing van de gas- en rempedalen is noodzakelijk door een aandoening
van het bewegingsapparaat.
− De eigen auto is in principe niet ouder dan 3 jaar of met weinig kilometers op de teller c.q. moet
nog 5 jaar meekunnen (afschrijvingstermijn van de aanpassing). Dit hoeft niet te gelden bij aanpassingen
die overgebouwd kunnen worden in een andere auto;
− Een aanpassing moet niet meer kosten dan strikt noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een aanpassing
van een auto voor besturing vanuit een rolstoel wordt niet verstrekt.
Voor het normbedrag van een referentieauto wordt aangesloten bij de beleidsregels UWV normbedragen
voorzieningen.
a.1 Speciale autostoel
Bepalingen ten aanzien van deze verstrekking:
− De bepalingen zoals deze gelden bij de speciale aanpassingen van de eigen auto, tenzij de
bepalingen hierna daarvan afwijken.
− Bij de volgende situaties wordt geen indicatie verstrekt als:
− het alleen gaat om een verbeterde zithouding en de voorziening is verkrijgbaar in de reguliere
handel;
− de klachten pas ontstaan na lange afstanden of rijtijden (75 km/1 uur);
− de voorziening wordt aangeschaft uit preventief oogpunt;
− de aanschaf van de voorziening had voorkomen kunnen worden bij een goede autokeuze
omdat in sommige situaties een standaard autostoel adequaat kan zijn.
− De voorziening wordt in bruikleen verstrekt.
− Als een financiële tegemoetkoming voor de speciale autostoel wordt verstrekt, wordt deze voor
een periode van vijf jaar toegekend. Een nieuwe aanvraag voor een zelfde aanpassing kan
slechts na deze periode weer ingediend worden en voor zover vervanging op dat moment technisch
noodzakelijk is.
− Aan de eigen auto worden geen randvoorwaarden gesteld: in principe kan de stoel van de ene
in de andere auto overgeplaatst worden.
a.2 Autozitje
Omschrijving: Speciaal zitje voor vervoer van een gehandicapt kind in de auto.
Bepalingen ten aanzien van deze verstrekking:
− De ouders zijn genoodzaakt hun gehandicapt kind mee te nemen bij hun verplaatsingen in het
kader van het ‘leven van alle dag’;
− Een regulier autozitje voor kinderen volstaat niet;
− Voor het vervoer van het gehandicapt kind kan geen gebruik gemaakt worden van het OV, de
fiets en niet of in beperkte mate van het AOV c.q. CVV. Zie ook de bepalingen in hoofdstuk 4.1
en 7.2;
− De voorziening wordt in bruikleen versterkt.
− Een gewoon 'algemeen gebruikelijk' autozitje wordt niet verstrekt;
a.3 Een persoonsgebonden budget voor de aanschaf van een auto van afwijkend type
Omschrijving: Een auto(bus) van een bepaald merk en type die als gevolg van de aard van de handicap
van de aanvrager duurder is dan de zogenaamde referentieauto (zie bijlage I). Te denken valt
aan een speciale bus, stationwagen, in verband met rolstoel of verzorgingsaspecten, et cetera. Het
gaat om de meerkosten die de aanschaf van zo’n speciale auto met zich meebrengt.
Bepalingen ten aanzien van deze verstrekking:
− Het moet de goedkoopst adequate oplossing betreffen en passen binnen de bepalingen van het
hiervoor omschreven primaat van algemene en collectieve voorzieningen (zie hoofdstuk 4.1 en 7.2).
− Er is een zodanige handicap dat er geen alternatief vervoer mogelijk is (gesloten buitenwagen,
scootmobiel, taxi, rolstoeltaxi enzovoort). Bijvoorbeeld een (rolstoel)taxi wordt niet als adequaat
alternatief vervoer beschouwd in een gezinssituatie met een kind jonger dan 15 jaar én twee
gezinsleden die gehandicapt zijn.
− Er zijn zodanige individuele omstandigheden waardoor betrokkene in feite voor iedere verplaatsing
buitenshuis op een auto is aangewezen;
− Er is geen (medische) contra-indicatie om in een auto te kunnen rijden.
− Bij een bus is ook nog sprake van de noodzaak om zittend in een rolstoel vervoerd te worden of
om bijzondere verzorgingsaspecten.
− Er sprake is van gebruik betreffende korte en lange afstanden om in de dagelijkse noodzakelijke
behoeften te voorzien.
− Een rijbewijs moet aanwezig zijn. Indien een meerijdsituatie is gewenst, is een rijbewijs van de
partner ook acceptabel.
− Aan gehandicapten worden de extra kosten van de aanschaf van een auto van een afwijkend
type niet vergoed. Bepalend is de kostprijs van de referentieauto. De aanpassingskosten worden
wel vergoed.
− Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van de auto van een afwijkend type
wordt maximaal eenmaal per 5 jaar toegekend en voor zover vervanging op dat moment technisch
noodzakelijk is.
− Vergoeding van auto's die niet nieuw zijn wordt vastgesteld naar gelang de op 5 jaar te stellen
afschrijving;
− Voor de vaststelling van bijzondere eisen en aanpassingen aan de auto(bus) wordt een deskundigenadvies
gevraagd worden.
− De ‘referentieauto’ is c.q. zijn die personenauto's inclusief de daarin aanwezige faciliteiten, die
verkrijgbaar zijn voor een bepaald bedrag (referentiebedrag). Voor de vaststelling van het referentiebedrag
wordt aangesloten bij de ‘Beleidsregels normbedragen REA-voorzieningen’
dat jaarlijks door het UWV wordt vastgesteld (zie bijlage I).
Sub-paragraaf 4.3.3 Een voorziening in natura;
Een al dan niet aangepaste voorziening in natura in de vorm van:
a een open elektrische buitenwagen/scootmobiel
Omschrijving: Een elektrisch aangedreven plateaurolstoel met mechanische besturing, genaamd
scootmobiel.
Bepalingen ten aanzien van deze verstrekking:
− Het moet de goedkoopst adequate oplossing betreffen en passen binnen de bepalingen van het
hiervoor omschreven primaat van algemene en collectieve voorzieningen (zie hoofdstuk 4.1 en
7.2);
− Er is sprake van ernstige stoornissen in de sta- en loopfunctie;
− Betrokkene kan (met behulp van een loopmiddel, bijv. rollator) minder dan 300 meter lopen;
− Een dermate geringe loopfunctie dat de dagelijkse verplaatsingsdoelen binnen een straal van
100 meter niet kunnen worden bereikt.
− Als de voorziening dient ter vervanging van een algemeen verkrijgbare gewone fiets, geldt voor
deze voorziening een besparingsbedrag volgens artikel 4 van het besluit maatschappelijke ondersteuning
gemeente Nunspeet.
− Een persoonsgebonden budget in de kosten van vervoer al dan niet in combinatie met een
andere vervoersvoorziening is niet de goedkoopst adequate oplossing;
− Er is sprake van gebruik betreffende de korte en iets langere afstand om in de dagelijkse noodzakelijke
behoeften te kunnen voorzien.
− Scootermobiel: Te gebruiken op trottoir, voet- en fietspad. Snelheid 6 tot 15 km per uur.
− Een scootermobiel kan in combinatie met CVV gegeven worden.
− Een scootmobiel wordt niet voor recreatieve doeleinden verstrekt, maar voor het vervoer binnen
de woonplaats. Daarom worden geen aanpassingen aan auto, aanhangwagen en dergelijke
vergoed voor het meenemen van de scootmobiel.
b. een gesloten buitenwagen
Omschrijving: Specifiek voertuig voor mensen met een handicap; is niet breder dan 1 meter en niet
uitgerust met een motor, dan wel uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van
ten hoogste 50 cm³, of met een elektromotor (RVV art. 1). Meest bekend: de Arola
Bepalingen ten aanzien van deze verstrekking:
− Het moet de goedkoopst adequate oplossing betreffen en passen binnen de bepalingen van het
hiervoor omschreven primaat van algemene en collectieve voorzieningen (zie hoofdstuk 4.1 en
7.2);
− Er is een medische noodzaak (ter beoordeling van een arts) tot bescherming tegen de
weersomstandigheden.
* Ernstige aandoeningen aan luchtwegen, bloedsomloop, spieren en botten.
* Temperatuurwisselingen, koude e.d. kunnen de restfuncties zodanig beïnvloeden dat open
vervoer, ondanks extra beschermende kleding, niet mogelijk is;
− Een gemaximeerde vergoeding in de kosten van vervoer al dan niet in combinatie met een andere
vervoersvoorziening is geen adequate en minder dure oplossing;
− Er sprake is van gebruik betreffende vooral de korte en iets langere afstand om in de dagelijkse
noodzakelijke vervoersbehoefte te voorzien.
− Te gebruiken op trottoir, voetpad, fietspad of rijbaan. Snelheid max. 30 km in- en 40 km buiten
de bebouwde kom. Geen voorrang op snelverkeer. Mag zonder ontheffing op invalidenparkeerplaats;
− Er wordt geen rekening gehouden met vervoer van gezinsleden en honden, maar wel met de
verzorgingsbehoefte onderweg en met het meenemen van apparatuur zoals zuurstof of een rolstoel.
c. Rijlessen/Gewenningslessen
Omschrijving:
− Rijlessen voor het kunnen bedienen van en deelname aan het verkeer met een auto(bus).
− Gewenningslessen voor het bedienen van de aangepaste auto, een gesloten of open buitenwagen
die in bruikleen wordt verstrekt.
Bepalingen ten aanzien van deze verstrekking:
− De gehandicapte moet geïndiceerd zijn voor het middel waarvoor de lessen bedoeld zijn;
− De vervoersvoorziening is geïndiceerd, maar kan nog niet gebruikt worden als geen rijlessen of
gewenningslessen gevolgd zijn.
− Rijlessen voor een auto:
- In beginsel zijn rijlessen 'algemeen gebruikelijk';
- Als iemand nog niet over een rijbewijs beschikt, kan voor rijlessen geen vergoeding worden
verleend;
- Als iemand al over een rijbewijs beschikt, maar extra lessen nodig heeft om met de eigen
aangepaste auto te kunnen rijden worden maximaal vijf lessen vergoed op basis van een
kilometervergoeding als vermeld in bijlage I.
Gewenningslessen voor een vervoermiddel (scootermobiel, gesloten buitenwagen):
Instructies voor het gebruik van een vervoermiddel zijn in het algemeen bij de levering inbegrepen.
Indien geïndiceerd, kunnen maximaal 5 gewenningslessen vergoed worden.
d. een ander verplaatsingsmiddel
d.1. Fiets
Omschrijving:
- Driewielfiets ( gewoon, speciaal, met motoraandrijving);
- Vierwielfiets;
- Tandem;
- Tandem met motoraanpassing (Tandamet).
- Verlengde fiets
Indicatiecriteria:
De fiets speelt een essentiële rol in de verplaatsingen in het kader van het 'leven van alle dag'.
Drie- of vierwielfiets:
Voor mensen met als handicap een slecht evenwicht, gestoorde motoriek of een verstandelijke
handicap.
Tandem:
Voor mensen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn, zoals
mensen met een visuele, motorische- of verstandelijke handicap.
Tandem met motoraanpassing:
- Als bij een tandem;
- Als de gehandicapte en de meerijder/bestuurder energetische beperkingen hebben waardoor
de verplaatsingen niet of deels op eigen kracht kunnen plaatsvinden.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking onder d.1:
- Bovengenoemde middelen worden volgens artikel 1.2 onder b. van het besluit maatschappelijke
ondersteuning gemeente Nunspeet in bruikleen verstrekt zolang de gehandicapte nog in de groeifase
van zijn/haar leven verkeert (± 18 jaar). In andere situaties in natura of middels een PGB.
- Een gewone fiets, brommer, spartamet en elo-bike en vergelijkbare vervoersvoorzieningen zijn
'algemeen gebruikelijke' vervoermiddelen die zowel voor een gehandicapte als een nietgehandicapte
normaal in de handel te verkrijgen zijn. Deze middelen kunnen dus niet verstrekt
worden op grond van de WMO.
Kindervoorzieningen waarbij het verplaatsingsaspect aan de orde is
d.2 Fietszitje
Omschrijving:
- Speciaal zitje voor vervoer van een gehandicapt kind op de fiets;
- Kidcar (fietsaanhanger).
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
- De ouders zijn genoodzaakt hun gehandicapt kind mee te nemen bij hun verplaatsingen in het
kader van het ‘leven van alle dag’.
- De voorziening is noodzakelijk om gebruik te kunnen maken van de fiets.
- Een gewoon fiets- en autozitje is een 'algemeen gebruikelijk' middel en komt niet voor verstrekking
in aanmerking. Het moet dus gaan om een specifiek zitje dat speciaal bestemd is voor vervoer
van een gehandicapt kind.
d.3 Buggies
Omschrijving: Speciale wandelwagen voor zeer jonge licht-gehandicapte kinderen.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
- De ouders zijn genoodzaakt hun gehandicapt kind mee te nemen bij hun verplaatsingen in het
kader van het ‘leven van alle dag’.
- De voorziening is noodzakelijk om voor het vervoer van het gehandicapt kind gebruik te kunnen
maken van het OV en het AOV.
- Een gewoon 'algemeen gebruikelijk' wandelwagentje/buggy komen niet voor verstrekking in
aanmerking. Een speciale buggy voor gehandicapte kinderen kan als voorziening in bruikleen
verstrekt worden.
- Een gewone buggy is een 'algemeen gebruikelijk' vervoermiddel en wordt niet verstrekt, tenzij
het om een ouder kind (vanaf 5 jaar.) gaat voor wie een buggy niet meer algemeen gebruikelijk
is.
d.4 Zitondersteuningselementen
Omschrijving:
Gehandicapte kinderen die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten, moeten vaak gebruik
maken van zogenaamde zitondersteuningselementen. De kinderen brengen vaak een groot deel
van de dag door in deze stoeltjes, zodat het gebruik ervan kan worden vergeleken met een rolstoel.
De verstrekking ervan valt onder de WMO. Als een dergelijke voorziening noodzakelijk is
voor een rolstoel of wandelwagen, kunnen de kosten hiervan volledig worden vergoed.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
- Het gehandicapt kind kan niet in een gewone kinderstoel zitten.
- De voorziening is geschikt voor kinderen vanaf ongeveer 14 maanden.
- Naast het zitelement moet ook het verplaatsingselement aan de orde zijn.
- De kosten van een gewoon 'algemeen gebruikelijke' kinderstoel kunnen niet worden vergoed.
- Schoolvoorzieningen komen niet voorvergoeding in aanmerking.
d.5 Speelvoertuigen voor kinderen
Omschrijving:
Voorzieningen voor jonge gehandicapte kinderen die het midden houden tussen (therapeutische)
speelvoorzieningen en mobiliteitshulpmiddelen. Het is een voorbereidende fase op het zich zelfstandig
kunnen verplaatsen.
Speelmobiel en vliegende hollander
Een vliegende hollander is een speelmobiel op 3 wielen voortbewogen door middel van een op en
neer te bewegen hendel of een 'koffiemolen'.
Kruipwagens en kruiphulpmiddelen
Middel waarop liggend of zittend met de handen kan worden voortbewogen.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
Er is geen alternatief adequaat speelvoertuig mogelijk om met andere kinderen buiten te spelen en
de voorziening is adequaat en niet duurder dan noodzakelijk.
d.6 Handbike
Omschrijving: Aankoppelunit voor de rolstoel waardoor met armkracht zelfstandig gefietst kan worden.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
- Medische noodzaak voor zittend verplaatsen;
- Er is sprake van dagelijks gebruik betreffende vooral de korte afstand (1 à 1,5 km) om in de
noodzakelijke vervoersbehoefte te kunnen voorzien;
- Er kan geen gebruikgemaakt worden van het (aanvullend) openbaar vervoer;
- De actieradius van de rolstoel kan 4 x zo groot worden, afhankelijk van het type rolstoel
waaraan de handbike gekoppeld wordt en afhankelijk van de kracht en het uithoudingsvermogen
van de gehandicapte;
- Wordt niet in combinatie met een scootermobiel of een ander vervoermiddel voor de korte
afstand verstrekt. De actieradius die de gehandicapte gezien zijn/haar medische situatie met
behulp van de handbike kan afleggen moet hierbij uitgangspunt zijn;
- Als in een belangrijk deel van de vervoersbehoefte voorzien kan worden met behulp van de
handbike, is de verstrekking van een ander vervoermiddel niet aan de orde.
Paragraaf Bijlage Hoofdstuk 4
Lijst met autoaanpassingen die als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt (niet limitatief).
Faciliteiten die functioneel noodzakelijk kunnen zijn voor het gebruik van een auto door mensen
met een handicap, maar die niet voor vergoeding in aanmerking komen.
- automatische transmissie;
- rechterbuitenspiegel;
- warmtewerend glas;
- achterruitverwarming;
- elektrische ruitenwisser en sproeier achter;
- verstelbare stuurwielen;
- driepuntsgordel;
- verstelbare voorstoelen;
- hoofdsteunen;
- handgrepen bij passagiersplaats voorin;
- lendenstellen voorstoel verstelbaar;
- rembekrachtiging;
- (kunst)stoffenbekleding;
- airconditioning/climat control;
- gelaagde voorruit;
- buitenspiegel van binnenuit bestelbaar;
- interval op de voor- en achterruitwisser;
- elektrisch bediende portierruiten;
- stuurbekrachtiging;
- neerklapbare of inklapbare achterbank (in verband met meenemen rolstoel);
- uitneembare hoedenplank (in verband met meenemen rolstoel);
- derde of vijfde deur (in verband met meenemen rolstoel).
Hoofdstuk 5 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.
Paragraaf 5.1 Verplaatsen in en rond de woning.
Artikel 4, lid 1 van de WMO, aanhef en onder b luidt:
“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder
g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie,
treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke
ondersteuning die hem in staat stellen:
a. (…)
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. (…)”
Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijze plaatsvinden: met een rollator,
lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend
de rolstoel onder de WMO. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen
en zijn daarom op grond van artikel 2 van de WMO uitgesloten.
Er is van af gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren
proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren.
Daarom blijft staan: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in
het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in
en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om vier wielen,
soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms twee grote wielen achter en twee kleine
wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven.
Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er
motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen,
lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor
verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.
Paragraaf 5.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen
Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:
- Een algemene rolstoelvoorziening;
- Een rolstoel in natura;
- Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;
- Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.
De algemene rolstoelvoorziening.
De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de WMO een nieuwe vorm van verstrekken.
Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel
niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de
woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen,
terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd
te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt
achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten. In artikel 28 van de
verordening staat dat het primaat bij een algemene rolstoelvoorziening ligt. Daarvoor is het allereerst
noodzakelijk dat deze algemene voorziening in Nunspeet bestaat. Zolang de algemene
rolstoelvoorziening niet bestaat, vervalt dit primaat automatisch. Om in aanmerking te komen voor
een rolstoelvoorziening (via een PGB of in natura) moet het dagelijks zittend verplaatsen in en om
de woning noodzakelijk zijn. Wanneer iemand incidenteel een rolstoel gebruikt, geldt deze eis niet
en kan een algemene rolstoelvoorziening een adequaat hulpmiddel zijn.
Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel
voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Als
aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben, kunnen zij gewezen
worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid
individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.
Ook deze algemene voorziening kent een simpele ‘toegangstoets’, weinig bureaucratie en geen
eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze moet vastgesteld worden of er ook een contra-indicatie is
voor een dergelijke rolstoel. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief
een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen
rolstoel noodzakelijk geacht wordt. Ook voor deze voorziening alleen aan de orde kan komen,
zodra deze daadwerkelijk in de gemeente voorhanden is.
Rolstoel in natura en PGB
De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen
die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de
woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend
worden. Dit kan op grond van artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en c als
voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Via een medisch onderzoek wordt bepaald
of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de
aanvrager bepalend en wordt een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd als sprake is
van het gestelde in artikel 3 en 6 van de verordening en artikel 1.2 van het Besluit maatschappelijke
ondersteuning.
Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men op
grond van artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel
onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook
mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Het
gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten
(marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten
worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te
zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is
van een gehandicaptensportvereniging. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging
de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of
een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen
dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.
Een sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening en wordt uitsluitend als persoonsgebonden
budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld
en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische
rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een
hoger bedrag worden verstrekt. Dat is mogelijk als het inkomen de aanschaf van een elektrische
sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele
beoordeling is hiervoor noodzakelijk.
Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen.
Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk
maken.
De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de WVG is gekozen
voor deze beperking. Bij de WVG is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen.
Dit gebeurt nu weer vanuit de WVG naar de WMO. Volgens vaste jurisprudentie van de
Centrale Raad van Beroep in de WVG is dat terecht. Nu bij invoering van de WMO geen extra
geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de
WVG in de WMO aangehouden.
Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners
Bewoners van AWBZ-instellingen, komen slechts in aanmerking voor een rolstoel als zij vanuit de
AWBZ geen rolstoel krijgen. Het gaat daarbij om bewoners van AWBZ-instellingen die op grond
van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkend zijn. Zie hiervoor ook artikel 29 van de
verordening. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van
toepassing is.
Artikel 15 Bza luidt:
1. “Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de
artikelen 8, 13 en 14, tevens:
a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;
b. farmaceutische zorg;
c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;
d. tandheelkundige zorg;
e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;
f. het individueel gebruik van een rolstoel.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld
en zakgeld.”
En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg
en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in
dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen
zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig
is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de WMO.
Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het
niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie moet worden
nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit
zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder
of bij het zorgkantoor.
Sub-paragraaf 5.2.1 Handbewogen rolstoelen
Zelfbewegers:
- voortbeweging door middel van hoepels of hefbomen;
- kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter;
- goede arm- en handfunctie vereist en een redelijk uithoudingsvermogen;
- er zijn andere constructies voor de voortbeweging van de rolstoel denkbaar voor gehandicapten
met een beperkte arm- en handfunctie.
Duwwandelwagens:
- voortgeduwd door een begeleider;
- veelal kleine wielen.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
- Loophulpmiddelen voldoen niet meer;
- Medische noodzaak voor zittend verplaatsen;
- In WMO-kader primair een verplaatsingsmiddel voor binnen én buiten;
- Naast een rolstoelvoorziening kan aanspraak gedaan worden op vervoersvoorzieningen;
- Bij een kortdurende noodzaak voor een rolstoel is een rolstoel vanuit de AWBZ mogelijk via
de thuiszorg;
- Zie voor onderhoud en reparatie 5.3.6 onder d.
Sub-paragraaf 5.2.2 Elektrische rolstoelen
Omschrijving:
- Voortbeweging door middel van joystick/computergestuurd;
- Oplaadbare accu's;
- Geen zogeheten plateaurolstoelen, dit zijn scootermobielen en deze vallen onder de vervoersvoorzieningen.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
- Loophulpmiddelen voldoen niet meer;
- Medische noodzaak voor zittend verplaatsen;
- Een elektrische rolstoel is noodzakelijk als een handbewogen rolstoel niet geschikt of toepasbaar
is.
- In WMO-kader primair een verplaatsingsmiddel voor binnen én buiten;
- Naast een rolstoelvoorziening kan aanspraak bestaan op andere vervoersvoorzieningen;
- Indien geïndiceerd kan naast een elektrische rolstoel nog een handbewogen rolstoel verstrekt
worden;
- Bij een kortdurende noodzaak voor een rolstoel is een (niet elektrische) rolstoel vanuit de
AWBZ mogelijk via de Thuiszorg;
- Voor reparatie, onderhoud en verzekering zie 5.3.6 onder d.
Sub-paragraaf 5.2.3 Kinderrolstoelen
De algemene omschrijvingen, indicatiecriteria, mogelijkheden en bijzonderheden voor rolstoelen
zoals hiervoor omschreven zijn ook van toepassing op rolstoelen voor kinderen. Bij de verstrekking
van rolstoelen voor kinderen gelden echter nog enkele specifieke aandachtspunten:
Vanaf het moment dat kinderen gewoonlijk kunnen lopen, kunnen zij in principe gebruik gaan
maken van een rolstoel. Dit levert een bijdrage aan de ontwikkeling van het kind, stimuleert het
zelfstandig worden en het gewoon mee doen met andere kinderen;
Kinderen aangewezen op een elektrische rolstoel zijn over het algemeen ongeveer vanaf hun
vierde jaar in staat deze te bedienen. Tot dat moment zijn zij aangewezen op een buggy of kinderduwwandelwagen;
Er zijn diverse soorten duwwandelwagens die in meer of mindere mate ondersteuning bieden
voor zwaarder gehandicapte kinderen. Duwwandelwagens en buggy’s zijn vervoersvoorzieningen
en worden in dat deel van dit verstrekkingenboek beschreven;
In artikel 1.2 onder b. van het Besluit maatschappelijk ondersteuning gemeente Nunspeet is onder
andere bepaald dat de verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget niet plaatsvindt
bij rolstoelvoorzieningen indien het een kind in de groei betreft. Aangezien kinderen voortdurend
groeien moet een dergelijke voorziening vaker vervangen worden zonder dat sprake is van een
technisch/economisch afgeschreven voorziening. Wel wordt gestreefd (meegroei-)voorzieningen te
selecteren die niet jaarlijks vervangen hoeft te worden. Maar ook dan is naar verwachting de reguliere
afschrijvingstermijn vaak niet haalbaar.
Voorzieningen aan de rolstoel die in het eigenbelang van (spelende) kinderen zijn, kunnen standaard
aangebracht worden: bijvoorbeeld anti-kiepwieltjes, duwhandvaten en spaakbeschermers;
Sub-paragraaf 5.2.4 Diversen
a. Aanpassingen:
Aanpassingen worden waar mogelijk direct met de verstrekking van de rolstoel geregeld. Daar waar
bij een al door de WVG in bruikleen verstrekte rolstoel – na medische indicatie – een aanpassing
moet plaatsvinden, gebeurt dit in overleg met de eigenaar van de rolstoel.
b. Zitorthesen en anti-decubituskussen
- Zitorthesen en anti-decubituskussens die een vast onderdeel zijn van de rolstoel, of los zijn,
maar speciaal bestemd zijn voor het gebruik in de rolstoel of duwwandelwagen, vallen onder
de WMO.
- Losse zitorthesen en anti-decubituskussens die in een rolstoel of duwwandelwagen worden
gebruikt, maar ook gebruikt worden voor het zitten op stoel en bank, kunnen via de Ziekenfondswet
verkregen worden.
c. Accessoires
In individuele situaties kan alleen bij een medische noodzaak een vergoeding worden overwogen.
d. Onderhoud, reparatie en verzekering
Omschrijving: Kosten van onderhoud, reparatie en verzekering van een rolstoel die niet in bruikleen
verstrekt is.
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking:
- De indicatiecriteria zijn van toepassing zoals ze beschreven staan onder het betreffende middel;
- Voor gehandicapten die een rolstoel anders dan in bruikleen in de vorm van een PGB verstrekt
krijgen, kunnen kosten van onderhoud, reparatie en verzekering in het kader van de WMO vergoed
krijgen;
- Gehandicapten waarbij de rolstoel door UWV of het pensioenfonds is verstrekt, moeten voor
deze kosten een aanvraag indienen bij de verstrekkende instantie;
- Gehandicapten die hun rolstoel in bruikleen verstrekt hebben gekregen hoeven geen kosten te
maken voor onderhoud, reparatie en verzekering, aangezien deze kosten in het bruikleencontract
zijn inbegrepen.
- Bij de vergoeding van kosten van onderhoud en reparatie speelt de beoordeling mee of de kosten
in redelijke verhouding staan tot de resterende technische levensduur van de rolstoel. Als
deze afweging negatief is, wordt een nieuwe aanvraag opgemaakt voor een nieuw rolstoel.
Hoofdstuk 6 Het medisch advies
Paragraaf 6.1 Inleiding.
De Wmo onderscheidt zich van de Wvg doordat niet meer de beschikbare producten beschreven
staan en uitgangspunt zijn van de aanvraagprocedure, maar de problemen of beperkingen door
de aanvrager ondervonden en het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat in relatie tot de
vier terreinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten:
- het voeren van een huishouden,
- zich verplaatsen in en om de woning,
- zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
- medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan,
waarbij het vierde terrein niet alleen duidt op bepaalde oplossingsmogelijkheden, zoals gebruikmaken
van bestaande of aanvullende voorzieningen, zoals maatjes of bezoekregelingen met
vrijwilligers, maar ook de formulering van het resultaat is van acties op de eerste drie terreinen en
als einddoel daarvan gezien moet worden. De Wmo is immers ook samen te vatten in het woord
“meedoen” . Prestatieveld 6 van de Wmo ondersteunt daarbij via het verstrekken van individuele
voorzieningen, als daar aanleiding toe is.
Daartoe zal in een gesprek met de aanvrager beoordeeld moeten worden wat het te bereiken
resultaat zal zijn. Daarna kan bekeken worden welke voorzieningen er al beschikbaar zijn, omdat
zij in de maatschappij voor iedereen aanwezig zijn (algemeen gebruikelijke en algemene voorzieningen)
welke voorzieningen betrokkene zelf kan verwerven en uiteindelijk welke individuele
voorzieningen met alles wat er al is noodzakelijk zijn om het beoogde resultaat te bereiken.
De aanvraag is niet automatisch altijd de start van een procedure maar zal alleen ingediend worden
als het gaat om concrete voorzieningen die getroffen moeten worden.
Voordeel van een algemeen intakegesprek is dat het een meer open karakter kan hebben, er
wordt gekeken naar problemen en beperkingen en hoe deze het best opgelost kunnen worden.
De klant is dan minder gericht op de voorziening en meer op de oplossing en de Wmoconsulent is
niet direct uit op toetsen of er wel recht bestaat op die voorziening maar bekijkt eerst samen met
de klant naar de situatie en mogelijke oplossingen.
Uiteraard hoeft niet bij elke aanvraag een algemeen intakegesprek plaats te vinden. Wie een
aanvraag indient voor vervanging van een versleten rolstoel zal bekend zijn. In die situatie kan de
aanvraag via een korte procedure worden afgehandeld.
In een algemeen intakegesprek zal allereerst met de aanvrager geïnventariseerd worden wat de
aanvrager wel en niet kan en welke behoeften de aanvrager heeft, toegespitst op activiteiten in de
woning en in het huishouden, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich verplaatsen per
vervoermiddel in de directe woon- en leefomgeving en bij het ontmoeten van medemensen het op
basis daarvan aangaan van sociale verbanden. In het gesprek zal duidelijk moeten worden om
welke behoeften het precies gaat, zoals het bezoeken van een (bepaalde) kerk, het gaan winkelen,
familiebezoek enz. Als dit onderdeel van het gesprek afgerond is, dient samengevat te worden
wat het resultaat is, zowel wat betreft datgene dat (nog) wel gedaan kunnen worden, als datgene
waartoe men niet meer in staat is. Deze samenvatting dient op papier te worden vastgelegd.
De volgende stap is het formuleren van het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat kan
op een of op meerdere terreinen zijn gelegen.
Met het geformuleerde te bereiken resultaat kan vervolgens beoordeeld worden in hoeverre dat
resultaat te bereiken is door gebruik te maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene
voorzieningen en collectieve voorzieningen, of zaken die verstrekt kunnen worden op basis
van andere wettelijke regelingen (art. 2 Wmo).
Als aan de hand van het te behalen resultaat beoordeeld is welke algemeen gebruikelijke, welke
algemene voorzieningen, welke collectieve voorzieningen mogelijk bij kunnen dragen aan het te
behalen resultaat, kan nog beoordeeld worden of er individuele voorzieningen zijn die hieraan
eveneens bij kunnen dragen.
Artikel 4 Wmo bepaalt in lid 2 “Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester
en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager
van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten
zelf in de maatregelen te voorzien. Aan de hand van deze bepaling kan beoordeeld worden in
hoeverre de aanvrager in staat is, ook financieel gezien, zelf in de individuele voorzieningen te
voorzien. Door het eigen bijdrage systeem dat de Wmo kent is het bij hogere inkomens mogelijk
dat men een voorziening geheel zelf zal moeten betalen. Dat kan betekenen dat een aanvrager
besluit daartoe zelf over te gaan.
Ook kan het mogelijk zijn dat men de voorziening weliswaar zelf zal moeten betalen maar niet in
staat is op opziet tegen het proces van aanschaffen van de voorziening. In dat geval zal in het
kader van de Wmo door de gemeente alles verzorgd kunnen worden, terwijl de aanvrager uiteindelijk
zelf betaalt.
Medisch advies
Aanleiding
Bij toekenning van voorzieningen op grond van de WVG of bij indicatiestelling voor van de functie
Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip ‘medische noodzaak’ doorslaggevend. Uit de
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak
in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg
dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur van cruciaal belang
is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.
Verordening
In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 32:
1. “Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het
recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:
a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en
tijdstip en hem nadere informatie te vragen;
b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen
deskundigen informatie te vragen en/of onderzoeken.
2. Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies als:
a. het college van plan is de gevraagde voorziening om medische redenen af te wijzen;
b. het college dat overigens gewenst vindt.
3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die
gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van
de aanvraag.
4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruikgemaakt van
de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities
and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.
6. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden
en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van
mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een
psychosociaal probleem.
Gebruik van artikel 32 uit de verordening
Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet
sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking
verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende
onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak
niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de
medische noodzaak vastgesteld kan worden.
In lid 2 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen
adviesinstantie om advies moet vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente
medisch advies:
1) Als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen wordt de medisch adviseur altijd om
een advies gevraagd. Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende
gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.
2) Als het college aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden
bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen.
Per situatie wordt dit beoordeeld. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.
Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de
aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische
gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van
de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende
sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet – geruime tijd in beslag nemen. Dat
werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling
van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met
name als de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde
informatie aan de medische adviseur.
Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend
plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij moet in de verklaring opgenomen worden
welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd
worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.
Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification
of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet
worden.
“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend
in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau
zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in
een zinvolle ordening geplaatst.” 2
Van de zeer uitgebreide ICF3 zijn met name de lijsten met ‘functies’ en ‘activiteiten en participatie’
van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk gevoegd.
De adviseur moet van de ICF gebruikmaken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst
aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen).
Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau,
en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van
deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.
Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat
een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Als dat wel het geval is, moeten ook niet-direct
relevante functies worden aangegeven.
2 Uit Nederlandse vertaling van de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health
Compilatie, blz. 22, dit is een toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/whofic/
in/ICFwebuitgave.pdf
3 http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm
Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau
dat de compensatie op basis van de WMO plaats moet vinden. Ook bij de vermelding van deze
stoornissen in ‘activiteiten en participatie’ gebruikgemaakt worden van het begrippenkader van de
ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.
Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de
daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen moet vermelden, gerelateerd
aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de
ICF wordt gebruikt.
Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of
afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.
Geen medisch advies CVV 75+
Voor 75 plussers kan in zijn algemeenheid gesteld worden dat men langzamerhand meer beperkingen
krijgt en grotendeels een medische indicatie heeft voor CVV. Daarom wordt voor 75 plussers
geen medische indicatie meer gesteld bij aanvragen CVV.
Hoofdstuk 7 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.
Paragraaf 7.1 Aanvraag.
Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dit verstrekkingenboek
als bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.
Aanvragen in het kader van de WMO kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.
Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene
voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder
administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen,
is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend
schriftelijk mogelijk moet zijn.
Volstrekt helder moet wel zijn:
− wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;
− door wie dat verzoek is behandeld;
− welke beperkte toets is uitgevoerd;
− wat daar het effect van is;
− welke algemene voorziening van toepassing is;
− op welke wijze de voorziening verstrekt wordt;
− voor welke periode de voorziening verstrekt wordt.
Dit zou vastgelegd kunnen worden in een eenvoudige rapportage van maximaal één A4 en van
de hand van degene die heeft behandeld.
Voor zover het geen algemene voorziening betreft moet de aanvraag schriftelijk plaatsvinden. Dit
gebeurt op grond van artikel 30 van de verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier.
Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is en alle voor de behandeling
noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.
De aanvraag moet ingediend worden op de in artikel 31 van de verordening van de gemeente
Nunspeet genoemde plaats, waar een loket bestaat dat ook bedoeld is voor het indienen van
aanvragen in het kader van de AWBZ. Is op het terrein van de WMO en op het terrein van de
AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan.
Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de WMO dat er een relatie gelegd moet worden
tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de WMO.
Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn,
kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een
termijn van acht weken beschikbaar.
Als het niet lukt binnen de voorgeschreven acht weken op een aanvraag een beschikking te nemen,
moet voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte worden gesteld,
onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.
Paragraaf 7.2 Onderzoek – doelgroep.
Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de
doelgroep van de WMO. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de WMO zelf en aanvullend
hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de WMO zelf liggen de volgende uitgangspunten:
Artikel 2 van de WMO bepaalt:
“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de
problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een
voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”
Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder
andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ
worden gerekend, maar ook de WIA.
Artikel 4 van de WMO spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke
participatie”.
De formering van het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 luidt als volgt:
4 het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate
oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen
van vrijwilligers;
5 het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig
functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van
mensen met een psychosociaal probleem;
6 het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch
probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en
het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke
verkeer;”
Het gaat daarbij om de volgende personen:
1. mantelzorgers,
2. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een
psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en
zelfstandig functioneren;
3. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een
psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden
en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Als het gaat om het onderdeel ‘mantelzorgers’ in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor
voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft
degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan moeten die uiteraard op zijn of haar
naam aangevraagd worden. Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden
gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging)
door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden
gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer
tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het
huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker
te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch
psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch
advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te
objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij wordt gebruikgemaakt
van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.
In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit ‘beperkingen
ten gevolge van ziekte of gebrek’ (art. 8 verordening) of ‘aantoonbare beperkingen op grond
van ziekte of gebrek’ (artikel 9 verordening), ‘aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of
gebrek’ (artikel 14, lid 1 verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek”
(artikel 16, lid 1 verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel
24, lid 1 modelverordening) en “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel
28, de leden 1, 2 en 3 verordening).
Er wordt dus een aanvullende eis gesteld. Er moet sprake zijn van (aantoonbare) beperkingen op
grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel.
Ook binnen de WMO staat, net als binnen de WVG en de AWBZ, de medische noodzaak centraal
staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek moet vastgesteld worden
of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6
ingegaan.
Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van
ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn, speelt
de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deze vraag zal ook eerder spelen omdat het weinig zin
heeft om een uitbreid medisch onderzoek te starten als van tevoren duidelijk is dat het om een
tijdelijk probleem gaat.
Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen,
zoals vastgelegd in de verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk
(artikel 2.1, aanhef en onder a), goedkoopst-adequaat (artikel 2.1. aanhef en onder b) en
in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c). Verder wordt in een
aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak
(artikel 2, lid 2 aanhef en onder a), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar
de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b), voor zover de ondervonden problemen
voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c), voor
zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw
(artikel 2, lid 2 aanhef en onder d), voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef
en onder e), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken
(artikel 2, lid 2 aanhef en onder f) en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak
betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g).
Langdurig noodzakelijk (artikel 2.1, aanhef en onder a)
De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing
met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot
kan gedurende drie maanden, eenmaal te verlengen met nog eens drie maanden,
een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen
betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op zes
maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het
blijvend. Als iemand een probleem heeft dat acht of tien maanden zal duren, maar daarna over is,
mag ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens
niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting vier maanden is, is duidelijk dat
het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan
worden van langdurige noodzaak. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening
langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode
hulp bij het huishouden nodig is en een algemene voorziening is niet realiseerbaar, bijvoorbeeld
bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.
Goedkoopst-adequaat (artikel 2.1. aanhef en onder b)
Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat
moet zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de
goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt
van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij
kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die
het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen
vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen
brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben.
Dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper uit met een andere voorziening dan
collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het
collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.
In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c).
Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager.
Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering
op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.
Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a),
Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie
van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk als de volgende criteria
van toepassing zijn:
1. de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;
2. de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;
3. de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.
In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden
beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen
gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat
om:
1. een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder
dan normaal moeten worden vervangen;
2. de aanvrager die een inkomen heeft, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de
voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.
Woonachtig in Nunspeet
In de wet is geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich
beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over
ingezetenen. Daarom is artikel 2, lid 2 aanhef en onder b in de verordening opgenomen waarin
staat dat er geen voorziening wordt toegekend voorzover de aanvrager niet woonachtig is in de
gemeente Nunspeet, als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek.
Tijdelijk verblijf buiten Nunspeet
In bijzondere omstandigheden kan het onredelijk zijn de voorziening in te trekken c.q. niet toe te
kennen. Bijvoorbeeld bij een kort verblijf buiten de gemeente zoals een tijdelijke opname in een
verpleeghuis. Als een belanghebbende voor maximaal zes maanden buiten de gemeente verblijft
voor revalidatie of behandeling, dan wordt de voorziening in de vorm van CVV of een aangepaste
rolstoel in deze zes maanden niet beëindigd. Als een belanghebbende pas een aanvraag indient
tijdens een verblijf buiten de gemeenten, dan kan alleen CVV toegekend worden. Voorwaarde
voor het recht op de voorziening is dat belanghebbende in de GBA van Nunspeet staat ingeschreven
en uit verklaringen van de instelling(en) blijkt dat belanghebbende binnen zes maanden
weer in Nunspeet gaat wonen.
Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel
2, lid 2 aanhef en onder c) zal ook geen voorziening worden verstrekt.
Het zal hierbij bijvoorbeeld om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat
dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en
dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort
materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt
door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening
te weigeren.
Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw
(artikel 2, lid 2 aanhef en onder d).
Iedereen heeft een uitgavenpatroon wat past bij zijn of haar inkomen. Dat geldt ook voor de kosten
van het wonen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand
met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen
(zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen)
rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor bijvoorbeeld een
inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden
gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle
extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale
woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.
Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e) wordt ook geen
voorziening verstrekt.
De WMO kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn.
Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto
moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten
die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in
situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.
Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2
aanhef en onder f).
Dit wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen
waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met
andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer
mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle
achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet
meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot
consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopstadequate
oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-
adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk
duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft
aangeschaft.
Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g), en
daarbij sprake is van schuld,zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden.
Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd moet worden. Toch komt
het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties
nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid,
onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het
goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst.
Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot
aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het
probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking
plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren
gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te
worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende,
maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft, kan op gelijke
wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.
Naast deze algemene beperkingen spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen.
Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.
Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van
psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura
of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.
Paragraaf 7.3 Motivering van besluiten
Op grond van artikel 26, lid 1 van de WMO, dat luidt:
“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt
op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de
zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of
een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”
Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de
genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en
de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking,
dan zal dit niet zo moeilijk zijn.
Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende
voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden: Bij toekenning van
een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening
betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de
verdieping niet te bereiken was, nu met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer
en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.
Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen
had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken
van winkels, familie en kennissen enzovoort. Deze problemen zijn gecompenseerd door middel
van een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen
waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen
worden.
Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een
andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening
of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan moet op grond van artikel 26, lid 1 van de
WMO gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het
behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie
van betrokkene. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is
aangegeven. Bij een afwijzing moet men denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt
dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde
voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of
te bevorderen.
Enkele voorbeelden:
Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden.
Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en
dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend
worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er
dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden
onbenut zijn. De medisch adviseur zal persoon naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden
te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden wordt geen rolstoel noch
hulp bij het huishouden toegekend. Mocht persoon in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum,
dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte
of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling
niet in de weg staat.
De motivering wordt dan:
Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken
dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden
stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden
in de weg staat. Het doel van de WMO is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen,
maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom kennen wij u op
dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toe. Mocht uit uw behandeling in overleg
met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact
met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.
In de verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te
melden:
Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het
college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet
zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de
beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager
hierop weer attent wordt gemaakt.
Lijst van afkortingen 1
WMO Wet maatschappelijke ondersteuning
WVG Wet voorzieningen gehandicapten
AWBZ Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Awb Algemene wet bestuursrecht
UWV Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen
WAO Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
WIA Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Waz Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
Wajong Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
ZW Ziektewet
AOV Algemeen openbaar vervoer
CVV Collectief vraagafhankelijk vervoer
AAW Algemene arbeidsongeschiktheidswet
Bza Besluit zorgaanspraken AWBZ
ICF International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie
PGB Persoonsgebonden butget
PV Persoonlijke verzorging
HV Huishoudelijke verzorging
ZN Zorgverzekeraars Nederland
VNG Vereniging Nederlandse Gemeenten
VWS Ministerie van Volksgezondheid, welzijn en sport
COPD Chronic Obstructive Pulmonary Diseases
CAK Centraal Administratie Kantoor
CIZ Centrum Indicatiestelling Zorg
CARA Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoeningen
ADL Algemene dagelijkse levensverrichtingen
PvE Programma van Eisen
BNA Bond Nederlandse architecten
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl