Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Jeugdzorg IJsselland

Geldend van 01-11-2014 t/m heden

Intitulé

Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie JeugdzorgIJsselland

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle, ieder voor zover voor de eigen gemeente bevoegd

Overwegende dat

samenwerking op het terrein van de inkoop van (specialistische) jeugdzorg uit oogpunt vancontinuïteit van zorg, efficiency, kwaliteit en doelmatigheid geboden is en door de nieuwe Jeugdwet deels wordt voorgeschreven;

de colleges, na toestemming van hun raden, kunnen beslissen ook taken in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 aan de uitvoeringsorganisatie toe te kennen;

de beoogde vorm van de bedrijfsvoeringsorganisatie pas per 1 januari 2015 gebruikt kan worden;

Gelet op

hoofdstuk I van de Wet gemeenschappelijke regelingen,

artikel 2.8 van de Jeugdwet,

de toestemming van de gemeenteraden van Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen,

Besluiten

de navolgende gemeenschappelijke regeling te treffen:

Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Jeugdzorg IJsselland

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    aankoopcentrale: een aankoopcentrale als bedoeld in artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012;

  • b.

    bestuur: het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie, bedoeld in artikel 14a van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

  • c.

    colleges: de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten;

  • d.

    gemeenten: de gemeenten Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle;

  • e.

    uitvoeringsorganisatie: de bedrijfsvoeringsorganisatie, bedoeld in artikel 3;

  • f.

    raden: de gemeenteraden van de gemeenten;

  • g.

    regeling: de gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Jeugdzorg IJsselland;

  • h.

    voorzitter: de voorzitter van het bestuur, bedoeld in artikel 6;

Artikel 2: Belang

De regeling wordt getroffen ter ondersteuning en uitvoering van de taken van de colleges in het kader van de Jeugdwet, in het bijzonder de inkoop van diensten in het kader van de specialistische jeugdzorg.

Hoofdstuk 2: Bedrijfsvoeringsorganisatie

Artikel 3: Bedrijfsvoeringsorganisatie

  • 1. Er is een bedrijfsvoeringsorganisatie, genaamd Uitvoeringsorganisatie Jeugdzorg IJsselland.

  • 2. De bedrijfsvoeringsorganisatie is gevestigd te Zwolle.

Artikel 4: Samenstelling

  • 1. Het bestuur bestaat uit elf leden. De colleges wijzen uit hun midden ieder één lid van het bestuur aan.

  • 2. De leden van het bestuur hebben ieder één stem.

  • 3. Het bestuur beslist bij volstrekte meerderheid van stemmen.

  • 4. De colleges wijzen voor ieder door hen aangewezen lid tevens een plaatsvervangend lid uit hun midden aan, dat het lid bij afwezigheid in het bestuur kan vervangen.

Artikel 5: Reglement van orde

  • 1. Het bestuur stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en werkzaamheden vast.

  • 2. Het bestuur vergadert jaarlijks tenminste tweemaal.

  • 3. Artikel 22, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6: Voorzitter

  • 1. Het bestuur wijst uit zijn midden een voorzitter aan.

  • 2. De voorzitter ondertekent de stukken die van het bestuur uitgaan.

  • 3. De voorzitter is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen van het bestuur en tevens voor de vergaderorde binnen het bestuur, onverminderd het bepaalde bij of krachtens artikel 5.

  • 4. Het bestuur kan de voorzitter machtigen om namens het bestuur te handelen.

  • 5. Het bestuur regelt de vervanging van de voorzitter.

Artikel 6a: Dagelijks bestuur

  • 1. Het dagelijks bestuur bestaat uit de voorzitter en tien overige door en uit het algemeen bestuur aan te wijzen leden. De voorzitter is tevens voorzitter van het dagelijks bestuur.

  • 2. De leden van het dagelijks bestuur hebben ieder één stem.

  • 3. Het dagelijks bestuur beslist bij volstrekte meerderheid van stemmen.

  • 4. Het dagelijks bestuur stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en werkzaamheden vast.

  • 5. De artikelen 53 tot en met 59 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing, onverminderd het bepaalde in artikel 136 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 6. Het bestuur kan een of meer leden van het dagelijks bestuur, met uitzondering van de voorzitter, ontslag verlenen, indien deze het vertrouwen van het algemeen bestuur niet meer bezitten. Op het ontslagbesluit zijn de artikelen 4:8 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 7: Secretaris

  • 1. Het bestuur benoemt, schorst en ontslaat de secretaris. De secretaris mag niet lid zijn van het bestuur.

  • 2. De secretaris is bij de vergaderingen van het bestuur aanwezig en staat het bestuur bij in de uitvoering van zijn taken.

  • 3. De secretaris medeondertekent de stukken die van het bestuur uitgaan.

  • 4. Op de secretaris, en enig ander personeel in dienst van de uitvoeringsorganisatie, is de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten van het College van Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van toepassing.

  • 5. Het bestuur regelt de vervanging van de secretaris.

Hoofdstuk 3: Taken en verantwoording

Artikel 8: Taken

  • 1. De uitvoeringsorganisatie fungeert als aankoopcentrale van de gemeenten. De colleges dragen er zorg voor dat de gemeenten de benodigde mandaten, volmachten en machtigingen geven die de uitvoeringsorganisatie nodig heeft voor het kunnen functioneren als aankoopcentrale en het uitvoeren van hiermee samenhangende taken.

  • 2. De uitvoeringsorganisatie beheert namens de gemeenten de in het kader van de inkoop gesloten overeenkomsten.

  • 3. De gemeenten en de uitvoeringsorganisatie kunnen in een dienstverleningsovereenkomst nadere afspraken maken over de taken van de uitvoeringsorganisatie in het kader van dit artikel, alsmede over rapportages en overige informatie die de uitvoeringsorganisatie beschikbaar moet stellen over de uitvoering van deze taken.

Artikel 9: Bevoegdheden

  • 1. De colleges dragen geen bevoegdheden over aan het bestuur.

  • 2. Alle bevoegdheden bij of krachtens enige wet van toepassing op de uitvoeringsorganisatie of zijn bestuursorganen komen toe aan het bestuur.

Artikel 10: Verantwoording

  • 1. Het bestuur verstrekt de raden de door een of meer leden van die raden gevraagde inlichtingen. De inlichtingen worden schriftelijk verstrekt.

  • 2. Een lid van het bestuur legt aan het college dat hem heeft aangewezen verantwoording af over het door hem in het bestuur gevoerde beleid. Het lid kan zowel mondeling als schriftelijk verantwoording afleggen.

  • 3. Een lid van het bestuur verstrekt het college dat hem heeft aangewezen alle door een of meer leden van dat college gevraagde inlichtingen. De inlichtingen worden mondeling of schriftelijk verstrekt.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de raden.

  • 5. Een lid van het bestuur kan door het college dat hem heeft aangewezen worden ontslagen indien dit lid niet langer het vertrouwen van dat college bezit.

Artikel 10a: Bevoegdheidsverdeling

In afwijking van artikel 9, tweede lid, is het dagelijks bestuur belast met:

  • a.

    de voorbereiding en uitvoering van besluit van het bestuur;

  • b.

    benoeming, schorsing en ontslag van ambtenaren, niet zijnde de secretaris, bedoeld in artikel 7,

  • c.

    het dagelijkse bestuur over de uitvoeringsorganisatie te voeren.

Artikel 10b: Interne verantwoording

  • 1. De leden van het dagelijks bestuur zijn, tezamen en ieder afzonderlijk, aan het algemeen bestuur verantwoording verschuldigd voor het door het dagelijks bestuur gevoerde bestuur.

  • 2. Zij geven het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen voor zover het verstrekken daarvan niet in strijd is met het openbaar belang.

  • 3. Het dagelijks bestuur geeft de vertegenwoordigende organen van de deelnemers mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen.

Hoofdstuk 4: Financiën

Artikel 11: Gemeentewet

De artikelen 186 tot en met 213 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan bij of krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen niet is afgeweken.

Artikel 12: Financiële verantwoordelijkheid

  • 1. De gemeenten dragen er zorg voor dat de uitvoeringsorganisatie te allen tijde over voldoende middelen beschikt om aan al zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen.

  • 2. Indien een gemeente weigert deze uitgaven op de gemeentelijke begroting te zetten, dan doet het bestuur onverwijld aan gedeputeerde staten van Overijssel het verzoek over te gaan tot toepassing van de artikelen 194 en 195 van de Gemeentewet.

  • 3. Het bestuur stelt een bijdrageverordening vast, waarin in elk geval wordt geregeld op welke wijze en in welke mate de gemeenten financieel bijdragen aan de middelen van de uitvoeringsorganisatie.

Artikel 13: Kadernota

Het bestuur zendt uiterlijk 15 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders aan de raden.

Artikel 14: Zienswijzenprocedure en vaststelling begroting

  • 1. Het bestuur zendt de ontwerp-begroting ten minste acht weken voordat deze wordt vastgesteld toe aan de raden.

  • 2. De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de colleges voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

  • 3. De raden kunnen bij het bestuur hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen.

  • 4. Het bestuur stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient.

  • 5. Na vaststelling van de begroting zendt het bestuur de begroting aan de raden, die ter zake bij gedeputeerde staten van Overijssel hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 6. Het bestuur zendt de begroting binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval voor 1 augustus van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten van Overijssel.

  • 7. Het bepaalde in het eerste, tweede, derde en vijfde lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, met uitzondering van die wijzigingen van de begroting waarbij geen wijziging wordt gebracht in de bijdragen van de gemeenten. Het bepaalde in het vierde en zesde lid is van toepassing, met dien verstande dat wijzigingen in de begroting ook kunnen worden vastgesteld gedurende het jaar waarvoor de begroting geldt, en in dat geval inzending aan gedeputeerde staten niet voor 1 augustus hoeft plaats te vinden.

Artikel 15: Jaarrekening

  • 1. Het bestuur stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 2. Het bestuur zendt voor 15 april van het jaar na het jaar waarvoor de jaarrekening dient, een voorlopige jaarrekening aan de raden.

  • 3. Het bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval voor 15 juli van het jaar volgende waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan gedeputeerde staten van Overijssel.

Hoofdstuk 5: Bepalingen over de regeling

Artikel 16: Duur

  • 1. De regeling wordt getroffen tot en met 31 december 2016.

  • 2. De regeling wordt voor 31 december 2015 geëvalueerd, zodat de colleges kunnen besluiten de regeling voort te zetten. De regeling kan ook in gewijzigde vorm door minder colleges worden voortgezet. Er is dan geen sprake van uittreding van de colleges die beslissen tot het niet langer deelnemen in de regeling.

  • 3. Indien een of meerdere colleges beslissen tot niet langer deelnemen aan de regeling wordt een liquidatieplan opgesteld, waarin de kosten voor de beëindiging van de deelname die redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de betreffende colleges door deze colleges worden gedragen. De kosten voor het opstellen van het liquidatieplan worden door alle colleges gezamenlijk gedragen.

Artikel 17: Toe- en uittreding

Gedurende de duur van de regeling, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is toetreding tot of uittreding uit de regeling niet mogelijk.

Artikel 18: Wijziging

  • 1. Het bestuur kan een voorstel voor wijziging van de regeling aan de colleges zenden.

  • 2. De regeling is gewijzigd indien de colleges unaniem met de wijziging instemmen, onverminderd het bepaalde in artikel 1, tweede en derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Hoofdstuk 6: Slotbepalingen

Artikel 19: Inzenden regeling en bekendmaking

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders van de in artikel 3, tweede lid, genoemde gemeente zendt deze regeling aan gedeputeerde staten van Overijssel.

  • 2. Het college, bedoeld in het eerste lid, draagt zorg voor de bekendmaking van de regeling in de gemeenten, onverminderd het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 20: Archief

  • 1. Het bestuur is verplicht de onder hem berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden.

  • 2. Overeenkomstig een door het bestuur vast te stellen verordening, welke aan gedeputeerde staten van Overijssel wordt medegedeeld, draagt het bestuur zorg voor de archiefbescheiden van de uitvoeringsorganisatie.

  • 3. De kosten, verbonden aan de uitoefening van de in het tweede lid bedoelde zorg, komen ten laste van de uitvoeringsorganisatie.

  • 4. Voor de bewaring van de op grond van artikel 12, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van de Archiefwet 1995 over te brengen archiefbescheiden wijst het bestuur een archiefbewaarplaats van een van de gemeenten aan.

  • 5. Ten aanzien van het beheer van de archiefbescheiden van het bestuur, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, is, onder de bevelen van het bestuur, met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Archiefwet 1995 belast de archivaris. Met betrekking tot dit toezicht stelt het bestuur een verordening vast, welke aan gedeputeerde staten van Overijssel wordt medegedeeld.

  • 6. De archivaris wordt door het bestuur benoemd, geschorst en ontslagen.

  • 7. In afwijking van het vorige lid kan het bestuur ook de archivaris van de gemeente als bedoeld in het vierde lid aanwijzen als archivaris van de uitvoeringsorganisatie.

Artikel 21: Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 november 2014, onverminderd het bepaalde in artikel 26, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 22: Citeerwijze

De regeling wordt aangehaald als Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Jeugdzorg IJsselland.

Hoofdstuk 7: Overgangsartikelen

Artikel 23: Afwijkende begripsbepalingen

  • 1. Onder de term bestuur, als bedoeld in artikel 1 onder b, wordt verstaan: ‘het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 13 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, voor zover niet expliciet naar het dagelijks bestuur wordt verwezen’. In artikel 14, eerste en derde lid, wordt onder bestuur het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam verstaan.

  • 2. Waar in deze regeling wordt gesproken van de uitvoeringsorganisatie of de bedrijfsvoeringsorganisatie wordt daaronder verstaan het openbaar lichaam. Artikel 2, eerste lid, wordt gelezen als ‘Er is een openbaar lichaam, genaamd Uitvoeringsorganisatie Jeugdzorg IJsselland.’

  • 3. In afwijking van artikel 21 treden artikel 13 en artikel 15, tweede lid, in werking op het moment dat de Wet van 9 juli 2014 tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en een aantal andere wetten in verband met de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur en de invoering van een bedrijfsvoeringsorganisatie met rechtspersoonlijkheid, alsmede regeling van diverse andere onderwerpen (Staatsblad 2014, nr. 306) in werking treedt.

Artikel 24

De artikelen 6a, 10a, 10b, 23 en 24 van deze regeling komen te vervallen zodra de Wet van 9 juli 2014 tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en een aantal andere wetten in verband met de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur en de invoering van een bedrijfsvoeringsorganisatie met rechtspersoonlijkheid, alsmede regeling van diverse andere onderwerpen (Staatsblad2014, nr. 306) in werking treedt.

Toelichting gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Jeugdzorg IJsselland

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle (hierna: de IJsselland-gemeenten) hebben besloten samen gaan te werken in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg. De nieuwe Jeugdwet (Wet van 1 maart 2014, Stb. 2014, nr. 105) schrijft ook voor dat colleges samen moeten werken in het kader van artikel 2.8 lid 1 Jeugdwet. Doen zij dit niet, dan bestaat de mogelijkheid dat de regering bij algemene maatregel van bestuur de samenwerking afdwingt (art. 2.8 lid 2 Jeugdwet).

Doel van deze semi-verplichte samenwerking is volgens de regering om voldoende slagkracht te creëren zodat kan worden gezorgd dat:

  • ·

    er voldoende beschikbaarheid van specialistische kennis en capaciteit is om een toereikend aanbod van hulpverlening te organiseren;

  • ·

    voldoende (gezamenlijke) draagkracht bestaat om financiële fluctuaties op te vangen;

  • ·

    meer slagkracht wordt getoond richting aanbieders in het (maatschappelijk midden)veld;

  • ·

    de mogelijkheid bestaat om kwalitatief hoogwaardige meerjarige contracten met professionele hulpverleners aan te gaan (Kamerstukken II2012/13, 33 648, nr. 3, p. 24.2).

De regering noemt als voorbeeld dat gezamenlijke inkoop van specialistische kennis door gemeenten in dit licht kan worden gezien als back office van het gemeentelijke maatwerk(Kamerstukken II2012/13, 33 648, nr. 3, p. 24). Binnen dit kader hebben de IJsselland-gemeenten gekozen om gezamenlijk de specialistische jeugdzorg te gaan inkopen.

De colleges van de IJsselland-gemeenten hebben voor de uitvoering van deze samenwerking gekozen voor de rechtsvorm van de bedrijfsvoeringsorganisatie. Dit is een nieuwe rechtsvorm die onlangs in de Wet gemeenschappelijke regelingen is geïntroduceerd (art. 8 lid 3 Wgr). Het betreft een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, met een enkelvoudig bestuur (er is maar één bestuursorgaan). De bedrijfsvoeringsorganisatie mag slechts worden opgericht voor ondersteunende taken (denk aan personeelszaken, financiën, huisvesting) of uitvoerende taken (zoals inkoop). Bij de behandeling van de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in de Eerste Kamer heeft de regering expliciet aangegeven dat inkoop tot de mogelijkheden behoort:

“Zoals deze leden signaleren, is de aanleiding voor het mogelijk maken van de nieuwesamenwerkingsvorm BVO niet gelegen in de decentralisatie. De aanleiding is de in de praktijk ontstane behoefte aan een lichtere vorm van samenwerking met rechtspersoonlijkheid, waar bedrijfsmatige en uitvoerende taken belegd kunnen worden, zoals het gezamenlijk ophalen van vuilnis of het organiseren van groenonderhoud. Het is moeilijk precies te duiden welke thema’s binnen de drie decentralisaties geschikt zijn voor overdracht aan een BVO. Binnen een thema kan gekozen worden voor overdracht van uitvoerende taken met meer of minder beleidsruimte. Gemeenten zullen derhalve bij de toepassing van de BVO voor de decentralisaties bij het aangaan van een samenwerkingsverband moeten beoordelen of de uitvoerende taken waarop zij willen samenwerken veel beleidsruimte kennen of niet. Bij de driedecentralisaties kan de BVO bijvoorbeeld gebruikt worden voor het gezamenlijk inkopen vanbegeleiding, het organiseren van doelgroepenvervoer en het organiseren van de inhuur van(externe) deskundigheid.”(Kamerstukken I2013/14, 33 597, nr. C, p. 4).

De keuze van de rechtsvorm bedrijfsvoeringsorganisatie is dus bijzonder aangewezen. De gemeenten kunnen in de toekomst beslissen ook taken in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 aan de uitvoeringsorganisatie toe te kennen.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat deze gemeenschappelijke regeling is gebaseerd op hoofdstuk I van de Wet gemeenschappelijke regelingen zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van de Wet van 9 juli 2014, Stb. 2014, nr. 306.

Echter deze wet treedt pas in werking op 1 januari 2015, terwijl de gemeenschappelijke regeling per 1 november 2014 in werking zal treden om de uitvoering van de omschreven taken juridisch mogelijk te maken. In deze Gemeenschappelijke regeling is voorzien in een overgangssituatie voor de maanden november en december. Gekozen is om tijdelijk een openbaar lichaam in te stellen, waarbij het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur op dezelfde wijze zijn samengesteld. Feitelijk is er dus maar één bestuursorgaan, juridisch (nog) niet. Vandaar ook bepalingen over bevoegdheidsverdeling en interne verantwoording. Gelet op de korte tijd van het bestaan als openbaar lichaam, is het strikt noodzakelijke opgenomen. De artikelen 6a, 10a, 10b, 23 en 24 van deze regeling komen te vervallen zodra de Wet van 9 juli 2014 tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en een aantal andere wetten in verband met de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur en de invoering van een bedrijfsvoeringsorganisatie met rechtspersoonlijkheid, alsmede regeling van diverse andere onderwerpen (Staatsblad 2014, nr. 306) in werking treedt. De genoemde artikelen zijn niet artikelsgewijs toegelicht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel kent enkele begripsbepalingen die in de gehele gemeenschappelijke regeling terug komen. De begrippen moeten steeds met deze definities in het achterhoofd gelezen worden. Met betrekking tot het begrip aankoopcentrale wordt nog opgemerkt dat deze is opgenomen, omdat dit een expliciete term uit de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de Aanbestedingswet 2012 is die van toepassing is op deze bedrijfsvoeringsorganisatie vanwege de inkooptaken. Deze term komt terug bij Artikel 8, waarin de taken van de bedrijfsvoeringsorganisatie globaal worden omschreven.

De voorzitter wordt apart gedefinieerd omdat, anders dan bij een openbaar lichaam, de bedrijfsvoeringsorganisatie geen voorzitter kent. Slechts het bestuur kent een voorzitter van de vergaderingen. Om niet steeds ‘voorzitter van het bestuur’ te hoeven uitschrijven is deze definitie gekozen.

Artikel 2

Een gemeenschappelijke regeling wordt getroffen ter behartiging van een of meer belangen van de betrokken gemeenten (art. 1 lid 1 Wgr). De belangen waarvoor de gemeenschappelijke regeling wordt getroffen moeten in de gemeenschappelijke regeling zelf zijn opgenomen (art. 10 lid 1 Wgr). Bij een bedrijfsvoeringsorganisatie mag het slechts om ondersteunende en uitvoerende taken gaan (art. 8 lid 3 Wgr). Vandaar deze omschrijving.

Artikel 3

Dit artikel gaat over de daadwerkelijke instelling van de rechtspersoon, de bedrijfsvoeringsorganisatie (art. 8 lid 3 Wgr). De vestigingsplaats is ook genoemd, zodat duidelijk is wel rechter bevoegd is van geschillen kennis te nemen. De vestigingsplaats zegt niets over waar de eventuele organisatie gehuisvest wordt.

Artikel 4

Dit artikel handelt over de samenstelling van het bestuur, iets wat in de gemeenschappelijke regeling geregeld moet worden (art. 10 lid 3 Wgr). Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de wet voorschrijft dat de leden van het bestuur door en uit de deelnemende colleges van burgemeester en wethouders moeten worden aangewezen (art. 14a Wgr). Er is voor gekozen om ieder college één lid aan te laten wijzen en de leden gelijk stemrecht te geven. Op die manier wordt de samenwerkingsgedachte achter de regeling benadrukt; daarbij past gelijkwaardigheid van de deelnemers. Er is geen onderscheid tussen grote en kleine gemeenten. Ieder lid heeft namelijk ook één stem en er wordt bij absolute meerderheid besloten, waarbij bij staken van stemmen geldt dat het voorstel verworpen is. Mocht het voorkomen dat een lid van het bestuur verhinderd is, dan kan de door het betreffende college aangewezen plaatsvervanger het lid vervangen.

Artikel 5

Het bestuur moet een reglement van orde vaststellen. Daarbij moet wel acht slaan op de regels uit de Wgr zelf (art. 22 lid 2 Wgr) over het minimale aantal vergaderingen. Voorts is besloten aan te sluiten bij de vergaderorde zoals die ook voor gemeenteraden geldt (lid 3). Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het algemeen bestuur van een gemeenschappelijk openbaar lichaam in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 6

Het bestuur wijst uit zijn midden een voorzitter aan, die de leiding heeft over de vergaderingen van het bestuur. De voorzitter is geen apart orgaan, en heeft zodoende geen eigen bevoegdheden. Het bestuur kan hem natuurlijk wel machtigen bepaalde bevoegdheden namens het bestuur uit te oefenen. Het bestuur bepaalt ook hoe de voorzitter bij afwezigheid vervangen wordt.

Artikel 7

Er is ook een secretaris van het bestuur. Dit is een ambtelijke ondersteuner, niet een van de bestuurders. De secretaris staat het bestuur bij. Het is aan het bestuur om verdere invulling te geven aan de functie van secretaris. Indien personeel wordt aangesteld bij de uitvoeringsorganisatie, is de CAR van toepassing. Op die manier wordt zo dicht mogelijk bij de gemeentelijke arbeidsvoorwaarden gebleven. Het bestuur regelt de vervanging van de secretaris.

Artikel 8

De bedrijfsvoeringsorganisatie geldt als een aankoopcentrale in de zin van de Aanbestedingswet 2012. Dat betekent dat de bedrijfsvoeringsorganisatie aanbestedingen kan begeleiden op eigen titel voor de deelnemende gemeenten. De uitvoering van die taak (het zijn van aankoopcentrale) hoeven de gemeenten niet aan te besteden. De taken van de uitvoeringsorganisatie bestaan uit alle samenhangende aspecten van het inkoopbeleid, zoals onder andere:

  • ·

    Formuleren strategisch inkoopbeleid;

  • ·

    Uitvoering operationele inkoopprocessen;

  • ·

    Contracteren, contractbeheer en betalen facturen;

  • ·

    Monitoring uitgaven;

  • ·

    Ondersteunende taken op juridisch, financieel en inhoudelijk gebied;

  • ·

    Coördinatie afstemming lokale toegang en regionale inkoop.

Om dit niet verplicht te stellen, is daaromtrent niets opgenomen in de gemeenschappelijke regeling. Dat laat onverlet dat een dienstverleningsovereenkomst wel gesloten kan worden, gelet op de privaatrechtelijke bevoegdheden van de bedrijfsvoeringsorganisatie. Het kan wenselijk zijn nadere afspraken over de uitvoering van deze taken te maken in een collectieve dienstverleningsovereenkomst tussen de bedrijfsvoeringsorganisatie en de gemeenten. Hierin kunnen duidelijke afspraken worden gemaakt over de lokale en regionale uitvoering van taken.

Artikel 9

Artikel 10 lid 2 Wgr vereist dat de gemeenschappelijke regeling moet bepalen welke bevoegdheden bij het treffen van de gemeenschappelijke regeling door de deelnemende colleges worden overgedragen aan de bedrijfsvoeringsorganisatie. Nu er geen bevoegdheden worden overgedragen is dat expliciet in de gemeenschappelijke regeling bepaald. Daarnaast is expliciet bepaald dat alle bevoegdheden die uit enige wet- of regelgeving voortvloeien toekomen aan het bestuur.

Artikel 10

Dit artikel werkt de informatie- en verantwoordingsplichten van artikel 16 t/m 19 Wgr uit. Dat betekent dat het bestuur als orgaan alleen inlichtingen hoeft te verschaffen en dat ieder individueel lid verantwoording moet afleggen aan het college dat hem heeft aangewezen en aan de eigen raad. In dat kader moet het lid ook alle inlichtingen verschaffen die hem gevraagd worden.

Artikel 11

Op de financiën van de bedrijfsvoeringsorganisatie is de Gemeentewet van vereenkomstigetoepassing (art. 35 lid 6 Wgr). Dat is in dit artikel herhaald. Ook het Besluit begroting enverantwoording provincies en gemeenten is daarmee van toepassing.

Artikel 12

De bedrijfsvoeringsorganisatie moet over voldoende middelen beschikken om aan zijn verplichtingen jegens derden te voldoen (art. 35 lid 6 Wgr jo. art. 194 Gemeentewet). Om die reden moeten gemeenten verplicht meewerken aan de uitvoering van de begroting (art. 10a Wgr jo. art. 194 en 195 Gemeentewet).

De verplichtingen aan derden zijn enerzijds verbonden aan de organisatorische invulling van de uitvoeringsorganisatie. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om salaris- en huisvestingslasten. Deze verplichtingen vallen onder de uitvoeringskosten van de uitvoeringsorganisatie.

Anderzijds gaat het om de contractverplichtingen die de uitvoeringsorganisatie is aangegaan namens de elf gemeenten. Hierbij gaat het om de kosten van de specialistische jeugdzorg die geleverd wordt aan kinderen en jeugdigen.

De kostenverdeelsleutel en de financiële systematiek worden verder uitgewerkt in een bijdrageverordening.

Artikel 13

Dit artikel is gebaseerd op artikel 34b Wgr.

Artikel 14

Dit artikel is gebaseerd op artikel 34 en 35 Wgr. Eventuele begrotingswijzigingen hoeven niet voor 1 augustus van het jaar voorafgaande waarvoor de begroting dient te worden ingezonden aan gedeputeerde staten (lid 7). Dan zou begrotingswijziging na 1 augustus van dat jaar immers niet meer mogelijk zijn, terwijl het op gedurende het gehele begrotingsjaar nog mogelijk is de begroting te wijzigen. De eis dat de begrotingswijziging binnen twee weken na vaststelling aan gedeputeerde staten moet worden gezonden (lid 7 jo. lid 6) geldt wel onverkort.

Artikel 15

Dit artikel is gebaseerd op artikel 34 en 34b Wgr.

Artikel 16

Er is voor gekozen om de gemeenschappelijke regeling voor bepaalde tijd (twee jaar) te treffen, zodat niet direct een permanent samenwerkingsverband ontstaat waarbij uittreding mogelijk is. Er is voor gekozen de einddatum te stellen op 31 december 2016, waarmee de duur van de regeling net iets langer is dan twee jaar. Dit heeft te maken met de inkoopovereenkomsten die gesloten gaan worden, die voor kalenderjaren gaan gelden. Anders zou halverwege 2016 een probleem met de inkoop kunnen ontstaan. Daarnaast is het mogelijk gemaakt dat slechts enkele deelnemers de gemeenschappelijke regeling voortzetten na ommekomst van deze twee jaar. Er is ook voorzien in een verplichte evaluatie en wel al eind 2015. Dit is gedaan om tijdig duidelijkheid te hebben over het

voortbestaan van de regeling na de twee jaar om zo de continuïteit van de taakuitvoering rondom de inkoop van jeugdzorg te borgen, binnen de Uitvoeringsorganisatie dan wel weer door gemeenten zelf (taakterugname). De kosten van de beëindiging worden door de partijen die de samenwerking beëindigen gedragen, voor zover deze kosten redelijkerwijs aan de beëindiging kunnen worden toegerekend.

Artikel 17

Gedurende de looptijd van de gemeenschappelijke regeling (eerste twee jaar) kan geen andere partij toetreden, noch kunnen partijen uittreden.

Artikel 18

Het bestuur kan voorstellen voor wijziging van de gemeenschappelijke regeling doen. De colleges besluiten unaniem hieromtrent (art. 1 lid 3 jo. lid 1 Wgr), na toestemming van hun raden (art. 1 lid 3 jo. lid 1 Wgr).

Artikel 19

Dit artikel is gebaseerd op artikel 26 Wgr.

Artikel 20

Dit artikel is gebaseerd op artikel 40 Archiefwet 1995.

Artikel 21

Dit artikel is gebaseerd op artikel 26 lid 3 Wgr.

Artikel 22

Dit artikel regelt de citeerwijze van de gemeenschappelijke regeling.

Artikel 23

Dit artikel betreft de overgang van het openbaar lichaam naar een bedrijfsvoeringsorganisatie.

Artikel 24

Dit artikel betreft de overgang van het openbaar lichaam naar een bedrijfsvoeringsorganisatie.