Regeling vervallen per 28-06-2017

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Roerdalen houdende nadere regels voor A-evenementen Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016

Geldend van 16-12-2016 t/m 27-06-2017

Intitulé

Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016

De raad van de gemeente Roerdalen;

Gezien het voorstel van het college burgemeester en wethouders van 20 september 2016,

Rekening houdende met de door het college van burgemeester en wethouders aangereikte Nota van wijzigingen, gedateerd 1 november 2016,

Gelet op de bepalingen van de Gemeentewet,

Besluit

in te stemmen met het door het college en in het voorkomende geval de burgemeester te laten vaststellen van de “Nadere regels en (meld)formulieren behorende bij de Algemene plaatselijke verordening 2016”, conform bijlage 4 tot en met 14;

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen

De begripsomschrijvingen zoals genoemd in artikel 2:10 Algemene plaatselijke verordening Roerdalen 2016 (hierna Apv) zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:2 Afbakening

De in dit document opgenomen nadere regels zijn van toepassing op A-evenementen zoals bedoeld in artikel 2:11 Apv.

Artikel 1:3 Melding

Het organiseren en houden van een A-evenement wordt gemeld bij de burgemeester door middel van het meldformulier (zie bijlage 1).

HOOFDSTUK 2 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Artikel 2 Algemene criteria

Het is verboden een A-evenement te houden tenzij wordt voldaan aan de onderstaande voorschriften.

Artikel 2:1 Algemeen

  • 1. Een kopie van de melding inclusief de meldingsbevestiging wordt op verzoek van de politie, de brandweer of een daartoe bevoegd functionaris, onmiddellijk getoond.

  • 2. Gedurende het hele evenement moet een contactpersoon direct bereikbaar zijn voor de gemeente en hulpdiensten.

  • 3. Eventuele aanwijzingen van de politie, de brandweer of een daartoe bevoegd functionaris moeten stipt en onmiddellijk worden opgevolgd.

  • 4. Overtreding van één of meer voorschriften kan leiden tot het onmiddellijk stopzetten van het evenement en het (laten) ontruimen van de locatie(s).

  • 5. De politie, de brandweer of een daartoe bevoegd functionaris kan in het belang van de openbare orde en veiligheid het evenement beëindigen en de locatie(s) (laten) ontruimen. In dat geval is aanspraak op schadevergoeding niet mogelijk.

  • 6. De gemeente aanvaardt geen aansprakelijkheid voor derden, als gevolg van het evenement.

  • 7. Tijdens het evenement moet de organisatie toezien op de naleving van de Nadere regels en (brand)veiligheidsvoorzieningen.

Artikel 2:2 Overlast en schade

  • 1. Het is verboden om bij een evenement de orde te verstoren.

  • 2. Direct na afloop van het evenement moet het terrein en de openbare weg worden gereinigd en vrij van afval en in de oude staat (onbeschadigd) worden opgeleverd.

  • 3. De organisator moet al het (redelijkerwijs) mogelijke doen om te voorkomen dat de gemeente of derden schade lijden ten gevolge van het evenement.

  • 4. Er moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat overlast voor de omgeving ontstaat.

  • 5. Werkzaamheden in en rond tijdelijke opstallen zijn vanaf een half uur na het einde van het evenement tot 07.00 uur verboden.

  • 6. Op zon- en feestdagen mogen de activiteiten van een evenement 13:00 uur beginnen. Opbouwen kan eerder, met respect voor de zondagsrust.

  • 7. Het verbod in het zesde lid geldt niet als een ontheffing op grond van de Zondagswet is verleend. In dat geval mag het evenement beginnen vanaf 09:00 uur.

Artikel 2:3 Verkeersveiligheid

  • 1. De doorgang voor brandweer, politie en/of ambulance moet zijn gewaarborgd. Dit betekent dat tenten, springkussens en dergelijke zo moeten worden geplaatst, dat steeds een doorgang van 4,5 meter breed en 4,2 meter hoog vrij blijft.

  • 2. Een verkeersbesluit is vereist voor:

    • a.

      de plaatsing of verwijdering van verkeerstekens en onderborden voor zover daardoor een

    • b.

      het ontstaan of wijzigen van geboden of verboden;

    • c.

      afsluiting van weggedeelten;

    • d.

      borden om het verkeer te regelen;

    • e.

      het treffen van maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderden van voorzieningen ter regeling van het verkeer en de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken; en

    • f.

      als een verkeersbesluit noodzakelijk is op grond van de Verkeerswetgeving.

  • 3. Als het inzetten van een verkeersregelaar is vereist zijn de voorschriften zoals opgenomen in de Regeling verkeersregels 2009 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3 BRANDVEILIGHEID

Artikel 3 Algemeen

Artikel 3:1 Vrijhouden terreingedeelten

  • 1. Op het bij het evenement behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zo zijn gelegen dat bij brand het oprijden van het terrein en opstellen van voertuigen en andere hulpmiddelen mogelijk is.

  • 2. Hekwerken die de route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd en zijn voorzien van het opschrift “PARKEERVERBOD, DOORGANG HULPVERLENINGSDIENSTEN”.

  • 3. Alle (tijdelijke) bouwwerken (tent, stand, (markt)kraam, podium e.d.) voor verblijf van mensen moeten tot op 10 meter voor hulpverleningsvoertuigen bereikbaar zijn via een minimaal 4,5 meter brede route met een vrije hoogte van ten minste 4,2 meter (artikel 6.37 Bouwbesluit 2012).

  • 4. Elk (tijdelijk) bouwwerk moet zodanig worden geplaatst dat alle toe- en uitgangen van woningen en/of bedrijven over de volledige breedte onbelemmerd bereikbaar blijven.

  • 5. Rondom de bluswaterwinplaatsen (brandkranen en -putten), moet een straal van 0.75 meter vrij worden gehouden.

  • 6. Bluswaterwinplaatsen moeten permanent voor brandweervoertuigen bereikbaar en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

Artikel 3:2 Gebruik bouwwerken en terreinen

  • 1. Het bouwwerk of terrein moet uiterlijk 3 uur voor de aanvang van het gebruik voor keuring, door de toezichthoudende instanties, gereed zijn.

  • 2. Bij de aanwezigheid van rolstoelen of bedden ten behoeve van gehandicapten of zieken, moeten de (nood-)uitgangen geschikt zijn om deze met rolstoelen of bedden te passeren. Personen in rolstoelen en bedden moeten vergezeld zijn van een of meer begeleiders.

  • 3. De in- en uitgangen moeten zowel aan de binnen- als buitenzijde vrij zijn van obstakels.

  • 4. In of in de directe nabijheid van het gebouw of de inrichting moet een (mobiele)telefoon aanwezig zijn om bij calamiteiten 112 te kunnen bellen.

  • 5. Slangen, kabels, snoeren e.d. moeten zo zijn aangebracht, dat niemand er mee in aanraking kan komen, of erover kan struikelen.

  • 6. De aanleg en uitbreiding van de elektrische installatie, het aanbrengen van veiligheidsaardingen e.d. moet gebeuren in overeenstemming met de NEN 1010.

  • 7. Een aggregaat moet ten minste op een afstand van 5 meter van (tijdelijke) bebouwing worden geplaatst. Als de gevel waartegen het aggregaat wordt geplaatst is vervaardigd van onbrandbaar materiaal (minimaal 30 min WBDBO) en geheel blind is uitgevoerd, geldt er geen afstandseis.

  • 8. Als op het evenemententerrein en omgeving geen of niet voldoende (openbare) verlichting aanwezig is, moeten aanvullende maatregelen worden getroffen met als doel het bevorderen van een veilige ontvluchting.

  • 9. Als het evenemententerrein is begrensd door bijvoorbeeld hekwerken, dan moeten deze zijn voorzien van een vluchtrouteaanduiding.

  • 10. Als er zich tijdens de voorbereiding van het evenement of tijdens het evenement technische of organisatorische wijzigingen voordoen, die van belang kunnen zijn voor de (brand)veiligheid, dan moet dit onmiddellijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.

Artikel 3:3 Afval

  • 1. Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde en goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal.

  • 2. Asbakken moeten regelmatig, maar minstens dagelijks, worden leeg gemaakt in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal.

  • 3. De aanwezige asbakken en/of papierbakken moeten van onbrandbaar of moeilijk brandbaar materiaal zijn vervaardigd.

Artikel 3:4 Tenten

Artikel 3:4:1 Algemeen

  • 1. Een lange zijde van de tent moet gedurende het evenement over de gehele lengte geopend blijven of er moet, in overeenstemming met NEN 6088 en NEN 1838, noodverlichting en vluchtwegaanduiding worden aangebracht.

  • 2. Het materiaal van de tent moet minimaal voldoen aan het gestelde in de NTA 8020-40 (voorheen brandklasse klasse II, bijdrage tot brandvoortplanting, NEN-6065 en een rookgetal van 5.4m-1 bepaald volgens NEN 6066) of een daarmee vergelijkbare norm.

Artikel 3:4:2 Blusmiddelen

  • 1. Er kleine blusmiddelen zijn aangebracht met een vulling van minimaal 6 kg of liter blusstof. De kleine blusmiddelen moeten permanent bereikbaar en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

  • 2. Tenzij op andere wijze in blusmiddelen is voorzien (bv. brandslanghaspels) dient per 150 m² een klein blusmiddel van tenminste 6 kg of liter blus stof aanwezig te zijn met een minimum van 2 kleine blusmiddelen.

  • 3. Elk kleine blusmiddel dienen conform de NEN 2559 te zijn onderhouden (NEN 2659 voor verrijdbare blusapparaten). Deze blusmiddelen moeten ten minste eenmaal per twee jaar op adequate wijze worden onderhouden en gecontroleerd.

Artikel 3:4:3 Opstelling

  • 1. Rondom de tent dient minstens aan drie zijden een vrije ruimte van minimaal 5 meter aanwezig te zijn.

  • 2. De tuien van de tent moeten zodanig zijn aangebracht dat de vluchtwegen en (nood)uitgangen hierdoor op geen enkele wijze worden belemmerd. Onderdelen dienen zo te worden afgeschermd dat de kans op letsel minimaal is.

  • 3. De afvalcontainer dient minimaal 5 meter van de tent te zijn opgesteld en verankerd.

Artikel 3:4:4 Uitgangen en vluchtwegen

  • 1. De totale uitgangsbreedte moet zo zijn dat voor elke negen gelijktijdig aanwezige personen tenminste 0,1 meter vrije uitgangsbreedte beschikbaar is. Als met een berekening op basis van het Bouwbesluit 2012 een minstens gelijkwaardig alternatief kan worden aangetoond, dan mag van deze regel worden afgeweken.

  • 2. Een nooduitgang moet tenminste een breedte van 0,85 meter en een hoogte van 2,00 meter hebben.

  • 3. De nooduitgangen van de tent moeten zo zijn gesloten, dat deze ogenblikkelijk door een lichte druk en zonder gebruikmaking van voorwerpen over de gehele breedte kunnen worden geopend.

  • 4. Vanuit elke nooduitgang moet, zonder versmalling en/of belemmering, het aansluitend terrein en van daar uit de openbare weg te bereiken zijn.

  • 5. Hoogteverschillen groter dan 0,21m gelegen in een vluchtroute zijn niet toegestaan.

Artikel 3:4:5 Verlichting

  • 1. In de tent en de directe omgeving van de nooduitgangen aan de buitenkant van de tent moeten lichtpunten zijn aangebracht, aangesloten op een noodstroombron, die automatisch wordt ingeschakeld binnen 15 seconden na het uitvallen van de normale netspanning. De lichtsterkte van de noodverlichting moet zodanig zijn dat bij afwezigheid van voldoende daglicht (minimaal 10 lux), de tent voldoende helder (1 lux, gemeten op de vloer) verlicht kan worden om deze veilig te kunnen verlaten.

  • 2. Verlichtingsarmaturen moeten zo zijn aangebracht dat zij onder geen enkele omstandigheid met tentzeilen of andere brandbare materialen in aanraking kunnen komen of op een andere wijze aanleiding kunnen geven tot brand.

  • 3. Boven de nooduitgangen moet vluchtrouteaanduiding zijn aangebracht in overeenstemming met de NEN 6088 en NEN-EN1838. Deze vluchtrouteaanduiding moet, conform het eerste lid, worden uitgevoerd als transparantverlichting. De transparanten moeten zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening en behoren gedurende de aanwezigheid van personen permanent te branden.

  • 4. De capaciteit van de noodstroombron moet voldoende zijn om de in het eerste en derde lid van dit artikel genoemde lichtpunten en transparanten bij spanningsuitval gedurende minstens 60 minuten op volle sterkte te laten branden.

Artikel 3:4:6 Verwarming

  • 1. Verwarmingstoestellen met een open verbrandingskamer, waarbij de verbrandingsgassen in de tent worden verspreid (bijvoorbeeld heteluchtkanonnen, terrasverwarmers e.d.) zijn niet toegestaan.

  • 2. Gastanks, gasflessen, batterijen gasflessen en olietanks die direct in gebruik zijn ten behoeve van verwarmingstoestellen moeten buiten het bouwwerk worden opgesteld.

  • 3. Het gebruik van een elektrisch verwarmingstoestel is toegestaan onder de voorwaarde dat het voldoende veilig is afgeschermd voor het publiek.

Artikel 3:4:7 Weersomstandigheden

  • 1. Het is verboden, zonder overleg met de Ambtenaar Openbare Veiligheid van de gemeente (AOV) of de Officier van dienst Bevolkingszorg, een tent, paviljoen of ander (tijdelijk) bouwwerk in gebruik te hebben als de weersvoorspellingen en/of weersomstandigheden zo zijn of kunnen zijn dat een windsnelheid heerst of windvlagen kunnen voorkomen van windkracht zes of hoger op de schaal van Beaufort, of als door het KNMI een waarschuwing voor extreem weer (code oranje) is afgegeven. Om hierin tegemoet te komen dient de organisatie, zowel voor als tijdens het evenement, regelmatig te informeren naar de weersomstandigheden en weersvoorspellingen. De AOV is bereikbaar via de Meldkamer Brandweer, telefoon 077-3565656.

  • 2. Als door middel van een verklaring van de leverancier van het bouwwerk kan worden aangetoond dat dit bestand is tegen een hogere windkracht, dan geldt het verbod in het eerste lid niet.

Artikel 3:5 Voorzettenten

Artikel 3:5:1 Algemeen

Het materiaal van de voorzettent/overkapping moet tenminste voldoen aan het gestelde in klasse 2, bijdrage tot brandvoortplanting NEN-6065 en een rookgetal van 5.4m-1 NEN 6066 of daarmee vergelijkbare norm.

Artikel 3:5:2 Gebouw

Het gebouw waartegen een voorzettent wordt geplaatst, moet minimaal zijn voorzien van een tweede vluchtweg. De tweede vluchtweg van het gebouw mag op geen enkele wijze nadelig worden beïnvloed. Deze tweede vluchtweg mag niet in de voorzet tent uitkomen.

Artikel 3:5:3 Blusmiddelen

  • 1. Er moeten kleine blusmiddelen zijn aangebracht met een vulling van minimaal 6 kg of liter blus stof. De kleine blusmiddelen moeten permanent bereikbaar en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

  • 2. Tenzij op andere wijze in blusmiddelen is voorzien (bijvoorbeeld brandslanghaspels) moet per 150 m² een klein blusmiddel van tenminste 6 kg of liter blus stof aanwezig zijn met een minimum van 2 kleine blusmiddelen.

  • 3. Elk kleine blusmiddel moet conform de NEN 2559 zijn onderhouden (NEN 2659 voor verrijdbare blusapparaten). Deze blusmiddelen moeten ten minste eenmaal per twee jaar op adequate wijze worden onderhouden en gecontroleerd.

Artikel 3:5:4 Opstelling

De tuien van de voorzet tent moeten zodanig zijn aangebracht dat de vluchtwegen en (nood)uitgangen hierdoor op geen enkele wijze worden belemmerd.

Artikel 3:5:5 Uitgangen en vluchtwegen

  • 1. De totale uitgangsbreedte moet zodanig zijn dat voor elke 9 gelijktijdig aanwezige personen tenminste 0,1 meter vrije uitgangsbreedte beschikbaar is. Als met een berekening op basis van het Bouwbesluit 2012 een minstens gelijkwaardig alternatief kan worden aangetoond, dan mag van deze regel worden afgeweken. Daarbij moet tevens rekening worden gehouden met het aantal personen die zijn aangewezen op de nooduitgang van het bouwwerk, en die rechtstreeks uitkomen in de voorzettent.

  • 2. Een nooduitgang moet tenminste een breedte van 0,85 meter en een hoogte van 2,00 meter hebben.

  • 3. De nooduitgangen van de voorzet tent mogen enkel zodanig zijn gesloten, dat deze ogenblikkelijk door een lichte druk en zonder gebruikmaking van voorwerpen over de gehele breedte kunnen worden geopend.

  • 4. Vanuit elke (nood) uitgang moet, zonder versmalling en/of belemmering, het aansluitend terrein en van daar uit de openbare weg te bereiken zijn.

  • 5. Hoogteverschillen groter dan 0,21 m gelegen in een vluchtroute zijn niet toegestaan.

Artikel 3:5:6 Verlichting

  • 1. In de voorzettenten in de directe omgeving van de nooduitgangen aan de buitenkant van de voorzet tent moeten lichtpunten zijn aangebracht, aangesloten op een noodstroombron, die automatisch wordt ingeschakeld binnen 15 seconden na het uitvallen van de normale netspanning. De lichtsterkte van de noodverlichting moet zodanig zijn dat bij afwezigheid van voldoende daglicht (minimaal 10 lux), de tent voldoende helder (1 lux, gemeten op de vloer) verlicht kan worden om deze veilig te kunnen verlaten.

  • 2. Verlichtingsarmaturen moeten zo zijn aangebracht dat zij onder geen enkele omstandigheid met tentzeilen of andere brandbare materialen in aanraking kunnen komen of op een andere wijze aanleiding kunnen geven tot brand.

  • 3. Boven de (nood)uitgangen moet vluchtrouteaanduiding zijn aangebracht in overeenstemming met de NEN 6088 en NEN-EN1838. Deze vluchtrouteaanduiding moet, worden uitgevoerd als transparantverlichting. De transparanten moeten zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening en behoren gedurende de aanwezigheid van personen permanent te branden.

  • 4. De capaciteit van de noodstroombron moet voldoende zijn om de noodlichtpunten en transparanten bij spanningsuitval gedurende minstens 60 minuten op volle sterkte te laten branden.

Artikel 3:5:7 Verwarming

  • 1. Verwarmingstoestellen met een open verbrandingskamer, waarbij de verbrandingsgassen in de voorzet tent worden verspreid (zgn. heteluchtkanonnen, terras verwarmers e.d.) zijn niet toegestaan.

  • 2. Gastanks, gasflessen, batterijen gasflessen en olietanks die direct in gebruik zijn ten behoeve van verwarmingstoestellen moeten buiten het bouwwerk worden opgesteld.

  • 3. Het gebruik van een elektrisch verwarmingstoestel is toegestaan onder de voorwaarde dat het voldoende veilig is afgeschermd voor het publiek.

Artikel 3:6 Voorwaarden verwarming/kookdoeleinden

Artikel 3:6:1 Kookdoeleinden

  • 1. Het bakken, braden, koken, barbecueën van voedings- en/of genotmiddelen m.b.v. elektrische energie en/of gas is toegestaan als:

    • a.

      in de directe omgeving van het verbruikstoestel goed passende deksels voor de in gebruik zijnde pannen aanwezig zijn en een goedgekeurd blusapparaat met een vulling van 6 kg of liter aanwezig is;

    • b.

      de elektrische installatie voldoet aan NEN 1010 en de eisen die het energie leverend bedrijf stelt;

    • c.

      het verbruikstoestel KEMA/CE goedgekeurd is;

    • d.

      het gebruik van frituurvet en spijsolie plaatsvindt in thermisch beveiligde toestellen;

    • e.

      snoeren, stekkers en toestellen in deugdelijke staat verkeren;

    • f.

      het verbruikstoestel vast op de vloer c.q. een tafel staat opgesteld op een zodanige wijze dat omvallen of -stoten niet mogelijk is;

    • g.

      het verbruikstoestel op tenminste 1,50 meter van brandbare materialen (versieringen, luifels, tentwanden e.d.) en belendende gebouwen is opgesteld of deze zijn bekleed met een onbrandbaar materiaal;

    • h.

      boven het toestel een vrije ruimte van tenminste 1,3 meter hebben;

    • i.

      het draagvlak onder de bak- en braadtoestellen tot tenminste 10 cm buiten de toestellen onbrandbaar is, of is bekleed met een onbrandbaar materiaal;

    • j.

      de bakinstallatie (oliebak) zo is geconstrueerd dat, bijvoorbeeld door over bruisen over de rand of door de kieren om de rand, olie of vet niet in de verbrandingsruimte kan komen.

  • 2. Het bakken, braden, koken en barbecueën van voedings- en/of genotmiddelen met behulp van vaste brandstof is, in een besloten ruimte, verboden.

  • 3. Het gebruik van vloeibare brandstof t.b.v. kookdoeleinden is zowel binnen als buiten verboden, tenzij deze wordt gebruikt voor het warm houden.

  • 4. Gelbranders of gelijkwaardig, zijn toegestaan voor het warm houden van etenswaar onder de voorwaarde dat dit gebeurt onder permanent toezicht.

Artikel 3:6:2 Mobiele bakkramen algemeen

  • 1. Een bakkraam is een gebouwde wagen/kraam waarin voedings- en/of genotsmiddelen gebakken, gebraden, gekookt of gebarbecued worden met behulp van elektrische energie en/of gas.

  • 2. De (mobiele) bak kraam moet zijn opgesteld op een afstand van tenminste 5 meter vanaf elke bebouwing, of de gevel van de bebouwing moet een weerstand tegen brand doorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 30 minuten bezitten.

  • 3. In elke (mobiele) bakkraam dient nabij de toegangsdeur een klein blusmiddel te zijn aangebracht met een vulling van tenminste 6 kg of liter blus stof. De kleine blusmiddelen moeten te allen tijde bereikbaar en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn. Elk kleine blusmiddel dient conform de NEN 2559 te zijn onderhouden (NEN 2659 voor verrijdbare blusapparaten). Deze blusmiddelen moeten ten minste eenmaal per twee jaar op adequate wijze worden onderhouden en gecontroleerd.

  • 4. Binnen een afstand van 30 cm van de afvoerleiding voor de bakdampen en/of verbrandingsgassen mogen geen brandbare onderdelen van de mobiele bak kraam en geen brandbare goederen of stoffen aanwezig zijn, tenzij deze bekleed zijn met een onbrandbaar en slecht warmte geleidend materiaal.

  • 5. De verbrandingsgassen van de bak- en braadtoestellen moeten door middel van afvoerleidingen van onbrandbaar en hittebestendig materiaal worden afgevoerd. De wand- of dak doorvoeringen moeten zijn uitgevoerd met een dubbelwandige nis buis.

  • 6. Een afvoer van bak- en/of braaddampen en verbrandingsgassen in één leiding is toegestaan mits de verbrandingsgassen gemeten op de plaats van samenkomst geen hogere temperatuur hebben dan 200 °C.

  • 7. De bakdamp en verbrandingsgassen moeten, zonder dat deze zich in een besloten ruimte kunnen verspreiden, worden afgevoerd . Alle hiervoor toegepaste materialen moeten van onbrandbaar en tegen hitte bestand materiaal zijn vervaardigd.

  • 8. De butaan- of propaangasflessen in een mobiele bak kraam moeten zijn geplaatst in een uitsluitend daarvoor ingerichte ruimte, waarvan de binnenwanden en de afdekking een brandwerendheid bezitten van tenminste 30 minuten. Deze ruimte mag uitsluitend vanaf de buitenzijde van de bak kraam toegankelijk zijn en moet met een deur of luik zijn afgesloten.

  • 9. De onder het zevende lid bedoelde ruimte moet direct via de vloer of de buitenwand op de buitenlucht zijn geventileerd door middel van een of meer, zo laag mogelijk aangebracht opening (-en), met een netto vrije doorlaat van tenminste 1 dm2.

  • 10. De LPG-systemen ten behoeve van kook- en verwarmingsdoeleinden in bak- en frituurvoertuigen dienen te voldoen aan het gestelde in NPR 2577:2006 (Mobiele verwarmingssystemen – Eisen voor de installatie van LPG-systemen voor gebruik in vrijetijdsvoertuigen, caravans, bakwagens en andere voertuigen). Waar de richtlijn NPR 2577:2006 conflicteert met de norm NEN-EN 1949:2002 (Eisen voor de installatie van LPG-systemen voor huishoudelijk gebruik in vrijetijdsvoertuigen en andere wegvoertuigen) geldt de NEN-EN norm.

  • 11. Periodieke controle dient te geschieden door een erkende installateur. Voor bakwagens geldt jaarlijkse inspectie-interval (e.e.a. volgens NPR 2577:2006).

Artikel 3:6:3 Gasinstallaties en verbruikstoestellen

  • 1. De gasinstallatie moet voldoen aan NEN 2920 en aan de NPR 2921.

  • 2. Het gebruik van andere gassen dan butaan en propaan (zoals LPG) is niet toegestaan. Uitgezonderd van dit voorschrift zijn de mobiele bakwagens.

  • 3. De installatie dient van twee afsluiters te zijn voorzien, een afsluiter op het verbruikstoestel en een afsluiter op de gasfles.

  • 4. Elk gebruikstoestel t.b.v. gasvormige brandstof moet GIVEG - goedgekeurd zijn tot 1996, na deze datum dient elk gebruikstoestel voorzien te zijn van een CE keurmerk.

Artikel 3:6:4 Gasleidingen en appendages

  • 1. Elke verbindingsslang tussen een drukhouder en een verbruikstoestel moet:

    • a.

      voorzien zijn van een keurmerk;

    • b.

      zijn bevestigd door middel van slangklemmen op slangpilaren;

    • c.

      vrij en ongespannen zijn aangelegd;

    • d.

      zodanig zijn aangebracht, dat blootstelling aan ontoelaatbare temperatuursinvloeden wordt voorkomen;

    • e.

      zo kort mogelijk zijn (maximaal 1,5 meter);

    • f.

      gaaf en niet ouder zijn dan twee jaar (fabricage volgens EN5684 of EN564);

    • g.

      gaaf en niet ouder zijn dan vijf jaar (fabricage volgens NEN-EN 1763).

  • 2. Reduceerventielen mogen niet ouder zijn dan 5 jaar, uitgaande van het jaartal dat staat vermeld op het reduceerventiel of op de aan koopbon. Het reduceerventiel mag geen roestvorming vertonen.

  • 3. Tussen de gasfles(sen) en het verbruikstoestel moet gebruik worden gemaakt van vaste metalen leidingen, waarbij maximaal de laatste 1,5 meter uit goedgekeurde gas- bestendige slang (volgens NEN-EN 1763) moet bestaan.

  • 4. Elke leiding moet zodanig zijn vastgezet, dat doorbuigen niet mogelijk is. De afstand tussen de bevestigingen mag daarom maximaal 1,5 meter zijn. Verder moet op maximaal 0,3 meter afstand van elke zijde van een afsluiter, bocht of verbinding een bevestiging aanwezig zijn.

  • 5. Slangen, leidingen, koppelingen, klemmen, drukhouders en toestellen t.b.v. gasvormige brandstof, moeten deugdelijk zijn aangebracht en in deugdelijke_ staat verkeren. Waar nodig moeten leidingen zijn beschermd tegen beschadiging (bijv. met een brugconstructie over een leiding door een looproute).

Artikel 3:6:5 Gasflessen en tanks

  • 1. Drukhouders die niet direct in gebruik zijn dienen buiten de (tijdelijke-) bebouwing en op een afstand van tenminste vijf meter van omringende bebouwing te zijn op gesteld (niet van toepassing op muren met een WBDBO van 30 minuten en zonder enige opening) en voorzien zijn van een opschrift "ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN".

  • 2. Elke drukhouder moet buiten bereik van onbevoegden, goed geventileerd, in de buitenlucht en beschermd tegen opwarming door zonnestraling zijn opgesteld.

Artikel 3:6:6 Centrale opslag gasflessen

  • Bron: PGS 15, versie december 2011

  • 1. Gasflessen, die niet in gebruik zijn en waarvan de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 125 liter, moeten op het evenemententerrein centraal opgeslagen worden.

  • 2. De totale waterinhoud van de centrale opslagvoorziening mag niet meer dan 2500 liter bedragen.

  • 3. De centrale opslag moet op het niet voor publiek toegankelijke gedeelte van het evenemententerrein gelegen zijn.

  • 4. In de opslagvoorziening mogen geen andere goederen aanwezig zijn dan de gasflessen.

  • 5. De centrale opslagvoorziening moet op een minimale afstand van 5 meter, gemeten vanaf de rand van de opslagvoorziening, van elk (tijdelijk) bouwwerk of brandbaar object gelegen zijn.

  • 6. Binnen een afstand van 5 meter van de rand van de opslagvoorziening mag geen kelderopening, putten en draaikolken die in open verbinding staan met de riolering en aanzuigopeningen van ventilatiesystemen zijn gelegen.

  • 7. De centrale opslagvoorziening moet goed bereikbaar zijn voor een brandweervoertuig.

  • 8. De gasflessen moeten door vastzetten of anderszins tegen omvallen zijn beschermd.

  • 9. De vloer van de centrale opslag mag niet lager zijn gelegen dan het omringende maaiveld.

  • 10. Natuurlijke ventilatie moet zijn gewaarborgd.

  • 11. De centrale opslag moet voorzien zijn van een opschrift “ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN”.

  • 12. Indien de gasflessen in de zon staan dient er een dak boven de opslag voorzien te worden. Een eventueel dak moet van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn uitgevoerd dat eventueel vrijgekomen gassen zich daaronder niet kunnen ophopen.

  • 13. Binnen 200 meter vanaf de rand van de centrale opslagvoorziening dient een waterwinplaats, ten behoeve van de brandweer, bereikbaar en beschikbaar te zijn.

Artikel 3:7 Voorwaarden podia/standbouw/kramen e.d.

Artikel 3:7:1 Buitenlucht

  • 1. Als stands, (markt)kramen, podiums e.d. worden gebruikt met een bovenbouw, dan mag die bovenbouw de voor de straat waarin ze staan gestelde doorrijbreedte niet vernauwen.

  • 2. Tussen de achterzijde van stands, (markt)kramen, podiums e.d. en de achterliggende bebouwing moet een strook van tenminste 1,1 meter breed worden vrijgehouden.

  • 3. Paden tussen stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen in een voor publiek toegankelijke inrichting zijn ten minste 1,1 m breed.

  • 4. Elk(e) stand, (markt)kraam, podium, e.d. waarbij sprake is van enige vorm van open vuur moet voorzien zijn van een klein blusmiddel met een vulling van minimaal 6 kg of liter blus stof. Het kleine blusmiddel moet permanent bereikbaar en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

  • 5. Elk kleine blusmiddel dient conform de NEN 2559 te zijn onderhouden (NEN 2659 voor verrijdbare blusapparaten). Deze blusmiddelen moeten ten minste eenmaal per twee jaar op adequate wijze worden onderhouden en gecontroleerd.

  • 6. Verlichtingsarmaturen en alle andere warm wordende installaties moeten zodanig zijn aangebracht dat zij onder geen enkele omstandigheid met brandbare materialen in aanraking kunnen komen of op een andere wijze aanleiding kunnen geven tot brand.

Artikel 3:7:2 Weersomstandigheden

  • 1. Het is verboden, zonder overleg met het bevoegd gezag (de AOV), een tent, paviljoen of ander (tijdelijk) bouwwerk in gebruik te hebben als de weersvoorspellingen en/of weersomstandigheden zo zijn of kunnen zijn dat een windsnelheid heerst of windvlagen kunnen voorkomen van windkracht 6 (zes) of hoger op de schaal van Beaufort, of als door het KNMI een waarschuwing voor extreem weer (code oranje) is afgegeven. Om hierin tegemoet te komen dient de organisatie, zowel voor als tijdens het evenement, regelmatig te informeren naar de weersomstandigheden en weersvoorspellingen. De AOV is bereikbaar via de Meldkamer Brandweer, telefoon 077-3565656.

  • 2. Als door middel van een verklaring van de leverancier van het bouwwerk kan worden aangetoond dat dit bestand is tegen een hogere windkracht, dan geldt het verbod in het eerste lid niet.

Artikel 3:7:3 Besloten ruimte

  • 1. In een voor publiek toegankelijke ruimte opgestelde stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen zijn brandveilig.

  • 2. Aan het in het eerste lid gestelde is in ieder geval voldaan als een naar de lucht gekeerd onderdeel van het inrichtingselement:

    • a.

      onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064;

    • b.

      voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1;

    • c.

      een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan brandklasse D, als bedoeld in NEN-EN 13501-1;

    • d.

      een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4 als bedoeld in NEN 6065; of

    • e.

      een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder c of d.

  • 3. Gangpaden tussen stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen in een voor publiek toegankelijke ruimte zijn ten minste 1,1 m breed.

  • 4. Voor een uitgang in een besloten ruimte (voor publiek toegankelijk), is een vrije vloeroppervlakte met een lengte en een breedte van ten minste de breedte van deze uitgang.

  • 5. Binnen een straal van 2 meter van (nood-)uitgangen mogen geen tafels, stoelen of andere obstakels aanwezig zijn. Tussen de opstellingsblokken van tafels en stoelen moeten gangpaden aanwezig zijn, die wat betreft breedte gelijk zijn aan de breedte van de (nood-) uitgangen en rechtstreeks naar de (nood-)uitgangen leiden.

  • 6. Bij het tentoonstellen van voertuigen, vaartuigen en/of machines met een verbrandingsmotor moeten:

    • a.

      de brandstofreservoirs, met uitzondering van de brandstofreservoirs voor de dieselolie, zijn afgetapt. Het aftappen van de reservoirs mag uitsluitend buiten het bouwwerk plaatsvinden; en

    • b.

      de accuklemmen van de accupolen zijn verwijderd.

Artikel 3:8 Voorwaarden zitplaatsopstellingen (conform Bouwbesluit 2012)

Artikel 3:8:1 Algemeen

  • 1. Binnen een straal van 2 meter van (nood-)uitgangen mogen geen tafels, stoelen of andere obstakels aanwezig zijn. Tussen de opstellingsblokken van tafels en stoelen moeten gangpaden aanwezig zijn, die wat betreft breedte gelijk zijn aan de breedte van de (nood-) uitgangen en rechtstreeks naar de (nood) uitgangen leiden.

  • 2. De opstelling van bars, podia, tafels, stoelen, dansvloer e.d. moet in overeenstemming zijn met de bij de melding behorende plattegrondtekening.

Artikel 3:8:2 Indeling

  • 1. De inrichting van een ruimte is zodanig dat voor elke persoon:

    • a.

      zonder zitplaats ten minste 0,25 m² vloeroppervlakte beschikbaar is;

    • b.

      met zitplaats ten minste 0,3 m² vloeroppervlakte beschikbaar is, als geen inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;

    • c.

      met zitplaats ten minste 0,5 m² vloeroppervlakte beschikbaar is, als inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang. Bij de berekening van de per persoon beschikbare vloeroppervlakte wordt uitgegaan van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte na aftrek van de oppervlakte van de inventaris.

  • 2. In een ruimte met meer dan 100 zitplaatsen zijn de zitplaatsen gekoppeld of aan de vloer bevestigd, zodanig dat deze niet kunnen verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang, voor zover die zitplaatsen in meer dan 4 rijen van meer dan 4 stoelen zijn opgesteld.

  • 3. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen is tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig met een breedte van ten minste 0,4 m, gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

  • 4. Als in een rij als bedoeld in het derde lid tussen de zitplaatsen een tafel is geplaatst, bevindt deze zich niet in de vrije ruimte, bedoeld in dat lid.

  • 5. Een rij zitplaatsen die slechts aan een einde op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft niet meer dan 8 zitplaatsen.

  • 6. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft ten hoogste:

    • a.

      16 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, niet groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;

    • b.

      32 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;

    • c.

      50 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 1,1 m is.

HOOFDSTUK 4 MUZIEKGELUID

Artikel 4:1 Muziekgeluid

  • 1. Geluidsboxen moeten zodanig opgesteld worden dat deze bij voorkeur niet direct op woningen of objecten met een gevoelige bestemming zijn gericht en dus van gevels van gevoelige objecten afstralen.

  • 2. Toegestane begintijd geluidproductie: niet eerder dan 09.00 uur. Voor zon - en nationaal erkende feestdagen geldt dat als vóór 13:00 uur muziek ten gehore wordt gebracht er voor het houden van het evenement een ontheffing op grond van de Zondagswet moet zijn verleend.

  • 3. De begintijd genoemd onder het tweede lid geldt ook voor een eventuele soundcheck en mag - indien van toepassing - eventuele kerkdiensten niet verstoren.

  • 4. Uiterste eindtijd geluidproductie: 01:30 uur op een vrijdag en zaterdag; 00:30 uur op maandag tot en met donderdag en op zondag en nationaal erkende feestdagen 23:30 uur.

  • 5. Het geluidsniveau voor versterkte muziek van de geluidboxen mag niet meer bedragen dan 70 dB(A) LAmax op de gevel van de omliggende woningen.

  • 6. De omwonenden van de evenementenlocatie worden tenminste vijf werkdagen voorafgaand aan het evenement op de hoogte gesteld door de organisator, met name over het feit dat muziek ten gehore wordt gebracht alsmede de begin- en- eindtijd.

HOOFDSTUK 5 VOORWAARDEN GENEESKUNDIGE HULPVERLENINGSORGHANISATIE IN DE REGIO

Artikel 5:1 Voorwaarden Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR)

Bij het organiseren en houden van een evenement dienen de bijgevoegde voorwaarden van de GHOR in acht te worden genomen (zie bijlage 2).

HOOFDSTUK 6 VOORWAARDEN POLITIE

Artikel 6:1 Voorwaarden politie

Bij het organiseren en houden van een evenement moeten de bijgevoegde voorwaarden van de politie in acht te worden genomen (zie bijlage 3).

HOOFDSTUK 7 ANDERE PUBLIEKRECHTELIJKE TOESTEMMINGEN

Artikel 7:1 Andere publiekrechtelijke toestemmingen

De organisator is verantwoordelijk voor het aanvragen van de noodzakelijke publiekrechtelijke toestemmingen op basis van de geldende wet- en regelgeving benodigd om het meldingsplichtig A-evenement te realiseren.

HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 8:1 Overig

De bij dit document behorende bijlagen maken onlosmakelijk deel uit van de Nadere regels.

Artikel 8:2 Titel

Dit document wordt aangehaald als “Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016”.

Artikel 8:3 Inwerkingtreding

De vastgestelde “Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016” treden in werking tegelijk met de inwerkingtreding van de Apv Roerdalen 2016.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 3-11-2016
De gemeenteraad van Roerdalen
De griffier,
R.J.J. Notermans
De voorzitter,
mr. M.D. de Boer-Beerta

BIJLAGE 1 Meldformulier A-evenementen bij artikel 1.3 Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016.

Meldformulier A-evenementen bij artikel 1.3 Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016.

BIJLAGE 2 GHOR STANDAARDVOORWAARDEN VOOR EVENEMENTEN bij artikel 5:1 Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016.

GHOR STANDAARDVOORWAARDEN VOOR EVENEMENTEN bij artikel 5:1 Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016.

BIJLAGE 3 VOORWAARDEN POLITIE bij artikel 6:1 Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016.

VOORWAARDEN POLITIE bij artikel 6:1 Nadere regels A-evenementen gemeente Roerdalen 2016.

Bijlage 6 Concept Meldingsformulier A-evenementen

Concept Meldingsformulier A-evenementen

Bijlage 7 Format Risicoclassificering Evenementen

Format Risicoclassificering Evenementen