Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening Participatiewet

Geldend van 15-10-2017 t/m 31-12-2018

Intitulé

Verordening Participatiewet

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Veldhoven;

    • c.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Hoofdstuk 2. Participatievoorzieningen

Artikel 2 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Participatiewet;

  • b.

    Anw-gerechtigden: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die geregistreerd zijn bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

  • c.

    belanghebbende: de persoon als bedoeld in artikel 10 van de wet en artikel 36 IOAW/IOAZ;

  • d.

    GRWRE: Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven ‘Ergon’;

  • e.

    mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

  • f.

    ondersteuning: het aanbieden van een voorziening of het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar derden;

  • g.

    plan van aanpak: plan als bedoeld in artikel 44a van de wet;

  • h.

    re-integratietraject: een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling van belanghebbende;

  • i.

    uitkeringsgerechtigden: personen die een uitkering ontvangen ingevolge de wet, de IOAW of de IOAZ;

  • j.

    UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • k.

    voorziening(en): het geheel van re-integratie-instrumenten die het college kan aanbieden ter bevordering van arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de wet of artikel 34 lid 1 sub a IOAW/IOAZ;

  • l.

    werkgever: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een onderneming in stand houdt in de zin van de Handelsregisterwet. Hieronder wordt ook verstaan de uitzendorganisatie die een detacheringsovereenkomst met loondoorbetalingsverplichting aanbiedt.

  • m.

    werkplekaanpassing: instrumenten die personen met structureel functionele beperkingen in staat stellen om te werken in een reguliere werkomgeving.

Artikel 3 Opdracht college

  • 1.

    Het college kan aan een belanghebbende een of meer voorzieningen aanbieden.

  • 2.

    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van een voorziening aan een belanghebbende, beoordeelt het college de mogelijkheden, omstandigheden en capaciteiten van belanghebbende in relatie tot de verwachte doeltreffendheid van de voorziening. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 3.

    Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

Artikel 4 Budget- en/of subsidieplafonds

Het college kan jaarlijks een of meer budget- en/of subsidieplafonds vaststellen voor de voorzieningen.

Artikel 5 Onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

  • 1.

    Het college kan, voordat besloten wordt tot re-integratie en/of de inzet van een voorziening, onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de persoon tot arbeidsinschakeling, dan wel naar de geschiktheid om gebruik te maken van een re-integratietraject en/of een voorziening.

  • 2.

    Onder een onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het deelnemen aan een scholingstraject of werkleertraject als bedoeld in artikel 7.

Artikel 6 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die adequaat en toereikend zijn met als doel het bevorderen van arbeidsinschakeling door het opdoen van werkervaring en arbeidsritme, het aanleren van vaardigheden en kennis, dan wel het op een andere wijze vergroten van zelfredzaamheid.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen indien:

    • a.

      de belanghebbende niet meer behoort tot de doelgroep van de wet of dit hoofdstuk of niet meer voldoet aan de voorwaarden verbonden aan de voorziening;

    • b.

      de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • c.

      de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een doeltreffende en doelmatige arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Er kunnen geen voorzieningen worden ingezet als de concurrentieverhoudingen onverantwoord worden beïnvloed of dit kan leiden tot verdringing van reguliere werknemers.

Artikel 7 Scholingstraject/werkleertraject

  • 1.

    Het college kan aan uitkeringsgerechtigden of aan personen die een uitkering op grond van de wet aanvragen, een scholingstraject/werkleertraject aanbieden.

  • 2.

    Een werkleertraject duurt drie maanden en kan indien noodzakelijk worden verlengd met nogmaals de periode van drie maanden.

  • 3.

    Het scholingstraject en/of werkleertraject vindt plaats met behoud van uitkering.

Artikel 8 Werkstage

  • 1.

    Een werkstage is onderdeel van een re-integratietraject, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.

  • 3.

    De werkstage duurt maximaal drie maanden. Indien dit noodzakelijk is en hierdoor de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk wordt verbeterd, kan de periode verlengd worden met maximaal drie maanden.

Artikel 9 Persoonsgebonden re-integratiebudget

Het college kan aan een belanghebbende een persoonsgebonden re-integratiebudget, gericht op arbeidsinschakeling, aanbieden.

Artikel 10 Sociale activering

Het college kan aan een belanghebbende voorzieningen aanbieden die zijn gericht op maatschappelijk functioneren/participeren, en, daar waar nodig, ondersteuning bieden.

Artikel 11 Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan op basis van artikel 10a van de wet of artikel 38a IOAW/IOAZ een participatieplaats en scholing aanbieden aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder, met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 2.

    Het college verstrekt aan een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid, van de wet een premie van telkens maximaal € 350,- per 6 maanden.

  • 3.

    De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal uren per week dat door de uitkeringsgerechtigde is gewerkt in de afgelopen 6 maanden. De maximale premie wordt verstrekt voor het werken van minimaal 24 uren per week. De premie wordt naar rato gekort bij een lager aantal gewerkte uren en verzuim.

  • 4.

    De premie, als bedoeld in het tweede lid, wordt geweigerd, indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college in de periode waarop de premie betrekking heeft, onvoldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling in het arbeidsproces of de aan de participatieplaats verbonden verplichtingen heeft geschonden.

Artikel 12 Beschut werk

  • 1.

    Het college biedt de voorziening beschut werk aan aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon:

    • a.

      behoort tot de doelgroep; of

    • b.

      is een persoon aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid krijgt een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en die nog niet in aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde beschut werkplekken conform artikel 10b, zesde lid, van de wet, in één jaar al is gerealiseerd, voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 3.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken, biedt het college de volgende voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aan:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken, of

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4.

    Het college biedt de in deze verordening genoemde voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aan tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt.

  • 5.

    Bovenop het aantal te realiseren werkplekken conform artikel 10b, vierde lid, van de wet realiseert het college geen extra dienstbetrekkingen beschut werk.

Artikel 13 Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college verstrekt loonkostensubsidie ten behoeve van personen van wie objectief is vastgesteld dat zij, al dan niet met ondersteuning, met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar die wel een gemeten loonwaarde hebben van 50 tot 80% van het wettelijk minimumloon.

  • 2.

    Het college kan loonkostensubsidie verstrekken ten behoeve van personen met een bijstandsuitkering die niet onder de doelgroep als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vallen, doch wel een gemeten loonwaarde hebben van 50 tot 80% van het wettelijk minimumloon hebben.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels vast over de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld, welke voorwaarden gelden om in aanmerking te komen voor een loonkostensubsidie op grond van het eerste en het tweede lid van dit artikel en over de wijze waarop loonkostensubsidie wordt verleend en vastgesteld.

Artikel 14 No-riskpolis

  • Vervallen

Artikel 15 Studietoeslag

  • 1.

    Het college kan een individuele studietoeslag, als bedoeld in artikel 36b van de wet, van maximaal € 1.800,- per zes maanden verlenen.

  • 2.

    Het college legt in beleidsregels vast:

    • a)

      de hoogte van de studietoeslag en

    • b)

      de frequentie van betaling van de studietoeslag.

  • 3.

    Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van zes maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

  • 4.

    Het college kan besluiten het bedrag, genoemd in het eerste lid, voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel geen indexering toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Artikel 16 Overige voorzieningen

  • 1.

    Het college stelt nadere regels vast waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden en op welke wijze een vergoeding verstrekt kan worden voor noodzakelijke kosten voor de ontwikkeling in het kader van arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Indien een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien de aard en het doel wordt geacht voor de belanghebbende passend en toereikend te zijn bestaat geen recht op een vergoeding als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels vast waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden en op welke wijze een vergoeding voor de kosten van begeleiding op een maatschappelijk arrangement verstrekt kan worden.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden en op welke wijze een bijdrage in de kosten van een noodzakelijke werkplekaanpassing verstrekt kan worden.

  • 5.

    Het college stelt nadere regels vast waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden en op welke wijze een vergoeding voor de kosten van een voorziening die noodzakelijk is voor een bijstandsgerechtigde bij de inzet van een maatschappelijk arrangement verstrekt kan worden.

  • 6.

    Het college stelt nadere regels vast waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden en op welke wijze een werkgeverspremie verstrekt kan worden.

Artikel 17 Tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, opdragen als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratieinstrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het college stelt bij nadere regeling vast onder welke omstandigheden een tegenprestatie wordt opgelegd en de voorwaarden die daarbij gelden.

  • 3.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;

    • c.

      de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen;

    • d.

      als een belanghebbende al maatschappelijke activiteiten of vrijwilligerswerk verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.

  • 4.

    Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

  • 5.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal tien uren per week en voor de maximale duur van zes maanden.

Hoofdstuk 3. Inkomenstoeslag

Artikel 18 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    inkomen: totaal van het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet en de algemene bijstand.

  • b.

    peildatum: de dag waarop het recht op individuele inkomenstoeslag ontstaat, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen.

  • c.

    referteperiode: periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.

  • d.

    bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c van de wet.

Artikel 19 Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Voor de berekening van de toepasselijke bijstandsnorm wordt geen kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de wet toegepast.

Artikel 20 Hoogte inkomenstoeslag

  • 1.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 375,- voor een alleenstaande

    • b.

      € 500,- voor een alleenstaande ouder

    • c.

      € 550,- voor gehuwden

  • 2.

    Voor toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 3.

    Het college kan besluiten het bedrag, genoemd in het eerste lid, voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel geen indexering toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Hoofdstuk 4. Handhaving

Artikel 21 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    belanghebbende: persoon met een uitkering ingevolge de wet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ;

  • b.

    maatregel: verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet, het verlagen van de IOAW-/IOAZ-uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

  • c.

    jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

  • d.

    zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 1 Bbz 2004.

Artikel 22 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

    • c.

      belanghebbende inmiddels geen bijstand of uitkering meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van zes maanden na de datum van de beëindigingsbeschikking opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een maatregel op dat moment; of

    • d.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van het bepaalde in het eerste lid onder d, wordt daarvan aan de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 22a Taaltoets

  • 1.

    Indien een belanghebbende een toets als bedoeld in artikel 18b lid 2 van de wet moet afleggen en zonder toestemming van het college niet verschijnt bij het afleggen van de toets, wordt de medewerkingsverplichting als vastgelegd in artikel 17 lid 2 van de wet geschonden en wordt een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Het college stelt nadere regels vast over de hoogte van de maatregel en de wijze waarop deze wordt opgelegd.

Artikel 23 Hoogte van de maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 24 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op:

  • a.

    de voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm , als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet of de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ en/of

  • b.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de wet en/of

  • c.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel d van de wet.

Artikel 25 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Voor zover de bijstand of uitkering nog niet is uitbetaald, wordt de maatregel toegepast op de betaling van de betreffende bijstand of uitkering over die maand.

  • 2.

    Indien toepassing van het eerste lid niet mogelijk is, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 3.

    Een maatregel wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de maatregel te spreiden over meerdere maanden.

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft, die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 heeft ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 26 Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1.

    Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.

  • 3.

    De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden, na de datum van de beschikking waarin de vorig verwijtbaar aangemerkte gedraging is vastgesteld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 28 tot en met 37 van deze verordening.

  • 4.

    Indien de verdubbeling van de hoogte van de maatregel en/of het bepaalde in het tweede lid van dit artikel niet uitvoerbaar/mogelijk is, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 5.

    Wanneer dezelfde gedraging als bedoeld in artikel 28 tot en met 37 van deze verordening binnen de gestelde periode zich meer dan twee keer voordoet, vindt geen verdubbeling van de hoogte of duur meer plaats, maar wordt de maatregel afgestemd op basis van individualisering.

Artikel 27 Niet verschijnen op uitnodiging gesprek

Indien belanghebbende, zonder tegenbericht, niet verschijnt op een schriftelijke uitnodiging, in verband met re-integratie om op gesprek te komen wordt een maatregel opgelegd van 10%.

Artikel 28 Jongeren

  • 1.

    Indien een jongere in de vier weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft gedaan om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2.

    Indien een jongere onvoldoende meewerkt aan het opstellen of uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 29 Algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen

Indien belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 30 Gedragingen alleenstaand ouder

Indien op grond van artikel 9a lid 5 van de wet een ontheffing van de arbeidsverplichting wordt ingetrokken doordat belanghebbende ondubbelzinnig in houding en gedrag laat blijken de daaraan verbonden verplichtingen niet na te willen komen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 31 Gedragingen IOAW/IOAZ

  • 1.

    Indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van, of door houding en gedrag zijn arbeidsinschakeling frustreert dan wel niet of onvoldoende meewerkt aan een door het college aangeboden voorziening wordt een maatregel opgelegd van 40% van de norm.

  • 2.

    Indien een belanghebbende de algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt of door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm.

Artikel 32 Zelfstandige

  • 1.

    Indien een zelfstandige niet of onvoldoende meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2.

    Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004 niet naar behoren heeft gevoerd, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 33 Tegenprestatie

Indien belanghebbende niet of onvoldoende uitvoering geeft aan een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 eerste lid onderdeel c van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 34 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, heeft betoond, wordt een maatregel van 20% opgelegd gedurende een periode overeenkomstig onderstaande tabel:

Onverantwoord besteed/periode eerder of langer in de uitkering

Duur maatregel

Tot € 1.500/ 0 - 2 maanden

1 maand

Van € 1.500 tot € 5.000/ 2- 4 maanden

3 maanden

Van € 5.000 tot € 10.000/ 4-8 maanden

6 maanden

Van € 10.000 tot € 20.000/ 8-16 maanden

9 maanden

Van € 20.000 tot € 40.000/ 16-32 maanden

12 maanden

Vanaf € 40.000/ vanaf 32 maanden

18 maanden

  • 2.

    Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, waarbij inbegrepen het doen van een schenking of het geen aanspraak maken op of het niet te gelde maken van voorliggende voorzieningen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening.

Artikel 35 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, de IOAW, IOAZ en Bbz 2004, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van één maand.

Artikel 36 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de wet en 38, eerste lid Bbz 2004 zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 37 Geüniformeerde verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a tot en met h van de wet niet of onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van een maand.

  • 2.

    Het bedrag van de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid kan worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt aan de eerste maand in ieder geval 1/3 van de verlaging toebedeeld.

Artikel 38 Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

  • Vervallen

Artikel 38a Handhaving

  • 1.

    Het college draagt in het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, zorg voor handhaving.

  • 2.

    Het college stelt nadere regels waarin wordt vastgelegd op welke wijze wordt ingezet op het signaleren van het ten onrechte ontvangen van bijstand, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en welke handhavingsmaatregelen worde ingezet bij het signaleren hiervan.

Hoofdstuk 5. Cliëntenparticipatie

Artikel 39 Doelstelling

  • 1.

    Cliënten en maatschappelijke organisaties, vanuit een onafhankelijke positie, door middel van advisering aan het college te betrekken bij de gemeentelijke beleidsontwikkeling op het terrein van sociale zaken.

  • 2.

    Cliënten en maatschappelijke organisaties, vanuit een onafhankelijke positie, door middel van advisering aan het college te betrekken bij verbetering van de dienstverlening aan, en de communicatie met, de cliënten op het in het eerste lid genoemde terrein.

Artikel 40 Opdracht college

  • 1.

    Het college regelt de wijze waarop gevraagd en ongevraagd advisering aan het college kan plaatsvinden.

  • 2.

    Het college regelt daartoe de samenstelling, de taak, werkwijze, benoeming en zittingsduur van de leden van het participatieorgaan, waaronder ten minste:

    • a.

      de vertegenwoordiging van cliëntgroepen van wie de belangen bij de gemeentelijke beleidsontwikkeling op de in artikel 39 genoemde terreinen behoren te worden betrokken;

    • b.

      de wijze waarop de adviezen van de cliëntenraad bij de besluitvorming worden betrokken;

    • c.

      de wijze waarop ambtelijke en secretariële ondersteuning plaatsvindt.

Artikel 41 Verantwoording

Over de uitvoering van deze verordening legt het college jaarlijks door middel van verslag verantwoording af aan de raad.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 42 Beleidsregels

Onverminderd het bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 43 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, met uitzondering van hoofdstuk 4, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 44 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 45 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015, onder intrekking van:

  • a.

    Re-integratieverordening 2013

  • b.

    Maatregelenverordening WWB, Bbz 2004, Ioaw, Ioaz

  • c.

    Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive

  • d.

    Verordening Langdurigheidstoeslag

  • e.

    Verordening Cliëntenparticipatie.

Artikel 46 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening Participatiewet’.