Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2019 gemeente Voorst

Geldend van 01-01-2019 t/m heden

Intitulé

Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2019 gemeente Voorst

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ, Bbz 2004, Awb en onderliggende ministeriële regelingen en besluiten.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle vormen van arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard zijn, waaronder bijvoorbeeld ook parttime werk, tijdelijke contracten en gesubsidieerd werk op basis van een loonwaarde.

    • b.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • c.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • d.

      benadelingsperiode: de duur van de periode waarover, als gevolg van verwijtbare gedragingen, eerder of langer een beroep op uitkering is gedaan door een belanghebbende;

    • e.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, PW, inclusief vakantietoeslag en zonder toepassing van artikel 22a en paragraaf 3.3, PW;

    • f.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Voorst;

    • g.

      doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de PW;

    • h.

      doelgroep loonkostensubsidie: personen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e van de PW.

    • i.

      financiële benadeling: het netto bedrag in geval van de PW of het bruto bedrag in het geval van IOAW/IOAZ wat, als gevolg van een verwijtbare gedraging van belanghebbende, teveel of ten onrechte is uitbetaald aan belanghebbende

    • j.

      grondslag: de uitkeringsnorm als bedoeld in artikel 5 IOAW en IOAZ;

    • k.

      grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

    • l.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst;

    • m.

      inkomen: het inkomen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW, en de algemene bijstand;

    • n.

      inwoners: inwoners van de gemeente Voorst, die als zodanig staan ingeschreven in de Basisregistratie personen;

    • o.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • p.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • q.

      korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

    • r.

      maatregel: het verlagen dan wel het tijdelijk of blijvend weigeren van de bijstand, bijzondere bijstand, individuele inkomenstoeslag of individuele studietoeslag;

    • s.

      mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

    • t.

      PW: Participatiewet;

    • u.

      peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

    • v.

      referteperiode: een periode van 36 aaneengesloten kalendermaanden direct voorafgaand aan de aanvraagdatum van de individuele inkomenstoeslag;

    • w.

      WMO: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • x.

      WSF 2000: Wet studiefinanciering 2000;

    • y.

      WTOS: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering

Artikel 2. Beleid en evenwichtige verdeling

  • 1.

    Het college biedt de doelgroep ondersteuning bij re-integratie naar de arbeidsmarkt als en voor zover het college dit noodzakelijk acht.

  • 2.

    Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt en de omstandigheden en functionele beperkingen van een belanghebbende. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die belanghebbende en de mogelijkheid dat hij/zij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar; en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 3.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit één of meerdere subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 4.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

  • 5.

    Het beleid wordt doorlopend gemonitord door het college. Over relevante afwijkende ontwikkelingen wordt de raad geïnformeerd

Artikel 3. Algemene uitgangspunten inzet re-integratievoorzieningen

  • 1.

    Het college kan beleidsregels vaststellen ten aanzien van de uitvoering van de in deze verordening genoemde voorzieningen.

  • 2.

    Voor niet-uitkeringsgerechtigden wordt de basisdienstverlening ingezet, zoals vacatureaanbod en bemiddeling, tenzij naar het oordeel van het college de inzet van een uitgebreidere voorziening in het individuele geval noodzakelijk is.

  • 3.

    Het college houdt bij de inzet van een voorziening, waaronder ook begrepen het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden en onbeloonde additionele werkzaamheden, rekening met concurrentieverhoudingen en verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 4.

    Bij de keuze voor de in te zetten voorziening worden de volgende uitgangspunten gehanteerd vanuit de visie dat iedereen die kan meedoet op de werkvloer (visie vanuit de nota Plek op de Werkvloer):

    • a.

      De kortste weg naar werk staat voorop;

    • b.

      Daar waar nog mogelijkheden zijn voor het volgen van onderwijs en/of werk geen optie is, kan scholing onderdeel van het aanbod zijn;

    • c.

      Er wordt uitgegaan van de mogelijkheden en niet van de beperkingen;

    • d.

      Waar mogelijk worden groepsgewijs ondersteunende re-integratievoorzieningen ingezet;

    • e.

      Bij de inzet van ondersteuning wordt rekening gehouden met de op dat moment geldende en toekomstige vraag naar arbeidskrachten;

    • f.

      Reguliere werkgevers worden zoveel als mogelijk bij het re-integratie- en plaatsingsproces betrokken en middels in te zetten voorzieningen ondersteund bij indienstneming van de doelgroep.

  • 5.

    Het college stelt in het plan van aanpak, in overleg met de belanghebbende, vast welke voorziening wordt aangeboden aan een belanghebbende uit de doelgroep.

Artikel 4. Beëindiging re-integratievoorziening

  • 1.

    Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de PW of de artikelen 13 en 37 van de IOAW/IOAZ niet nakomt;

    • b.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een belanghebbende als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de PW;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de belanghebbende die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Artikel 5. Re-integratievoorzieningen

  • 1.

    Het college bepaalt individueel welke voorziening wordt ingezet, wat de maximale duur en het doel van de in te zetten voorziening is en zo nodig wat de maximale vergoeding van de voorziening bedraagt;

  • 2.

    Schuldhulpverlening kan als voorziening worden ingezet als schulden de re-integratie in de weg staan.

  • 3.

    Voorzieningen kunnen zowel worden verzorgd door het college als door externe partijen.

  • 4.

    Het college kan voorzieningen gelijktijdig met elkaar inzetten als dit naar het oordeel van het college de arbeidsinschakeling bevordert.

Artikel 6. Activeringsprogramma gericht op arbeidsinschakeling of scholing

  • 1.

    Het doel van een activeringsprogramma is het behouden of bevorderen van arbeidsritme, verbetering van de werknemers- en sollicitatievaardigheden en/of ondersteuning bij de toeleiding naar een baan of opleiding.

  • 2.

    Voor personen jonger dan 27 jaar waarvoor de scholingsplicht geldt, wordt de persoon begeleid en verwezen naar uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs.

Artikel 7. Bemiddeling gericht op arbeidsinschakeling

  • 1.

    Bemiddeling heeft als doel een belanghebbende op een zo kort mogelijke termijn laten uitstromen naar algemeen geaccepteerde arbeid

  • 2.

    Bemiddeling wordt in beginsel voor maximaal de duur van een jaar ingezet.

Artikel 8. Diagnose-instrument

  • 1.

    Het diagnose-instrument heeft als doel om de afstand tot de arbeidsmarkt te bepalen en/of vast te stellen of er sprake is van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Voor personen jonger dan 27, kan een diagnoseprogramma ingezet worden om de mogelijkheden van scholing te bepalen en de scholingsplicht vast te stellen.

Artikel 9. Groepsgerichte aanpak en trainingen

  • 1.

    Een groepsgerichte aanpak of training heeft als doel het verbeteren van vaardigheden die de arbeidsinschakeling bevorderen en de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 2.

    De groepsgerichte aanpak of training is gericht op een specifieke doelgroep, functie of het wegnemen van een gemeenschappelijke belemmering;

  • 3.

    Een groepsgerichte aanpak of training wordt in beginsel voor maximaal de duur van een jaar ingezet.

Artikel 10. Individuele Re-integratie Overeenkomst

  • 1.

    Een belanghebbende kan het college een voorstel doen voor een individueel re-integratietraject.

  • 2.

    Dit traject wordt slechts goedgekeurd indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat door middel van het traject binnen een korte periode tegen aanvaardbare kosten arbeidsinschakeling kan worden bereikt.

  • 3.

    Het individuele re-integratietraject kan bestaan uit inschakeling van een re-integratiebedrijf en/of uit scholing.

  • 4.

    Als gebruik wordt gemaakt van een re-integratiebedrijf dan worden de rechten en plichten in een overeenkomst vastgelegd tussen het college, de belanghebbende en het re-integratiebedrijf, voordat het individuele re-integratietraject kan worden gevolgd.

Artikel 11. Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt ambtshalve of op schriftelijk verzoek van een belanghebbende vast of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een belanghebbende moet behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 7, eerste lid onderdeel a van de PW of artikel 10d, tweede lid van de PW;

    • b.

      de belanghebbende is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen; en

    • c.

      die belanghebbende heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Het college kan advies inwinnen over het oordeel of een belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De adviseur neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

  • 4.

    Om de loonwaarde vast te stellen, maakt het college gebruik van een gecertificeerde en daarmee geobjectiveerde methode en applicatie die tenminste voldoet aan de Regeling loonkostensubsidie van de PW en waarvoor binnen de arbeidsmarktregio uniform is gekozen.

  • 5.

    De loonkostensubsidie wordt verleend als:

    • a.

      een arbeidsovereenkomst van minimaal 12 uur per week kan worden overlegd;

    • b.

      de arbeidsovereenkomst voor de duur van minimaal zes maanden wordt aangegaan.

  • 6.

    Het college kan een onverschuldigd betaalde loonkostensubsidie terugvorderen op de grondslag van artikel 4:57 van de Awb.

Artikel 12. Jobcoaching

  • 1.

    Jobcoaching heeft als doel om arbeidsvaardigheden en werkervaring door middel van begeleiding zodanig te bevorderen dat de belanghebbende uiteindelijk zonder ondersteuning of coaching bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn;

  • 2.

    Voor jobcoaching wordt gebruik gemaakt van een gecertificeerde jobcoach;

  • 3.

    Jobcoaching wordt in beginsel voor de duur van maximaal een jaar ingezet met een mogelijke verlenging van telkens een jaar indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht.

Artikel 13. Proefplaatsing

  • 1.

    Het doel van de proefplaatsing is de belanghebbende werkervaring op te laten doen in de toekomstige functie om daarmee uitval na aanvang van het dienstverband te voorkomen.

  • 2.

    De proefplaatsing kan ingezet worden voor de duur van maximaal twee maanden.

  • 3.

    De werkgever naar mening van het college een serieuze intentie heeft de persoon bij goed functioneren na afloop van een proefplaatsing een regulier arbeidscontract of uitzendbeding aan te bieden voor minimaal het aantal uren dat gold tijdens de proefplaatsing.

Artikel 14. Scholing en opleiding

  • 1.

    Scholing heeft tot doel de afstand tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid te verkleinen of te overbruggen.

  • 2.

    Het college kan alleen scholing aanbieden als het verwerven en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid zonder inzet van dit instrument voor belanghebbende naar het oordeel van het college niet haalbaar is.

  • 3.

    Voor scholing die wordt aangeboden geldt dat de goedkoopste en meest adequate scholingsmogelijkheid wordt ingezet.

  • 4.

    Scholing is gericht op werk waar vraag naar is.

Artikel 15. Sociale activering

  • 1.

    Sociale activering wordt ingezet voor de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het doel van sociale activering is een eerste stap op weg naar reguliere arbeid te zetten dan wel, indien arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, zelfstandige maatschappelijke participatie mogelijk te maken.

  • 3.

    Sociale activering richting arbeidsinschakeling wordt in beginsel voor de duur van maximaal een jaar ingezet;

  • 4.

    Aan sociale activering richting maatschappelijke participatie is in beginsel geen maximale duur verbonden;

Artikel 16. Stage

  • 1.

    De stage heeft als doel de belanghebbende, met behoud van een bijstandsuitkering, werkervaring en vaardigheden op te laten doen in een of meerdere vakgebieden en daarmee betaalde arbeid te kunnen realiseren.

  • 2.

    Een stage wordt voor minimaal 3 maanden en maximaal 6 maanden als voorziening aangeboden.

Artikel 17. Werkervaringsplaats

  • 1.

    Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkervaringsplaats gericht op arbeidsinschakeling aanbieden, als deze persoon:

    • a.

      nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid en waarbij het voor de persoon belangrijk is om arbeidsvaardigheden te verwerven; of

    • b.

      actief is geweest op de arbeidsmarkt, maar door persoonlijke of economische omstandigheden het werk is kwijtgeraakt en waarbij het voor de persoon belangrijk is om arbeidsvaardigheden in stand te houden.

  • 2.

    Het doel van een werkervaringsplaats is, naast het aanleren en ontwikkelen van werknemersvaardigheden, het opdoen van werkervaring, het opdoen of behouden van werkritme en het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    Een werkervaringsplaats wordt in beginsel gedurende maximaal 36 uur per week en voor de duur van 6 maanden aangeboden. Het college kan besluiten deze periode met 6 maanden te verlengen.

  • 4.

    In de schriftelijke overeenkomst met de werkgever, werknemer en gemeente wordt het leerdoel, de omvang en inhoud van de werkzaamheden en de begin- en einddatum van de werkervaringsplaats vastgelegd.

Artikel 18. Werkgeverssubsidie

  • 1.

    Het college kan op aanvraag aan werkgevers, ten behoeve van de arbeidsinschakeling van leden van de doelgroep, een werkgeverssubsidie verlenen voor de duur van 12 maanden.

  • 2.

    De werkgeversubsidie bedraagt maximaal € 4.000 over een periode van 12 maanden. Bij een overeenkomst in deeltijd wordt de subsidie naar rato vastgesteld.

  • 3.

    Het college biedt de meest adequate, goedkope, kwalitatief verantwoorde oplossing.

Artikel 19. Participatieplaats voor personen ouder dan 27 jaar.

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar en ouder die een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ ontvangt, geen recht heeft op een andere voorziening gericht op dagbesteding en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is, een participatieplaats aanbieden voor de maximale duur van twee jaar met een minimum omvang van 12 uur per week.

  • 2.

    Het traject bestaat uit het verrichten van onbeloonde additionele arbeid met behoud van uitkering waarbij de begeleiding plaatsvindt door één of meer inlenende partijen onder gemeentelijke verantwoordelijkheid.

  • 3.

    Een persoon als bedoeld in het eerste lid die door middel van een participatieplaats, naar het oordeel van het college, voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn arbeidsinschakeling heeft, telkens nadat hij zes maanden additionele werkzaamheden heeft verricht, recht op een premie als bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de PW van € 120 per 6 maanden.

  • 4.

    Het college kan op basis van artikel 10a van de PW of artikel 38a IOAW/IOAZ aan een persoon als bedoeld in het eerste lid, die niet beschikt over een startkwalificatie, scholing aanbieden met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt verkleinen.

Artikel 20. Participatievoorziening beschut werk

  • 1.

    Het college biedt aan personen die behoren tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid onder a PW of aan personen die een uitkering ontvangen van het UWV de voorziening beschut werk aan, als door het UWV beoordeeld is, dat de belanghebbende uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2.

    De datum van het (positief) advies van het UWV is bepalend voor de volgorde van het aanbod van de voorziening beschut werk.

  • 3.

    Het aantal jaarlijks te realiseren dienstbetrekkingen wordt vastgesteld op het aantal waarvoor de gemeente middelen ontvangt van het rijk.

  • 4.

    Wanneer het aantal (positieve) adviezen van het UWV het in enig jaar te realiseren aantal dienstbetrekkingen overtreft, kan het college in overleg met betrokkene(n) een andere voorziening uit deze verordening inzetten tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt.

  • 5.

    Het college wijst een organisatie aan die optreedt als werkgever van de personen in beschut werk.

  • 6.

    Om beschut werk mogelijk te maken en te laten voortduren, zet het college waar nodig de volgende voorzieningen in:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken; of

    • c.

      aanpassingen in de werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 7.

    Het college kan nadere regels vaststellen ten aanzien van de uitvoering van de participatievoorziening beschut werk.

Hoofdstuk 3 Tegenprestatie

Artikel 21. Tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan een belanghebbende met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie opdragen.

  • 2.

    Als al activiteiten worden verricht in het kader van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 3, vijfde lid van deze verordening, wordt geen tegenprestatie opgedragen.

  • 3.

    Het college draagt geen tegenprestatie op als geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

  • 4.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie, individuele omstandigheden, talenten, wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen bij de bepaling of een tegenprestatie kan worden opgedragen.

  • 5.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht;

    • b.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

    • c.

      niet strijdig zijn met de doelstelling(en) van het plan van aanpak en de toeleiding naar de arbeidsmarkt ondersteunen dan wel in ieder geval niet in de weg staan.

  • 6.

    Vrijwilligerswerk dat voldoet aan de voorwaarden van een tegenprestatie, zoals bedoeld in de wet en in deze verordening, wordt aangemerkt als een tegenprestatie.

  • 7.

    Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 8.

    De duur en omvang van de tegenprestatie worden bepaald in het plan van aanpak.

  • 9.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 20 uur per week gedurende maximaal zes maanden.

  • 10.

    De tegenprestatie kan binnen een periode van 18 maanden maximaal tweemaal worden opgedragen voor een periode zoals bepaald in het negende lid.

  • 11.

    Het college houdt bij het opdragen van de tegenprestatie rekening met door een belanghebbende verrichtte mantelzorg voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

Hoofdstuk 4 Maatregelen en handhaving

Artikel 22. Toepassing van de maatregel

  • 1.

    Een maatregel wordt vastgesteld op een percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

  • 2.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm of grondslag.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    De maatregel kan niet meer bedragen dan de norm, grondslag of bijzondere bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

  • 5.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende uitkeringsnorm.

  • 6.

    In afwijking van het vorige lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de uitkering of grondslag nog niet betaalbaar is gesteld en de maatregel niet eerder ingaat dan de datum waarop de maatregelwaardige gedraging zich voordeed.

  • 7.

    Indien de opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd als gevolg van de beëindiging van de uitkering, kan het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd indien de belanghebbende binnen een termijn van zes maanden opnieuw bijstand, bijzondere bijstand voor levensonderhoud of IOAW/IOAZ ontvangt.

Artikel 23. Afzien van het opleggen of matigen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel of de hoogte of duur van een maatregel matigen, als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Het college kan volstaan met een waarschuwing, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Als het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 24. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging of samenloop van meerdere gedragingen die schendingen opleveren van meerdere in dit hoofdstuk genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is vastgesteld.

  • 2.

    Er is sprake van samenloop van meerdere gedragingen als twee of meer gedragingen tegelijkertijd worden geconstateerd en de gedragingen binnen een periode van 30 dagen plaats hebben gevonden.

Artikel 25. Gedragingen op grond van de PW

Gedragingen van belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikel 9, 9a, 17, tweede lid, 18 en 55 van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie 5%:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie 10%:

    • a.

      het onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de Participatiewet;

    • b.

      Het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel een onderzoek naar de geschiktheid van scholing of opleiding;

    • c.

      Het onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de re-integratievoorziening of het uit Rijks kas bekostigd onderwijs.

    • d.

      Het niet verschijnen op een afspraak.

  • 3.

    Derde categorie 20%:

    • a.

      Gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

    • c.

      Het niet naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie.

    • d.

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder;

    • e.

      Het onvoldoende nakomen van een nadere verplichting gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 55 PW.

  • 4.

    Vierde categorie 30%:

    • a.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid of 55 van de Participatiewet, gedurende de zoektijd, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;

    • b.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • 5.

    Vijfde categorie (geüniformeerde verplichtingen van artikel 18, vierde lid PW) 100%:

    • a.

      Het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      Geen uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij één of meerdere uitzendbureaus;

    • c.

      Niet naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

    • d.

      Niet bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • e.

      Niet bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

    • f.

      Het niet behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • g.

      Het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

    • h.

      Geen gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling;

    • i.

      Niet meewerken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 6.

    Zesde categorie 100%, c.q. 75%, c.q. 50%:

    • a.

      het zich zeer ernstig misdragen tegen de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties.

Artikel 26. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie 5%:

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie 10%:

    • a.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13, tweede lid IOAW of artikel 13, tweede lid IOAZ;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid;

    • c.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in deze verordening voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de re-integratievoorziening.

  • 3.

    Derde categorie 20%:

    • a.

      Gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

    • b.

      Het niet naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie.

    • c.

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder;

  • 4.

    Vierde categorie 30%:

    • a.

      Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      Het onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de re-integratievoorziening.

  • 5.

    Vijfde categorie 100%:

    • a.

      Het niet aanvaarden van aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      Het door eigen toedoen verliezen van een inkomen uit of in verband met arbeid, waarbij sprake is van verwijtbare werkloosheid en de werkgever op grond van het Burgerlijk Wetboek vanwege dringende redenen het arbeidscontract mocht beëindigen of het arbeidscontract op eigen verzoek is beëindigd zonder zwaarwegende redenen.

  • 6.

    Zesde categorie: 100%, c.q. 75%, c.q. 50%:

    • a.

      het zich zeer ernstig misdragen tegen de met de uitvoering van de IOAW en/of IOAZ belaste personen en instanties.

Artikel 27. Hoogte en duur maatregel

De maatregel die het college kan opleggen bij de gedragingen in de vastgestelde categorieën, wordt vastgesteld op:

  • a.

    5% gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    10% gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    20% gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    30% gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • e.

    100% gedurende een maand bij gedragingen van de vijfde categorie;

  • f.

    100% gedurende een maand als er bij een gedraging van de zesde categorie sprake was van fysiek geweld tegen personen;

  • g.

    75% gedurende een maand als er bij een gedraging van de zesde categorie sprake was van mondelinge of schriftelijke bedreigingen geuit tegen de met de uitvoering van de PW, IOAW en/of IOAZ belaste personen, instanties.

  • h.

    50% gedurende een maand bij iedere andere vorm van zeer ernstige misdraging als bedoeld in de zesde categorie.

Artikel 28. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000 tot € 2000;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000 tot € 4000;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4000 of hoger.

  • 3.

    Onverminderd het 1e lid van dit artikel wordt, indien belanghebbende een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond ten aanzien van het onverantwoord besteden van vermogen, een maatregel opgelegd:

    • a.

      van 100% van de bijstandsnorm, gedurende de periode dat belanghebbende niet op een uitkering zou zijn aangewezen, indien hij op verantwoorde wijze het vermogen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, zou hebben aangewend, met een maximum van zes maanden, of

    • b.

      in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 48, lid 2 onder b van de PW, indien en voor zover het vastgestelde vermogen bij aanvang van de uitkering onvoldoende is om gedurende de hiervoor onder a genoemde periode van de maatregel in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.

Artikel 29. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand , bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • b.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand

Artikel 30. Verrekening maatregel PW

  • 1.

    Het college verrekent de maatregel voor een gedraging in de vijfde categorie als bedoeld in artikel 25 vijfde lid van deze verordening over de maand van oplegging en de daaropvolgende twee maanden. De eerste en tweede maand bedraagt de verrekening 35% en de derde maand bedraagt de verrekening 30%.

  • 2.

    Op verzoek van belanghebbende is volledige verrekening in de maand van oplegging mogelijk.

  • 3.

    Als sprake is van een maatregel vanwege het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid vindt geen verrekening plaats als bedoeld in het eerste lid, maar vindt verrekening ineens plaats.

Artikel 31. Recidive

  • 1.

    Als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, niet zijnde een gedraging van artikel 25, vijfde lid van deze verordening, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 2.

    Als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na toepassing van het vorige lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, niet zijnde een gedraging van artikel 25, vijfde lid van deze verordening, wordt de duur van de maatregel, als bedoel in het eerste lid nogmaals verdubbeld.

  • 3.

    Als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd in verband met een gedraging van artikel 25, vijfde lid van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van de vijfde categorie, bedraagt de maatregel 100% gedurende twee maanden.

  • 4.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na toepassing van het vorige lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van artikel 25, vijfde lid van deze verordening, bedraagt de maatregel telkens 100% gedurende drie maanden.

Hoofdstuk 5 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

Artikel 32. Individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    1. Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

  • 2.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 391,- voor een alleenstaande;

    • b.

      € 505,- voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 567,- voor gehuwden.

  • 4.

    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 5.

    Voor toepassing van het tweede en derde lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 6.

    De bedragen genoemd in het derde lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de prijsindex in de gemeentebegroting. De bedragen worden afgerond op hele euro’s.

Artikel 33. Individuele studietoeslag

  • 1.

    Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

  • 2.

    Het college kan advies vragen bij een externe organisatie met betrekking tot het oordeel of een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Een persoon kan slechts eenmaal in een studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

  • 4.

    De toeslag is bedraagt 20% van het voor de leeftijd van aanvrager geldende bruto minimum jeugdloon.

  • 5.

    De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro's.

  • 6.

    Een individuele studietoeslag wordt in 12 maandelijkse termijnen uitbetaald.

Hoofdstuk 6 Bestuurlijke geldschulden

Artikel 34. Reikwijdte, betalingstermijn en wijze van betaling

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op bestuursrechtelijke geldschulden binnen de PW, Bbz 2004, IOAW, IOAZ, de Wet inburgering, WMO, de Wet op de Lijkbezorging en het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 4:87 van de Awb geschiedt de betaling van een bestuursrechtelijke geldschuld binnen 1 maand nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 35. Beleidsregels

Onverminderd het bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 36. Innovatie en experimenten

  • 1.

    Het college kan van de bepalingen in deze verordening afwijken wanneer experimenten ter bevordering van de re-integratie daartoe aanleiding geven;

  • 2.

    De duur van een experiment als bedoeld in het eerste lid is ten hoogste drie jaar.

Artikel 37. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening indien de toepassing tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 38. Onvoorziene omstandigheden

Het college beslist in gevallen waarin de verordening niet voorziet.

Artikel 39. Overgangsrecht

  • 1.

    Een belanghebbende die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Voorst 2015, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Voorst 2015 voor de duur:

    • a.

      van 12 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, of;

    • b.

      dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 2.

    Het college kan na afloop van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet.

Artikel 40. Inwerkingtreding en Citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2019, onder gelijktijdige intrekking van:

    • a.

      Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ vastgesteld op 16 december 2014;

    • b.

      Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Voorst 2015 vastgesteld op 16 december 2014;

    • c.

      Verordening Tegenprestatie Participatiewet gemeente Voorst 2015 vastgesteld op 16 december 2014;

    • d.

      Verordening individuele inkomenstoeslag Gemeente Voorst 2015 vastgesteld op 16 december 2014;

    • e.

      Verordening individuele studietoeslag gemeente Voorst 2015 vastgesteld op 16 december 2014;

    • f.

      Verordening loonkostensubsidie Participatiewet Gemeente Voorst 2015 vastgesteld op 16 december 2014.

    • g.

      Verordening plaatsingsbeleid Wet sociale werkvoorziening vastgesteld op 7 juli 2008

    • h.

      Verordening persoonsgebonden budget begeleid werken Wet sociale werkvoorziening vastgesteld 7 juli 2008

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2019.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 17 december 2018.

de raad

drs. B.J.M. Jansen, griffier

drs. J.T.H.M. Penninx, burgemeester