CVDR272149_1Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2009nlregelingHoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier2018-03-06Hoogheemraadschap Hollands NoorderkwartierHolland Combinatie 18.12.2008Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2009Waterschapswet, Art. 122dalgemeen bestuurfinanciën en economie2008-11-19De tekst in dit document is vrij van auteursrecht en
databankrecht2008-12-192010-01-01nieuwe regeling08.22999financiën – belastingenBesluit nadere regels met betrekking tot de heffing en invordering van de verontreinigingsheffing, de omslagheffing en de heffing van leges 2008Ingetrokken met ingang van 01.01.10, met dien verstande dat de verordening van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 19-11-2008Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Holland Combinatie 18.12.2008exb-2018-14381Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2009Verordening zuiveringsheffing HHNK 2009Artikel 1 BegripsbepalingenDeze verordening verstaat onder:stoffen: de stoffen genoemd in artikel 6 van deze
verordening;riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport
van afvalwater, in beheer bij een gemeente;zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van
afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een
riolering;afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een
zuiveringtechnisch werk in beheer bij het
hoogheemraadschap;woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is
om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en
waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet
bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als
afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde
een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een
riolering;de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks
bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid,
onderdeel b, of de door het dagelijks bestuur aangewezen
ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van
de Waterschapswet;drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel c, van de Waterleidingwet; ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, onttrokken
grond– en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;dagelijks bestuur: het college van dijkgraaf en hoogheemraden
van het hoogheemraadschap.Artikel 2 BijlagenBij deze verordening behoren de volgende bijlagen:bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en
berekening;bijlage Ia: T-correctieprotocol;bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in
artikel 122k, derde lid van de Waterschapswet.Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht1. Ter bestrijding van kosten die zijn
verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van
afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe
belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een
zuiveringstechnisch werk in beheer bij het hoogheemraadschap.2. Aan de heffing worden onderworpen:terzake het afvoeren vanuit een woonruimte of een
bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die
ruimte;terzake het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die
afvoert.3. Voor de toepassing van het tweede lid
onder a, is heffingsplichtig:in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van
een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de
heffing is aangewezen;in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een
bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in
gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het
deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als
zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is
gegeven;in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking
stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de
ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat
degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd
is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de
ruimte ter beschikking is gesteld.4. Indien stoffen met behulp van een
riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering in
beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de
riolering heeft gebracht aan een heffing onderworpen;5. Het afvoeren door het hoogheemraadschap
is vrijgesteld van de heffing.Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar
tijdsevenredigheid1. De heffing terzake van woonruimten en
bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het
begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van
de heffingsplicht. 2. Indien terzake van woonruimten de
heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het
heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel
twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als
er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle
kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de
eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt
als een volle kalendermaand. 3. Indien terzake van woonruimten de
heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het
heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel
twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er
in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle
kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de
eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt
als een volle kalendermaand.4. Indien de heffingsplicht voor
woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de
heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de
ambtenaar belast met de heffing. 5. Het tweede en derde lid zijn niet van
toepassing indien de heffingsplichtige binnen het gebied van het
hoogheemraadschap verhuist en uit de nieuwe woonruimte eveneens
afvoert.Artikel 5 HeffingsjaarHet heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstaf1. Voor de heffing als bedoeld in artikel
3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de
stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.2. Voor de heffing geldt als
heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een
kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt
in vervuilingseenheden.3. Het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van
de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik
door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in
Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid
vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een
verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof. 4. Het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen,
kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis
van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in
Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid
vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde
gewichtshoeveelheid van:1,00 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en
zink;0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;650 kilogram van de stoffen chloride en sulfaat;20 kilogram van de stof fosfor.5. De stof zilver wordt niet aan de heffing onderworpen.Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse1. Het aantal vervuilingseenheden aan
zuurstofbindende stoffen en andere stoffen wordt berekend met behulp
van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De
meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met
inachtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.2. De in het eerste lid bedoelde meting,
bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het
heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.3. De meting, bemonstering en analyse
geschieden zodanig dat:de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt
van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;het verkregen monster representatief is voor de totale
hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode
vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel is geloosd.4. De heffingsplichtige brengt de wijze
van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te
gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis
van de ambtenaar belast met de heffing.5. De ambtenaar belast met de
heffing:kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden
in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel
A en B, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk
maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het
bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en
bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer
van de in Bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen
voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt
dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid,
onderdelen a en b;beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden
afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen
analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten
van de analyse hierdoor niet worden beïnvloed;kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b
en c nadere voorschriften geven. 6. De ambtenaar belast met de heffing
neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en
c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in
elk geval:de voorschriften van Bijlage 1, onderdelen A en B, waarvan
wordt afgeweken;de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en
c;de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel
d;een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren
waarvoor de beschikking wordt gegeven.7. De ambtenaar belast met de heffing is
bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen,
die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde
bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.8. De ambtenaar belast met de heffing kan
bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid
of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren
stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid,
ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het
eerste lid en het derde lid.Artikel 8 Beperkte meting, bemonstering en analyse1. Op aanvraag van de heffingsplichtige,
die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal
vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met
behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal
etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing
dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde
in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij
een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk
geval:een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het
onderzoek dienen te worden betrokken;de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden,
hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer
daartoe aangewezen etmalen daarvan;de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen
uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden
over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het
heffingsjaar;een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren
waarvoor de beschikking wordt gegeven.2. De ambtenaar belast met de heffing kan
bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid
of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen,
de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve
wijzigen of intrekken indien toepassing van berekeningsvoorschrift
IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen
dan in die beschikking is opgenomen.3. De ambtenaar belast met de heffing
neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar
vatbare beslissing.Artikel 9 Hoedanigheidscorrectie1. Indien de uitkomst van de methode tot
bepaling van het chemisch zuurstofverbruik als bedoeld in artikel 6
in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg
niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige
op die uitkomst een correctie toegepast. 2. De berekening van de correctie
geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen
in Bijlage I, onderdeel C en Bijlage Ia.3. De ambtenaar belast met de heffing
neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk
geval:de wijze van berekening van de correctie;de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de
correctie van toepassing is;de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot
meting, bemonstering en analyse;een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren
waarvoor de beschikking wordt gegeven.Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten1. In afwijking van het bepaalde in
artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een
bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met
behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel
afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige
aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of
minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid
ingenomen water kan worden bepaald.2. Het aantal vervuilingseenheden als
bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B,
waarbij:A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de
bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte
ingenomen water;B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de
in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen
waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het
zuurstofverbruik per m³ water ten behoeve van de
bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte
ingenomen water is gelegen.3. Indien de in het kalenderjaar
ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand
van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het
kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de
heffing die hoeveelheid vast op een door hem nader vast te stellen
wijze.4. De vervuilingswaarde met betrekking
tot het zuurstofverbruik per kubieke meter als bedoeld in het tweede
lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van
bestuur als bedoeld in artikel 122k van de Waterschapswet.5. Indien het aantal vervuilingseenheden
met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een
bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en
de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het
aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid,
aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke
wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid,
beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare
beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal
vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.Artikel 11 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen1 In afwijking van het bepaalde in
artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die
worden geloosd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een
bedrijfsruimte, bestemd om in het kader van de uitoefening van een
beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of
kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede
lid.2 De vervuilingswaarde bedraagt drie
vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of
kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak
een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.3 Indien in de loop van het kalenderjaar
het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of
onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door
de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor
die bedrijfsruimte, dat onderdeel of dat deel voor een evenredig
gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal
vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.4 Een vervuilingswaarde voor de
bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op
basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf
vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of
minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid
gesteld.Artikel 12 Franchise1 Voor de berekening van het aantal
vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen
chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met
dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op
nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal
aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen, als
berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te
vermenigvuldigen met 0,0162. 2 Voor de berekening van het aantal
vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen
arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien
verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil
kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal
vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen, als berekend op
grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met
0,0027.3 Voor de berekening van het aantal
vervuilingseenheden in het heffingsjaar van de stoffen chloride,
fosfor en sulfaat wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat
het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden
gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal
vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen, als berekend op
grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met
0,0168 voor chloride en sulfaat en 0,025 voor fosfor.Artikel 13 Drempel en meetverplichting1. Indien de vervuilingswaarde met
betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte
minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking
van het bepaalde in artikel 7:het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, tenzij
de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het
aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen
de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek te boven
gaat;het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de
ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het
aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen
de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven
gaat;het aantal vervuilingseenheden van de stoffen chloride,
fosfor en sulfaat op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar
belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de artikel
12, derde lid, bedoelde aftrek te boven gaat.2. Indien de vervuilingswaarde met
betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte
1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van
het bepaalde in artikel 7:het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, indien
de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in
artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven
gaat;het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de
heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in
artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven
gaat;het aantal vervuilingseenheden van de stof chloride, fosfor
en sulfaat op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot deze stof de in artikel 12, derde lid,
bedoelde aftrek niet te boven gaat.Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een
bedrijfsruimteDe vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van
de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de
artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.Artikel 15 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten1. In afwijking van artikel 7, eerste
lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een
bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het
zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie
vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is
gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf
vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien
door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die
vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt.2. Indien de aanslag in het heffingsjaar
al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of
minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De
heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij
beëindiging van de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar
een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.Artikel 16 Vervuilingswaarde van woonruimten1. In afwijking van artikel 7, eerste
lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een
woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De
vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon
gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één
vervuilingseenheid.2. Het eerste lid is niet van toepassing
op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich
bevinden op een voor verblijfrecreatie bestemd terrein dat als
zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde
woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel
als een onderdeel van een bedrijfsruimte. 3. Indien de in het eerste lid bedoelde
situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat
in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één
vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de
kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is
ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste
dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van
die dag op één vervuilingseenheid vastgesteld.4. Indien de in het derde lid bedoelde
situatie ontstaat ná de dagtekening van de aanslag, bestaat
aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een
aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.Artikel 17 SchattingDe ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in
een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting
vaststellen, indien door de heffingsplichtige:zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan
de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan
de in artikel 8 genoemde toestemming;meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn
geschied in overeenstemming met de in Bijlage I en Ia opgenomen
voorschriften;niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin,
opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde
overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen
11, 15 en 16 niet mogelijk is dan wel bepaling van artikel 10,
vierde lid, van de vervuilingswaarde wel mogelijk is en door de
heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als
bedoeld in artikel 10, vierde lid, is ingediend.Artikel 18 TariefHet tarief bedraagt € 49,57 per vervuilingseenheid.Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling1. De heffing wordt geheven bij wege van
aanslag.2. De aanslagen zijn invorderbaar in twee
gelijke termijnen, waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van
de maand volgende op die van de dagtekening van het aanslagbiljet en
de tweede twee maanden later.3. Het bedrag inzake een bestuurlijke
boete is eveneens invorderbaar in twee gelijke termijnen, waarvan de
eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de
dagtekening van de beschikking en de tweede twee maanden later.4. In afwijking van het bepaalde in het
tweede en derde lid kan een belastingaanslag en een bestuurlijke
boete, op verzoek van de belastingschuldige, worden voldaan in tien
termijnen voor zover de verschuldigde bedragen door middel van
automatische incasso van de betaalrekening van de belastingschuldige
kunnen worden afgeschreven.5. Een in het vierde lid bedoeld verzoek
dient te worden gedaan binnen één maand na dagtekening van het
aanslagbiljet.6. Aanslagen die een bedrag van € 7,--
niet te boven gaan worden niet opgelegd.7. Voor de toepassing van het zesde lid
wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen
aangemerkt als één aanslag.Artikel 20 Nadere regelsHet dagelijks bestuur kan nadere regels geven met betrekking tot de
heffing en de invordering.Artikel 21 Inwerkingtreding en citeertitel1. De Heffingsverordening
Kwaliteitsbeheer 2008, vastgesteld bij besluit van 19 december 2007,
nr. 07.24143, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid
genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij
van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die
datum hebben voorgedaan.2. Deze verordening treedt in werking op
de eerste dag na die van de bekendmaking. 3. De datum van ingang van de heffing is
1 januari 2009.4. Deze verordening wordt aangehaald als
'Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap Hollands
Noorderkwartier 2009‘ of ‘Verordening zuiveringsheffing HHNK 2009'.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het college van
hoofdingelanden van 19 november 2009.Toelichting algemeenDoelstelling en karakter zuiveringsheffingBij de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van
13 november 1969, Stb. 536) kreeg de zuiveringsheffing als doelstelling de
financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de
verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid). De
zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van
kosten).De maatregelen om verontreiniging van oppervlaktewater tegen te gaan zijn onder
te verdelen in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van
afvalwater, alsmede het verbranden van zuiveringsslib) en passief beheer
(vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving,
waterkwaliteitsbeheersplannen). Deze activiteiten samen werden tot dusver geduid
als de zorg voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet van 21
mei 2007, Stb. 208) is hier verandering in gekomen.Het zuiveren van stedelijk afvalwater is, zoals blijkt uit artikel 15a, eerste
lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, een taak die bij het
hoogheemraadschap is ondergebracht. De financiering daarvan (de Waterschapswet
spreekt van: de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater)
gebeurt met ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor
de bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122k van de
Waterschapswet.Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van
afvalwater behoren, zijn samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor
de beheersing van het oppervlaktewater nu ondergebracht in de zorg voor het
watersysteem. De kosten daarvan worden voortaan bestreden uit de opbrengst van
de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de waterschapsomslagen
(artikel 117 van de Waterschapswet).Artikelsgewijze toelichtingArtikel 1 BegripsbepalingenOm duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende
begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze
begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de
Waterschapswet.Onderdeel aVoor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in
artikel 6. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het
hoogheemraadschap in de heffing worden betrokken, alsmede de
gewichtseenheden van die stoffen.Onderdeel bOnder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt
bedoeld in artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer.Onderdeel cEen zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor
het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast
afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen,
vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve
van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van
afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip zuiveringstechnisch werk. De
gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel b,
waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).Onderdeel dAfvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een
zuiveringstechnisch werk in beheer bij het hoogheemraadschap.Onderdeel eDit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet
elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte
wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in
woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de
ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan
om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan
bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen
die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden
gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als
kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in
onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan
niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie
hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282,
Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad
1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz.
168).Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit
het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als
woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz.
479).Onderdeel fBij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een
negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te
geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden
aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een
bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad
1993, blz. 457).In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter
anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels
weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden
namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik
van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald.
Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor
de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof ’s-Gravenhage, 18
februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729).Of daar ook sprake van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet
duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er sprake was van het afvoeren van
met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof Arnhem 22
augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van
één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de
Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627)
waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als
één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere een rol het
feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een
hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de
stortplaats.Onderdeel gDe inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van
aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd.
In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake
rijksbelastingen van toepssing verklaard voor het heffen van belastingen
door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de
inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het
hoogheemraadschap. Die aanwijzing geschiedt bij een door het dagelijks
bestuur te nemen aanwijzingsbesluit. Behalve het opleggen van aanslagen en
het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening
aan deze functionaris ook de bevoegdheid tot het afgeven van
meetbeschikkingen toe (artikel 7 en verder). Onderdeel hHoewel de Waterleidingwet een definitie van het begrip drinkwater geeft,
moet hier in het kader van deze verordening niet uitsluitend voor menselijke
consumptie geschikt water worden verstaan. Ook zaken als warm tapwater (vaak
afkomstig van stadsverwarmingsbedrijven) en “grijs” water voor het wassen
van kleding vallen hier onder. Daarom wordt aangesloten bij het begrip
leidingwater zoals dat is omschreven in artikel 1, onderdeel b, van de
Waterleidingwet. Onderdeel iBehalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo
wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik
hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het
eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken.Onderdeel jHet college van dijkgraaf en hoogheemraden is het dagelijks bestuur van het
hoogheemraadschap.Artikel 2 BijlagenDe grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en
de hoedanigheid van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf
geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden
afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 122g
van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden
wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en
analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de
wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband
ook de artikelen 7, 8 en 9 van de verordening.In Bijlage Ia is aangegeven hoe het percentage CZV afkomstig van biologisch
niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen dient te worden bepaald. Zie in
dit verband ook artikel 9 en Bijlage I, onderdeel C.In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal
uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor
woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met
een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en minder, zijn eveneens
in deze verordening opgenomen. Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met
betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder
kan onder voorwaaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden
plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet
door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in
artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve
eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is
geregeld in artikel 10. De bijlagen I, Ia en II maken deel uit van de verordening.Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplichtEerste lidDe opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten
die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is
daarmee primair een bestemmingsheffing met een retributief karakter.Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct
of indirect afvoeren van stoffen op een zuiveringstechnisch werk in beheer
bij het waterschap. Om beheerder en daarmee heffingsbevoegd te zijn, is het
niet vereist dat de juridische eigendom van het zuiveringstechnisch
daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is met name van belang is
situaties waar sprake is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het
afvalwater ontstaat in het gebied van het ene waterschap en wordt afgevoerd
naar een zuiveringstechnisch werk van een ander waterschap. In een dergelijk
geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen heeft
afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de situatie
ontstaan dat ten aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door
verschillende waterschappen.Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een
medebeheersovereenkomst tussen de betrokken waterschappen. waarin onder
andere de wederzijdse financiële verplichtingen worden vastgelegd. Het
waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor ook beheerder van het
ontvangende zuiveringstechnisch werk en daardoor heffingsbevoegd (Hoge Raad
11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, blz. 350).Ook wordt de zuiveringsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is
noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige
heffing in hoofdstuk IV van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.Tweede lidHeffingsplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op
verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de
belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van
waaruit wordt afgevoerd.Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie
gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat
de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels
opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige kan
worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze
kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen. Ingeval van het ontbreken van
dergelijke beleidsregels kan de keuze van het hoogheemraadschap voor één van
de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot
vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit
onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van
de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr.
951476 (Belastingblad 1995, blz. 326).Onderdeel aVindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een
bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing
onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een
gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de
belastingen, waaronder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de
verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de
gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst
zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder. De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan
bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden
aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel
3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge
Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8
februari 1995, BNB 1995/92). In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van
een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden
aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen
behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in
opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om
deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden
aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn
gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van
wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de
verhuurder/exploitant belastingplichtig.Onderdeel bVindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte
plaats, dan is degene die afvoert heffingsplichtig.Deze bepaling komt overeen met die in artikel 18, tweede lid, onderdeel c,
van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en welke is ingevoerd nadat
was gebleken dat (incidenteel) afvoeren vanuit een tankauto niet als
afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in
de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende
vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van
individuele vervuilingswaarden indien de stoffen van meer dan één adres
afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene
die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder)
rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken. Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit
tankauto’s aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen
van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt
ook het afvoeren vanuit een zuiveringstechnisch werk onder de ratio van deze
bepaling.Derde lidOnderdeel aWanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere
gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van
de aanslag één van hen aan als belastingplichtige. De criteria op grond
waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in
beleidsregels.Onderdeel bWanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is
gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de
aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing verhalen op degene die het in
gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en
dergelijke.Onderdeel cWanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere
perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt
gesteld, kan de heffingsplichtige de zuiveringsheffing verhalen op degenen
aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.Vierde lidIn verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het
zuiveringstechnisch werk van het hoogheemraadschap plaats via de
gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke
gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd
in de heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingsplichtig
voor zover het gaat om het afvoeren vanuit objecten waarvan de gemeente als
gebruiker kan worden aangemerkt. Vijfde lidHet hoogheemraadschap kan er om doelmatigheidsredenen voor kiezen om het
afvoeren vanuit objecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van
de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet, anders dan de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren, geen specifieke vrijstellingsbepaling
kent voor het afvoeren door het hoogheemraadschap zelf, kan een dergelijke
vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de
Waterschapswet. Dit artikel wordt ingevoerd door middel van de nog in
procedure zijnde wijziging van de Waterschapswet.Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar
tijdsevenredigheidEerste lidHoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten
en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in
het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als
voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd
(formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden
tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet
zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar
op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het
heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de
belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake
precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam
15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331)
en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake
verontreinigingsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om
een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de
heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij
om:een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij
het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);
een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien
de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten
is dit geregeld in artikel 4, derde en vierde lid en voor kleine
bedrijfsruimten voorziet artikel 15, tweede lid, daar in); een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat
indien de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar wijzigt
(voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16, derde en vierde lid
en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 15, tweede lid). Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een
hoogheemraadschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen.
Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de
bevoegdheid.Tweede lidDe vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie
vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één
vervuilingseenheid (artikel 16, eerste lid). De zuiveringsheffing is echter
een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet
gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de
berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde
lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop
van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen
voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden.
In de verordening moet zijn aangegeven op welke wijze dat evenredig deel
wordt vastgesteld.In deze verordening is gekozen voor de maandnauwkeurige variant. Uiteraard
staat het het hoogheemraadschap vrij om voor een ander systeem, bij
voorbeeld dagnauwkeurig, te kiezen.Derde lidWanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing
op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor
een evenredig deel verschuldigd. Ook hierbij kan voor een andere variant dan
maandnauwkeurig worden gekozen.Vierde lidWanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het
jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid
geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden.
Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de
heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals
die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de
volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van
de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen
omkleed. Het staat het hoogheemraadschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens,
uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een
aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.Vijfde lidWanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit
eveneens wordt afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde lid van
toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van
het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de
heffingsplicht. Dit zou resulteren in een vermindering van een al opgelegde,
en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe
aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen kan worden bepaald
dat in een dergelijk geval het tweede en het derde lid niet van toepassing
zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Uiteraard gaat dit niet op
wanneer vanuit de nieuwe woning op een oppervlaktewater in beheer bij het
hoogheemraadschap wordt afgevoerd: dan is de verontreinigingsheffing
verschuldigd.Artikel 5 HeffingsjaarIn artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar.
Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de
verordening niet meer mogelijk is.Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstafDe grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen
die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor
één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen
die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus
zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in
relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het lozen is belast. Een verbruik
van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één
vervuilingseenheid. Voor de stoffen die worden genoemd in het vierde lid,
gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. In het vierde
lid zijn alle andere stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken.
Het hoogheemraadschap heeft de keuze om die stoffen niet in de heffing te
betrekken. Daartoe dient op grond van artikel 122f, derde lid, onderdeel a,
van de Waterschapswet een afzonderlijk besluit te worden genomen. Het vijfde
lid van artikel 6 voorziet in een dergelijk besluit.Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende
stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in
vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid
zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt
bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik
door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid
de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk
afvalwater van één persoon per jaar.In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat
één persoon gemiddeld per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek
concludeerde de toenmalige Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat
moment geldende getalswaarde van 136 gram zuurstof per etmaal of 49,6
kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht met de
meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte
verhoogd naar 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per jaar.Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde
om de hoeveelheid van die stoffen die in een oppervlaktewater worden
afgevoerd. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid van
in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel en
zink is één geloosde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de grotere
schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van
100 gram al één vervuilingseenheid. Voor de stoffen chloride, sulfaat en
fosfor gewichtshoeveelheden respectievelijk 650 kilogram, 650 kilogram en 20
kilogram één vervuilingseenheid.Artikel 7 Meting, bemonstering en analyseHier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de
vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet
alleen ter zake van het afvoeren vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake
van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.Eerste lidVoor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het
aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en
analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een
beperkt aantal etmalen. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling; analysevoorschriften; berekeningsvoorschriften. De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de
heffingsplichtige. Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo
nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld. Echter niet tot elke prijs. Het
Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in
redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan
(Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet
hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.Tweede lidVolgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te
vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder
omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 8.Derde lidIn het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering
aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I
zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de
voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder
omstandigheden worden afgeweken.Vierde lidDe wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de
te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan ambtenaar belast met de
heffing. Vijfde lidDe ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in
Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:ambtshalve wanneer hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om
te voldoen aan de voorwaarden in het derde lid; op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt
dat ook dan nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden in het derde
lid; op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt
dat de nauwkeurigheid van de analyseresultaten er niet door wordt
beïnvloed. Verder mag hij nadere voorschriften stellen.De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking
genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep
open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de
heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik
maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in
die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer
de heffingsplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking
onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de
vereiste aangifte te kunnen doen. De ambtenaar belast met de heffing zal in
dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting
vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die
schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.Zesde lidHier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval
dient te bevatten.Zevende lidWanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf
of bedrijfsonderdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één
geschrift combineren.Artikel 8 Beperkte meting, bemonstering en analyseIn veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder
etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen
aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een
lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige.
De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere
frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de
ambtenaar belast met de heffing toestemming voor vragen. Ook op deze
aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de
volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de
voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingsplichtige zich niet
kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk
vaststaat. In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met
betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen. In dit
kader zijn tevens van belang de model-meetbeschikking (brief van de Unie van
Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196
AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport
bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van
afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.Artikel 9 HoedanigheidscorrectieBij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst
ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk
milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie
komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale
chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de
gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate”
voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt veelal als
T-correctie geduid.Artikel 9 voorziet erin dat de voorschriften die het hoogheemraadschap
betreffende de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen
(zie ook Bijlage I, onderdeel C). De verordening laat daarbij de keuze om
voorschriften in Bijlage I op te nemen (mogelijkheid 1) dan wel om deze in
de vorm van beleidsregels vast te stellen (mogelijkheid 2).Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing
van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de
heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent
voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale
rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de
rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen
omkleed.Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te
bevatten.Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiëntenMeting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden
achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar
wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met
behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in
Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.Eerste lidToepassing van de tabel is toegestaan indien:1. de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de
tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan
1.000 en2. er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en
de vervuilingswaarde van de geloosde stoffen.Tweede lidDe vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het
bedrijfsonderdeel geloosde stoffen kan met behulp van de tabel worden
berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water
te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt. Derde lidVaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet
direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het
drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er
sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In
dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken
over het kalenderjaar. De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in
beleidsregels van het hoogheemraadschap.Vierde lidDe indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het
bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel
2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Besluit van 30 november
2002, Stb. 534).Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de ambtenaar
belast met de heffing kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel
in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in
artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water. Vijfde lidDe tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van meer dan 1.000
vervuilingseenheden.Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager
is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting,
bemonstering en analyse.Artikel 11 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassenOp basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een
permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt
in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie
vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een
afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de
vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid
ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting,
bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten
evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen
thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen
(artikel 21, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren).Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 minder dan
vijf vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine
bedrijfsruimten van artikel 15 van toepassing.Artikel 12 FranchiseArtikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde ten
aanzien van de niet-zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens
(aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de
gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot
genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat
woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van
zuurstofbindende stoffen en niet voor het afvoeren van andere stoffen. Uit
onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het
zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij
woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat,
is in artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde
vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde
stoffen.Artikel 13 Drempel en meetverplichtingArtikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek
dienen te verrichten naar de samenstelling van het afvoeren van
niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 7 en 8
staat dat de vervuilingswaarde wordt vastgesteld door middel van (al dan
niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt
zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.Volgens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de
andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor
de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder
dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de
heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere
stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12,
dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in
het eerste lid van artikel 13.Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de
zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt
het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting,
bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk
maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije
grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het tweede lid van
artikel 13.Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13 volgt hierna een
voorbeeld.Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen
van 900 vervuilingseenheden. Ingevolge artikel 13 wordt het aantal
vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000
vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf
voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Het
hoogheemraadschap heeft echter aannemelijk gemaakt dat het bedrijf een
hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel 12 bedoelde
aftrek.Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden.
Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen
(niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde
gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram
lood wordt geloosd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden.
Daarop moet als gevolg van artikel 12 de aftrek (14,58) in mindering worden
gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52
vervuilingseenheden.In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink
(vier vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (drie vervuilingseenheden)
wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58
voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor
arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58)
+ (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimteDit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13
berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een
bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien
binnen één bedrijfsruimte:voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte
afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt; voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte
afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn; voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd
en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte
een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is; naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende
stoffen worden geloosd die in de heffing worden betrokken (na aftrek
van de heffingsvrije grens van niet–zuurstofbindende stoffen). De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in
decimalen nauwkeurig. Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden
opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgeronde waarden. De uiteindelijke
totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens de gebruikelijke
afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo wordt, afhankelijk van de
keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4
of 20.Artikel 15 Vervuilingswaarde voor kleine bedrijfsruimtenEerste lidDe regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel
122i, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf
bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en
op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.Tweede lidHoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met
een vervuilingswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel
gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie
vervuilingseenheden opgelegd. Dit is mogelijk op grond van de bepaling in
artikel 4, eerste lid. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat
de vervuilingswaarde één of minder dan één vervuilingseenheid bedraagt.Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor
ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal
vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de
belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het
betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de
Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de
omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar
belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.Artikel 16 Vervuilingswaarde van woonruimtenEerste lidIn navolging van artikel 122h, eerste lid, Waterschapswet wordt de
vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie
vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door
één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.Tweede lidEen uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor
recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor
recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd.
Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één
bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de
heffingsplichtige.Deze regeling gaat echter niet in alle gevallen op. Steeds vaker komt het
voor dat recreatiewoningen op een recreatieterrein in eigendom zijn bij
particulieren. Die kunnen de woning dan alleen voor zichzelf beschikbaar
houden, of de woning via de exploitant verhuren aan wisselende gebruikers
gedurende de weken dat zij er zelf niet zijn.In zijn arrest van 22 november 2002, nummer 37 361, geeft de Hoge Raad aan
dat dit onder voorwaarden gevolgen kan hebben voor de heffingsplicht. Hoewel
deze procedure betrekking had op het gebruikersdeel van de
onroerende-zaakbelastingen, is zij ook van betekenis voor de
verontreinigingsheffing.Indien de woonruimte alleen ter beschikking staat van de eigenaar, dan is
hij de heffingsplichtige en is het gewone woonruimteforfait van toepassing.
Bij het vaststellen van de aanslag voor het recreatieterrein moet de
woonruimte buiten beschouwing worden gelaten. Wordt de woonruimte echter ook
via de exploitant aan anderen verhuurd, dan is de heffingsplicht afhankelijk
van de vraag op wie het exploitatierisico drukt. Krijgt de eigenaar een
vaste vergoeding ongeacht de werkelijke verhuurde periode(s), dan wordt de
woonruimte als onderdeel van de bedrijfsruimte beschouwd en is de exploitant
van het recreatieterrein heffingsplichtig. Is de vergoeding die de eigenaar
krijgt wel afhankelijk van de werkelijke verhuurde periode(s), dan rust het
exploitatierisico bij hem en is hij als heffingsplichtige het gewone
woonruimteforfait verschuldigd.Derde lidNa aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot
één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde. Het is, analoog aan
artikel 4, derde lid, de keuze van het waterschap hoe dit naar
tijdsevenredigheid in de aanslag tot uitdrukking komt.Vierde lidOmdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het
heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling
waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door
middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid,
Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de
omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar
belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.Het is ook mogelijk om een peildatum te hanteren en voor het vaststellen van
het aantal vervuilingseenheden uit te gaan van het aantal bewoners bij
aanvang van de heffingsplicht. Met een afname van het aantal gebruikers van
de woonruimte in de loop van het heffingsjaar wordt geen rekening gehouden.
Een verhoging van de aanslag bij een toename van het aantal gebruikers is
evenmin mogelijk. In de wetsgeschiedenis van de wijziging van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren per 1 januari 1989 is expliciet
aangegeven dat het hanteren van een dergelijke peildatum is toegestaan
(wetsontwerp 20 435, Memorie van antwoord, blz. 9). Het derde en het vierde
lid kunnen dan buiten de verordening blijven, terwijl in het eerste lid moet
worden opgenomen dat wordt uitgegaan naar de situatie bij het begin van het
heffingsjaar of, indien van toepassing, bij het ontstaan van de
heffingsplicht in de loop van het jaar.Artikel 17 SchattingIn artikel 20, achtste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is
geregeld dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader
omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door
middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn
verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat
doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of
meetbeschikking opgenomen voorschriften. De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van
stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere
regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7 (meting,
bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast. Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen
zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.Artikel 18 TariefDit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.Artikel 19 Wijze van heffen en termijnen van betalingEerste lidIngevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen
worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of
op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het
hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af,
welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is.Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond
van het beginsel dat de belastingheffing voor de belastingplichtige met de
minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te
hanteren heffingstechniek. Het gaat het bestek van deze toelichting te
buiten nader in te gaan op de werking en de voor- en nadelen van de genoemde
drie heffingstechnieken. Gekozen is voor de heffing bij wege van
aanslag.Tweede lidArtikel 9 van de Invorderingswet kent een regeling op het gebied van
betaaltermijnen, waarvan ingevolge artikel 139 van de Waterschapswet kan
worden afgeweken. De betaaltermijn van artikel 9, eerste lid,
Invorderingswet is thans nog twee maanden. In het wetsvoorstel Vierde
tranche Awb dat bij de Eerste Kamer aanhangig is (Kamerstuk 29 702) wordt
voorgesteld deze termijn te wijzigen in zes weken.Op grond van artikel 139 van de Waterschapswet zijn waterschappen bevoegd in
hun belastingverordening andere betalingstermijnen dan de hiervoor genoemde
op te nemen. Er kan zowel voor kortere als voor langere betalingstermijnen
worden gekozen. Bij het hoogheemraadschap en zijn rechtsvoorgangers zijn
steeds de betalingstermijnen gehanteerd zoals die voorheen in de
Waterschapswet waren opgenomen. Deze houden in dat de aanslagen invorderbaar
zijn in twee gelijke termijnen, die – kort gezegd – vervallen binnen één en
drie maanden na dagtekening van het aanslagbiljet. Er is geen reden gezien
hierin wijziging te brengen. Omdat deze termijnen afwijken van de wettelijke
regeling dienen zij uitdrukkelijk in de verordening te worden vermeld.Derde lidVoor bestuurlijke boetes gelden dezelfde termijnen als voor de aanslag. Het
ligt voor de hand de betalingstermijnen voor de aanslag en de bestuurlijke
boete aan elkaar gelijk te laten zijn, aangezien die in hetzelfde geschrift
zijn verenigd.Vierde en vijfde lidHet vierde lid van artikel 19 bevat een aparte regeling voor gevallen waarin
de belastingplichtige een machtiging tot automatische incasso aan het
hoogheemraadschap heeft afgegeven. Is hiervan sprake, dan kan aan de aanslag
in tien termijnen worden betaald. Op grond van het vijfde lid van artikel 19
dient een verzoek hiertoe binnen één maand na dagtekening van het
aanslagbiljet te worden gedaan.Het zesde en zevende lidHet zesde en zevende lid geven de mogelijkheid om voor geringe bedragen geen
aanslag op te leggen.Artikel 20 Nadere regelsIn verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet
bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving
(Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake
rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van
Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van het
hoogheemraadschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de
Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden
toe aan het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap. Het betreft het
stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;
de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen; het berekenen van invorderingsrente. De bovenstaande bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de
belastingverordening geregeld. Artikel 20 is thans in de verordening
opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook
het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de
invordering van de zuiveringsheffing.Artikel 21 Inwerkingtreding en citeertitelEerste lidHet eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang
van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter
gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de
oude verordening.Tweede lidArtikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten
van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet
verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor
belastingverordeningen. Zoals blijkt uit het tweede lid van artikel 73
geschiedt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur
tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door
het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of
nieuwsblad. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de
Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de
bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is
aangewezen.Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van
het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met
de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is
slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de
heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het
derde lid van artikel 21.Derde lidAls gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen
die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang
van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van
inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting
op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van
inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan
die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar
bekendmaking.Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee
duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan
de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen. Vierde lidAls gevolg van het vierde lid van het onderhavige artikel 21 wordt de
verordening voorzien van een citeertitel.Verordening zuiveringsheffing HHNK 2009 incl. bijlagen