CVDR15239_1Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Wageningen 2004nlregelingWageningen2018-01-09WageningenStad Wageningen, 01-01-2005Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Wageningen 2004Gemeentewet, art. 149gemeenteraadonderwijs2003-12-18De tekst in dit document is vrij van auteursrecht en
databankrecht2003-12-252012-01-01Nieuwe regeling03.0037667a, afdeling MwoDeze regeling vervangt de verordening ‘Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Wageningen 2003 ’, die ingetrokken is per 19-12-2003 (bij benadering) De bekendmakings- en inwerkingtredingsdatum van de verordening en de wijziging van de verordening zijn niet meer te achterhalen. Datum van inwerkingtreding was de dag van publicatie in huis aan huisblad Stad Wageningen, dus deze datum is bij benadering vastgesteld.Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Wageningen1Algemene bepalingen1BegripsbepalingenIn deze verordening wordt verstaan onder
aminister: de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappenbbevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair
onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op
het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of
bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk
gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het
grondgebied van de gemeente;cschool: school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet)
speciaal onderwijs en school voor voortgezet
onderwijs;d-school voor basisonderwijs: een basisschool of een
speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs; -school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een
school voor speciaal onderwijs of een school voor
speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als
bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
expertisecentra, een instelling voor speciaal en
voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel
8 van de Wet op de expertisecentra en een school
voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;-school voor voortgezet onderwijs: school of
scholengemeenschap voor voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar
algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend
beroepsonderwijs en voor praktijk onderwijs;enevenvestiging: deel van een school dat door de minister ingevolge
artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs,
artikel 76a of artikel 76b van de wet op de
expertisecentra, artikel X van de wet van 31 mei
1995 (Stb. 319) of artikel 75 van de Wet op het
voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking
is gebracht;fvoorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als
bedoeld in artikel 2 van deze verordening;gprogramma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze
verordening;hoverzicht: het overzicht van de niet in het kader van de
vaststelling van het programma ingewilligde
aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze
verordening;iaanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag bekostiging van
een voorziening of voor bekostiging van
bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in
artikel 25 van deze verordening heeft
ingediend;jaanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of voor
bekostiging van bouwvoorbereiding;kvoor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de
uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II
van deze verordening, 15 jaren of langer
noodzakelijk is;lvoor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de
uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II
van deze verordening, niet langer dan 15 jaren
noodzakelijk is;mpermanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de
aard van de constructie en materialen ten minste 60
jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs
kan functioneren;nnoodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het
ontwerp en de aard van de constructie en materialen
ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor
het onderwijs kan functioneren;ogymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in
lichamelijke oefening;padvies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling
van het programma in relatie tot de vrijheid van
richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld
in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs,
artikel 93 van de Wet op de expertisecentra, artikel
76f en 210, negende lid van de Wet op het voortgezet
onderwijs;qverhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden,
niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve
van culturele, maatschappelijke of recreatieve
doeleinden. rgezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het
primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de
expertisecentra, artikel 76u en artikel 225 eerste
lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;sbeslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil
als bedoeld in artikel 110, tweede lid van de Wet op
het primair onderwijs, artikel 108, tweede lid van
de Wet op de expertisecentra, artikel 76u tweede lid
van de Wet op het voorgezet onderwijs en artikel
225, tweede lid van deel II van de wet op het
voorgezet onderwijs;teigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110
van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van
de Wet op de expertisecentra, artikel 76u en artikel
225, vierde lid van de Wet op het voortgezet
onderwijs.
2Omschrijving voorzieningen in de huisvestingBij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen
onderscheiden:
de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen bestaande uit:
nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor
rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel
nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een
gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op
dezelfde locatie;
uitbreiding van een gebouw waarin een school is
gehuisvest;
gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand
gebouw ten behoeve van de huisvesting van een
school;
verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten
behoeve van de huisvesting van een school;
terrein voor zover benodigd voor de realisering van een
onder a sub 1° tot en met 4° omschreven
voorziening;
inrichting met onderwijsleerpakket of met leer en
hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder voor
bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is
gebracht;
inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder
voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in
aanmerking is gebracht;
medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een
gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en
medegebruik van een gymnastiekruimte;
aanpassingen aan gebouwen bestaande uit een of meer activiteiten
zoals onderscheiden in bijlage I;
onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een
school voor (voortgezet) speciaal onderwijs zoals onderscheiden
in bijlage I;
herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een
gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede
uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet manifest
geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit
ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;
herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw,
onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair
ingeval van bijzondere omstandigheden;
huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een
bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs ten
behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening;
3Bouwvoorbereiding voorzieningenTen aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a1, a2,
voor zover betrekking hebbend op een uitbreiding van minimaal 2 groepen
en het daartoe benodigde terrein als bedoeld onder a 5, kan een aanvraag
worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierbij is het
bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.4Vaststelling vergoeding voorzieningen1Bij toekenning van een van de in artikel 2 genoemde voorzieningen,
of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld
in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van
de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde
bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per
geval. 2De genormeerde vergoedingsbedragen worden vastgesteld met
inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel A. De
vergoedingsbedragen die zijn gebaseerd op de feitelijke kosten
worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV,
deel B.3Deel A van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als
bedoeld in artikel 2, onder a1, a2,
a6, a7° en onder a8 en onder f, alsmede op de vergoeding van de
kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3. Deel B van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als
bedoeld in artikel 2, a3° a4, a5 en onder b, c, d, en e.5Informatieverstrekking1Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze
verordening. Bij de gegevensverstrekking wordt zo nodig gebruik
gemaakt van een door de raad vastgesteld formulier.2De in het eerste lid bedoelde gegevens worden onderscheiden in:
basisgegevens, zijnde gegevens die eenmalig in hun geheel
worden verstrekt en vervolgens alleen in geval van wijziging
worden gemeld bij het college;
periodieke gegevens, zijnde gegevens die regelmatig door het
bevoegd gezag dienen te worden verstrekt.
3De in het tweede lid onder a genoemde basisgegevens omvatten:1gegevens over het bevoegd gezag, bestaande uit naam, adres,
denominatie en vestigingsplaats, alsmede een opgave van een
contactpersoon inzake aangelegenheden aangaande de huisvesting;2gegevens over de onder het beheer van het bevoegd gezag staande
school of scholen die geheel of gedeeltelijk gehuisvest zijn in een
gebouw gelegen in de gemeente, bestaande uit het Brinnummer, naam,
adres, onderwijssoort en eventuele onderwijsafdelingen en, voor
zover van toepassing, de aanduiding of de school bestaat uit een
hoofdvestiging met een of meer nevenvestigingen;3gegevens over de bij de school of nevenvestiging in gebruik zijnde
gebouwen gespecificeerd per gebouw, bestaande uit:
het adres;
de status van het gebouw zijnde hoofdgebouw of
dislocatie;
de bouwaard zijnde permanent of noodlokaal;
het bouwjaar zijnde het oorspronkelijk bouwjaar of, ingeval
het gebouw bestaat uit in verschillende jaren gebouwde
delen, de bouwjaren onderscheiden naar gebouwdeel met de
daarbij behorende bruto vloeroppervlakte;
de bruto vloeroppervlakte van het gebouw uitgedrukt in m2;
de genormeerde en feitelijke capaciteit van het gebouw voor
zover bestemd voor een school voor basisonderwijs of een
school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, te bepalen aan
de hand van het gestelde in bijlage III, deel A en B;
4gegevens over de omvang van het medegebruik uitgedrukt in het aantal
groepen voor zover het een school voor basisonderwijs of een school
voor (voortgezet) speciaal onderwijs betreft, te verstrekken door de
hoofdgebruiker van het gebouw waarin het medegebruik
plaatsvindt;5gegevens over het adres, het stichtingsjaar en de oppervlakte van de
oefenzaal indien een bevoegd gezag van een niet door de gemeente in
stand gehouden school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet)
speciaal onderwijs of school voor voortgezet onderwijs eigenaar is
van een gymnastiekruimte.4De in het tweede lid onder b genoemde periodieke gegevens
omvatten:
een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van
het aantal leerlingen dat op de wettelijk teldatum staat
ingeschreven op de school, die geheel of gedeeltelijk
gehuisvest is in een gebouw gelegen op het grondgebied van
de gemeente;
een afschrift van een tussentijdse opgave aan de minister
van het aantal leerlingen dat staat ingeschreven op de
school in verband met een groei van het aantal
leerlingen;
indien de school gedeeltelijk is gehuisvest in een of meer
locaties op het grondgebied van de gemeente, een opgave van
het aantal leerlingen op de wettelijke teldatum per
locatie.De onder 1 en 2 vermelde gegevens worden door het bevoegd
gezag tegelijkertijd met de opgave aan de minister verstrekt
aan het college. De onder 3 vermelde gegevens worden door
het bevoegd gezag gevoegd bij de jaarlijkse opgave als
bedoeld onder 1.
5Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of een school
voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks voor 1
april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de
voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een
gymnastiekruimte. Deze opgave bevat de volgende gegevens:
de gewenste omvang van het onderwijsgebruik uitgedrukt in
een aantal klokuren;
de aanduiding van de gymnastiekruimte of ruimten waarin het
gebruik wordt gewenst;
de tijden waarop het onderwijsgebruik gedurende een
schoolweek wordt gewenst.
6In aanvulling op de in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde
gegevens verstrekken de bevoegde gezagsorganen op verzoek van het
college alle inlichtingen die nodig zijn voor de uitvoering van deze
verordening. Hieronder kunnen in ieder geval zijn begrepen:
een oordeel over de juistheid en volledigheid van door het
college voorgelegde gegevens die betrekking hebben op het
bevoegd gezag;
inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het opmaken van de
staat van het onderhoud als bedoeld in artikel 37.
2Programma en overzicht2.1Aanvragen programma6Indiening aanvraag1Een aanvraag voor opneming van een voorziening op het programma
wordt voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het
betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het
college. Hierbij wordt zo nodig gebruik gemaakt van een door het
college vastgesteld aanvraagformulier.2Indien de aanvraag niet voor 1 februari is ingediend, besluit
het college de aanvraag niet te behandelen. Het besluit de
aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt
binnen vier weken na ontvangst van de ingediende aanvraag. 7Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet
behandelen onvolledige aanvraag1De aanvraag vermeldt in ieder geval:
de naam en het adres van de aanvrager;
de dagtekening;
de naam van de school en, voor zover van toepassing, het
gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is
bestemd;
welke voorziening wordt aangevraagd;
de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de
gewenste voorziening;
de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de
voorziening.
2In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de
aanvraag vergezeld van:
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van
de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven
vereisten, tenzij het een voorziening betreft als
bedoeld in artikel 2, onder a onderdelen 6tot en met 8
en artikel 2, onder d e en f;
de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening
moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening
betreft als bedoeld in artikel 2, onder a, onderdelen 1
tot en met 4;
een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt
indien het een voorziening betreft bestaande uit
nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een
gebouw, uit onderhoud aan een gebouw van een school voor
basisonderwijs of van een school voor (voortgezet)
speciaal onderwijs, uit aanpassing aan de buitenzijde
van een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs
of uit herstel van een constructiefout;
een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering
van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft
op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4,
derde lid, laatste volzin van toepassing is;
een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting,
indien de aanvraag volgt op een toekenning van een
vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding als
bedoeld in artikel 27.
Bij de rapportage als bedoeld onder c wordt zo nodig gebruik
gemaakt van het door de raad vastgestelde formulier ‘Bouwkundige
opname’.3Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het
eerste of tweede lid deelt het college dit voor 15 februari
schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in
de gelegenheid gesteld voor 15 maart de ontbrekende gegevens aan
te vullen.Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet heeft
verstrekt voor 15 maart, besluit het college de aanvraag niet te
behandelen.4Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag
betrekking heeft op een voorziening voor een school waarvan de
beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal
leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van
1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6
valt, dan zendt de aanvrager onverwijld aan het college een
afschrift van de opgave als bedoeld in artikel 5, vierde lid
onder 1. Indien het afschrift niet binnen een week na het
tijdstip van de wettelijke teldatum is ontvangen, deelt het
college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de
aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift van de opgave
alsnog binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de
mededeling in te dienen. Indien het afschrift van de opgave niet
binnen de termijn bedoeld in de vorige volzin is verstrekt,
besluit het college de aanvraag niet te behandelen.5Een besluit om ingevolge het derde lid de aanvraag niet te
behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier
weken na het verstrijken van de daarin genoemde termijn. Een
besluit om ingevolge het vierde lid de aanvraag niet te
behandelen wordt binnen vier weken na het nemen van de daarin
genoemde beslissing bekendgemaakt aan de aanvrager.8Opgave ingediende aanvragenHet college verstrekt informatie aan de bevoegde gezagsorganen een
opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende
aanvragen. Voor zover van toepassing geeft het college daarbij aan
welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden genomen.2.2Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en
overzicht9Toelichting aanvraag; overleg over ingediende
begroting1Na het in behandeling nemen van een aanvraag door het college,
kan de aanvraag voor 1 mei volgend op de datum als genoemd in
artikel 6, door de aanvrager nader worden toegelicht. De
toelichting kan plaatsvinden op verzoek van de aanvrager of op
verzoek van het college.2Indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde
in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is,
treedt het college voor de in het eerste lid genoemde datum in
overleg met de aanvrager indien zij van oordeel is dat de door
de aanvrager overgelegde begroting van de kosten dient te worden
aangepast. Wanneer in het overleg geen overeenstemming wordt
bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag dan geeft het
college dat, onder vermelding van de redenen, aan in het
voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het
overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het
geraamde bedrag aan waarvan voor de aangevraagde voorziening
wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf
2.3.10Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad1Alvorens het college een voorstel aan de raad doet met
betrekking tot het programma en het overzicht, worden de
bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld
hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar
voren te brengen.2Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 15
september. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee
weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk
daarvan in kennis gesteld. Zij worden hierbij tevens in kennis
gesteld van de voorgenomen inhoud van het voorstel. 3De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als
bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid
bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maakt aan het
college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan
in kennis. 4Van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren
gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk
kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college
op deze zienswijzen, wordt door het college een verslag gemaakt.
Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen en
wordt gevoegd bij het voorstel aan de raad.5Indien een bevoegd gezag of het college een advies wenst van de
Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de
voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid
van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit door
het bevoegd gezag of het college tijdens het overleg als bedoeld
in het eerste lid kenbaar gemaakt. Dit gebeurt aan de hand van
een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen
waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij
wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en
de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.6De bevoegde gezagsorganen en het college worden in het overleg
in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen
over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het
schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren
gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het
overleg als bedoeld in het vierde lid.7Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies
bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgen zij ervoor dat de
Onderwijsraad alle stukken, waaronder het schriftelijk verslag
van het overleg met de daarin opgenomen zienswijzen, ontvangt
die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek. 8Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies
wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de
bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk
opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een
of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van
het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het
college bij de toezending van het afschrift van het advies
uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader
bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad
noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van
het afschrift van het advies van de Onderwijsraad. 9Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen
twee weken plaats na toezending van het advies van de
Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college
informeert de raad over dit overleg in de vorm van een
aanvulling op het verslag als bedoeld in het vierde lid.2.3Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht11Tijdstip vaststelling1De raad stelt als onderdeel van de gemeentebegroting het bedrag
vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde
voorzieningen. Tevens kan van het bekostigingsplafond een deel
worden afgezonderd voor huisvestingsvoorzieningen als gevolg van
de groepsgrootteverkleining. Het programma en het overzicht
worden door de raad tegelijkertijd met de gemeentebegroting
vastgesteld.2Indien de gemeentebegroting niet uiterlijk op 31 december wordt
vastgesteld van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6
valt, dan worden het bekostigingsplafond, het programma en het
overzicht, afzonderlijk van de gemeentebegroting, uiterlijk op
31 december vastgesteld.3Indien ten tijde van de vaststelling van de gemeentebegroting
het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht nog niet
kunnen worden vastgesteld, dan vindt de vaststelling van het
bekostigingsplafond, het programma en het overzicht plaats op
uiterlijk 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in
artikel 6 valt.4Indien de uiterste datum als genoemd in het tweede en het derde
lid voor de vaststelling van het bekostigingsplafond, het
programma en het overzicht wordt overschreden, worden de
aangevraagde en in behandeling genomen voorzieningen geacht voor
vergoeding in aanmerking te zijn gebracht. Voor de hoogte van de
vergoeding is dan het gestelde in artikel 4 in samenhang met
bijlage IV bepalend. De uitvoering van de voorziening geschiedt
dan volgens het bepaalde in paragraaf 2.4.12Inhoud programma1De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het
jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden
gemaakt, komen, voor zover de raad heeft vastgesteld dat geen
van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de
expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen
weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor
plaatsing op het programma. Daarbij past de raad de regels toe
met betrekking tot:
de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;
de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;
de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als
bedoeld in bijlage III.
Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende
voorzieningen neemt de raad, aan de hand van de urgentiecriteria
als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het
programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld
in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.2 Op voorstel van het overleg als bedoeld in
artikel 10, kan de raad bij de vaststelling van het
programma afwijken van de urgentiecriteria als bedoeld in
bijlage V. 3Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen
wordt, voor zover van toepassing, door de raad aangegeven:
het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A
voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt
gesteld;
het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de
voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste
volzin;
de voorwaarden betreffende ingebruikneming of
buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
13Inhoud overzicht1Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op
het bepaalde in artikel 12, eerste lid, niet in het programma
zijn opgenomen.2Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen
voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma
zijn opgenomen. 14Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond,
programma en overzicht1De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het
bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt
binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending
door het college van de besluiten aan de aanvragers.
Tegelijkertijd met de bekendmaking wordt van de besluiten door
het college schriftelijk mededeling gedaan aan de overige
bevoegde gezagsorganen.2De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd
met de bekendmaking ter inzage gelegd.2.4Uitvoering programma15Overleg wijze van uitvoering1Binnen vier weken na de datum van vaststelling van het programma
treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van
uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In
dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de
uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van
toepassing, afspraken gemaakt over:
het bouwheerschap als bedoeld in de wet;
het tijdstip van indiening van het bouwplan en de
begroting door de aanvrager;
een andere wijze van uitvoering van het besluit met
inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;
de wijze waarop door het college toepassing wordt
gegeven aan de toetsing van het bouwplan en de
begroting, alsmede aan de toetsing in verband met
wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en
omstandigheden als bedoeld in artikel 16;
de controle op en het afleggen van verantwoording over
de besteding van de beschikbaar te stellen
middelen.
2Indien het overleg betrekking heeft op de uitvoering van een
voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin,
dan geeft de aanvrager aan op welke wijze de aanbesteding van de
uitvoering zal plaatsvinden. Daarbij worden, voor zover van
toepassing gezien de aard van de voorziening, de gestelde
richtlijnen als bedoeld in bijlage IV, deel B in acht genomen.
3De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg
niet tot overeenstemming heeft geleid, wordt door het college
schriftelijk vastgelegd in een verslag van het overleg en binnen
vier weken na afloop van het overleg ter kennis gebracht van de
aanvrager. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het
verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk
heeft gereageerd, wordt, afhankelijk van de inhoud van het
vastgestelde verslag, geacht dat er overeenstemming of geen
overeenstemming is bereikt.4Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16,
vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de
overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een
beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang
kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van
overeenkomstige toepassing.5Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het
derde lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat
het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de
aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de
uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.16Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang
bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten
en omstandigheden; overlegging offertes1Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid is
bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht,
dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte
afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een
aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang
dient te nemen, ter instemming in bij het college.2Binnen zes weken na ontvangst beslist het college over de
instemming met de bouwplannen en de desbetreffende begroting en
over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen.
Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze
termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze
termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend
met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan
op het door de aanvrager aangegeven tijdstip.Binnen twee weken na de datum van de beslissing over het
bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de
bekostiging een aanvang neemt, deelt het college de beslissing
schriftelijk mee aan de aanvrager.3Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het
college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de
school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten
tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet
ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar oordeel van het college
ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de
voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.4De instemming met de bouwplannen, de instemming met de
begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens
de wet gestelde voorschriften en de toetsing of er sprake is van
nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven, als
naar het oordeel van het college, dat niet noodzakelijk is
gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening.
Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het
overleg als bedoeld in artikel 15.5De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde
begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van
een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste
volzin.De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid
betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij
zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige
toepassing. 6Nadat het college het bouwplan van een voorziening als bedoeld
in artikel 4, derde lid, laatste volzin heeft ingestemd,
overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte
afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college
de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van
de voorziening. Het college beslist binnen vier weken na
ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief
beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening
en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan
nemen. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze
beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de
vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de
laagste prijsstelling bepalend.17Aanvang bekostigingHet college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede
lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de
bekostiging een aanvang kan nemen, bepalen dat de
beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De
beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een
zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële
verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het
programma geplaatste voorziening. 18Vervallen aanspraak op bekostiging1De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien
niet door de aanvrager vóór 1 oktober van het jaar volgend op de
vaststelling van het programma een bouwopdracht is verleend dan
wel een koop, huur of erfpachtovereenkomst is gesloten en een
afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het
college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde
bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van
het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen,
binnen welke het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn
onherroepelijk. In geval van een huur of erfpachtovereenkomst
wordt daarin de datum van inwerkingtreding vermeld, alsmede de
duur van de overeenkomst. In geval van een koopovereenkomst
wordt daarin de datum van aankoop vermeld.2De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de
overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid
veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de
aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september
een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het
college tot verlenging van de termijn als bedoeld in het eerste
lid. 3Het college beslist voor 15 september over het verzoek tot
verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd,
wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als
bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.3Aanvragen met spoedeisend karakter3.1Aanvraag19Indiening aanvraagEen aanvraag om bekostiging van een voorziening in de huisvesting
die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden,
kan worden ingediend bij het college. Hierbij wordt zo nodig gebruik
gemaakt van een door de raad vastgesteld aanvraagformulier.20Inhoud aanvraag1De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in
artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager
de volgende gegevens te verstrekken:
een nadere aanduiding van de omstandigheden die de
voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;
de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet
kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te
stellen programma;
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van
de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven
vereisten, tenzij het een voorziening betreft als
bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6 tot en met 8
en artikel 2 onder d, e en f;
een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering
indien het een voorziening betreft als bedoeld in
artikel 4, derde lid, laatste volzin.
2Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als
bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken
na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld
aan de aanvrager. De aanvrager heeft de gelegenheid de
ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de
mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de
vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin
bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de
aanvraag niet te behandelen.3.2Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit21Tijdstip beslissing1De gemeenteraad beslist binnen twaalf weken na ontvangst van de
aanvraag of binnen twaalf weken nadat de aanvullende gegevens
zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee
weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan
schriftelijk in kennis gesteld door het college. 2Indien een beschikking niet binnen twaalf weken kan worden
gegeven, stelt de raad de aanvrager daarvan in kennis en noemt
daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel
tegemoet kan worden gezien.22Inhoud beslissing1De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien de raad
heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op
de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen
van de in de Wet op het primair onderwijs opgenomen
weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past
de raad de regels toe met betrekking tot:
de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;
de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;
de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in
bijlage III.
2De beslissing van de raad kan een gedeelte van de gewenste
voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening
omvatten. 3Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt de raad welk
genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A
voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan
wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening
betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. Bij
beschikking stelt de raad vast voor welke datum een bouwopdracht
moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of
erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een
afschrift daarvan aan de raad moet zijn toegezonden. De datum
waarop een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-,
huur-, of erpachtovereenkomst moet zijn gesloten, ligt niet
eerder dan zes maanden na de datum van de beschikking van de
raad. 23Uitvoering beslissing1Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21,
eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het
college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de
wijze van uitvoering.Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij
overeenkomstig van toepassing, met uitzondering van de in tweede
lid van artikel 16 genoemde termijn van ‘zes weken’. Hiervoor
moet worden gelezen ‘drie weken’.2In het overleg wordt vastgesteld voor welke datum een
bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of
erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een
afschrift daarvan aan het college moet zijn gezonden.24Vervallen aanspraak bekostiging1Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde
tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-,
huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift
daarvan is gezonden aan de raad, vervalt de aanspraak op
bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan
wel koop , huur of erfpachtovereenkomst is het gestelde in
artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.2De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de
overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere
omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen,
en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van
deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend
bij de raad tot verlenging van de termijn.3Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging
op totdat de raad op het verzoek heeft beslist. Indien de raad
het verzoek inwilligt, noemt de raad een nieuwe datum waarop de
aanspraak op bekostiging vervalt. Indien de raad het verzoek
afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek al
vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de
oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.4Bekostiging bouwvoorbereiding25Aanvraag1Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor
plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde
voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een
aanvraag indienen bij het college voor een bekostiging van de kosten
van de bouwvoorbereiding. Het betreft de voorbereiding voorafgaand
aan het moment van aanbesteding van die voorziening. 2De aanvraag wordt gedaan voor 1 februari van het jaar voorafgaand
aan het jaar waarin de bekostiging gewenst wordt. Hierbij wordt zo
nodig gebruik gemaakt van een door de raad vastgesteld
aanvraagformulier.3De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:
de naam en het adres van de aanvrager;
de dagtekening;
de naam van de school ten behoeve waarvan de bekostiging
wordt gewenst;
de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de
gewenste locatie van de voorziening;
het gewenste tijdstip van realisering van de
voorziening;
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de
school die voldoet aan de in bijlage II omschreven
vereisten;
indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand
gebouw: een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van
de vervanging blijkt;
een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid,
indien de bekostiging van bouwvoorbereiding is aangemerkt
als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste
volzin.
Bij de rapportage als bedoeld onder g wordt zo nodig gebruik gemaakt
van het door de raad vastgestelde formulier ‘Bouwkundige
opname’.4Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde
lid, deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de
aanvrager en stellen hem in de gelegenheid om voor 15 maart de
gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde en vijfde
lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.25Aanvraag1Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor
plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde
voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een
aanvraag indienen bij het college voor een bekostiging van de kosten
van de bouwvoorbereiding. Het betreft de voorbereiding voorafgaand
aan het moment van aanbesteding van die voorziening. 2De aanvraag wordt gedaan voor 1 februari van het jaar voorafgaand
aan het jaar waarin de bekostiging gewenst wordt. Hierbij wordt zo
nodig gebruik gemaakt van een door de raad vastgesteld
aanvraagformulier.3De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:
de naam en het adres van de aanvrager;
de dagtekening;
de naam van de school ten behoeve waarvan de bekostiging
wordt gewenst;
de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de
gewenste locatie van de voorziening;
het gewenste tijdstip van realisering van de
voorziening;
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de
school die voldoet aan de in bijlage II omschreven
vereisten;
indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand
gebouw: een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van
de vervanging blijkt;
een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid,
indien de bekostiging van bouwvoorbereiding is aangemerkt
als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste
volzin.
Bij de rapportage als bedoeld onder g wordt zo nodig gebruik gemaakt
van het door de raad vastgestelde formulier ‘Bouwkundige
opname’.4Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde
lid, deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de
aanvrager en stellen hem in de gelegenheid om voor 15 maart de
gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde en vijfde
lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.26Regien en overleg aanvraag1Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het
overleg over de begroting is het gestelde in artikel 9 van
overeenkomstige toepassing.2Voordat het college een voorstel aan de raad doet over het besluit
over de aanvraag voor bekostiging van bouwvoorbereiding, treedt het
college in overleg met de aanvrager. Dit overleg over de aanvraag
vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10,
eerste lid. De leden twee, drie en vier van artikel 10 zijn daarbij
van overeenkomstige toepassing.27Beschikking op aanvraag1De raad neemt op het tijdstip als bedoeld in artikel 11 een
beslissing over de aanvraag.2De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:
er voldoende middelen voor de vergoeding van de kosten van
bouwvoorbereiding beschikbaar zijn;
de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende
vaststaat;
er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het
gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking
kan worden gebracht.
3Indien de aanvraag wordt toegewezen, wordt in de beschikking vermeld
tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het
bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld,
echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn
financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld
bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. Over de daadwerkelijke
beschikbaarstelling van het bedrag worden afspraken gemaakt tussen
aanvrager en het college. 4Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de
aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing
van de voorziening op enig toekomstig programma. 28Vervallen aanspraak bekostigingDe aanspraak die voortvloeit uit de beschikking tot toekenning van een
bekostiging van de kosten van bouwvoorbereiding vervalt, indien door de
aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar
waarin de beschikking is genomen, daadwerkelijk gestart is met de
bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie is
verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.5Medegebruik en verhuur5.1Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie29Aanduiding omstandighedenHet college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een
gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:
er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij
een school berekend volgens het gestelde in bijlage III,
delen A en B en het bevoegd gezag van die school een
aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of
uitbreiding heeft ingediend;
het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een
andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door
medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden
voorzien;
er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij
een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de
voor die school of instelling gangbare berekeningswijze en
er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een
school;
er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een
school.
30Omschrijving leegstand1Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:
wanneer het betreft een gebouw van een school voor
basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs,
indien uit de vergelijking van het aantal groepen zoals
berekend op basis van bijlage III, deel B en de
capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van
bijlage III, deel A blijkt dat er ten minste één
leslokaal niet nodig is voor de daar gevestigde school
of scholen;
wanneer het betreft een gebouw van een school voor
voortgezet onderwijs (met uitzondering van van een
zelfstandige school voor praktijkonderwijs), indien uit
de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op
basis van Bijlage III, deel B en de capaciteit van het
gebouw zoals vastgesteld op basis van Bijlage III, deel
A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters
bruto vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis
van het lesrooster of lesroosters voor het lopende of
eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het
overschot aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte
geen sprake is van onderbenutting van de
onderwijsruimten. Voor een zelfstandige school voor
praktijkonderwijs (niet zijnde een afdeling voor
praktijkonderwijs) is hetgeen bepaalde in lid a van dit
artikel van toepassing.
2Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:
wanneer het betreft een gebouw dat gebruikt wordt door
een of meer scholen voor basisonderwijs of voor
(voortgezet) speciaal onderwijs indien de som van het
aantal klokuren gebruik dat wordt vergoed op grond van
artikel 38 minder is dan 40 klokuren;
wanneer het betreft een gebouw van een school voor
voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis
van Bijlage III, Deel B blijkt dat benutting van het
gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag
op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het
lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet
het geval is;
wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt door
een of meer scholen voor basisonderwijs, voor
(voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs
indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder a
en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.
31Nalaten vordering; volgorde van vorderen1Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van
medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw
waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik
heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van
het onderwijs aan die school of scholen. 2Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het
gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de
aan die scholen reeds ter beschikking staande
huisvestingscapaciteit. 3Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet
wordt:
als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat in
gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag,
tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van
leegstand in een ander gebouw een betere oplossing
biedt;
vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin
een school van dezelfde richting is gehuisvest en
vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat het
dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten
behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.
4Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde
gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de
in het derde lid opgenomen volgorde afwijken 32Overleg en mededeling1Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering
van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het
college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de
leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de
huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het
overleg als bedoeld in artikel 10.2Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als
bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling
van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt.
Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in
het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de
vordering te hebben. 3Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering
in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert
het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd
gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor
de huisvesting is bestemd. 4Binnen een week na afloop van het overleg als bedoeld in het
vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de
vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van
deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het
overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering
te hebben.5De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in de
tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:
de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve
waarvan wordt gevorderd;
een aanduiding van het aantal groepen of aantal
leerlingen (VO) ten behoeve waarvan gevorderd wordt of,
indien het betreft het onderwijs in lichamelijke
oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;
een aanduiding van het gebouw waarop de vordering
betrekking heeft;
een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat
gevorderd wordt;
de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum
van het medegebruik.
33VergoedingDe bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling
overleg, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, een
vergoeding voor het medegebruik vast. Indien dit overleg niet tot
overeenstemming leidt, geldt het bepaalde in bijlage IV, deel
C.5.2Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of
recreatieve doeleinden34Aanduiding omstandighedenHet college kan overgaan tot vordering indien:
er sprake is van leegstand van een lesgebouw of een
gymnastiekruimte zoals bepaald in artikel 30;
er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een
school voor voortgezet onderwijs, blijken uit het lesrooster
van de school of scholen die dat sportveld voor het
onderwijs gebruiken.
35Overleg en mededeling1Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg
met het bevoegd gezag. 2In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:
voor welke activiteit of activiteiten gevorderd
wordt;
of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het
onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;
welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te
voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw
gevestigde school hinder van het medegebruik
ondervindt;
wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag
een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;
de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een
aanvang kan nemen.
3Binnen vier weken na afloop van het overleg doet het college
schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag.
Indien het overleg zoals bedoeld in het eerste lid heeft geleid
tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken.
Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid,
bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten
waarover geen overeenstemming bestond. Indien het bevoegd gezag
in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben
tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier
bedoeld worden afgezien.5.3Verhuur36Toestemming college1Alvorens een huurovereenkomst te sluiten, vraagt het bevoegd
gezag toestemming voor de verhuur aan het college.2Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat
een aanduiding van de huurder, alsmede van de bestemming van de
te verhuren ruimte. 3Het college verleent de toestemming niet indien:
de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met
bepalingen daaromtrent uit de Wet op het primair
onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het
voortgezet onderwijs of regelgeving;
de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een
school.
4Het college neemt binnen vier weken na ontvangst van het verzoek
een besluit en zenden dat aan het bevoegd gezag.6Einde gebruik gebouwen en terreinen37Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud1Nadat een gebouw of terrein niet meer door het bevoegd gezag nodig
is voor de huisvesting van een school wordt het gebruik van het
gebouw of terrein zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op
de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag
ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door
gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de
totstandkoming van een gezamenlijke akte. 2Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van
achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het
eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag
behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden,
een staat van onderhoud opgemaakt. 3De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college
na overleg met het bevoegd gezag. 4Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd
gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk
deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt
uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald
wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen
partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt. 5Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit
naar het oordeel van het college niet nodig is.7Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte voor basisonderwijs en
(voortgezet) speciaal onderwijs38Omvang en bekostiging gebruik1De omvang van het door de gemeente bekostigde gebruik van een
gymnastiekruimte door een school voor basisonderwijs en een school
voor (voortgezet) speciaal onderwijs is gebaseerd op het aantal
klokuren per week waarin volgens het activiteitenplan door de school
de gymnastiekruimte wordt gebruikt. Voor een basisschool wordt het maximaal aantal klokuren dat voor
bekostiging in aanmerking komt vastgesteld volgens het bepaalde in
bijlage III, deel B en bedraagt ten hoogste 1,5 klokuur per week per
groep leerlingen van zes jaar en ouder. Voor een speciale school
voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal
onderwijs wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in
aanmerking komt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage III,
deel B, en bedraagt ten hoogste 3,75 klokuur per week per groep
leerlingen jonger dan zes jaar indien de school niet de beschikking
heeft over een speellokaal en ten hoogste 2,25 klokuur per groep
leerlingen van zes jaar en ouder.2Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden
school voor basisonderwijs dat eigenaar is van een gymnastiekruimte
ontvangt jaarlijks een bekostiging. De hoogte van de bekostiging
wordt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage IV, deel A, op
basis van de door het betreffende bevoegd gezag ingevolge artikel 5,
derde lid, onder 5, verstrekte gegevens. Het maximaal aantal voor
bekostiging in aanmerking komende klokuren wordt op grond van het
eerste lid vastgesteld. Wanneer er sprake is van medegebruik van de
gymnastiekruimte door een of meer andere scholen voor basisonderwijs
of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de bepaling van de
hoogte van de bekostiging het aantal klokuren getotaliseerd.3Het college keert de ingevolge het tweede lid vastgestelde
jaarlijkse vergoeding in driemaandelijkse termijnen uit aan het
bevoegd gezag als bedoeld in het tweede lid, waarbij de eerste
termijn aanvangt aan het begin van het schooljaar.39Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit;
inroostering gebruik1De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een
gymnastiekruimte als bedoeld in artikel 5, vijfde lid wordt
beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien
verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het
bepaalde in dit artikel van toepassing is.2Het college stelt jaarlijks voor 1 mei voorafgaande aan het
daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven een
voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen
voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het
grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt
het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare
capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een
capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.3Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot
inroostering het volgende in acht:
de afstanden in relatie tot de omvang van het
onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen
in bijlage I, deel B;
het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand
gehouden school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte
wordt voor de betreffende school het eerste ingeroosterd
voor die gymnastiekruimte;
het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk
ingeroosterd in één gymnastiekruimte.
4 Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor
basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende
gegevens:
het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in
een gymnastiekruimte;
de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden
gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;
een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per
gymnastiekruimte wanneer het gebruik in meer dan één
gymnastiekruimte plaatsvindt;
voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het
aantal klokuren dat ingevolge artikel 38, eerste lid voor
bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt
vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd
gezag van de school.
Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d
slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog
capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale
klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking
komt.5Het voorstel tot inroostering wordt door het college binnen twee
weken na vaststelling toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen van
scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. De
bevoegde gezagsorganen worden daarbij uitgenodigd voor een overleg
over het voorstel. Dit overleg vindt plaats binnen twee weken na
toezending van het voorstel. In het overleg worden de
vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen in de gelegenheid
gesteld te reageren op het voorstel tot inroostering.6Met inachtneming van de reacties van de bevoegde gezagsorganen stelt
het college voor 15 juni volgend op de genoemde datum in het tweede
lid, de definitieve inroostering vast van het gebruik van de
gymnastiekruimte voor het volgende schooljaar. Indien het college
daarbij afwijkt van een of meer in het overleg als bedoeld in het
vijfde lid naar voren gebrachte reacties, dan wordt dit
gemotiveerd.7Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de
betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van
burgemeester en wethouder over de inroostering in de beschikbare
gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag staande school of
scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te
beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien
van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 32, vierde
lid.8Overgangs- en slotbepalingen40Beslissing het college in gevallen waarin de verordening niet
voorzietIn gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze
verordening niet voorziet, beslist het college.41IndexeringHet college stelt jaarlijks vast de in het kader van deze verordening
gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op
basis van de in bijlage IV, deel A opgenomen prijsindexen en systematiek
van prijsbijstelling.42Citeertitel; inwerkingtreding1De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen
huisvesting onderwijs gemeente Wageningen 2004.2Deze verordening treedt in werking Op de dag van de
bekendmaking.3Het bepaalde in artikel 8 van de Tijdelijke Referendumwet is van
overeenkomstige toepassing.ICriteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningenPer onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere
voorwaarden waaronder – behoudens de financiële toets – de voorziening voor
bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde
voorzieningen vallen uiteen in twee delen:
deel A: lesgebouwen;
deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.
DEEL A Lesgebouwen1 School voor basisonderwijsDe voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2a, 1.3.2b en 1.10 d worden niet
noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in
bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd
gezag en ter beoordeling van het college.1.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor
bekostiging in aanmerking brengt;b1 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of
zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening,
de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen
worden verwacht ofb2 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of
zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening,
de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden
verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te
realiseren.
1.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende
zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld
in artikel 7, tweede lid onder c, zodat onderhoud en/of aanpassingen
geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de
levensduurverlenging);b1 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn (of
zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening
de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen
worden verwacht ofb2 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn en dat
voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te
realiseren.Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter
beoordeling van het college;
vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een
herschikkingsoperatie;
vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening
noodzakelijk is.
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het
oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.1.3 Uitbreiding1.3.1 Uitbreiding met een of meer leslokalenDe noodzaak voor uitbreiding met een of meer leslokalen blijkt uit:
het feit dat er ten minste één groep leerlingen extra boven de
capaciteit van het gebouw of de gebouwen als vastgesteld op grond van
bijlage III, deel A, aanwezig is;b1 het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage
II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor
blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan
(kunnen) worden verwacht ofb2 het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage
II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren voor een voor tijdelijk
gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan (kunnen)
worden verwacht ofb3 het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag
aantoont, dat er een of meer groepen leerlingen aanwezig zijn die niet
voor maximaal vier jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden
gehuisvest en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te
realiseren, terwijl
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college,
de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil in
oppervlakte tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de
genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage
III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een of meer benodigde
leslokalen te maken.
1.3.2a Uitbreiding basisschool met een tweede speellokaalDe noodzaak voor uitbreiding met een tweede speellokaal blijkt uit:
het feit dat de basisschool ten minste vijf groepen jongste leerlingen
(van vier en vijf jaar oud) van ten minste 20 leerlingen telt en dat de
prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vier jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde
voorziening en voor ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend
gebruik bestemde voorziening deze groepen leerlingen kunnen worden
verwacht terwijl
voor het spelen van (een deel van) de vier en vijfjarigen geen gebruik
kan worden gemaakt van een gymnastiekruimte of van een speellokaal van
een andere basisschool of school voor speciaal onderwijs binnen 300
meter hemelsbreed
1.3.2b Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een
speellokaalDe noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar
worden toegelaten;
het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten
uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal
blijven bestaan en
het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl
medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte binnen 300 meter
hemelsbreed niet mogelijk is en
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college,
de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil
tussen de feitelijk aanwezige bruto-oppervlakte en de genormeerde
bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel
A, inpandig een speellokaal te maken.
1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouwDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor
bekostiging in aanmerking brengt of
het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in
aanmerking komt, terwijl
de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat
voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht
of
de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat
voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door
medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;
er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig
is of op korte termijn beschikbaar komt en
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke
verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte
van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalenDe noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een
tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is,
waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van
meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door
medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren
en
de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van
een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en
dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.
1.6 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt
uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing
van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een
deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren,
zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in
bijlage III, deel D.1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakketDe noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket blijkt uit het feit
dat de school, op grond van de laatste teldatum voorafgaand aan de indiening van
de aanvraag, uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en voor zo’n
uitbreiding in de periode vanaf 1 augustus 1985 nog niet eerder bekostiging
heeft plaatsgevonden. De noodzaak voor een toeslag tweede speellokaal
onderwijsleerpakket blijkt uit het feit dat een basisschool uitgebreid wordt met
een tweede speellokaal.Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra onderwijsleerpakket,
indien het aantal groepen gewogen leerlingen van de school na fusie groter is
dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen. 1.8 Eerste inrichting meubilairDe noodzaak voor eerste aanschaf van meubilair blijkt uit het feit dat de
school, op grond van de meest recente teldatum voorafgaand aan de indiening van
de aanvraag, uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en voor zo’n
uitbreiding in de periode vanaf 1 augustus 1985 nog niet eerder bekostiging
heeft plaatsgevonden.Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra meubilair, indien het
aantal groepen ongewogen leerlingen na fusie groter is dan dat van de aan de
fusie deelnemende scholen. De noodzaak voor een toeslag tweede speellokaal meubilair blijkt uit het feit
dat een basisschoool uitgebreide wordt met een tweede speellokaal.1.9 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste één groep
leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van
bijlage III, deel A, aanwezig is.1.10 AanpassingDe voorziening aanpassing bestaat uit:
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders
niet geschikt is voor een school voor basisonderwijs, gelet op de eisen
gesteld in bijlage III, delen A en D;
een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten of om,
afgezien van een speellokaal, een gebouw van een speciale school voor
basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar;
creëren (extra) leslokaal binnen het gebouw;
creëren speellokaal binnen het gebouw;
voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet en
regelgeving;
vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties; en
het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het
aanbrengen van een traplift bij meerlaagse gebouwen;
aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen.
Ad aDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het
desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder
1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor
een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks
ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.Ad bDe noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen
afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal groepen
leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen
een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig
is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier en vijfjarigen
of zes tot twaalfjarigen.De noodzaak voor een integratieverbouwing in een gebouw van een speciale school
voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat 12 kinderen jonger dan zes jaar
worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het
onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.Ad cDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat er meer groepen
leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw, als vastgesteld op grond van
bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens sprake is van een
bruikbaar verschil tussen de feitelijke bruto oppervlakte en de genormeerde
bruto oppervlakte dat het mogelijk maakt inpandig een of meer noodzakelijke
extra leslokalen te creëren. Bovendien dienen er geen medegebruiksmogelijkheden
aanwezig te zijn binnen een afstand van 2000 meter hemelsbreed.Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding, op
grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde
voorziening is.Ad dDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de school niet beschikt
over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56 m2 aanwezig is en er
bovendien geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter
mogelijk is. Voor een speciale school voor basisonderwijs is de noodzaak ook
afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes
jaar worden toegelaten. Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost dan een uitbreiding,
zulks ter beoordeling van, het college op grond van bijlage IV, deel A, wordt
beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.Ad eDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw
met de geldende wet en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet
worden opgeheven.Ad fDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte
verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging
noodzakelijk is.Ad g De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een
gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende
voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een
traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische
maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan
worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en
indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand
te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing
absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de
prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts
goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.Ad hDe noodzaak van deze aanpassing blijkt uit het feit dat:
de aanpassing nog niet eerder is toegekend, en
bij de bouw van het gebouw geen rekening is gehouden met
onderwijskundige vernieuwingen, en
het een permanent gebouw betreft, en
het om een bouwkundige aanpassing van het gebouw gaat.
1.11 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het
bijgevoegde overzicht ‘onderhoud primair onderwijs’;
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief
hang- en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de
centrale verwarming.De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde
gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie
verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7,
tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag
niet langer volstaat. Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in
aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de in
bijlage II gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor
de school nodig is.Noodzakelijk onderhoud aan een noodlokaal komt voor bekostiging in
aanmerking indien:
het noodlokaal op basis van een prognose, die voldoet aan de in bijlage
II gestelde vereisten, nog ten minste vier jaar voor de school nodig is;
en
voor de aanwezige groepen leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van
medegebruik binnen een straal van 2000 meter hemelsbreed.
1.12 Herstel van constructiefoutenDe noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige
rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een
constructiefout. 1.13 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en
meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden
bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt
gehinderd. 2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijsDe voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden niet noodzakelijk
geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De voorziening genoemd
onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor nevenvestigingen. Slechts in
bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd
gezag en ter beoordeling van het college.2.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor
het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;b1 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of
zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening,
de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen
worden verwacht ofb2 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of
zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden
verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te
realiseren.
2.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende
zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld
in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen
redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de verlenging
van de levensduur);b1 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn (of
zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening
de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen
worden verwacht ofb2 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn en dat
voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te
realiseren.Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter
beoordeling van het college;
vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een
herschikkingsoperatie;
vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening
noodzakelijk is.
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het
oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.2.3 Uitbreiding2.3.1 Uitbreiding met een of meer leslokalenDe noodzaak voor uitbreiding met een of meer leslokalen blijkt uit:
het feit dat er ten minste één groep leerlingen extra boven de
capaciteit van het gebouw of de gebouwen als vastgesteld op grond van
bijlage III, deel A aanwezig is;b1 het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage
II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor
blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan
(kunnen) worden verwacht ofb2 het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage
II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren voor een voor tijdelijk
gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan (kunnen)
worden verwacht ofb3 het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag
aantoont dat er een of meer groepen leerlingen aanwezig zijn die niet
voor maximaal vier jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden
gehuisvest;
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te
realiseren, terwijl
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college,
de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil
tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto
oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A,
geheel of gedeeltelijk inpandig een of meer benodigde leslokalen te
maken.
2.3.2 Uitbreiding met een speellokaalDe noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
het feit dat aan de school of afdeling kinderen jonger dan zes jaar
worden toegelaten;
het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten
uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal
blijven bestaan en
het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl
medegebruik van een speellokaal, gymnastiekruimte of lokaal voor
motorische therapie binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is
en
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college,
de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil
tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto
oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A,
geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.
2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouwDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor
het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of
het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in
aanmerking komt, terwijl
de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat
voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht
of
de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat
voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door
medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;
er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig
is of op korte termijn beschikbaar komt en
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke
verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte
van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een
tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is,
waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van
meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door
medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren
en
de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor
een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en
dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.
2.6 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt
uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing
van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een
deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren,
zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in
bijlage III, deel D. 2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilairDe noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt
uit het feit dat de school of nevenvestiging, op grond van de meest recente
teldatum, uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en voor zo’n
uitbreiding in de periode vanaf 1 januari 1988 nog niet eerder bekostiging heeft
plaatsgevonden.Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra onderwijsleerpakket en
meubilair, indien het aantal groepen na fusie groter is dan dat van de aan de
fusie deelnemende scholen. 2.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste één groep
leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van
bijlage III, deel A, aanwezig is.2.9 AanpassingDe voorziening aanpassing bestaat uit:
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders
niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelet op de
eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;
verbouwing om een dislocatie te kunnen afstoten;
creëren van een extra lesruimte;
verbouwing van een dislocatie tot hoofdgebouw;
functieverandering van vaklokalen als gevolg van de keuze voor een ander
vak (alleen voortgezet speciaal onderwijs);
voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet en
regelgeving;
vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie; en
het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het
aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.
Ad aDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het
desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder
2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor
het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten,
zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in
gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan
noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die
nog niet in het gebouw aanwezig zijn.Ad bDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal groepen
leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden
beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl
dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.Ad cDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat er meer groepen
leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw als vastgesteld op grond van
bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens sprake is van een
bruikbaar verschil tussen de feitelijke bruto oppervlakte en de genormeerde
bruto oppervlakte dat het mogelijk maakt inpandig een of meer noodzakelijke
extra leslokalen te creëren. Bovendien dienen er geen medegebruiksmogelijkheden
aanwezig te zijn binnen een afstand van 2000 meter hemelsbreed.Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding, wordt
beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.Ad dDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60
leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de prognose als
vereist volgens bijlage II deze leerlingen ten minste vijftien jaren aanwezig
zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer – gelet op de
bouwkundige staat – als hoofdgebouw kan dienen.Ad eDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander
vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.Ad fDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw
met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet
worden opgeheven.Ad gDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte
verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging
noodzakelijk is.Ad hDe noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een
gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende
voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een
traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische
maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan
worden gevolgd, respectievelijk gegeven.Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en
indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand
te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing
absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de
prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts
goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.2.10 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het
bijgevoegde overzicht ‘onderhoud primair onderwijs’;
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang
en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de
centrale verwarming.De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde
gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie
verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7,
tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag
niet langer volstaat.Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud. Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in
aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de
vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier
jaar voor de school nodig is.Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in
aanmerking indien:
de noodlokalen op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten
gesteld in bijlage II, nog ten minste vier jaar voor de school nodig
zijn, en
voor de aanwezige groepen leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van
medegebruik elders.
2.11 Herstel van constructiefoutenDe noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige
rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een
constructiefout. 2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en
meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden
bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt
gehinderd. 3 School voor voortgezet onderwijsDe voorzieningen genoemd onder 3.2 en 3.3 worden niet noodzakelijk geacht voor
dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is
dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van
het college.3.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor
bekostiging in aanmerking brengt;b1 het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn
en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose,
die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht ofb2 het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn
en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose,
die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te
realiseren.
3.2 Vervangende bouw De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit het feit dat:
voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de
bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, in
zo’n slechte/matige conditie zijn dat onderhoud en/of aanpassingen geen
redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de
levensduurverlenging);b1 de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor
een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet
aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste
vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht ofb2 de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor
tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de
vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren
dit aantal leerlingen kan worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te
realiseren.Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter
beoordeling van het college;
vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een
herschikkingsoperatie;
vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening
noodzakelijk is.
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het
oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.3.3 UitbreidingDe noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met
tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen,
vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A – voor de aanwezige
capaciteit – en bijlage III, deel B -voor de ruimtebehoefte -, aangeeft
en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont
dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik
bestemde uitbreiding of gedurende ten minste vier jaren voor uitbreiding
met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen
leerlingen kunnen worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te
maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000
meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te
realiseren.
3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouwDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor
bekostiging in aanmerking brengt of
het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in
aanmerking komt, terwijl
de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat
voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht
of
de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat
voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die
voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten
minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door
medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;
er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig
is of op korte termijn beschikbaar komt en
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke
verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte
van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalenDe noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een
tijdelijke behoefte aan huisvesting van ten minste vier jaren is, waarin
beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan
2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door
medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren
en
de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor
een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en
dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.
3.6 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt
uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing
van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een
deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren,
zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in
bijlage III, deel D.3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilairAanspraak op eerste inrichting van leer en hulpmiddelen en meubilair bestaat
wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en
daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de
school.Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting leer- en
hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een
andere ruimtesoort wordt gecreëerd.Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra leer en hulpmiddelen
en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal
aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen. 3.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal
leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De
capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 3.3.a.3.9 AanpassingBuitenzijde gebouw en terrein De voorziening aanpassing buitenzijde gebouw en terrein bestaat uit de
activiteiten die zijn opgenomen in het bijgevoegde overzicht ‘activiteiten VO
buitenzijde’.De noodzaak van aanpassing buitenzijde gebouw en terrein blijkt uit het feit dat
het gevraagde element of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie
verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid
onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat,
dan wel uit de aanwezigheid van een rolstoelgebruiker als het betreft de
activiteit ‘terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers’.Binnenzijde gebouwDaarnaast behoren de activiteiten op het bijgevoegde overzicht ‘activiteiten VO
binnenzijde’ tot aanpassingen, voor zover deze uitkomen boven het drempelbedrag,
zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO.
In het geval van aanpassingen aan de binnenzijde van het gebouw blijft het
bedrag per leerling, zoals opgenomen in het Besluit tot vaststelling van het
drempelbedrag, bedoeld in artikel 76c, eerste lid, onder b2, van de Wet op het
voortgezet onderwijs voor rekening van het bevoegd gezag.Activiteiten uit het bijgevoegde overzicht ‘activiteiten VO binnenzijde’ zijn
aan de orde bij:
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders
niet geschikt is voor het te geven voortgezet onderwijs gelet op de
eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;
verbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten door middel van een
aanpassing van de indeling;
creëren dan wel aanpassen van ruimte(n) binnen het gebouw;
aanpassingen in verband met eisen voortkomend uit wet en
regelgeving.
Ad aDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het
desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder
3.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor
het desbetreffende voortgezet onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke
kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.Ad bDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat door terugloop van het
aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat
binnen andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig
is.Ad cDe noodzaak voor het creëren van extra ruimte(n) blijkt uit het feit dat er meer
leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw als vastgesteld op grond van
bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens inpandig of deels
inpandig mogelijkheden zijn de brutovloeroppervalkte van het gebouw te
vergroten.De noodzaak voor het aanpassen van bestaande ruimte(n) blijkt uit het feit dat
de betreffende (ruimte(n) niet voldoen aan de eisen die gelden voor het
onderwijs in die ruimte(n).Ad dDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de inrichting van het
gebouw niet overeenkomt met de geldende wet en regelgeving, terwijl dat verschil
moet worden opgeheven. De noodzaak voor het aanbrengen van een traplift bij een
meerlaags schoolgebouw blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leraar of
leerling waarvoor vanwege de handicap deze voorziening noodzakelijk is. Tevens
dient het niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te
treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd,
respectievelijk kan worden gegeven.Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en
indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om
de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de
betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het
onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht,
wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere voorziening (die
minder kost) mogelijk is.3.10 Herstel van constructiefoutenDe noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige
rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een
constructiefout. Voor constructiefouten aan de binnenzijde van het gebouw geldt het
drempelbedrag, zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de
huisvesting PO/VO. Tot dit drempelbedrag vormen constructiefouten geen
voorziening in de huisvesting die bij de gemeente kan worden aangevraagd en
komen de kosten voor rekening van het bevoegd gezag.3.11 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer en hulpmiddelen en
meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden
bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt
gehinderd. DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening1 School voor basisonderwijs1.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor
bekostiging in aanmerking brengt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed
bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van
een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn
beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen
waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk
is aanwezig (zullen) zijn.
1.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende
zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld
in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen
redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de
levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed
bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van
een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn
beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen
waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk
is aanwezig (zullen) zijn.
1.3 UitbreidingDe noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:
het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140
m2 en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte daardoor belemmerd
wordt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed
bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van
een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn
beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen
waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk
is aanwezig (zullen) zijn.
1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimteDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in
aanmerking brengt of
het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde
bij 1.2 onder a, in aanmerking komt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed
bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van
een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn
beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door de gemeente
vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke
verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte
van de kosten van vervangende bouw.
1.5 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt
uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan
wel onvoldoende terrein aanwezig is.1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakketDe noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende
school is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder
eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is
verstrekt.
1.7 Eerste inrichting meubilairDe noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende
school is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder
eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:
het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte
voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder
(een deel van) het noodzakelijke meubilair is verstrekt.
1.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door de gemeente
vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de
momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.1.9 AanpassingDe aanpassingen bestaan uit:
het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte
ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de
mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;
het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de
gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief
gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de
gymnastiekruimte;
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders
niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in
bijlage III, delen A en D;
voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet en regelgeving;
vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.
Ad 1 De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.Ad 2De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.Ad 3De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende
gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4,
noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor
gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke
kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.Ad 4 De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw
met de geldende wet en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op
korte termijn moet worden opgeheven.Ad 5De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte
verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging
noodzakelijk is.Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en
indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand
te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing
absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de
prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts
goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.1.10 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het
overzicht ‘onderhoud primair onderwijs’;
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang
en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leiding en voor
centrale verwarming.
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of
een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de
bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl
regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat. Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in
aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de in bijlage II
gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig
is.1.11 Herstel constructiefoutenDe noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige
rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een
constructiefout.1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en
meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden
bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt
gehinderd.2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs2.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor
het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen
voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk
gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal
onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van
binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten
en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen
waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk
is aanwezig (zullen) zijn.
2.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende
zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld
in artikel 7, tweede lid onder d, dat onderhoud en/of aanpassingen geen
redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de
levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen
voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk
gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal
onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van
binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten
en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen
waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk
is aanwezig (zullen) zijn.
2.3 UitbreidingDe noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140
m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd
wordt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen
voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk
gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal
onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van
binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten
en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen
waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk
is aanwezig (zullen) zijn.
2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimteDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het feit dat de minister de school of nevenvestiging voor het eerst voor
bekostiging in aanmerking brengt of
het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde in
2.2 onder a, in aanmerking komt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij
noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen
voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk
gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km
hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal
onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van
binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten
en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door de gemeente
vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke
verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte
van de kosten van vervangende bouw.
2.5 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt
uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan
wel onvoldoende terrein aanwezig is.2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakketDe noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende
school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder
eerste onderwijsleerpakket is verstrekt.
2.7 Eerste inrichting meubilairDe noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende
school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder
eerste inrichting meubilair is verstrekt.De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:
het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte
voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd
en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder
het specifiek noodzakelijk meubilair is verstrekt.
2.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door de gemeente
getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de
huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.2.9 AanpassingDe aanpassingen bestaan uit:
het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte
ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de
mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;
het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de
gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief
gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de
gymnastiekruimte;
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders
niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in
bijlage III, delen A en D;
voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet en regelgeving;
vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.
Ad 1De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.Ad 2De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.Ad 3De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het
desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder
2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor
gymnastiekruimten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel
tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken
zijn.Ad 4De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw
met de geldende wet en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op
korte termijn moet worden opgeheven.Ad 5De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte
verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging
noodzakelijk is.Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en
indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand
te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing
absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de
prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts
goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.2.10 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het
overzicht ‘onderhoud primair onderwijs’;
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang
en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor
centrale verwarming.
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of
een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de
bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl
regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat. Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud. Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in
aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten
gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig
is.2.11 Herstel constructiefoutenDe noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige
rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een
constructiefout.2.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en
meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden
bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt
gehinderd.3 School voor voortgezet onderwijs3.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor
bekostiging in aanmerking brengt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed
gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen
redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor
het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn.
3.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende
zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld
in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen
redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de
levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed
gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen
redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor
het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.
3.3 UitbreidingDe noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140
m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd
wordt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed
gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen
redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor
het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.
3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimteDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in
aanmerking brengt of
het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde
bij 3.2 onder a, in aanmerking komt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed
gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen
redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,
aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor
het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn en
het feit dat de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in
redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten
opzichte van de kosten van vervangende bouw.
3.5 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt
uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan
wel onvoldoende terrein aanwezig is.3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijsDe noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit:
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende
school is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste
inrichting voor bewegingsonderwijs is verstrekt.
3.7 Medegebruik3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimteDe noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat
klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de momenteel in gebruik
zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.3.7.2 Huur van een sportterreinDe noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:
het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd
gezag niet beschikt over een eigen sportveld en
er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander
bevoegd gezag.
3.8 AanpassingBuitenzijde gebouw en terreinDe voorziening aanpassing buitenzijde gebouw en terrein bestaat uit de
activiteiten die zijn opgenomen in het overzicht ‘activiteiten VO
buitenzijde’.De noodzaak van de aanpassing buitenzijde gebouw en terrein blijkt uit het feit
dat het gevraagde element of een gedeelte daarvan ten minste in een matige
conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, lid
2 onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer
volstaat.Binnenzijde gebouwDaarnaast behoren de activiteiten die op het overzicht ‘activiteiten VO
binnenzijde’ zijn opgenomen, tot aanpassingen. In het geval van aanpassingen aan
de binnenzijde van het gebouw blijft het bedrag per leerling, zoals opgenomen in
het Besluit tot vaststelling van het drempelbedrag, bedoeld in artikel 76c,
eerste lid, onder b2, van de Wet op het voortgezet onderwijs voor rekening van
het bevoegd gezag.Activiteiten uit het overzicht ‘activiteiten VO binnenzijde’ zijn aan de orde
bij:
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders
niet geschikt is voor het te geven voortgezet onderwijs gelet op de
eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;
eisen voortkomend uit wet en regelgeving.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en
indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat
gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om
de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de
betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het
onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht,
wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere,
voorziening mogelijk is.3.9 Herstel constructiefoutenDe noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige
rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een
constructiefout. Voor constructiefouten aan de binnenzijde blijft het bedrag per
leerling, zoals opgenomen in het Besluit tot vaststelling van het drempelbedrag,
bedoeld in artikel 76c, eerste lid, onder b2, van de Wet op het voortgezet
onderwijs voor rekening van het bevoegd gezag.3.10 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en
meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden
bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt
gehinderd.I-1 Overzicht ‘Onderhoud PO’Activiteiten die behoren tot het onderhoud:Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichtenVervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.Vervangen brandtrap.Vervangen erfscheiding.Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.Vervangen binnenkozijnen inclusief hang en sluitwerk (renovatie
activiteit).Vervangen buitenkozijnen inclusief hang en sluitwerk (renovatie
activiteit).Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen (renovatie activiteit).Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.Vervangen boeiboorden.I-2 Overzicht ‘Activiteiten VO binnenzijde’Activiteiten die behoren tot het aanpassen (aanbrengen, verplaatsen,
verwijderen) en vernieuwen (ingrijpend onderhoud) van:binnenwanden;vouwwanden;binnenkozijnen;binnenzonwering;stucwerk;plafonddelen;vloeren;vloertegels;sanitair;aanrechten;keukenkastjes;zuurkasten;waterleiding;binnenriolering;gasleiding;cv leiding;radiatoren;traplift.I-3 Overzicht ‘aanpassing VO buitenzijde’Activiteiten die behoren tot het aanpassen (aanbrengen, verplaatsen,
verwijderen) en vernieuwen (ingrijpend onderhoud) van:stenen dakbedekking;dakranden;dakvensters;lichtkoepels;buitenwanden;voegwerk;buitenkozijnen;entreepui;buitenzonwering;buitentrappen;bestrating;rijwielloodsen;afrastering;buitenriolering;terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers.Het op kleine schaal vernieuwen van onder aanpassing genoemde elementen, zoals
het vervangen van enkele dakpannen, behoort tot het programma van eisen
onderhoud (klein en dagelijks onderhoud). Het bijbehorend schilderwerk, de
vervanging van de vloerbedekking en overige zaken die in het programma van eisen
onderhoud zijn opgenomen, vallen eveneens buiten de vergoeding voor
aanpassing.I-4 Lijst ‘activiteiten onderhoud VO’ (voor rekening bevoegd
gezag)
gotenvervangenhemelwaterafvoerenvervangenschoorstenenvervangentegelsherstratenklinkersherstratenasfaltnieuwe laag aanbrengengazonmaaienbeplantingverzorgen en vervangensportveldenmaaien etc.terreinmeubilairvervangenhout binnen en binnen/buitenschilderen, beitsenstaal buiten en binnen/buitenschilderensteen en beton buitenschilderendaken, bitumenlaag, grindnieuwe laag, vervangendaken, kunststoflaag, grindvervangenisolatie onder dakbedekkingvervangencv-ketel en toebehorenvervangen, geregeld onderhoudkachelsvervangen, geregeld onderhoudventilatoren (incl. specifieke installaties voorwerkplaatsen en specifieke vaklokalen)vervangen, geregeld onderhoudwarmwatertoestelvervangen, geregeld onderhoudbrandblusvoorzieningenvervangen, geregeld onderhoudbelinstallatievervangenintercomvervangenliftenvervangenklein en dagelijks onderhoud buitenschilderen, beitsenhout en staal binnenschilderensauswerknieuwe laag aanbrengenvloerbedekking (incl. gymzaal)vervangenindustrieparketschuren, nieuwe laklaaggietasfaltschuren, nieuwe toplaagspijkerribbenvloer (metsellokaal)vervangen, spijkerribbenverlichtingvervangen lampendiverse inventaris goederenvervangen
klein en dagelijks onderhoud binnenTOELICHTINGAlgemeenDe WPO, WEC en WVO geven expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan
worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen
nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage plaats door per
voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op
eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van
gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de
aangevraagde voorziening(en) - of van mogelijke alternatieve voorzieningen -
voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de
beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord
worden gegeven op de vraag: ‘Is de voorziening noodzakelijk?’De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:
de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden
gebruikt;
de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;
het leerlingaantal nu en op korte en/of lange termijn;
de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de
noodzaak van de gevraagde voorziening op te heffen.
Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende ten
minste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat
gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en
daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de
voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het
verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te
voorspellen. Toekenning van huisvestingsvoorzieningen - behalve bij onderwijsleerpakket en
meubilair, bij medegebruik, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel
van schade in geval van bijzondere omstandigheden - kan plaatsvinden, indien
volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II),
voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de
nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren.Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening
(nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn
voor de prognose in elk geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar
van bekostiging.Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening - afhankelijk van de
verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of
ingebruikname van een bestaand gebouw - in tijdelijke vorm (noodbouw en
dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan
de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In
alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of
voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een
bouwkundig slecht gebouw.Indien het huidige leerlingaantal niet kan worden ondergebracht in de school
(eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak
op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden
opgeheven./In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter
beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van het college om gebruik te
maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen. Dit beperkt zich in
principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet
onderwijs. Bij medegebruik is geen lange termijnprognose nodig.Voor inzicht in
de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede
inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de
hoofdgebruiker.Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de
leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over
(te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties
vrijgelaten.De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de
ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand./De verwijsafstand - die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft -
is hier vastgelegd door te werken met een vaste straal (een maximale hemelsbrede
afstand). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het
aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen. De andere mogelijkheid om met de ligging van andere gebouwen rekening te houden,
is die van vaststelling van verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden
bepaald door te letten op de wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het
verwijsgebied moeten - om gemakkelijk een prognose te kunnen maken - samenvallen
met de sociaal geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector.
Binnen de gebieden kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet./Het geschikt zijn van de leegstand blijkt uit de capaciteit van het betreffende
lokaal, zoals in de nulmeting (zie bijlage III, deel A) is aangegeven. Als
uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten (speellokalen, vaklokalen,
werkplaatsen, etc., gymnastieklokalen) die niet gedurende de gehele werkweek in
gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden
gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting. Voor het primair onderwijs is feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs
per definitie geschikt. Voor het voortgezet onderwijs is het moeilijker
feitelijke leegstand vast te stellen. Voor zover lokalen niet noodzakelijk zijn,
kunnen zij worden gebruikt door andere scholen.Leegstand die in feite niet aanwezig is, omdat het gebouw minder lokalen telt
(zoals in de nulmeting geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden
aangenomen, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Dit geldt
eveneens voor ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft
gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen
dus niet de zogenaamde eigendoms- en huurscholen.Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het
realiseren van de benodigde doelmatigheid.Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden
bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt
voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een
meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het
vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden
gekoppeld aan de meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van
ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor
onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of
wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden
gegeven./De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra)
huisvesting is nu geharmoniseerd tussen primair onderwijs en voortgezet
onderwijs. Voor een voor blijvend gebruik bestemde huisvesting is die periode
vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode vier jaren of meer.
Voor gebruik van minder dan vier jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het
bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit
onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder
uitbreiding in het basisonderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.Toelichting deel ALesgebouwenVervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte
conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte)
bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende
gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek
van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel
mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek, kan worden vastgesteld door de
raad.Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een
budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met
ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening. Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra
kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de
huidige kosten. Daarnaast kunnen - in overeenstemming met het aanvragende
schoolbestuur - eventuele gelden voor exploitatie, aanpassingen en onderhoud van
het schoolbestuur worden ingezet.Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook
bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een
herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale
huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan
stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het
noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt./Uit de nulmeting kan naar voren komen dat de feitelijke oppervlakte groter is
dan de genormeerde oppervlakte voor het aantal groepen dat in het gebouw kan
worden gehuisvest. In zo’n geval is er sprake van een zogenaamde
verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor uitbreiding zal in
dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan worden betrokken bij
de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet (deels) inpandig de
benodigde extra capaciteit is te realiseren. Indien dit te duur is ten opzichte
van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat uitbreiding wordt gerealiseerd
(zie ook bijlage III, deel A).In het voortgezet onderwijs bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te
breiden, als ook met een 10% hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er
onvoldoende capaciteit voor de school aanwezig is.De wijze waarop de voorziening - na goedkeuring - wordt gerealiseerd, hangt af
van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.Voor de uitbreiding met een tweede speellokaal in het
basisonderwijs is aangegeven, wanneer dit noodzakelijk is. Nieuw ten opzichte
van de eerder geldende regelgeving is ten eerste het loslaten van de
automatische uitbreiding met een tweede speellokaal bij het vormen van de
veertiende groep. Koppeling aan het aantal groepen - van een zekere omvang -
jongste leerlingen (in nieuwbouwwijken vaak een aanzienlijk deel van de
leerlingen) maakt meer maatwerk mogelijk. Ten tweede is om een efficiënt gebruik
van gebouwen te bevorderen, een verwijzingsmogelijkheid naar een op korte
afstand aanwezig speellokaal of gymnastiekruimte waar nog ruimte is, opgenomen.
Op het punt van afstand heeft harmonisatie met het speciaal onderwijs
plaatsgevonden.De mogelijkheid om een speciale school voor basisonderwijs uit te breiden met
een speellokaal is het gevolg van de invoering van de WPO. De schoolsoorten
so-lom en so-mlk zijn hierdoor opgegaan in de speciale scholen voor
basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor een groot deel van de voormalige
afdelingen voor onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk),
tegenwoordig afdelingen voor het jonge risicokind (JRK) genoemd. Circa 80% van
deze afdelingen was verbonden aan een lom- of lmk-scholen zonder een dergelijke
afdeling konden onder de ISOVSO alleen kinderen vanaf zes jaar worden
toegelaten. Onder de WPO is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere
basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten; dit
voor zover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs
werkzame "permanente commissie leerlingenzorg" heeft vastgesteld dat plaatsing
van het jonge risico kind (JRK) op een sbo noodzakelijk is.Onder de WPO kan het dan ook voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden
geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste
kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het
realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen (het vervangen van hoge
toiletpotten door kleine; het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten
bestemd voor de jongste kinderen; zie de wijziging onder "1.10
Aanpassing").Aangezien het om relatief dure voorzieningen gaat dient uit het oogpunt van een
verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te
voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering
aantal leerlingen. Deze drempel bestaat uit twee elementen:/
De sbo moet bezocht worden door minimaal 12 kinderen jonger dan zes
jaar. Dit aantal leerlingen is afgeleid van de groepsgrootte zoals die
gold voor iobk-leerlingen / jrk-leerlingen.
Aan de hand van een prognose moet aannemelijk worden gemaakt dat de sbo
waarvoor de voorziening wordt getroffen, voor minimaal 15 jaar
levensvatbaar is.
De gemeente kan bij de toetsing van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk
kijken naar de bepalingen over de opvang van de jonge risico leerlingen in het
zorgplan van het samenwerkingsverband wsns. De samenwerkingsverband hebben in
hun zorgplan namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In
aanvulling hierop kan gemeente over de gebouwelijke consequenties van de WPO
afstemming zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband.Bij een sbo waaraan voor de inwerkingtreding van de WPO een iobk-afdeling was
verbonden, doet de noodzaak voor het treffen van bovengenoemde voorzieningen
zich niet voor. Het gebouw van een dergelijke school is immers als berekend op
de opvang van de jongste kinderen./Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een
gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de
kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij verwezen naar hetgeen
hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de
noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor
onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele)
verwervingskosten te hoog zijn (het ministerie van OCenW hield daarvoor 70
procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of
vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat het de gemeente vrij
hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld
in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van
alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier -
evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen - een
onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en
gewaardeerd.Ingebruikneming is ook mogelijk bij de situaties waarbij vervanging van een
bestaand gebouw aan de orde is, namelijk als:/
dit per saldo geen meerkosten met zich brengt;
er sprake is van een herschikkingsoperatie;
dit noodzakelijk is in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke
ordening.
Daarnaast is een ingebruikneming mogelijk als er uitbreiding van het huidige
schoolgebouw aan de orde is.Het automatisme bij de toewijzing van terrein in het primair onderwijs is
verlaten. Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele
toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.In de systematiek van de modelverordening is voor de huisvestingsvoorziening "
ingebruikneming" op basis van artikel 7, twee lid, onder a, een prognose
vereist. De toetsing van een prognose komt dan ook tot uiting in de criteria
voor de beoordeling van aangevraagde voorziening tot ingebruikneming van een
bestaand lesgebouw (zie bijvoorbeeld b1 en b2 van paragraaf 1.4)/Voor het primair onderwijs gaat het bij eerste inrichting
onderwijsleerpakket (en
meubilair) om het aantal
groepen leerlingen. Bij fusie van scholen kan er enkel sprake zijn van een extra
onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen groter is dan het
totaal bekostigde onderwijsleerpakket en meubilair van de aan de fusie
deelnemende scholen. De bestaande scheiding tussen onderwijsleerpakket en meubilair (enkel
onderwijsleerpakket voor wegingsgroepen in het basisonderwijs) - aangebracht
tijdens de periode van de Tijdelijke wet beperking huisvestingsvoorzieningen -
blijft bestaan. Voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair is ook de nulmeting
van belang. Op 1 augustus 1985 werden alle scholen voor basisonderwijs geacht
voldoende te zijn ingericht. Daar waar dat niet het geval was, kon via
overgangsartikelen aanvullende eerste inrichting worden verkregen. Voor de
nulmeting impliceert dit dat alle toekenningen tot aan 1 augustus 1985 ook
worden begrepen onder de aanwezige eerste inrichting.De aanspraak op eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair in het
voortgezet onderwijs is gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de
huisvesting met dien verstande dat die voorziening een uitbreiding van de totale
huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg moet hebben./Indien artikel 7, vierde lid, van de verordening ook van toepassing is verklaard
op eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair, dan is de passage "de
laatste teldatum voorafgaand aan de indiening van de aanvraag" vervangen door:
"de meest recente teldatum".Onderwijsleerpakket en meubilair werd niet aangemerkt als een voorziening waarop
artikel 7, vierde lid van toepassing kon zijn. De oorspronkelijke formulering
behelsde dat voor het bepalen van de noodzaak altijd wordt gekeken naar de
teldatum voorafgaand aan de aanvraag. Bij de totstandkoming van de
modelverordening is er bewust voor gekozen dat onderwijsleerpakket alleen wordt
toegekend op het moment dat de leerlingen feitelijk aanwezig zijn. Dit behoeft
in beginsel niet tot problemen te leiden, omdat bij onverwacht groei van het
aantal leerlingen de mogelijkheid bestaat om via de spoedprocedure (artikel 21
e.v. van de modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs) uitbreiding
aan te vragen. Als voorwaarde geldt dan wel dat de buitenreguliere telling voor
de formatie aantoont dat er sprake is van groei met minstens één groep. De
buitenregulier telling is dan de teldatum voorafgaande aan de indiening van de
aanvraag voor de toetsing van de noodzaak.Vanuit de gedachte dat de spoedprocedure in beginsel beperkt dient te blijven
met calamiteiten, kunnen problemen ontstaan bij een verwachte groei van het
aantal leerlingen. De formulering in de verordening betekent dat de teldatum van
1 oktober van het jaar t moet worden gehanteerd om de raad in oktober/november
van het jaar t+1 een besluit te laten nemen over een eventuele toekenning van
onderwijsleerpakket en/of meubilair van het jaar t+2. Hiermee kunnen
toekenningen voor onderwijsleerpakket een half jaar achter de feiten aanlopen –
immers, de teldatum van 1 oktober van het jaar t zou per 1 augustus van het jaar
t+1 leiden tot een uitbreiding van de formatie – en is het daardoor niet
mogelijk om te anticperen op de toekomstige leerlingenontwikkeling.Met de wijziging, die gebruik maakt van de in de verordening geboden
mogelijkheid, kan worden geanticipeerd op de toekomstige leerlingontwikkelingen.
Tevens wordt voldaan aan het uitgangspunt dat de leerlingen feitelijk aanwezig
moeten zijn, wil er een toekenning van onderwijsleerpakket en/of meubilair
plaatsvinden. De noodzaak van de voorziening blijkt uit het aantal leerlingen op
de meest recente teldatum. De meest recente teldatum van 1 oktober van het jaar
waarin het programma wordt gesteld, kan worden gebruikt om te bezien of het
geraamde aantal leerlingen daadwerkelijk op de school aanwezig is (en dus of de
noodzaak van de voorziening wordt aangetoond)./Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In
elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe)
wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit de
regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden,
voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een
(tijdelijke) vrijstelling is verleend. Voor het primair onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een
schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft
onder andere het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken
van het gebouw voor gehandicapten.Onder aanpassing kunnen wel enkele benoemde voorzieningen worden aangevraagd om
het gebouw en/of het terrein toegankelijk te maken voor in hun beweging beperkte
gehandicapten. Het gaat hierbij om het terrein toegankelijk maken tot en met de
entree (met name het realiseren van een hellingbouw) en het aanbrengen van een
traplift bij een meerlaags schoolgebouw.Voor het voortgezet onderwijs vergoedt de gemeente slechts aanvragen voor
aanpassingen binnenzijde gebouw voor zover deze het bedrag van ƒ 600,--1Dit zogenaamde drempelbedrag is gepubliceerd in het
"Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO" (Stb.
1997,125). per leerling van de school te boven gaan. Aanpassingen aan de
binnenzijde onder het drempelbedrag zijn geen voorziening in de huisvesting en
kunnen op die grond door de gemeente worden geweigerd. Bij de beoordeling van
aanpassingen moet worden nagegaan of er geen onderhoud in de aanvraag is
opgenomen. Immers, in het voortgezet onderwijs krijgt het bevoegd gezag daarvoor
rechtstreeks inkomsten van het rijk. Een lijst van "activiteiten onderhoud VO",
waarvoor het bevoegd gezag zelf een vergoeding ontvangt, is bij deze toelichting
gevoegd.Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit
het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar
wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs
aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven. Een
integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:
samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte
tot speellokaal inclusief berging;
veranderen van leslokalen in werklokalen;
plaatsen van kleutertoiletten en maken toezichtraam;
maken zandbak en buitenberging;
aanpassing deel van de buitenspeelplaats.
In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het
mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor
primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is
moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten
tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet- en
regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen. De mogelijkheid om een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs
geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar is het gevolg van de invoering
van de WPO. Onder de WPO kan het voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar
worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de
jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar
ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen. Onder 1.3.2b
wordt de mogelijkheid geboden om een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met
deze wijziging wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken
voor kinderen jonger dan 6 jaar. Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen:
het vervangen van hoge toiletpotten door kleine, het maken van een zgn. natte
hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende geval
dient het gebouw hierop te worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke
investering is sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke
aanpassingen. Gezien de verscheidenheid aan mogelijke aanpassingen is een
normvergoeding niet aan te geven; deze aanpassing wordt (net als de overige
soorten aanpassingen) bekostigd op basis van de feitelijke kosten.Ook hier dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een
drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten
worden getroffen door een zeer gering aantal leerlingen. De gestelde drempel is
vergelijkbaar met de drempel voor het toekennen van een speellokaal aan een
sbo./Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het
primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden
aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor
het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet
langer volstaat.Voordat onderhoud aan noodlokalen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de
desbetreffende noodlokalen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier
jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden
ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang
daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout. In het voortgezet onderwijs is de gemeente alleen aan te spreken op
constructiefouten aan de buitenzijde van het gebouw en op die aan de binnenzijde
voor zover die laatste het bedrag van ƒ 600,-- per
leerling van de school te boven gaan. Constructiefouten tot dit drempelbedrag
zijn geen voorziening in de huisvesting en kunnen op die grond door de gemeente
worden geweigerd./Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandighedenBij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval
van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van
de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school
met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat
de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het
onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen
zal krijgen. Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan
eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat./Toelichting deel BGymnastiekruimtenBij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van
gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het
traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de
(gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de
aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd.
Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het
bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op
korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van
de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing - nieuwbouw,
uitbreiding en ingebruikneming - bezien of niet door medegebruik de gevraagde
voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat - zeker in de
plattelandsgemeenten - eventueel vervoer naar een verder weg gelegen
gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg
met het bevoegd gezag noodzakelijk.Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens
bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad
of hydrotherapiebad). Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de
onderwijssoorten waarvoor een dergelijk ruimte verplicht is.Een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal
onderwijs ten behoeve van lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school
voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapte
kinderen met een lichamelijke handicap.Een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet)
speciaal onderwijs ten behoeve van zeer moeilijk lerende kinderen en een school
voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapten
met zeer moeilijk lerende kinderen.Bij andere vormen van (voortgezet) speciaal onderwijs worden deze baden niet
noodzakelijk geacht en komen ze niet voor./Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken
naar de klokuurnorm zoals de gemeenteraad die voor het primair onderwijs heeft
vastgesteld en naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is enkel het
rooster van belang. In tegenstelling tot de situatie voor 1997 wordt het maken van was- en
kleedgelegenheden in gymnastiekruimten niet meer als uitbreiding gezien maar als
aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze
ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft. Het
maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot
de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met
betrekking tot hygiëne).Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als
eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal
(oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is
verstrekt.
Lijst ‘activiteiten onderhoud VO’ (voor rekening bevoegd gezag)gotenvervangenhemelwaterafvoerenvervangenschoorstenenvervangentegelsherstratenklinkersherstratenasfaltnieuwe laag aanbrengengazonmaaienbeplantingverzorgen en vervangensportveldenmaaien etc.terreinmeubilairvervangenhout binnen en binnen/buitenschilderen, beitsenstaal buiten en binnen/buitenschilderensteen en beton buitenschilderendaken, bitumenlaag, grindnieuwe laag, vervangendaken, kunststoflaag, grindvervangenisolatie onder dakbedekkingvervangencv ketel en toebehorenvervangen, geregeld onderhoudkachelsvervangen, geregeld onderhoudventilatoren (incl. specifieke installaties voor werkplaatsen en specifieke vaklokalenvervangen, geregeld onderhoudwarmwatertoestelvervangen, geregeld onderhoudbrandblusvoorzieningenvervangen, geregeld onderhoudbelinstallatievervangenintercomvervangenliftenvervangenklein en dagelijks onderhoud buitenschilderen, beitsenhout en staal binnenschilderensauswerknieuwe laag aanbrengenvloerbedekking (incl. gymzaal)vervangenindustrieparketschuren, nieuwe laklaaggietasfaltschuren, nieuwe toplaagspijkerribbenvloer (metsellokaal)vervangen spijkerribbenverlichtingvervangen lampendiverse inventaris goederenvervangen
klein en dagelijks onderhoud binnenIICriteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognosesDe prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in
artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25,
derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren
te starten met het gewenste jaar van bekostiging.In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van
welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat
voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is,
terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om
het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een
korte-termijnprognose.De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de
school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:
het voedingsgebied of de voedingsgebieden;
de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;
de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele
uitbreiding van het voedingsgebied;
de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking
als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;
de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de
woningvoorraad;
de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de
school en
het onderwijs dat wordt gegeven.
De prognose is niet meer dan twee jaar oud.De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode
van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de
indiening van de aanvraag.Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van
de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een
basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van
het voedingsgebied op wijkniveau. Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen
over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt. Bij deze
levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur en aannames/assumpties
met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is
gebaseerd, aangegeven en onderbouwd. Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te
stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand
aan de vaststelling door het college vormen de nadere regels onderwerp van
overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld in artikel 2, tweede
lid onder b van de Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid gemeente
Wageningen.TOELICHTINGIn veel gevallen dient ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag voor een
huisvestingsvoorziening een prognose van leerlingenaantallen te worden opgelegd.
Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een
aangevraagde voorziening. Tot voor kort werd een aantal prognosemodellen
voorgeschreven (Probo II voor basisscholen, Lasso voor speciale scholen voor
basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs en het prognosemodel
huisvesting voor het voortgezet onderwijs). Nu geeft de verordening het college
de bevoegdheid nadere regels vast te stellen. Als model is hiertoe in
samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder
onderwijs een uitgewerkt Programma van eisen voor leerlingprognoses opgesteld.
In dit Programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels
uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het
Programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en
formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste
basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de
school.Het Programma van eisen voor leerlingprognoses dat in samenwerking met de
besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs is opgesteld, is
aan gemeenten verzonden als bijlage bij ledenbrief 99/136. Door het vaststellen
van dit Programma van eisen geeft het college invulling aan de bepaling dat zij
nadere regels kunnen stellen.Met de verwijzing naar artikel 2, tweede lid onder b van de Verordening overleg
lokaal onderwijsbeleid wordt bewerkstellig dat de nadere regels (het Programma
van eisen voor leerlingprognoses) onderwerp van overleg worden in het op
overeenstemming gericht overleg.Door geen prognoseprogrammatuur maar rekenregels vast te stellen, wordt aan de
markt overgelaten welke programmatuur in de praktijk voor het prognosticeren van
leerlingenaantallen wordt gebruikt. Om te vermijden dat op lokaal niveau
technisch gecompliceerde discussie ontstaan over het al of niet voldoen aan de
rekenregels, is ter ondersteuning van de gemeenten een "testgroep prognoses"
ingesteld. In de testgroep hebben ter zake kundige gemeenteambtenaren zitting.
De testgroep kan desgevraagd toetsen of een prognoseprogramma voldoet aan het
Programma van eisen voor leerlingprognoses.IIICriteria voor oppervlakte en indelingBijlage / VERWIJDEREN!! III De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:
deel A: de bepaling van de capaciteit;
deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;
deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;
deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.
DEEL A De bepaling van de capaciteit1 School voor basisonderwijsDe capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande
methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag
van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek
vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden
ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke en
recreatieve doeleinden. 1.1 Gebouwen van hoofd en nevenvestigingen (inclusief de T&B-dislocaties)1Een “T&B-dislocatie” is een gebouw dat als hoofdgebouw
fungeerde van een basisschool die op of na 1 augustus 1992 is gefuseerd.
Na de fusie is de status van het gebouw gewijzigd in die van dislocatie
van de school die uit de fusie is overgebleven. Voor de bepaling van de
capaciteit van de T&B-dislocaties zijn dezelfde tabellen van
toepassing als voor de hoofd- en nevenvestigingen. met een permanente of tijdelijke bouwaardDe bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de
BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de ‘Meetinstructie voor
het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het
primair onderwijs’.BasisschoolDe capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het aantal
groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal groepen is gelijk aan het
aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen in een gebouw
betreft het aantal lesruimten, inclusief het handvaardigheidslokaal, groter dan
of gelijk aan 42 m². De speellokalen worden niet meegeteld.Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen
en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de
capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.Om te kunnen bepalen of een gebouw is 'overgedimensioneerd', dient een relatie
te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het
aantal groepen en normatieve capaciteitsvaststelling.Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis
van de BVO vastgesteld met behulp van tabel 1, 2 en 3 hieronder voor
respectievelijk huisvesting met een permanente bouwaard en huisvesting met een
tijdelijk aard.
Tabel 1 Gebouwen met een permanente bouwaardPermanente gebouwen voor een basisschool waarin meer dan 30
leerlingen worden gehuisvestAantal groepen leerlingenMinimale bvo(inclusief m² bvo voor onderwijskundige vernieuwingen)2350346545805785690071.01581.13091.245101.360111.475121.590131.705En vervolgens te verhogen met 115 m² ten behoeve van één
groep leerlingenIndien het gebouw beschikt over een tweede speellokaal,
wordt de minimale bvo opgehoogd met 90 m²
Permanente gebouwen voor een basisschool waarin minder dan
31 leerlingen worden gehuisvestAantal groepen leerlingenMinimale bvo (inclusief m² bvo voor onderwijskundige vernieuwingen)2330
Tabel 2 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvestingAantal groepen leerlingenMinimale bvo23053410451557106815792081.025en vervolgens telkens te verhogen met 105 m² ten behoeve van
één groep leerlingen
Tabel 3 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvestingAantal groepen leerlingenMinimale bvo11002180326043405420en vervolgens telkens te verhogen met 80 m² ten behoeve van
één groep leerlingen
Indien het werkelijk aantal lokalen in een gebouw afwijkt van het aantal groepen
zoals vastgesteld op basis van tabel 1, 2 of 3, is het aantal lokalen de
capaciteit van het gebouw. In het geval dat het aantal lokalen kleiner is dan
het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 1, 2 of 3, wordt de
zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de normatieve
BVO behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze
verschiloppervlakte is het aantal waarmee de BVO van het gebouw is
overgedismensioneerd. De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken
van deze overdimensionering van de BVO op het moment dat het gebouw ten behoeve
van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.Speciale school voor basisonderwijsDe capaciteit van een gebouw voor een speciale school voor basisonderwijs wordt
vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een gebouw geschikt is. Dit aantal
groepen is het aantal lokalen verminderd met één. Het aantal lokalen wordt
verminderd met twee indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en het
aantal lokalen wordt verminderd met drie indien het gebouw bestaat uit meer dan
26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is. Het
aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de
vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m². De speellokalen worden niet
meegeteld.Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen
en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de
capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd dient een relatie te
worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het
aantal groepen en normatieve capaciteitsvaststelling.Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis
van de BVO, vastgesteld met behulp van de onderstaande tabel 4 hieronder voor
huisvesting met een permanente bouwaard. Voor huisvesting met een tijdelijke
bouwaard wordt gebruik gemaakt van tabel 2 en 3.
Tabel 4 Gebouwen met een permanente bouwaardPermanente gebouwen voor een speciale school voor
basisonderwijsvaste voet m²inclusiefm² per groeptoeslag extra ruimte6704105125
De vaste voet aan BVO is inclusief ruimten voor een bepaald aantal groepen. Dit
aantal is in de kolom 'inclusief' aangegeven.De toeslag extra ruimte omvat een aantal extra m² voor het creëren van een extra
lokaal, niet zijnde een speellokaal (hiervoor geldt een aparte toeslag). De
toeslag extra ruimte wordt toegekend bij het vormen van de 12e
groep.Indien het werkelijk aantal lokalen in een gebouw afwijkt van het aantal groepen
zoals vastgesteld op basis van tabel 2, 3 of 4, is het aantal lokalen de
capaciteit van het gebouw. In het geval dat het aantal lokalen kleiner is dan
het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 2, 3 of 4, wordt de
zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de normatieve
BVO, behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze
verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee de BVO van het gebouw is
overgedismensioneerd. De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken
van deze overdimensionering van de BVO op het moment dat het gebouw ten behoeve
van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke
bouwaardBasisschoolVoor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het
gestelde onder 1.1 met uitzondering van de verwijzing naar de tabellen 1, 2 en
3. Voor de bepaling van het aantal te huisvesten groepen leerlingen wordt
uitgegaan van 115 m² BVO per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw
met een permanente bouwaard en van 80 m² per groep leerlingen indien sprake is
van een gebouw met een tijdelijke bouwaard.Speciale school voor basisonderwijsDe capaciteit van dislocaties voor speciale scholen voor basisonderwijs wordt
vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Dit aantal
groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het
aantal lokalen betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter
dan of gelijk aan 42 m². De speellokalen worden niet meegeteld. Voor dislocaties
voor speciale scholen voor basisonderwijs is de ‘overdimensionering’ niet te
bepalen.1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocatiesDe vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw
als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het
aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een
school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties,
wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals
deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld,
doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt
vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en
bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school
te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer
1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente
bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens
de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de
grootste capaciteit.Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende
school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken
scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet
op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats
in de rangorde zoals hiervoor omschreven. De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na
overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college
anders beslist.1.4 TerreinOnder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale
percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De
terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het
Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het
schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de
terreinoppervlakte vastgelegd.1.5 InventarisMet de inventarisgegevens worden de gegevens bedoeld, waarmee het aantal groepen
van de desbetreffende school wordt vastgesteld, waarvoor het onderwijsleerpakket
en meubilair aanwezig is. De aanwezigheid van het onderwijsleerpakket en de
aanwezigheid van het meubilair worden afzonderlijk vastgelegd.a. OnderwijsleerpakketHet aantal groepen waarvoors onderwijsleerpakket aanwezig is, wordt bepaald aan
de hand van de volgende twee stappen:
Het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket aanwezig is, is gelijk
aan het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket noodzakelijk is bij
aanvang van het schooljaar 2001/2002. Indien in het verleden, na
inwerkingtreding van de WBO, voor meer groepen onderwijsleerpakket is
verstrekt, toont het college dit aan door middel van de door het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen afgegeven
beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen het
college en het desbetreffende schoolbestuur. Van het laatste is sprake
indien, het college zonder tussenkomst van het ministerie, zelf heeft
voorzien in de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket. Indien in het
verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor minder groepen
onderwijsleerpakket is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school
dit aan.
Het bovenstaand aantal groepen onderwijsleerpakket dient te worden
geconverteerd met behulp van onderstaande omrekentabel:
b.MeubilairHet aantal groepen waarvoor meubilair aanwezig is, wordt bepaald aan de hand van
de volgende twee stappen:
Het aantal groepen waarvoor meubilair aanwezig is, is gelijk aan het
aantalgroepen waarvoor meubilair noodzakelijk is bij aanvang van het
schooljaar 2001/2002. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de
WBO, voor meer groepen meubilair is verstrekt, toont het college dit aan
door middel van de door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de
correspondentie tussen het college en het desbetreffende schoolbestuur.
Van het laatste is sprake indien het college, zonder tussenkomst van het
ministerie, zelf heeft voorzien in de eerste aanschaf van meubilair.
Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor minder
groepen meubilair is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school
dit aan.
Het bovenstaand aantal groepen meubilair dient te worden geconverteerd
met behulp van onderstaande omrekentabel:
1.6 Gymnastiekruimten1.6.1 GymnastiekruimteDe capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40
klokuren.1.6.2 TerreinDe terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster.
Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op
eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.1.6.3 InventarisDe inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijsDe capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal
onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school
besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde
capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten
behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaardDe brutovloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO
zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de ‘Meetinstructie voor het
vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair
onderwijs’.De capaciteit van een gebouw wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een
gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is het aantal lokalen verminderd met 1.
In het speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het
gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd
met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te
bepalen waarvoor het gebouw geschikt is. In het voortgezet speciaal onderwijs
wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan
14 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw
bestaat uit meer dan 28 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het
gebouw geschikt is.Indien het een school betreft voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt de
capaciteit van het gebouw berekend door het aantal mogelijk te huisvesten
groepen voor het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs
afzonderlijk te bepalen.Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de
vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m². De speellokalen worden niet
meegeteld. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan
overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit
deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel
geregistreerd.Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd dient een relatie te
worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het
aantal groepen en normatieve capaciteitsvaststelling.Het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis
van de BVO, vastgesteld met behulp van de oppervlakteformules, voor gebouwen met
een permanente bouwaard, van tabel 4 ‘Ruimtenormering (V)SO’. Voor de
vaststelling van het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is
voor gebouwen met een tijdelijke bouwaard worden de tabellen 2 ‘Gebouwen met een
tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting’ en tabel 3 ‘Gebouwen met een
tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting’ gehanteerd.
De vaste voet aan bruto vloeroppervlakte is inclusief ruimten voor een bepaald
aantal groepen. Dit aantal groepen is in de kolom ‘incl.’ gegeven. De relatie
tussen de vaste voet en de minimum opheffingsnorm voor de scholen is hiermee in
stand gebleven.In de bruto vloeroppervlakte voor SOVSO scholen is uitgegaan van dezelfde vaste
voet als voor de SO component. Het aantal m² per groep, alsmede de extra toe te
kennen ruimte kan anders zijn dan bij categoriale SO of VSO scholen. Tevens
wordt op het aantal vierkante meters per groep een correctie toegepast voor het
aantal aanwezige VSO groepen.Een voorbeeld van de berekening van het aantal m² is in de toelichting
opgenomen. De toeslag voor extra ruimte (ER) omvat een aantal extra m² voor het creëren van
een extra lokaal, niet zijnde een speellokaal (hiervoor geldt een aparte
toeslag). In het speciaal onderwijs wordt de toeslag ER toegekend bij het vormen
van de 12e groep, in het voortgezet speciaal onderwijs bij het vormen van de 13e
groep.Indien het aantal groepen waarvoor het gebouw normatief geschikt is, zoals
vastgesteld op basis van de tabel ruimtenormering (V)SO, groter is dan het
aantal groepen, zijnde de capaciteit op basis van het aantal lokalen, wordt de
zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de BVO
behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze
verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee het gebouw is ‘overgedimensioneerd’
en wordt als zodanig geregistreerd. De registratie vindt plaats vanwege het
mogelijk verwerken van deze ‘overdimensionering’ van de BVO op het moment dat
het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden
uitgebreid. 2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een
tijdelijke bouwaardDe capaciteit van een gebouw wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het
gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het
desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen betreft het aantal lesruimten,
inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m². De speellokalen worden
niet meegeteld. Voor de bepaling van de overdimensionering van een nevenvestiging wordt de
normatieve capaciteit van een nevenvestiging bepaald met behulp van tabel 3
‘gebouwen met een tijdelijke bouwaard. aanvullende huisvesting’ uit hoofdstuk 1
van deze bijlage.N.B.: Voor dislocaties is de ‘overdimensionering’ niet te bepalen.2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocatiesDe vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw
als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het
aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw en een of
meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is
de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw
moet worden vastgesteld, omdat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt
de rangorde als volgt vastgesteld.Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de
dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de
grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard te
beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige
staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen.
Dit is in de regel het grootste gebouw.De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na
overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college
anders beslist.2.4 TerreinOnder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale
percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De
terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het
Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het
schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de
terreinoppervlakte vastgelegd.2.5 InventarisDe inventarisgegevens betreffen de gegevens ter vaststelling van het aantal
groepen van de desbetreffende school waarvoor het onderwijsleerpakket en
meubilair aanwezig is. Het aantal groepen waarvoor inventaris aanwezig is, is
gelijk aan het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is bij aanvang
van het schooljaar 1996/1997. Indien in het verleden voor meer groepen
inventaris is verstrekt, toont het college dit aan door middel van de door het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen afgegeven beschikkingen, dan
wel door middel van de correspondentie tussen het college en het desbetreffende
schoolbestuur. Van het laatste is sprake indien het college, zonder tussenkomst
van het ministerie, zelf hebben voorzien in de eerste aanschaf van
onderwijsleerpakket en meubilair. Indien in het verleden, na inwerkingtreding
van de ISOVSO, voor minder groepen inventaris is verstrekt, toont het bevoegd
gezag van de school dit aan. De aanwezigheid van het onderwijsleerpakket en de aanwezigheid van het meubilair
worden afzonderlijk vastgelegd. 2.6 Gymnastiekruimten2.6.1 GymnastiekruimteDe capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs
bedraagt 40 klokuren.2.6.2 TerreinDe terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster.
Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op
eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.2.6.3 InventarisDe inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.3 School voor voortgezet onderwijsDe capaciteit van gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt
vastgelegd in gegevens over:
de bruto vloeroppervlakte van gebouwen;
het aantal specifieke ruimten;
het aantal werkplaatsen
het aantal gymnastieklokalen;
Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de
school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek
vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten
worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve
doeleinden.3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of
een tijdelijke bouwaardDe bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de
BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de "Meetinstructie voor
het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het voortgezet
onderwijs".Naast de bruto-vloeroppervlakte zal het gegeven "aantal gymnastieklokalen moeten
worden vastgelegd, evenals het gegeven "aantal specifieke ruimten en
werkplaatsen" indien en voor zover deze noodzakelijk zijn in het kader van
aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven "aantal
specifieke ruimten en werkplaatsen" moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden
zoals deze binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen. Indien een deel van
een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet
tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel
geregistreerd.3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocatiesDe vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw
als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het
aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer. Indien een
voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en
een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit
is de rangorde zoals vastgelegd in de Basisregistratie Huisvesting van het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw
moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt
de rangorde als volgt vastgesteld.Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de
dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de
grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te
beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na
overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college
anders beslist.3.3 TerreinOnder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale
percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De
terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het
Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het
schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de
terreinoppervlakte vastgelegd.3.4 InventarisVoor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen
voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris.De bruto-vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en
werkplaatsen als zodanig is de basis voor de vaststelling van de omvang van de
aanwezige inventaris.3.5 Gymnastiekruimten3.5.1 GymnastiekruimteDe capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40
uur.3.5.2 TerreinDe terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster.
Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op
eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.3.5.3 InventarisDe inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.DEEL B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte1 School voor basisonderwijs1.1 LesgebouwenBasisschoolVoor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor de
huisvestingsbehoefte. Het bepalen van de huisvestingsbehoefte als gevolg van een
aanvraag voor opneming op het programma, is afhankelijk van de vraag of een voor
blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel een voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening wordt toegekend. Ten behoeve van de bepaling van de omvang
van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor een basisschool wordt
voor de bepaling van de ruimtebehoefte van de school uitgegaan van de formule
onder a. Ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk
gebruik bestemde voorziening voor een basisschool wordt voor de bepaling van de
ruimtebehoefte van de school uitgegaan van de formule onder b.De formatie die aan basisscholen wordt toegekend is opgebouwd uit de
bestanddelen formatie onderbouw (A), formatie bovenbouw (B), kleine
scholentoeslag (C) en schoolgewicht (D).a. Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor blijvend
gebruik bestemde voorziening voor een basisschool:G = (A + B + C)/ 179Waarbij:
G=de ruimtebehoefte van de school uitgedrukt in een aantal
groepen;A=het aantal leerlingen van 4 tot en met 7 jaar dat op 1
oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose
betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven,
vermenigvuldigd met 9.B=het aantal leerlingen van 8 jaar en ouder dat op 1 oktober
voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft
op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met
6,17.Het verkregen getal B wordt niet afgerond.C=280 minus (het totaal aantal leerlingen dat op 1 oktober
voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking
heeft op de school zal zijn uitgeschreven, vermenigvuldigd
met 2,06). Indien de uitkomst van deze berekening negatief
is, wordt de factoor C op 0 bepaald.Het verkregen getal c wordt niet afgerond.
b. Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk
gebruik bestemde voorziening voor een basisschool:G = (A + B + C + D)/ 179 + E + 0,5 FWaarbij:
G=de ruimtebehoefte van de school uitgedrukt in een aantal
groepenA=ahet aantal leerlingen van 4 tot en met 7 jaar dat op de
meest recente teldatum 1 oktober op de school is
ingeschreven, vermenigvuldigd met 9.b.(indien de formatie opnieuw wordt berekend bij een toename
van het aantal leerlingen, zoals bedoeld in het
Formatiebesluit WPO) het aantal leerlingen van 4 tot en met
7 jaar dat op de datum van de meest recente telling op de
school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 9.B=ahet aantal leerlingen van 8 jaar en ouder dat op de meest
recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven,
vermenigvuldigd met 6,17.b(indien de formatie opnieuw wordt berekend bij een toename
van het aantal leerlingen zoals bedoeld in het
Formatiebesluit WPO) het aantal leerlingen van 8 jaar en
ouder dat op de datum van de meest recente telling op de
school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 6,17.Het verkregen getal wordt niet afgerond.C=a.280 minus (het totaal aantal leerlingen dat op de meest
recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven,
vermenigvuldigd met 2,06).b(indien de formatie opnieuw wordt berekend bij een toename
van het aantal leerlingen zoals bedoeld in het
Formatiebesluit WPO) 280 minus (het totaal aantal leerlingen
dat op de datum van de meest recente telling op de school is
ingeschreven, vermenigvuldigd met 2,06).Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de
factoor C op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet
afgerond.D=asom van de gewichten2in de nieuwe formule voor de tijdelijke
ruimtebehoeftebepaling wordt met het gewicht alleen
de opslag bedoeld. Het gewicht van een oude 1,7
leerling is in de nieuwe formule derhalve 0,7. De
som van deze gewichten is het totaal van het aantal
leerlingen maal het gewicht. op basis van het totaal aantal leerlingen dat op de
meest recente teldatum 1 oktober op de school is
ingeschreven, verminderd met 9% van het totaal aantal
leerlingen dat op de meest recente teldatum 1 oktober op de
school is ingeschreven. Het verkregen getal wordt
rekenkundig afgerond op een geheel getal. Dit getal wordt
vervolgens vermenigvuldigd met 3,2.b(indien de formatie opnieuw wordt berekend bij een toename
van het aantal leerlingen zoals bedoeld in het
Formatiebesluit WPO) som van de gewichten op basis van het
totaal aantal leerlingen dat op de datum van de meest
recente telling op de school is ingeschreven, verminderd met
9% van het totaal aantal leerlingen dat op de datum van de
meest recente telling op de school is ingeschreven. Het
verkregen getal wordt vermenigvuldigd met 3,2Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de
factor D op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet
afgerond.E=aanvullende informatie op grond van bijzondere
omstandigheden, toegekend op basis van artikel 120, vijfde
lid van de Wet op het primair onderwijs.F=het aantal formatieplaatsen
onderwijsachterstandenbestrijding dat door de gemeente wordt
bekostigd vanuit de specifieke uitkering.
Speciale school voor basisonderwijsVoor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor
de omvang van de permanente en voor de omvang van de tijdelijke voorziening. Het
aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de
"N-factor". De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het
verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de
komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden
afgerond. 1.2 GymnastiekruimtenBasisschoolVoor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren
gymnastiek. Per groep leerlingen 6-12 jarigen wordt maximaal 1,5 klokuur
gymnastiek vergoed (conform artikel 38 en 39 van de verordening). Het aantal
groepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Ten behoeve van de
bepaling van het aantal formatieplaatsen wordt uitgegaan van de formule G = (A + B + C + D)/ 179De componenten G, A, B, C en D zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen
in de formule voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel
B, onder 1.1.Voor het bepalen van het aantal groepen 6-12 jarigen wordt
aangesloten bij het normatieve overzicht "splitsing aantal groepen leerlingen"
zoals weergegeven in tabel 5.Tabel 5 'Splitsingstabel aantal groepen leerlingen (G)'Deze tabel geeft inzicht in de genormeerde splitsing van het aantal groepen
leerlingen (G) in groepen 4- en 5 jarigen en groepen 6- tot en met 12-jarigen
ten behoeve van het onderwijs in de lichamelijke oefening. Vanaf 2002 wordt
uitgegaan van de volledige doorvoering van de groepsgrootteverkleining.
Aantal groepen per school (G)Aantal groepen 4-5 jarigenAantal groepen 6-12 jarigen2113124225236247348359361037114712481349145915510165111761118612196132061421714227152371624816258172681827918289192992030921311021321022331023341123351124361125371126381226391227401228411328421329431330441430451431461432471433481533491534501535
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak voor een nieuwe accommodatie
voor een basisschool, wordt het aantal groepen bepaald door het aantal
leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als
bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.Speciale school voor basisonderwijsVoor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor
het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar
wordt, indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal
3,75 klokuur gymnastiek vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder
wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de
‘N-factor’. De ‘N-factor’ is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor
een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal getal wordt
alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In
het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie
voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het aantal groepen bepaald
aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II.1.3 Bepaling aantal groepen ten behoeve van (uitbreiding van) eerste
aanschaf onderwijsleerpakket en meubilairBasisschoolDe inrichting van een basisschool bestaat uit de volgende componenten:a. onderwijsleerpakketb. meubilaira. OnderwijsleerpakketTen behoeve van de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste
aanschaft van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste
aanschaf van het onderwijsleerpakket, wordt voor de bepaling van het aantal
groepen uitgegaan van de onderstaande formule:G = (A + B + C + D)/179 + EDe componenten G, A, B, C, D en E zijn identiek aan de componenten zoals
opgenomen in de formule voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in bijlage
III, deel B, onder 1.1.b. MeubilairTen behoeve van de bepaling van de omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde
voorziening, dan wel de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste
aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het
meubilair, wordt voor de bepaling van het aantal groepen uitgegaan van de
onderstaande formule:G = (A + B + C)/179De componenten G, A, B en C zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in
de formule voor permanent gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B
onder 1.1.Speciale school voor basisonderwijsHet aantal groepen onderwijsleerpakket en meubilair wordt bepaald door het
aantal leerlingen te delen door de 'N-factor'. De N-factor is bepalend voor de
groeptsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15.
Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de
komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden
afgerond.2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs2.1 LesgebouwenVoor een school of nevenvestiging voor (voortgezet) speciaal onderwijs is het
aantal groepen bepalend voor de omvang van de permanente en voor de omvang van
de tijdelijke voorziening. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal
leerlingen te delen door de ‘N-factor’. De N-factor bepaalt de maximale
groepsgrootte. In onderstaande tabel 6, ‘N-factor’, is de groepsgrootte per
onderwijssoort en per schooltype weergegeven
(artikel 14 Formatiebesluit WEC). Het getal wordt
alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In
het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.Tabel 6 ‘N-factor’
OnderwijssoortN-factorN-factorSOVSODove kinderen (DO)66Slechthorende kinderen (SH)127Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet
tevensbehoren tot dove of slechthorende kinderen (ES)127Visueel gehandicapten (VISG)127Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG)127Langdurig zieke kinderen (LZ)137Zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK)1212Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK)127Kinderen in scholen verbonden aan pedologischeinstituten (PI)107Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) 7*tenzij bij beschikking van de minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen anders is
vastgesteld.7
De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO school of een SO school waaraan
een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen
afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden
gesommeerd.2.2 GymnastiekruimtenHet aantal groepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep
met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt, indien de school of nevenvestiging niet
de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal 3,75 klokuur gymnastiek
vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25
klokuur gymnastiek vergoed. Het aantal groepen is afhankelijk van het aantal leerlingen. Het aantal groepen
wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de ‘N-factor’. De
‘N-factor’ is bepalend voor de groepsgrootte. In tabel 6 is de ‘N-factor’
weergegeven. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het
cijfer achter de komma hoger is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar
beneden afgerond.Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie
wordt het aantal groepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in
bijlage II. De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO school of
nevenvestiging of een SO school of nevenvestiging waaraan een of meer afdelingen
zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk
plaats.3 School voor voortgezet onderwijs3.1 LesgebouwenVoor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het
Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van
een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten,
te weten:
een leerlinggebonden component
een vaste voet
ad 1 Een leerlinggebonden componentDeze wordt bepaald door aan de hand van de in tabel 7.1.a "Berekening van de
leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs" opgenomen
bruto-oppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen.
De leerlinggebonden component is afhankelijk van het soort onderwijs, de leerweg
of sector die de leerling volgt.ad 2 Een vaste voetDe vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b "Berekening van de
vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet
onderwijs" opgenomen bruto-vloeroppervlakten per instelling of sector. De vaste
voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod
binnen de beroepsgerichte leerweg.Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de
bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en,
indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft, uitgedrukt in bruto
vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.Het RBM voorziet in een normering voor praktijkonderwijs. Het RBM voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch
didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van
leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De
leerlingen die gebruik maken van de diensten van het OPDC zij derhalve in alle
gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen
bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage.
Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op
basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw
voor voortgezet onderwijs worden bepaald.
Tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijsOnderwijssoortLeerwegRuimtetypeBVO/IIOnderbouwAlgemeen6,18AVO/VWOAlgemeen5,85Bovenbouw theoretische leerwegTLWAlgemeen6,14LWOOAlgemeen7,07Bovenbouw techniekGLWAlgemeen5,98Specifiek5,47BLWAlgemeen4,69Specifiek8,99LWOOAlgemeen4,44Specifiek12,72Bovenbouw economieGLWAlgemeen5,95Specifiek0,89BLWAlgemeen5,56Specifiek2,25LWOOAlgemeen5,85Specifiek3,06Bovenbouw zorg/welzijnGLWAlgemeen5,33Specifiek2,10BLWAlgemeen4,71Specifiek4,22LWOOAlgemeen4,85Specifiek5,53Bovenbouw landbouwGLWAlgemeen5,94Specifiek0,78BLWAlgemeen5,37Specifiek2,34LWOOAlgemeen5,03Specifiek4,69PraktijkonderwijsAlgemeen4,41Afdeling praktijkonderwijsSpecifiek7,72
legenda
TLW theoretische leerwegLWOOleerwegondersteunend onderwijsGLWgemengde leerwegBLWberoepsgerichte leerweg (basis- of kader)
Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijsOnderwijssoortRuimtetypeVaste voetPer vestigingHoofdvestigingAlgemeen980Nevenvestiging met spreidingsnoodzaakAlgemeen550Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak 0VMBO-techniek BLWSpecifiek299VMBO-economie BLWSpecifiek196VMBO-zorg/welzijn BLWSpecifiek168VMBO-landbouw BLWSpecifiek117PraktijkonderwijsSpecifiek306
Legenda
BLW beroepsgerichte leerweg
De vaste voet per instelling is 980 m² bruto-vloeroppervlakte (BVO) welke wordt
toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een nevenvestiging die
op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende
bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet
van 550 m² BVO. De vaste voet voor een hoofdvestiging of nevenvestiging met
spreidingsnoodzaak is niet van toepassing op een zelfstandige school voor
praktijkonderwijs. Indien van toepassing worden vaste voeten bij die sectoren
waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar
de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet
voor die vestiging waar praktijkonderwijs aanwezig is.3.2 GymnastiekruimtenDe in onderstaande tabel 7.2 ‘Berekening van de ruimtebehoefte
gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs’ vermelde bruto vloeroppervlakten
vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de
huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.
Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijsOnderwijssoortLeerwegGVO/IIOnderbouw1,66AVO/VWO0,78Bovenbouw theoretische leerwegTLW1,11LWOO1,26Bovenbouw techniekGLW1,11BLW1,38LWOO1,57Bovenbouw economieGLW1,11BLW1,38LWOO1.57Bovenbouw zorg/welzijnGLW1,11BLW1,38LWOO1,57Bovenbouw landbouwGLW1,11BLW1,38LWOO1,57Praktijkonderwijs1,99
Legenda
TLWtheoretische leerwegLWOOleerwegondersteunend onderwijsGLWgemengde leerwegBLWberoepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenningDe bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is
noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële
consequenties vast te stellen.1 School voor basisonderwijs1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening,
nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het
aantal groepen waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is.
Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage:
‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’,De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt
bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting ten
minste vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting
aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal groepen wordt bepaald
zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de
ruimtebehoefte’. Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde
verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk
aanwezige aantal m² en het aantal m² behorende bij de geregistreerde capaciteit
van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door
aanpassing of door aanpassing in combinatie met uitbreiding van het bestaande
gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze
bijlage: ‘De bepaling van de capaciteit’. Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het
gebouw, dan wel aanpassing en uitbreiding van het gebouw, hoger zijn dan de
kosten van uitbreiding sec van het gebouw.Een toeslag voor een afzonderlijk speellokaal wordt toegekend indien de omvang
van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen nieuwbouw,
vervangende nieuwbouw, uitbreiding dan wel uitbreiding ter vervanging van een
bestaand gebouw, de vijfde groep omvat. Indien de voorziening in de huisvesting
een uitbreiding dan wel een uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw
betreft, geldt tevens als voorwaarde dat het bestaande gebouw geen speellokaal
bevat. Een tweede toeslag voor een afzonderlijk speellokaal wordt toegekend
indien de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorzieningen nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw de veertiende groep
omvat.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte
dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting ten minste
vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven
in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.Een goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting
medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig
is.1.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal groepen
waarvoor huisvesting noodzakelijk is ten minste vier jaar en korter dan vijftien
jaar. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze
bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening,
uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt
bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting ten
minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal
groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep.Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage:
‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’. Een tijdelijke voorziening voor één groep extra ten behoeve van een speellokaal
wordt toegekend indien de omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik
bestemde voorzieningen nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding dan wel
uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, de vijfde groep omvat.
Indien de voorziening in de huisvesting een uitbreiding dan wel een uitbreiding
ter vervanging van een bestaand gebouw betreft, geldt tevens als voorwaarde dat
het bestaande gebouw geen speellokaal bevat. Een tweede tijdelijke voorziening
voor één groep extra ten behoeve van een speellokaal wordt toegekend, indien de
omvang van de goedgekeurde voorziening voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw de veertiende groep
omvat. Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde
verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk
aanwezige aantal m² en het aantal m² behorende bij de geregistreerde capaciteit
van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door
aanpassing van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals
omschreven in deel A van deze bijlage: ‘De bepaling van de capaciteit’. Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het
gebouw, hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte
dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting ten minste vier
jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt
bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de
ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de
huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal
groepen waarvoor huisvesting, ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar,
noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening verplaatsing van
noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting
noodzakelijk is ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar. Het aantal
groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van
bepalen van de ruimtebehoefte’.1.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van
het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om
het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage
III, deel D.Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik
bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste
aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf
van het onderwijsleerpakket, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen
waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd en de
normatief noodzakelijke eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket voor het
aantal groepen, op basis van het aantal gewogen leerlingen, zoals normatief kan
worden gevormd op de, voor het indienen van de aanvraag, meest recente teldatum.
Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in paragraaf 1.3 van deel B
van deze bijlage.Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik
bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste
aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het
meubilair, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor eerste
aanschaf van het meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste
aanschaf van het meubilair voor het aantal groepen, op basis van het aantal
ongewogen leerlingen, zoals normatief kan worden gevormd op de, voor het
indienen van de aanvraag, meest recente teldatum. Het aantal groepen wordt
bepaald zoals beschreven in paragraaf 1.3 van deel B van deze bijlage.Voor een basisschool wordt een toeslag onderwijsleerpakket tweede speellokaal
toegekend indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal.
Voor een basisschool wordt een toeslag meubilair tweede speellokaal toegekend
indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal.Voor een speciale school voor basisonderwijs wordt de omvang van de goedgekeurde
voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair,
dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en
meubilair, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor
reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair is bekostigd en
de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair
voor het aantal groepen zoals normatief kan worden gevormd, op basis van de,
voor het indienen van de aanvraag, meest recente
teldatum.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, danwel
voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing anders dan een aanpassing
als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen wordt bepaald door de activiteiten
die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het
onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs. De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen wordt bepaald door de
verschiloppervlakte tussen het aantal genormeerde m² BVO behorend bij de
minimumnormen zoals deze golden voor 1 januari 2003 en het aantal genormeerde m²
BVO behorend bij de minimumnormen (zie bijlage III, deel A) bij het aantal
groepen dat bepaald is aan de hand van de bepaling van de omvang voor een voor
blijvend gebruik bestemde voorziening zoals beschreven in deel B van deze
bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte' met als maximum het aantal
groepen van de school waarvoor de school over permanente huisvesting
beschikt.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het
gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van
bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal
noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.1.4 GymnastiekruimtenDe omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt
bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D
van deze bijlage.De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald
door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de
beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel
uitbreiding (bijlage I).De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die
minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs,
dan wel voor de voortgang van het onderwijs.De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein,
wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de
gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren
met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking
tot de terreinoppervlakte.De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het
meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte,
wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor
andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is
bedoeld.De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald
door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van
schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere
omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk
zijn voor de voortgang van het onderwijs.2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs2.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het
aantal groepen waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is.
Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage:
‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt
bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting ten
minste vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting
aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal groepen wordt bepaald
zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de
ruimtebehoefte’. Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde
verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk
aanwezige aantal m² en het aantal m² behorende bij de geregistreerde capaciteit
van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door
aanpassing of door aanpassing in combinatie met uitbreiding van het bestaande
gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze
bijlage: ‘De bepaling van de capaciteit’. Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het
gebouw, dan wel aanpassing en uitbreiding van het gebouw, hoger zijn dan de
kosten van uitbreiding sec van het gebouw.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte
dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting ten minste
vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven
in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de
huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal
groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor
huisvesting aanwezig is.2.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het
aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is ten minste vier jaar en
korter dan vijftien jaar. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in
deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt
bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting ten
minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal
groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het
aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze
van bepalen van de ruimtebehoefte’. Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde
verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk
aanwezige aantal m² en het aantal m² behorende bij de geregistreerde capaciteit
van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door
aanpassing van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals
omschreven in deel A van deze bijlage: ‘De bepaling van de capaciteit’. Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het
gebouw hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte
dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting ten minste vier
jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt
bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de
ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de
huisvesting, medegebruik, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal
groepen waarvoor huisvesting, ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar,
noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening verplaatsing van
noodlokalen wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven onder B van deze bijlage:
‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.2.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, terrein, dan wel uitbreiding
van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte
om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de
wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het
gestelde in bijlage III, deel D.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het
onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van
het onderwijsleerpakket en meubilair, wordt bepaald door het verschil tussen het
aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en
meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van
onderwijsleerpakket en meubilair voor het aantal groepen zoals normatief kan
worden gevormd, op basis van de, voor het indienen van de aanvraag, meest
recente teldatum.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor
het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, onderhoud wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs. De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening, herstel van constructiefouten en herstel van schade aan
het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van
bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal
noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.2.4 GymnastiekruimtenDe omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt
bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in onderdeel D
van deze bijlage.De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald
door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de
beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel
uitbreiding (bijlage I).De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die
minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs,
dan wel voor de voortgang van het onderwijs.De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein,
wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de
gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren
met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking
tot de terreinoppervlakte.De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het
meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte,
wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor
andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is
bedoeld.De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald
door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van
schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere
omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk
zijn voor de voortgang van het onderwijs.3 School voor voortgezet onderwijs3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het
aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk
is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het
Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of
uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil
tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor
huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die
aanwezig is. Indien op grond van deze uitkomst een tekort aan ruimte wordt geconstateerd,
wordt eveneens onder toepassing van het Ruimtebehoeftemodel de naar soort
ruimten uitgewerkte ruimtebehoefte bepaald. De omvang van de toekenning wordt
vervolgens bepaald door het naar ruimtesoort uitgewerkte tekort met als maximum
het ruimtetekort bepaald met behulp van tabel 7.1.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte
dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste
vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het
Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van
bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de
huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte
behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor
het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de
beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het
overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt
gegeven in de vorm van in te roosteren lessen. Indien op grond van deze uitkomst
een tekort wordt geconstateerd, wordt op dezelfde wijze als bij de voor blijvend
gebruik bestemde voorziening uitbreiding de naar soort uitgewerkte
ruimtebehoefte bepaald. De omvang van de toekenning wordt vervolgens bepaald
door het naar ruimtesoort uitgewerkte tekort met als maximum het met behulp van
tabel 7.1 bepaalde ruimtetekort.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening
aanpassing de binnenzijde van het gebouw betreffende, wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om de onbelemmerde voortgang van het
onderwijs te kunnen garanderen voor het aantal leerlingen waarvoor huisvesting
ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en voor zover de kosten van deze
activiteiten het drempelbedrag per leerling, zoals opgenomen in het Besluit tot
vaststelling van het drempelbedrag, bedoeld in artikel 76c, eerste lid, onder
b2, van de Wet op het voortgezet onderwijs, te boven gaan.3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal
leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien
jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald met
behulp van tabel 7.1 zoals opgenomen in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van
bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt
bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal
leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien
jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de
beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m² bruto-vloeroppervlakte.
De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van tabel 7.1 zoals opgenomen in deel
B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte
dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste
vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent
verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt
bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze
bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de
huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte
behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor
het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de
beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het
overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt
gegeven in de vorm van in te roosteren lessen. De ruimtebehoefte wordt bepaald
met behulp van tabel 7.1 zoals opgenomen in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van
bepalen van de ruimtebehoefte’.De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting
verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor
huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is
en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De
ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van tabel 7.1 zoals opgenomen in deel B
van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’. 3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningenDe omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde
voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de
minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met
inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de
terreinoppervlakte.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van leer en
hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van leer
en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toegekende
voorziening in de huisvesting. De omvang van de tegemoetkoming in eerste
inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair als er sprake van een inpandige
aanpassen waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke
en/of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste
inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van
de te creëren ruimte.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan
wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing de buitenzijde van
het gebouw of het terrein betreffende, wordt bepaald door de activiteiten die
minimaal noodzakelijk zijn om de onbelemmerde voortgang van het onderwijs te
kunnen garanderen voor het aantal leerlingen waarvoor huisvesting langer dan
vijftien jaar noodzakelijk is.De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het
gebouw, onderwijsleerpakket/leer en hulpmiddelen en meubilair in geval van
bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal
noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.3.4 GymnastiekruimtenDe omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald
door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen,
waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen
met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiekruimte die aanwezig
is.De omvang van de goedgekeurde aanpassing, de buitenzijde van het gebouw of het
terrein betreffende, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal
noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.De omvang van de goedgekeurde aanpassing, de binnenzijde van het gebouw
betreffende, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn
om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn
voor de voortgang van het onderwijs en voor zover de kosten van deze
activiteiten het drempelbedrag per leerling, zoals opgenomen in het Besluit tot
vaststelling van het drempelbedrag, bedoeld in artikel 76c, eerste lid, onder
b2, van de Wet op het voortgezet onderwijs, te boven gaan.De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein,
wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de
gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren
met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking
tot de terreinoppervlakte.De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het
meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte,
wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor
andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is
bedoeld.De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van
schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere
omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk
zijn voor de voortgang van het onderwijs.De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiekruimte wordt
uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met
behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van
het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m² bvo gym)
: 460. Voor het Lwoo wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen
x 32 x m² bvo gym): 322.Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering
gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening huur sportterrein
bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor
vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als
maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende
aantal: (aantal leerlingen x 32 x m² bvo gym) : 460. Voor het Lwoo wordt een
aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m² bvo gym): 322.DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen1 School voor basisonderwijs– minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3
m²/ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan
met 600 m² netto;– 1 speellokaal per school met een minimum netto oppervlakte van 84 m², vanaf de
veertiende groep met een tweede speellokaal met een minimum netto oppervlakte
van 84 m²– minimumoppervlakte leslokaal: 42 m² netto.2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs– minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3
m²/ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan
met 600 m² netto;– een speellokaal heeft een minimum netto oppervlakte van 84 m²;– minimum oppervlakte leslokaal: 42 m² netto.3 School voor voortgezet onderwijsMinimum afmetingen, uitgedrukt in netto m²:
4 Gymnastiekruimten– De oefenruimte is minimaal 252 m² netto.– De hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.– Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was-
/douchegelegenheid.III-1 Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de
brutovloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair
onderwijs’De vaststelling van de bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw:De bruto vloeroppervlakte van een gebouw is de som van de bruto
vloeroppervlakten van alle onderwijsruimten en andere ruimten op alle
vloerniveaus. De bruto vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt begrensd door de
buitenomtrek c.q. het buitenvlak van de begrenzing van het gebouw op
vloerhoogte.De oppervlakte van trappen en liften dient op ieder vloerniveau tot de bruto
vloeroppervlakte te worden gerekend.De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in of aanpandige gymnastieklokalen
wordt toegerekend aan het lesgebouw.Bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in of aanpandig gelegen
gymnastieklokalen wordt de bruto vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de
scheidingsconstructie.Tot de bruto vloeroppervlakte wordt niet gerekend een schalmgat of een vide,
voor zover de oppervlakte daarvan groter is dan 4 m².Uitzonderingen:In- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf
bereikbaar zijn, worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend.Indien de bruto vloeroppervlakte niet of moeilijk te bepalen is, mogen de netto
oppervlakten van alle ruimten worden opgeteld. De bruto vloeroppervlakte wordt
dan verkregen door de gevonden nettovloeroppervlakte te vermenigvuldigen met de
factor 1,1.Bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of
andere ruimte, wordt de bruto vloeroppervlakte bepaald door de
nettovloeroppervlakte van dat deel van de ruimte met een vrije hoogte > 2,60
m te vermenigvuldigen met de factor 1,1. Voorzover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging,
keuken, stencilruimte of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de
bruto vloeroppervlakte.III-2 Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto
vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs’Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor
situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het
ministerie van OCenW.De bruto oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakte van
alle tot het gebouw behorende ‘beloopbare’ binnenruimten. De bruto
vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de
opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.Tot de bruto oppervlakte behoort eveneens:
de oppervlakte van trapgaten, liftschachten, en leidingschachten op elk
vloerniveau;
de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter
dan 0,5 m².
Uitzonderingen:
De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen
omsloten ruimten worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend,
ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft
luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande
verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en
dergelijke.
Open brand- of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden
bij de bepaling van de bruto oppervlakte niet meegerekend.
Niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.
Toelichting deel A De bepaling van de capaciteitSchool voor basisonderwijsCapaciteit van de gebouwenDe vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting
en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen, maar
ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De
capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal groepen. De eerste
keer geschiedt dit in de nulmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor
de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen
hebben meer m² BVO dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw
geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel
naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de "overdimensionering" van
het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de BVO
van het gebouw. De BVO is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van III-I,
de "Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de
schoolgebouwen in het primair onderwijs".De capaciteit van het gebouw was ook een bij het ministerie van OCen W
vastliggend gegeven, maar is normatief aan de hand van oppervlaktetabellen
vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van de registratie. Om deze
reden is gekozen voor een nieuwe vaststelling van de capaciteit van de gebouwen.
De capaciteit van een gebouw in groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het
gebouw. Indien de normatieve BVO behorend bij het vastgestelde aantal groepen
dat in het gebouw kan worden gehuisvest lager is dan de werkelijke BVO, is het
gebouw "overgedimensioneerd". Het aantal m² van deze "overdimensionering" is van
belang op het moment dat een gebouw moet worden uitbreid. Op dat moment kan
worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden
beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt
gerealiseerd. De vermindering van de "overdimensionering" van de BVO van het
gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding
van de materiële exploitatie.Voor een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs wordt de capaciteit
op een iets afwijkende manier vastgesteld. De capaciteit van een gebouw voor een
sbo vastgesteld aan de hand van het aantal groepen, is gelijk aan het aantal
lokalen verminderd met 1. Het aantal lokalen wordt verminderd met 2 indien het
gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen. Indien het gebouw bestaat uit meer dan
26 lokalen wordt het aantal lokalen verminderd met 3.Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de
school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden
worden bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te
zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een
peuterzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een
politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de
hierdoor beschikbaar komende ruimten, kan alleen in overeenstemming met het
schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zij immers – over het algemeen
– juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun
leegstaande lokalen worden ingezet.Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel
"eigen gebruik voor medegebruik" veroorzaakt dat het – vaak al geruime tijde
optredende – medegebruik wordt beëindiging bij groei van de school (of
ingebruikname als gevolg van de grote ruimtebehoefte door de
groepsgrootteverkleining). Overigens betekent een verlaging van de capaciteit
wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij
eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele
verwijzing naar leegstaande lokalen elders.De capaciteit kan ook verminderd worden als gevolg van de aanpassing van het
gebouw aan de onderwijskundige vernieuwingen. Indien een schoolbestuur kiest
voor inpandige aanpassing, zal dit ten koste (kunnen) gaan van het aantal
leslokalen. De capaciteit zal dan naar beneden moeten worden bijgesteld.RangordebepalingIndien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en
dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het
leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo
ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft
vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De
dislocaties die een permanente bouwaard hebben, worden later afgestoten dan
dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen
het hoogste rangsnummer, omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden
afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het ministerie van OCen W
vastgesteld en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor
een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld om een kleinere dislocatie kan
structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan
de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stelt het
college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de
dislocaties vast.TerreinDe terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer
geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale
registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet
overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar
onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en
andere openbare gebouwen te zamen met het schoolterrein als een geheel is
geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de
terreinoppervlakte vastgelegd.Naar de administratie van het ministerie van OCen W kan niet meer worden
verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van de
onderwijshuisvesting niet meer actueel is.InventarisDe hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat
uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat een inventaris is
verstrekt voor het aantal groepen waarvoor het schooljaar 1996/1997 huisvesting
zou kunnen worden gevraagd. Vaststaat dat voor dit aantal groepen ook een
onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd had kunnen worden op basis van de
oktobertelling 1995 of op basis van de buitenreguliere telling augustus 1996. Op
deze aanvragen is nog door het ministerie van OCen W beslist. Het kan zijn dat
in het verleden voor meer groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt
dan het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting kan
worden gevraagd. De gemeente kan dit aantonen aan de hand van de hiertoe
afgegeven beschikkingen door het ministerie van OCen W. In een aantal gevallen
heeft het college, zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd
voor de uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is
aantoonbaar door middel van de daartoe gevoerde correspondentie tussen het
college en het bevoegd gezag van de school. In beide gevallen is het hoogste
aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het
uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding
van het onderwijsleerpakket en meubilair. De periode waarnaar wordt gekeken, is de periode na inwerkingtreding van de WBO
voor een basisschool, of de ISOVO voor een speciale school voor basisonderwijs.
In de OWBO en de OISOVO is bepaald dat de inventaris aanwezig op het moment van
inwerkingtreding van de wet wordt geacht te voldoen. Verder terugkijken in de
tijd heeft dus geen zin.In 2002 is naar aanleiding van de groepsgrootteverkleining de berekening van het
aantal groepen onderwijsleerpakket en meubilair in overeenstemming gebracht met
de berekening van de behoefte aan lokalen. Dit gebeurt aan de hand van de
omzettingstabellen.GymnastiekruimtenDe vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege
aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van
een gymnastiekruimte, maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van
mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in
een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor
basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het
basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26
klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak
maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan
behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten
behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze
gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor
de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorende bij
een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie
van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is
geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen
zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de
terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de
terreinoppervlakte voor gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren, omdat bij
een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte,
bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale
terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter
beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele
geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van
het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimte is bepaald dat deze wordt
geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren
gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket
en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de
invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar
medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het
meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in
gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.(Voortgezet) speciaal onderwijsCapaciteit van de gebouwenDe vaststelling van de capaciteit van de gebouwen is van belang om aanvragen
voor uitbreiding te kunnen beoordelen, maar ook om de leegstand te kunnen
bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen
wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen. De eerste keer geschiedt dit
in de nulmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie
gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² BVO
dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Indien een
dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te
kijken of met de uitbreiding van de zogenaamde "overdimensionering" van het
gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de BVO van
het gebouw. De BVO is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van III-I, de
"Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de
schoolgebouwen in het primair onderwijs".De capaciteit van het gebouw was ook een bij het ministerie van OCen W
vastliggend gegeven, maar is normatief aan de hand van het aanwezige aantal
lokalen vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van deze registratie.
Om deze reden is gekozen voor een nieuwe vaststelling van de capaciteit van de
gebouwen. De capaciteit van een gebouw, vastgesteld aan de hand van het aantal
groepen, is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw verminderd met 1. In het
speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw
bestaat uit meer dan 13 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3
indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te
bepalen waarvoor het gebouw normatief geschikt is. In het voortgezet speciaal
onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat
uit meer dan 14 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het
gebouw bestaat uit meer dan 28 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor
het gebouw normatief geschikt is.Indien de normatieve BVO behorend bij het vastgestelde aantal groepen dat in het
gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de werkelijke BVO, is het gebouw
"overgedimensioneerd". Het aantal m² van deze "overdimensionering" is van belang
op het moment dat een gebouw moet worden uitgebreid. Op dat moment kan worden
bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt,
terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt
gerealiseerd. De vermindering van de "overdimensionering" van de BVO van het
gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding
van de materiële exploitatie.Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de
school of nevenvestiging kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de
gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze
lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bredere schoolfaciliteiten,
ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek of
zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet
van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met
het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers – over het
algemeen – juridische eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke
wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel
"eigen gebruik voor medegebruik" veroorzaakt dat het – vaak al geruime tijd
optredende – medegebruik wordt beëindigd bij de groei van de school. Overigens
betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking
kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of
te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen
elders.In tabel 4, Ruimtenormering (V)SO is de genormeerde BVO weergegeven
onderscheiden naar de verschillende schoolsoorten. De bepaling van de
genormeerde BVO voor een scholengemeenschap van 6 groepen speciaal onderwijs en
5 groepen voortgezet speciaal onderwijs voor visueel gehandicapten is als
volgt:
vaste voet voor een scholengemeenschap visueel gehandicapten 727 m²
het totaal aantal groepen is 11 waarvan 3 in de vaste voet zijn
opgenomen dus voor 8 groepen geldt het aantal m² per groep: 8 * 96 = 768
m²
ten behoeve van de groepen van het VSO dient een correctie te worden
gemaakt: 5 * - 10 = 50 m²
totaal 727 + 768 + (-50) = 1445 m²
RangordebepalingIndien de school of nevenvestiging beschikt over meerdere gebouwen, een
hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat
het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en
zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft
vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De
dislocaties die een permanente bouwaard hebben, worden later afgestoten dan
dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen
het hoogste rangsnummer, omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden
afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het ministerie van OCen W
vastgesteld en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor
een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld kan een kleinere dislocatie
structureel voldoende huisvesting bieden en kan door de rangorde aan te passen
kan de grotere dislocatie worden afgestoten? In een dergelijk geval stelt het
college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de
dislocaties vast.TerreinDe terreinoppervlakte in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de
eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de
kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen
niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het
openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen
en andere openbare gebouwen te zamen met het schoolterrein als een geheel is
geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de
terreinoppervlakte vastgelegd.Naar de administratie van het ministerie van OCen W kan niet meer worden
verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van de
onderwijshuisvesting niet meer actueel is.InventarisDe hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat
uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat een inventaris is
verstrekt voor het aantal groepen waarvoor het schooljaar 1996/1997 huisvesting
zou kunnen worden gevraagd. Vaststaat dat voor dit aantal groepen ook een
onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd had kunnen worden op basis van de
oktobertelling 1995 of op basis van de buitenreguliere telling augustus 1996. Op
deze aanvragen is nog door het ministerie van OCen W beslist. Het kan zijn dat
in het verleden voor meer groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt
dan het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting kan
worden gevraagd. De gemeente kan dit aantonen aan de hand van de hiertoe
afgegeven beschikkingen door het ministerie van OCen W. In een aantal gevallen
heeft het college, zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd
voor de uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is
aantoonbaar door middel van de daartoe gevoerde correspondentie tussen het
college en het bevoegd gezag van de school. In beide gevallen is het hoogste
aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het
uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding
van het onderwijsleerpakket en meubilair. De periode waarnaar wordt gekeken, is de periode na inwerkingtreding van de
ISOVSO. In de OISOVO is bepaald dat de inventaris aanwezig op het moment van
inwerkingtreding van de wet wordt geacht te voldoen. Verder terugkijken in de
tijd heeft dus geen zin.GymnastiekruimtenHet is van belang de capaciteit van de gymnastiekruimten vast te stellen vanwege
aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren gebruik van een
gymnastiekruimte, maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van
mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in
een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school of
nevenvestiging voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan 40 klokuren worden
gebruikt. Een school of nevenvestiging voor het (voortgezet) speciaal onderwijs
kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren
gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school of nevenvestiging
aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte
dan behorende bij de school of nevenvestiging dan is de capaciteit van deze
gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school of nevenvestiging bepaald
door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de
schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft
een gymnastiekruimte behorende bij een andere school in het primair of
voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een
sportaccommodatie beheerd door derden.De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is
geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen
zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de
terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de
terreinoppervlakte voor gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren, omdat bij
een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte,
bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale
terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter
beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele
geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van
het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimte is bepaald dat deze wordt
geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren
gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket
en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de
invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar
medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het
meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in
gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.Voortgezet onderwijsDe bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs
wordt bepaald aan de hand van III-2, de "Meetinstructie voor het vaststellen van
de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouw in het voorgezet onderwijs". Door
de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de
school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden
wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te
zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een
studiehuis-ruimte, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een
politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en inzet van de
hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het
schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zij immers – over het algemeen
– juridische eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun
leegstaande lokalen worden ingezet.Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel
"eigen gebruik voor medegebruik" veroorzaakt dat het – vaak al geruime tijd
optredende – medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens
betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking
kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of
te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen
elders.In het voortgezet onderwijs kan de belangstelling van leerlingen voor de
verschillende onderwijssoorten/studierichtingen binnen instellingen sterk
variëren, ook zonder dat het totale volume wijzigt. Dat heeft van tijd tot tijd
wijzigingen van de functies van ruimten tot gevolg. Onder meer om deze reden is
gekozen voor een eigen verantwoordelijkheid voor schoolbesturen, waar het de
bouwkundige aanpassen betreft aan de binnenzijde van de gebouwen (tot het
drempelbedrag van ƒ 600,--1Dit zogenaamde drempelbedrag is gepubliceerd in het
"Uitvoeringsbesluit voorzieningen in huisvesting PV/VO" (Stb. 1997, 125
(onderdeel A2/2.1) per leerling). Een momentopname van gebouwgegevens op een niveau van
afzonderlijke (les)ruimten is, gelet op deze eigen verantwoordelijkheid van
schoolbesturen, niet zinvol.TerreinDe terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van
het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de
grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval
is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen
te zamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het
met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.Naar de administratie van het ministerie van OCen W kan niet meer worden
verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van de
onderwijshuisvesting niet meer actueel is.InventarisDe toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de
invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een
voorziening in de huisvesting. Deze methodiek wijkt fundamenteel af van de door
OCen W gehanteerde systematiek, waarbij inventaristoekenningen juist niet
gerelateerd waren aan toekenningen in de huisvesting. Bij de start van de nieuwe systematiek wordt ervan uitgegaan, dat alle scholen
voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van inventaris.GymnastiekruimtenHet gegeven "aantal gymnastieklokalen in eigendom" heeft de gemeente nodig om
bij een aanvraag voor toewijzing van klokuren gymnastiek door een VO-instelling
te kunnen beoordelen hoeveel uren de school in de eigen huisvesting kan
verzorgen.De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege
aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van
een gymnastiekruimte, maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van
mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in
een aantal lesuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor
voortgezet onderwijs kan 40 lesuren worden gebruikt. Indien een school aanspraak
maakt (kan maken) gedurende een aantal lesuren op het gebruik van een andere
gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze
gymnastiekruimte het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is
gedurende de schooltijden van de school waarvoor de lesuren noodzakelijke zijn.
Het betreft een gymnastiekruimte behorende bij een andere school in het primair
of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een
sportaccommodatie beheerd door derden.De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is
geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen
zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de
terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de
terreinoppervlakte voor gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren, omdat bij
een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte,
bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale
terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter
beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele
geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van
het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimte is bepaald dat deze wordt
geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren
gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en
meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling
van het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik
van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair
niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik
gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.Toelichting deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefteSchool voor het basisonderwijsHet bepalen van de ruimtebehoefte van een basisschool houdt in dat wordt bezien
hoe groot de capaciteit van de desbetreffende school is in relatie tot de
eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit
of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen, zijnde het aantal
formatieplaatsen. Er is onderscheid gemaakt in het bepalen van de ruimtebehoefte
voor tijdelijke en voor permanente voorzieningen. Bij de bepaling van de
ruimtebehoefte voor een tijdelijke voorziening wordt wel rekening gehouden met
de gewogen leerlingen, bij de bepalen van de ruimtebehoefte voor een tijdelijke
voorziening wordt wel rekening gehouden met de gewogen leerlingen, bij de
bepaling van de ruimtebehoefte voor een permanente voorziening wordt hiermee
geen rekening gehouden.Tevens wordt voorzien in een doorwerking van de formatie voor
groepsgrootteverkleining in de bepaling van de ruimtebehoefte van scholen. Voor
een uitgebreide toelichting op de bepaling van de ruimtebehoefte als gevolg van
de groepsgrootteverkleining wordt verwezen naar de VNG-ledenbrief van 30
september 1997, kenmerk L.br. 97/170.Om de ruimtebehoefte van een speciale school voor basisonderwijs te bepalen is
aangesloten bij de N-factoren, zoals deze golden voor het voormalig lom- en
mlk-onderwijs. Dit betekent dat de groepsgrootte normatief is bepaald op 15
leerlingen. Achtergrond van deze keuze is het volgende.Binnen een sbo wordt geen onderscheid gemaakt naar de leeftijd van de leerling.
Weliswaar is een sbo toegankelijk voor leerlingen vanaf vier jaar, maar in een
afzonderlijke afdeling voor "jonge risicoleerlingen" (voormalig iobk) is niet
voorzien. Ook de formatietoekenning aan een sbo is niet afhankelijk van de
leeftijd van de leerlingen.Bovendien is gekozen om aan te sluiten bij de N-factoren van het voormalig lom-
en mlk/onderwijs vanuit de overweging dat een groot deel van de sbo's is
opgebouwd uit voormalig lom- mlk-onderwijs zonder iobk-afdeling. Concreet zou
een afwijking van de N-factor van 15 voor deze scholen leiden tot een mogelijke
aanspraak op uitbreiding zonder dat er sprake is van een leerlingstijging.
Gevolg van de keuze voor een N-factor van 15 is dat voormalige lom/mlk-scholen
zonder iobk-afdeling een gelijkblijvende ruimtebehoefte behouden. Voor
voormalige lom/mlk-scholen met een iobk-afdeling kan de N-factor van 15 tot
gevolg hebben dat de ruimtebehoefte lager wordt. Immers, voor de voormalige
iobk-afdeling werd een N-factor van 12 gehanteerd. Uiteraard bestaat de
mogelijkheid om voor deze scholen in overleg tussen het samenwerkingsverband de
sbo en de gemeente een uitzondering maken op de N-factor van 15. Hierbij kan
worden overwogen om de N-factor lager vast te stellen (bijvoorbeeld een
gemiddelde van de N-factoren van het voormalig iobk en lom/mlk) of een
overgangstermijn te introduceren.School voor (voortgezet) speciaal onderwijsHet bepalen van de ruimtebehoefte van een school of nevenvestiging voor
(voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de
capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school of nevenvestiging is in relatie
tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke
capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitdrukt in groepen.De bepalen van de ruimtebehoefte van een SO-school, een VSO-school, een
SOVSO-school, een SO-school resp. nevenvestiging met een of meer afdelingen of
een SOVSO-school of nevenvestiging met een of meer afdelingen is afhankelijk van
het totaal aantal groepen van de desbetreffende school of nevenvestiging. Het
aantal groepen van de SO- en de VSO-component en van de afdelingen wordt per
afzonderlijke component vastgesteld. Het aantal groepen van een of meer
afdelingen wordt bij het aantal groepen van de SO-component opgeteld. De
bepaling van het genormeerd aantal m² bruto-vloeroppervlakte of de bepaling van
de genormeerde stichtingskosten is afhankelijk van het aantal groepen SO, het
aantal groepen VSO of het aantal groepen SOVSO.School voor voortgezet onderwijsHet Ruimtebehoeftemodel (RBM)Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet onderwijs gaat aan de hand
van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op basis van een tweetal
componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte is enerzijds
afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en anderzijds
afhankelijk van kenmerken van de school (zoals aard van de vestiging en het
onderwijsaanbod).Met behulp van tabel 7.1a kan op basis van het aantal leerlingen per
onderwijssoort de zogenaamde leerlinggebonden component worden bepaald.Een voorbeeld Het Lokale Lyceum
Daarna wordt de vaste voet van de instelling berekend aan de hand van tabel
7.1.bDe school uit het voorbeeld, het Lokale Lyceum is een hoofdvestiging en heeft
geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden. De vaste voet
van het Lokale Lyceum bedraagt dus 980 vierkante meter Algemene Ruimte. Het
totale ruimtebeslag van het Lokale Lyceum komt dus op 2768m²
bruto-vloeroppervlakte Algemene Ruimte.Een school komt in aanmerking voor een vaste voet per afdeling als deze school
de beroepsgerichte leerweg voor deze afdeling wordt aangeboden. Uitgangspunt
daarbij is dat de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden
zoveel mogelijk wordt gefaciliteerd ten behoeve van het beroepsgerichte
onderwijs. Pas als op de instelling de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde
afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die afdeling of sector ook de
leerwegondersteunende of de gemengde leerweg worden aangeboden.Toelichting deel C De bepaling van de omvang van de
toekenningSchool voor basisonderwijsVoor blijvend gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van (vervangende) nieuwbouw op uitbreiding is afhankelijk van het
aantal groepen, zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente
voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting
van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering.
Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de
capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een
interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn
belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw,
wordt het gebouw uitgebreid.De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen
zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen.
Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel
gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig
is.Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het
aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke
voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting
van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering.
Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de
capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een
interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn
belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw,
wordt het gebouw uitgebreid.De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig
is.De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal
groepen waarvoor de huisvestiging noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot
de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik
aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningenDe omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal
noodzakelijke oppervlakte op grond van de daarmee in bijlage III, deel D,
gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen.
De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de
terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding
hiervan voor een basisschool wordt bepaald dat het aantal groepen, op basis van
het gewogen leerlingenaantal, waarvoor deze voorziening noodzakelijk is. In het
geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen wordt bepaald door het
aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum voor het indienen van
de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds de eerste aanschaf van het
onderwijsleerpakket is bekostigd. Het aantal groepen waarvoor de eerste aanschaf
van het onderwijsleerpakket reeds is bekostigd, wordt bepaald door het aantal
groepen dat wordt bekostigd bij de aanvang van het schooljaar 1996/1997, tenzij
het college kan aantonen dat voor meer groepen eerste inrichting van het
onderwijsleerpakket is gegeven.In plaats van de teldatum voorafgaande aan de indiening van de aanvraag, is ook
mogelijk om de meest recente teldatum te hanteren voor het toetsen welke omvang
de toekenning dient te hebben. Voor een toelichting op deze mogelijkheid wordt
verwezen naar de toelichting bij bijlage I, onderdeel a, lesgebouwen.De omvang van de eerste aanschaf van het meubilair of uitbreiding hiervan voor
een basisschool wordt op dezelfde wijze bepaald als de eerste aanschaf of de
uitbreiding van het onderwijsleerpakket. De verstrekking of de bekostiging van
het meubilair wordt echter bepaald door het aantal groepen op basis van het
ongewogen leerlingenaantal. Ook voor meubilair kan de systematiek worden
gehanteerd van de "meest recente teldatum". De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair of de
uitbreiding hiervan voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt bepaald
door het aantal groepen waarvoor deze voorziening noodzakelijk is. In geval van
uitbreiding geldt dat het verschil in groepen wordt bepaald door het aantal
groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum voor het indienen van de
aanvraag (of de meest recente teldatum) en het aantal groepen waarvoor reeds
eerder aanschaf van het onderwijsleerpakket of meubilair is bekostigd. Het
aantal groepen waarvoor reeds aanschaf van het onderwijsleerpakket of meubilair
is bekostigd, wordt bepaald door het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de
aanvang van het schooljaar 1996/1997, tenzij het college kan aantonen dat voor
meer groepen eerste inrichting van het onderwijsleerpakket is gegeven.De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk
zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het
overzicht "onderhoud primair onderwijs" door de vervanging van de binnenkozijnen
en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen
voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze
activiteiten.De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt
noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs.
Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen
die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet
overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik
wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor
het creëren van een extra les- of speellokaal. Activiteiten die noodzakelijk
zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld, Arbo-eisen
kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte
verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie
komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte
installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De
meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke
verplaatsing van de installatie.Voor aanpassing in verband met onderwijskundige vernieuwingen wordt een bedrag
beschikbaar gesteld voor het realiseren van voorzieningen. De aanpassing is
gekoppeld aan het aantal groepen waarvoor permanente huisvestingsbehoefte
bestaat met een maximum van het aantal groepen, waarvoor permanente huisvesting
aanwezig is. Het aantal m² dat aangepast mag worden betreft het
verschiloppervlak van de oude en de nieuwe norm. De financiële vergoeding is
afhankelijk van inpandige aanpassing of aanpassing door uitbreiding.School of nevenvestiging voor (voortgezet) speciaal onderwijsVoor blijvend gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het
aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente
voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting
van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering.
Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de
capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk kan plaatsvinden door een
interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn
belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw,
wordt het gebouw uitgebreid.De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen
zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen.
Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel
gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig
is.Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het
aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente
voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting
van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering.
Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de
capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk kan plaatsvinden door een
interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn
belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw,
wordt het gebouw uitgebreid.De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen
zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen.
Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel
gedeeltelijk in gebruik wordt gegeven.De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig
is.Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het
aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke
voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting
van belang voor het bepalen van de capaciteitsvermeerdering. Indien het
bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de capaciteit van
het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke
capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk kan plaatsvinden door een
interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn
belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw,
wordt het gebouw uitgebreid.De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig
is.De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal
groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot
de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik
aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningenDe omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal
noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D,
gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen.
De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de
terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding
hiervan wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor deze voorziening
noodzakelijk is. In het geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen
wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum
voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds eerste
aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd. Het aantal groepen waarvoor
de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd, wordt bepaald door
het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de aanvang van het schooljaar
1996/1997, tenzij het college kan aantonen dat voor meer groepen eerste
inrichting van het onderwijsleerpakket is gegeven.De omvang van de eerste aanschaf van het meubilair of de uitbreiding hiervan
wordt op dezelfde wijze bepaald als de eerste aanschaf of de uitbreiding van het
onderwijsleerpakket.Voor zowel het onderwijsleerpakket als het meubilair kan om de omvang van de
toekenning te bepalen, de systematiek van de meest recente teldatum wordt
gehanteerd. Voor een toelichting op deze mogelijkheid wordt verwezen naar de
toelichting bij bijlage I, onderdeel a lesgebouwen.De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt
noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs.
Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen
die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet
overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik
wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor
het creëren van een extra les- of speellokaal. De aanpassing kan ook
noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en specifieke
voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw moeten
worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van een
stijging van het aantal leerlingen, de status van hoofdgebouw krijgt en als
gevolg hiervan moet worden aangepast. Indien de school een ander vak opneemt in
het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie
goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het
desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn
als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld, Arbo-eisen, kunnen
eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. In het geval dat een
oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte
installatie komen de meerkosten van het vervangen de oliegestookte installatie
ten opzichte van het vervangen van een oliegestookte installatie door een
gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in
de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de
installatie.De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk
zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het
overzicht "onderhoud primair onderwijs", door de vervanging van de
binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren
en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende
van deze activiteiten.School voor voortgezet onderwijsVoor blijvend gebruik bestemde voorzieningDe ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald met
behulp van het Ruimtebehoefte model, dat staat beschreven in deel B van deze
bijlage en het bijbehorende gedeelte van de toelichting.In de toekenningscriteria (Bijlage I) is bepaald, dat voor de beoordeling oef
een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking
komt de beschikbare capaciteit met tien procent wordt verhoogd. Vervolgens wordt
bezien of de ruimtebehoefte op basis van de leerlingprognose voor langer dan
vijftien jaar deze verhoogde capaciteit overschrijdt. Indien zulks het geval is wordt de omvang van de voorziening bepaald door
vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%)
en de uitkomsten van de ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1.a en 7.1.b).Daarna kan met behulp van het Ruimtebehoefte model verdere toedeling naar
lokaalsoorten plaatsvinden en moet vergelijking met de beschikbare ruimten
uitwijzen hoe het gevonden ruimtetekort moet worden ingevuld.Met behulp van het RBM kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te
bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal een toetst moeten
plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting.
In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet onderwijs moet
bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden
afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffing. In geval van
medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten worden of
binnen het lesrooster een of meer lokalen leeggeroosterd kunnen worden.Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van
de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster
redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in
verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan
het lesrooster getoetst worden bijvoorbeeld dat het gemiddeld aantal lessen in
de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal minimaal voor 32
uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het lokalenplan (bij
voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of alle lokalen wel
ingeroosterd zijn of waarom in bepaald lokalen de bezetting maximaal 16 is in
plaats van 26 leerlingen.Om nu te bezien of het feitelijke lesrooster redelijk is, in verhouding tot de
bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de
volgende criteria getoetst:
aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (excl.
gym);
het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de 3 lesuur per
week;
de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen. Uitzondering vormt het
praktijkonderwijs (14 leerlingen) en het leerwegondersteunend onderwijs
(16 leerlingen);
het normatieve gebruik per week ligt voor algemene ruimten op 32 uur per
week. Voor specifieke lokalen en werkplaatsen ligt het normatieve
gebruik op 24 uur per week;
gemiddeld past een hele groep (klas) in een onderwijsruimte. Alleen
ruimten voor machinale houtbewerking en de lasserij zijn geschikt voor
maximaal 8 leerlingen;
een lesuur duurt 50 minuten. Wordt uitgegaan van lesuren van 45 minuten
dan wordt het aantal lessen per week naar rato verhoogd.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningMet behulp van het Ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1.a en 7.1.b) wordt op basis
van het leerlingenaantal, dat voortvloeit uit de leerlingprognose voor een
periode langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar de ruimtebehoefte
bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde
beschikbare capaciteit geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde
tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m² bruto-vloeroppervlakte.Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet per lokaalsoort
toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto m²'s lesruimte per
instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal gehanteerd, dat wil
zeggen dat het geconstateerde ruimtetekort minimaal 70 m² bruto (= 42 m² netto,
zie deel D) moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik
bestemd voorziening in aanmerking te komen.Voor de bepaling van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de
beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningenDe voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is rechtstreeks
gekoppeld aan de toekenning van voorziening in de huisvesting, die een
vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben (zie ook bijlage I,
paragraaf 3.7).GymnastiekruimtenDe bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen in de
huisvestiging, die gymnastiekruimte betreffen, verloopt onder toepassing van het
Ruimtebehoeftemodel analoog aan de bepaling van de omvang van de omvang van
toekenningen voor lesgebouwen.Voor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven lessen gymnastiek is het
lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden gymnastiek kan met de in
paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend. Voor het Lwoo geldt een
aangepaste formule.Toelichting deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe
voorzieningenDe wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te
nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de
modelverordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat
op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds
omdat naar aanleiding van de tweede fase van het Bouwbesluit VROM reeds een
aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld zullen worden.Ook de minister van OCen W heeft, door middel van een Algemene maatregelen van
bestuur, enkele minimale oppervlakte-eisen gesteld. Deze betreffen echter niet
de specifieke ruimten, doch het totale gebouw, dan wel alle bij een school in
gebruik zijnde gebouwen. Deze normen zijn gepubliceerd in het
Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO
(Stb. 1997, 125).In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de modelverordening alleen iets over
de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten,
met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.IVFinanciële normeringDeze bijlage wordt binnenkort aangepast.VCriteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen1 Volgorde van hoofdprioriteitenHuisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de
criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter
samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van
prioriteit.Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:
voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage
III op te heffen;
voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven
i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs en aanpassingen aan
de buitenzijde van gebouwen voor voortgezet onderwijs;
voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet
gestelde verplichtingen bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen
capaciteitsuitbreiding inhouden;
voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige
inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te
passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.
Ad 1Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere
voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het
inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van
toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting
van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door
nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende
bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen
vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan
capaciteit op te heffen.Ad 2Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander
gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair
onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in
bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte
verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen de tweede
hoofdprioriteit.Ad 3Aanpassingen aan de binnenzijde van gebouwen voor voortgezet onderwijs en de
aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het
(deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte
verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3. Ad 4Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe
onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de
activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging
van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de
subprioriteitenVervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de
nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de
hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie
die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het
programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening
opnieuw toegepast.Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen,
vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten. Onder niet lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten
en overige nevenruimten binnen het gebouw.Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen,
fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als
bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt voor plaatsing op het
programma in aanmerking:
als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk
kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van
schoolgebouwen;
vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk
kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van
schoolgebouwen en
vervolgens die voorziening die noodzakelijk is als gevolg van de
groepsgrootteverkleining en die als eerste een ruimtetekort opheft en
vervolgens die relatief gezien een zo groot mogelijk geprognosticeerd
kwantitatief tekort opheft en
vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk
kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.
2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om een adequaat
onderhoudsniveau te handhaven' komt voor plaatsing op het programma in
aanmerking:
als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het
bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de
laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;
vervolgens die voorziening aan een theorielokaal/leslokaal waarbij
volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder
c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;
vervolgens die voorziening aan een
vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte waarbij volgens het bouwkundige
rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua
kwaliteit wordt toegekend;
vervolgens die voorziening aan een niet lesruimte waarbij volgens het
bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de
laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;
vervolgens die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het
bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de
laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.
2.3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om te voldoen
aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor
zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen' komt voor plaatsing op het
programma in aanmerking:
als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet en
regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals
bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;
vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet
voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie
volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste
is;
vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte
dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige
conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c,
de minste is;
vervolgens de voorziening aan een niet lesruimte die niet voldoet aan de
wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het
rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is; en
vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de
wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het
rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is.
2.4 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk zijn als
gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige
aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het
onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
als eerste de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het
percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt
het hoogst is;
vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen/gymnastiekruimten
waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige
beleid geldt het hoogst is;
vervolgens de voorziening aan niet lesruimte die als lesruimte in
gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw
onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;
vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere
omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is; en
vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene
aard, waarbij de ouderdom van het niet aangepaste gebouw het hoogste
is.
ToelichtingVoor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar
gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële
toekenningen - alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de
beoordelingscriteria en die niet een spoedeisend zijn - een nadere en eenduidige
volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen
welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor
bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet
te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de
toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met
IV.Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt de gemeente
niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte
toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van de gemeenteraad zeker zal
uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is.Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de
criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering
daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in
hoofd- en subprioriteiten is dit mogelijk.De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent concreet dat het
vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:
elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden
(medegebruik/nieuw-bouw/-uitbreiding; blijvend of tijdelijk);
vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten,
constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met
bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het
onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;
voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van
onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt
vergoed.
Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het
budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget
voor de volgende programma’s en op de mogelijkheden andere, minder urgente
voorzieningen toe te kennen.Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking
komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te
bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De
volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te
keuren voorzieningen.In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen
niet nodeloos gecompliceerd te maken.De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle drie de
onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van die
systematiek is in de verordening uitgegaan. De gemeente kan ook deelbudgetten
vaststellen. Dat dient dan echter vóór de beoordeling van de voorzieningen
plaats te vinden. Een dergelijke handelwijze komt overeen met die van het
ministerie vóór 1997.Indien een gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan dient dit in de
systematiek van de verordening te geschieden door een wijziging van de
urgentiecriteria, en dus door een wijziging van de verordening.De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde zijn worden
opgenomen als hoofdprioriteit 1. Desgewenst kunnen daarbinnen nog
subprioriteiten worden onderscheiden.(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die
capaciteitstoevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden
gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de benodigde
oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de
voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt
dus in een percentage uitgedrukt).Huisvestingsvoorzieningen als gevolg van de groepsgrootteverkleining vallen
onder hoofdprioriteit 1: ‘voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op
basis van bijlage III op te heffen’. Voor een nadere subprioritering is het
uitgangspunt dat alle noodzakelijke huisvestingsvoorzieningen als gevolg van de
groepsgrootteverkleining voor een schoolgebouw via opname op één
huisvestingsprogramma worden toegekend. Hiermee wordt voorkomen dat een school
over diverse jaren telkens met één lokaal wordt uitgebreid. De subprioritering
wordt bepaald door het criterium dat als eerste de voorzieningen voor plaatsing
op het programma in aanmerking komt, die als eerste een ruimtetekort opheft. De
kans is aanwezig dat diverse scholen in hetzelfde jaar te maken krijgen met een
geprognosticeerd ruimtetekort. Een nadere prioritering wordt dan gegeven door te
berekenen welke voorziening relatief gezien een zo groot mogelijk
(geprognosticeerd) kwantitatief tekort opheft. Binnen de hoofdprioriteit hebben alleen de kwantitatieve tekorten als gevolg
van leerlingengroei een hogere prioriteit (subprioriteit a en b) in vergelijking
met de huisvestingsvoorzieningen als gevolg van de groepsgrootteverkleining. Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van
individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet
scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking
gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor
individuele aanvragen.De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat
onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de
onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en
de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als
eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een
volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere
mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen voor
(bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet-lesgebouwen.De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld
Bouwbesluit, Arbo, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover
sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn
indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die
spoedeisend is. Samenvatting urgentiecriteria:
HoofdprioriteitenSubprioriteitenRangorde bepaling door:1 capaciteitstekortena met herschikkingpercentage capaciteitstekortb zonder herschikkingpercentage capaciteitstekortc bij gymnastiekruimtenpercentage capaciteitstekort2 adequaat onderhoudsniveaua gebouwscore bouwkundige kwaliteitb theorie /leslokaalscore bouwkundige kwaliteitc vak /speellokaalscore bouwkundige kwaliteitd niet lesruimtescore bouwkundige kwaliteite overige ruimtescore bouwkundige kwaliteit3 voldoen aan wettelijke verplichtingena gebouwscore bouwkundige kwaliteitb theorie /leslokaalscore bouwkundige kwaliteitc vak /speellokaalscore bouwkundige kwaliteitd niet lesruimtescore bouwkundige kwaliteite overige ruimtescore bouwkundige kwaliteit4 nieuwe onderwijskundige inzichten c.a.a voor theorie /leslokalenpercentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid
geldtb voor vak /speellokalenpercentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid
geldtc overige (toekomstige) onderwijsruimtenpercentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid
geldtd herstel/vervanging schade in bijzondere omstandigheden,
voor zover niet spoedeisendmate van ernst van de schadee overige activiteitenouderdom van het gebouw
Voorbeeld:Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de gemeente X zeven
aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in aanmerking komen. Het
totale bedrag, dat hiermee gemoeid is bedraagt € 730.000,--.Het gaat om de volgende aanvragen:
Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd- en subprioriteiten,
vervolgens voorzien van de score en tenslotte in volgorde van de
urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd- en
subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.De score wordt als volgt bepaald:-Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan
capaciteit.Bij aanvraag d is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige
capaciteit voor 8 groepen. De 55% score bij aanvraag e komt tot stand omdat de
bestaande oefenvloer van 140 m2 wordt uitgebreid tot 252 m2;
Voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de
bouwtechnische opname. Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem
aan te pakken;
Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de
onderwijskundige vernieuwing.
Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de
bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is
bedoeld.Het resultaat van deze exercitie is de volgende lijst:Rang- Aanvraag Onderwerp Hoofd Sub Score Bedrag Cumulatieforde
Afhankelijk van de hoogte van het huisvestingsbudget komt de grens tussen
goedkeuring en weigering op financiële gronden hoger of lager te liggen.De gemeenteraad van X kan op grond van bovenstaande lijst het programma met het
daarbij behorende huisvestingsbudget vaststellen. Als de raad er bijvoorbeeld
voor kiest het huisvestingsbudget vast te stellen op € 510.000,--, dan kan en
zal aanvraag a op financiële gronden worden afgewezen.Artikelsgewijze toelichtingConsideransDelegatie raad aan het collegeDe bevoegdheidsverdeling tussen het college en de raad wijkt in de
verordening op sommige onderdelen af van de in de wetgeving neergelegde
verdeling. Dit is gedaan om een betere aansluiting te bereiken op de
gangbare gemeentelijke bestuurspraktijk. Impliciet betekent dit dat bij
vaststelling van de verordening de raad een aantal zaken delegeert aan het
college. De basis voor deze delegatie is neergelegd in artikel 156 van de
Gemeentewet. Met de vaststelling van de verordening bepaalt de raad dus wat
hij aan bevoegdheden aan zich wil houden en op welke onderdelen de
uitoefening van bevoegdheden wordt gedelegeerd aan het college.Het is dus niet noodzakelijk dat de raad hierover, naast de vaststelling van
de verordening, nog een afzonderlijk delegatiebesluit neemt.Indien de modelverordening in zijn geheel wordt overgenomen, dan betekent
dit dat de raad de volgende in de wet aan hem toebedeelde bevoegdheden/taken
delegeert aan het college:
de beslissing om aanvragen die niet op tijd of uiteindelijk incompleet
zijn ingediend, buiten behandeling te laten (zie artikel 7, derde
lid);
het plegen van overleg met het onderwijsveld voorafgaande aan de
vaststelling van een programma (zie artikel 10, lid 1 t/m 4);
het, al dan niet uit eigen beweging, indienen van een verzoek om advies
aan de Onderwijsraad over het vast te stellen programma (zie artikel 10,
lid 5 t/m 10)
de beslissing omtrent het tijdstip waarop de bekostiging van een door de
raad toegekende huisvestingsvoorziening een aanvang kan nemen (zie
artikel 16);
de toetsing of op het hiervoor genoemde tijdstip is voldaan aan de bij
of krachtens de wet gestelde voorschriften en of de feiten en
omstandigheden waarin de school verkeert niet ingrijpend zijn gewijzigd
ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de
vaststelling van het programma (zie artikel 15 en 16);
de jaarlijkse prijsbijstelling van de op normatieve wijze bepaalde
vergoedingen voor toegekende huisvestingsvoorzieningen (zie artikel
42).
Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging)
verordening.Het wettelijk voorgeschreven "op overeenstemming gericht" overleg tussen de
gemeente en de schoolbesturen dat voorafgaat aan de vaststelling van de
verordening, is van groot belang met het oog op het streven om een zo breed
mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken binnen de onderwijssector. Om
dit belang te benadrukken is dit overleg in de considerans aangehaald. Het op
overeenstemming gericht overleg dient te worden gevoerd aan de hand van een door
de gemeenteraad vastgestelde procedure. Met de modelverordening "procedure
overleg huisvesting onderwijs" kan hierin worden voorzien.Artikel 1 BegripsbepalingenEen belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan
de gemeente overgedragen huisvestingstaak is dat het openbaar en bijzonder
onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot
uiting in de verordening. Het gemeentebestuur past bij de uiteindelijke
beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen,
criteria etc. toe. Ook in procedurele zin is sprake van een volstrekt
gelijke behandeling. Als concreet voorbeeld kan genoemd worden dat de
indieningsdatum voor aanvragen en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen
voor alle schoolbesturen dezelfde zijn. Om de gelijke behandeling over de volle breedte te waarborgen is ervoor
gekozen om onder de begripsomschrijving van ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’
alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde
onderwijsvoorziening instandhouden die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is
op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging,
dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke
bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.In het geval dat het college bestuur is van een openbare school waarvoor een
huisvestingsvoorziening wordt gewenst, betekent dit dat het college dus
gehouden is aan dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een
bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet
waaraan de schoolbestuurlijke zorg voor de huisvesting is overgedragen of
een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een
openbare school in stand houdt.Dit kan tot de op het eerste gezicht wellicht wat wonderlijke situatie
leiden dat het college voor de in de verordening opgenomen indieningsdatum
"bij zichzelf" een aanvraag indient. In de gemeentelijke bestuurspraktijk is
dit geen novum. Zo komt het bijvoorbeeld geregeld voor dat het college bij
zichzelf een verzoek om een bouwvergunning voor een gemeentelijke project
indient.Dit alles vergt wel dat het college hiermee zorgvuldig omgaat, in die zin
dat men altijd aan anderen (de raad, besturen van niet door de gemeente in
stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men de "eigen" aanvragen
ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de
andere aanvragen.Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvestingDe omschreven voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden
aangevraagd, maar ook wat er door de gemeente (anderszins) kan worden
toegewezen. Voorzieningen die worden gewenst, maar die niet onder de
omschrijving van dit artikel kunnen worden gebracht, vallen buiten het
bereik van deze verordening. Louter op deze grond kan de gemeente een
dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen
weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het geen
voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld
artikel 100, eerste lid, onder a WPO).Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt volgens de
opsomming van de onderhoudsactiviteiten (zie bijlage I, overzicht ‘Onderhoud
PO’) niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als bedoeld in
artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage buitenschilderwerk
niet als voorziening in de huisvesting is opgenomen. (Een vergoeding voor
het buitenschilderwerk vormt overigens een onderdeel van de vergoeding voor
de materiële instandhouding, welke een schoolbestuur rechtstreeks van het
rijk ontvangt.)De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, hebben daarmee
een limitatief karakter. Uiteraard heeft iedere gemeente de vrijheid tot
verruiming van de opgesomde activiteiten over te gaan, maar dus niet tot
inperking.In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide voorzieningen in de
huisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 92 WPO) nader gespecificeerd. Op dit
punt onderscheidt het zich van de in artikel 1 verklaarde begrippen.Ad a
Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende
nieuwbouw.
Ingevolge het bepaalde in bijlage I gaat het bij uitbreiding in het
primair onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de huisvesting
van minimaal één groep.
Ingebruikneming komt als term voor een voorziening in de huisvesting in
de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met ‘bestaand gebouw of een
gedeelte daarvan’. Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat
geheel leegstaat als een niet- onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming
worden de gebouwen bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke
leegstand in een schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt
is er sprake van medegebruik.
Verplaatsing is beperkt tot noodlokalen vanwege de aard van een gebouw
(men kan zich in de praktijk weinig voorstellen bij een verplaatsing van
een permanent gebouw, dan is er sprake van vervangende nieuwbouw).
Toekenning van terrein voor de realisering van de bouw of uitbreiding
van een onderwijsgebouw is geen automatisme zoals voor de
decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Een toekenning
van terrein vindt nu alleen nog maar plaats wanneer de grond nodig is
voor de feitelijke realisering van de huisvestingsvoorziening.
/7° Het onderscheid tussen onderwijsleerpakket en meubilair is gemaakt
om bij eenuitbreiding op basis van de toepassing van het ‘schoolgewicht’ in het
basisonderwijs alleen de voorziening OLP te hoeven toekennen. De
handelwijze om bij fusies uit te gaan van de inbreng van het bestaande
meubilair en onderwijsleerpakket in de gefuseerde school betekent een
verscherping ten opzichte van het huidige toekenningsbeleid, maar is in
het kader van het bereiken van efficiency en het leveren van maatwerk op
lokaal niveau te rechtvaardigen.
Medegebruik beperkt zich in principe tot gebouwen die reeds in gebruik
zijn bij primair onderwijs. Onder medegebruik valt tevens het gebruik
van een gymnastiekaccommodatie die niet in eigendom is van een school
(bijvoorbeeld medegebruik in een gemeentelijke accommodatie). De
genoemde schoolsoorten in het (v)so betreffende de volgende. Voor een
bad voor bewegingstherapie: een school voor lichamelijk gehandicapte
kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke
handicap. Voor een bad voor watergewenning: een school voor zeer
moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.
Ad b en c In bijlage I van de verordening zijn ter verduidelijking de overzichten, die ook
onderdeel vormen van de toelichting op de wet, overgenomen. In deze overzichten
is aangegeven welke onderhoudsactiviteiten voor het primair onderwijs (overzicht
I-1) in beginsel voor rekening van de gemeente kunnen worden gebracht. Daarnaast
is in bijlage I verder inhoud gegeven aan de voor de invoering van de
decentralisatie in het primair onderwijs gehanteerde begrippen ‘partiële en
algehele aanpassing’. Hiermee is in bijlage I de concrete inhoud van de
begrippen aanpassing en onderhoud aangegeven.Ad d Voor het begrip constructiefouten is een ‘definitie’ geformuleerd, gebaseerd op
de in het verleden hierover gevormde jurisprudentie. Als een constructiefout een
directe belemmering vormt voor de voortgang, kan het herstel van de fout op
grond van de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden aangevraagd. Kan het
herstel van de fout wel uitstel dulden dan is de mogelijkheid tot het aanvragen
van plaatsing van een voorziening op het programma de meeste geëigende
procedure. In dat laatste geval zijn de gewone urgentiecriteria alsmede de
financiële weigeringsgrond van toepassing.Ad e De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet zijn in de verordening
niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke omstandigheden zich niet
uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald dat de gemeente een
huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening nodig is voor
herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd
gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid WPO).De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband met schade aan
een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening betekent dat de beoordeling
van deze voorziening dient te verlopen via de reguliere procedure van het
programma of via de spoedprocedure. De reguliere procedure is echter niet
altijd geschikt voor de afhandeling van dergelijke aanvragen. Het herstel
van schade is meestal spoedeisend. Daarbij komt dat zeker voor de kleine
schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) de regulier procedure te zwaar en
te omslachtig is.Dit pleit ervoor om in ieder geval de kleinere schaden door het college te
laten afwikkelen in het kader van de spoedprocedure. Er wordt nog bezien of
voor de afwikkeling van dergelijke schaden een lichtere procedure kan worden
getroffen. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de praktijk zoals die zich
heeft ontwikkeld in het voortgezet onderwijs in relatie tot het collectief
verzekeringscontract. Deze praktijk houdt in dat bepaalde schaden (met name
glasschade) rechtstreeks door de schoolbesturen kunnen worden afgewikkeld
met een door de verzekeraars ingesteld bureau dat belast is met de
afwikkeling. Het collectief contract, deze werkwijze incluis, wordt voor het
jaar 1997 voortgezet. Op weg naar 1998 zal door alle betrokkenen worden
bezien in hoeverre deze handelwijze ook na 1997 kan worden voortgezet en
wellicht worden verbreed naar het primair onderwijs. Indien dit haalbaar
mocht zijn dan kan een groot deel van de schadegevallen buiten de
verordening om worden afgehandeld. Alleen voor de grotere schadegevallen zal
dan de verordening in stelling moeten worden gebracht.Ad f Evenals voor de invoering van de decentralisatie het geval was, kan aan een
schoolbestuur in het voortgezet onderwijs onder bepaalde voorwaarden een
vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor
buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken. Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningenDe wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om, naast de toewijzing en
vergoeding van de huisvestingsvoorziening zelf, aan een bevoegd gezag dat daarom
verzoekt een vergoeding toe te kennen voor de kosten gemoeid met de
voorbereiding (van de aanvraag) van de huisvestingsvoorziening. Het betreft een
facultatieve bepaling. Een gemeente is, met andere woorden, niet verplicht
daadwerkelijk deze mogelijkheid te bieden. Uit oogpunt van ‘kenbaar bestuur’, waaronder het vooraf geven van
duidelijkheid over het gemeentelijk optreden, is ervoor gekozen om in de
verordening een bepaling op te nemen waarmee de lokale overheid aangeeft of,
en zo ja ten aanzien van welke soort van huisvestingsvoorzieningen, de
gemeente de mogelijkheid van een bouwvoorbereidingskrediet opent.In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij het voor de hand ligt
dat een gemeente de mogelijkheid beperkt tot die huisvestingsvoorzieningen
die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn. Hierbij kan vooral
worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende) nieuwbouw en
uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste
voorbereidingstijd en kosten in het kader van de bouwplanontwikkeling.In hoofdstuk 4 van de verordening wordt de aanvraag en besluitvormingsprocedure
voor de bouwvoorbereiding nader geregeld. Hierbij is uitgegaan van een - ook in
tijd bezien - gelijkschakeling met de aanvraagprocedure voor opneming van een
huisvestingsvoorziening in het programma. Formeel is het evenwel een gescheiden
traject, omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin der
wet géén voorziening in de huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het
huisvestingsprogramma kan zijn.Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningenDit artikel vormt de ‘kapstok’ op basis waarvan de vergoeding wordt
vastgesteld voor de door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte
huisvestingsvoorzieningen in het kader van de programma vaststelling, de
spoedprocedure, de bouwvoorbereiding of het overgangsrecht.Ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 onderscheiden voorzieningen wordt
hier de grondslag van de vergoeding gelegd. Hierbij zijn twee benaderingen
denkbaar: een normatieve en een feitelijke bepaling van de kosten die
vergoed worden. Ook hier is uit oogpunt van ‘kenbaar bestuur’ ervoor gekozen
om voorafgaande aan de indiening van en besluitvorming over aanvragen,
duidelijk per voorziening aan te geven welke benadering ten aanzien van de
vergoeding geldt. Bij de vaststelling van de verordening dient per
voorziening de afweging te worden gemaakt welke benadering van toepassing
is. Deze afweging dient niet alleen te worden gemaakt ten aanzien van de
voorzieningen in de huisvesting, maar voor de vergoeding van de kosten van
bouwvoorbereiding. Dit vloeit ook voort uit het eerste lid van artikel 4 en
uit artikel 25, derde lid onder h van de modelverordening. Bij de te maken
afweging ligt het voor de hand om in ieder geval voor niet of nauwelijks
vooraf te normeren kosten van een bepaalde voorziening te kiezen voor een
vergoedingswijze die gebaseerd is op een individuele beoordeling van de
feitelijke kosten (de zgn. offertelijn).Uitgaande van de voorzieningen waarvoor in bijlage IV, deel A, van de
modelverordening gezien de aard van de voorziening geen normvergoeding is
bepaald, is de offertelijn in ieder geval goed denkbaar bij de volgende
voorzieningen:
verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen;
onderhoud (m.i.v. 2003 voor programma 2004 e.v.)
herstel van constructiefouten;
herstel en vervanging in verband met schade;
aanpassingen aan gebouwen;
gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;
aankoop van terreinen ten behoeve van de realisering van een
huisvestingsvoorziening;
huur van bestaande andere, niet-onderwijsgebouwen;
kosten van bouwvoorbereiding;
medegebruik of nieuwbouw van een bad voor watergewenning of
bewegingstherapie in het (v)so.
Uiteraard kan op basis van de afweging op lokaal niveau een andere keuze
worden gemaakt, die veranderd dient te worden in artikel 4 opdat de
potentiële aanvragers vooraf op de hoogte zijn van welke lijn van toepassing
is op een voorziening (de genormeerde of feitelijke kostenlijn).Het onderbrengen van een van de hiervoor genoemde voorzieningen in een
genormeerde benadering brengt met zich dat daarvoor door de gemeente in
bijlage IV, deel A een genormeerde vergoeding wordt vastgesteld. Anders dan
bij de genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een
door de aanvrager bij de aanvraag van de gewenste huisvestigingsvoorziening
over te leggen raming van kosten. De gemeente toetst deze raming en stelt
deze zo nodig bij. Het bedrag van de al dan niet bijgestelde raming is
vervolgens een gegeven in het kader van de vaststelling van het
huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele uitvoering van de
voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het programma, kan de raming
op basis van over te leggen offertes worden omgezet in een definitieve
vaststelling van de vergoeding die de gemeente ter beschikking stelt van de
aanvrager.Artikel 5 InformatieverstrekkingDit artikel is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet.
Deze bepaalt dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient
te verschaffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate
uitvoering van de bevoegdheden terzake van de onderwijshuisvesting (zie
bijvoorbeeld artikel 112 WPO).Ook hier is omwille van de duidelijkheid voor zowel de schoolbesturen als de
gemeente gekozen voor een zo concreet mogelijke invulling van de inhoud van
de informatie-verstrekking in de verordening. Artikel 5 omvat het
informatieverkeer zoals dat zich voltrekt tussen schoolbestuur en lokale
overheid, ongeacht of er sprake is van een verzoek om vergoeding van een
huisvestingsvoorziening.De gemeente moet immers over een adequaat en daarmee up to date bestand
beschikken van gegevens die relevant zijn voor de onderwijshuisvesting. Dit
bestand vormt vaak het vertrekpunt bij de beoordeling van de
huisvestingswensen.De leden 1 t/m 4 hebben betrekking op informatie die het schoolbestuur uit
eigen beweging dient te verstrekken aan het college. Het vijfde lid ziet op
een informatieverplichting van een schoolbestuur op een expliciet verzoek
daartoe van het college. Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een zekere
terughoudendheid bij de lokale overheid, in die zin dat de te verstrekken
informatie ook een aantoonbare functie vervult in het licht van de
gemeentelijke zorg voor de huisvesting. Verstrekking van informatie waarbij
een dergelijke functie niet kan worden aangetoond, dient achterwege te
blijven.Zoals in het informatie-artikel is beschreven, valt de gegevensuitwisseling
te onderscheiden in basis- en periodieke gegevens. Basisgegevens betreffen
‘basale’ gegevens over het bevoegd gezag, over de school en over de
huisvestingssituatie van de school. De basisgegevens, die per 1 januari 1997
worden aangetroffen en verzameld, zullen bijvoorbeeld samen de input vormen
van de ‘nulmeting’ (zie ook bijlage III, deel A). De nulmeting is de basis
op grond waarvan de bestaande huisvestingssituatie in termen van aanwezige
capaciteit wordt vastgelegd.De basisgegevens zullen in de regel niet frequent wijzigen. Bij wijziging
dienen de veranderde gegevens, door het bevoegd gezag wel gemeld te worden
bij het college teneinde het gegevensbestand up to date te houden.Daarnaast worden de periodieke gegevens onderscheiden. De belangrijkste
hiervan is de jaarlijkse leerlingtelling, gezien de directe relatie tussen
het aantal leerlingen en de benodigde huisvestingscapaciteit. Omdat deze
telgegevens dermate belangrijk zijn voor de uitvoering van de
huisvestingstaken, is de verstrekking daarvan expliciet opgenomen in de
verordening. Met de jaarlijkse opgave van het aantal leerlingen worden de
‘telformulieren’ bedoeld die de schoolbesturen op basis van het
Bekostigingsbesluit WPO dienen te verstrekken aan de minister van
OCenW.Artikel 6 Indiening aanvraag(Indienings)termijnenIn de algemene toelichting op de verordening in paragraaf 2.2.6.3 is de
procedure (koppeling aan gemeentelijke begrotingscyclus en het daaraan
ontleende tijdpad) uitgebreid beschreven.De in de verordening vermelde data zijn zodanig gekozen, dat er voor de
gemeente voldoende voorbereidingstijd is om te komen tot een zorgvuldige
vaststelling van het programma. Dit behoeft allerminst uit te sluiten dat
naar gelang de lokale situatie (zoals de omvang van de gebouwenvoorraad en
de hiermee samenhangende omvang van het te verwachten aantal aanvragen, de
mogelijke aanwezigheid van een meerjarige planning en hieraan gekoppelde
afspraken over de huisvesting en de inrichting van de eigen organisatie) de
voorbereidingstijd wordt bekort en dus van een later tijdstip van indiening
wordt uitgegaan (1 maart of 1 april). Een verlenging van deze periode door
het vervroegen van de indieningsdatum ligt minder voor de hand. Het tijdstip
tussen indiening van de aanvraag en de beslissing daarop wordt dan aan de
lange kant. Daarmee zou een belangrijk winstpunt ten opzichte van de
procedures OVH- en IS-procedures) die golden vóór invoering van de
decentralisatie, aan kracht inboeten. Dit winstpunt heeft betrekking op het feit dat de procedures voor de voor
blijvend gebruik bestemde voorzieningen met ongeveer een jaar bekort
worden.In de modelverordening is een sanctie verbonden aan een te late indiening
van de aanvraag. Deze aanvraag wordt door het college niet in behandeling
genomen. Het buiten behandeling laten van de aanvraag betekent dat de
aanvraag niet door het college verder wordt betrokken bij van de
voorbereiding van het programma en het overzicht en dus ook niet bij het
uiteindelijke voorstel daarover aan de raad. Geen indiening aanvragen overzicht in het kader van meerjarig
huisvestingsbeleid (het zgn. ‘consensusmodel’)In artikel 6 is de mogelijkheid van indiening van aanvragen beperkt tot die voor
het programma. De reden hiervan is dat de wetgeving slechts van deze
mogelijkheid uitgaat. De wetgever heeft niet voorzien in een mogelijkheid van
indiening van een aanvraag voor het overzicht. Dit hangt samen met de functie
die de wetgever aan het overzicht toekent (zie bijvoorbeeld artikel 96 WPO). Bij de parlementaire behandeling is daarover het volgende opgemerkt: ‘Het
overzicht [...] bevat slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet
door de gemeente in stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen
van door de gemeente in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar
kunnen worden gerealiseerd. De plaatsing op het overzicht kan bijvoorbeeld het
gevolg zijn van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget
niet toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen
huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening is.
De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is
informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in
een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als
huisvestingsplan.’ (TK 1995 1996, 24 455, nr.7).Geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft willen stellen of
instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan
‘dwingen’ om ten aanzien van de huisvesting te handelen in het licht van een
meerjarig perspectief. Met dit laatste wordt bedoeld dat op lokaal niveau sprake
is van een voortschrijdende meerjarige planning van huisvestingsvoorzieningen,
waarbij een koppeling is gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting. Zo’n
meerjarige planning kan gebaseerd zijn op:
een inventarisatie van de wensen ten aanzien de huisvesting (op basis
van prognoses; woningbouwplanning; verschuiving in leerlingstromen en
voedingsgebieden; meerjarige onderhoudsplannen e.d.);
een aangebrachte prioritering in de wensen, tot uitdrukking komend in
het vermoedelijke tijdstip van daadwerkelijke bekostiging;
een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de
meerjarenbegroting.
Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat zeker in het primair onderwijs een
dergelijk meerjarige aanpak op lokaal niveau steeds meer ingang vindt, in de
vorm van ‘integrale huisvestingsplannen’ en plannen voor het meerjarig
onderhoud. Niet verwonderlijk omdat:
het een efficiënte aanwending van de gebouwenvoorraad bevordert (saneren
van zowel voor gemeente als schoolbesturen kostbare leegstand;
capaciteit creëren of in stand houden op die locaties waar de behoefte
aanwezig is);
gemeente en schoolbestuur meer houvast wordt gegeven over de richting
van het huisvestingsbeleid. Behoudens onvoorziene omstandigheden vormt
het programma het (jaarlijkse) formele sluitstuk van de bekostiging van
voorzieningen die op zich reeds enige tijd werden voorzien en waarmee
rekening was gehouden.
Zoals gezegd kan een dergelijke benadering ingevolge de wet niet worden
afgedwongen. Dit laat natuurlijk onverlet dat de gemeente een dergelijke
aanpak effectueert, indien daarover overeenstemming bestaat met de
schoolbesturen (al dan niet per onderwijssoort). In aanvulling op hetgeen
hierover al is opgemerkt in de algemene toelichting plaatst een dergelijk
‘consensusmodel’ de werking van de verordening in een ander daglicht. De
verordening met al zijn normen en criteria is dan meer iets dat de gemeente
achter de hand heeft in het geval het consensusmodel niet (meer) werkt. De
verordening verkrijgt hiermee meer een ‘vangnetfunctie’. Daarnaast houdt de
verordening zijn formele functie voor wat betreft de uiteindelijke
toekenning van voorzieningen door middel van plaatsing op het programma. Het
gaat daarbij om het (jaarlijks) formaliseren van de in het kader van het
consensusmodel gemaakte afspraken, voor zover volgens deze afspraken de
voorzieningen in het betrokken jaar aan bod dienen te komen. Hiermee vindt
de uiteindelijke toekenning en bekostiging plaats met inachtneming van de
door de wetgever gestelde kaders.Het inhoudelijke zwaartepunt van het lokaal gevoerde huisvestingsbeleid ligt
echter vast in de afspraken over het ‘integraal huisvestingsplan’, die
jaarlijks worden herijkt. De inhoud en duur van de afspraken zal verschillen
naargelang de lokale omstandigheden.Er is van af gezien om in de verordening (facultatieve) bepalingen op te nemen
in het geval op lokaal niveau een planmatige aanpak wordt overeengekomen. Dit is
gedaan vanuit de notie dat wanneer men overeenstemming weet te bereiken over een
dergelijke aanpak, inclusief afspraken over de effectuering in het kader van de
vaststelling van het programma, men ook zelf invulling geeft aan de vormgeving
van deze afspraken. Gezien het tweezijdige karakter van deze afspraken is het
opnemen van bepalingen in de verordening daarvoor niet de aangewezen weg.
Daarbij kan sterk getwijfeld worden aan de rechtskracht van dergelijke
bepalingen, indien (onverhoopt) één van de partijen af wil van de op vrijwillige
basis gemaakte afspraken en zich daarbij beroept op de formele wettelijke
kaders.Aanvraagformulier Zeker in grotere gemeenten kan een gestandaardiseerde wijze van indiening van
aanvragen zijn nut hebben. Zo kan het bijvoorbeeld de onderlinge
vergelijkbaarheid van aanvragen verbeteren, hetgeen van belang kan zijn wanneer
men vanwege een ontoereikend budget moet overgaan tot prioritering.Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet
behandelen onvolledige aanvraagLid 1Dit lid bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag
moeten worden vermeld. Wanneer gewerkt wordt met een aanvraagformulier, worden
deze en de onder lid 2 opgenomen gegevens standaard opgenomen. Lid 2In dit lid is een aantal specifieke aanvullende gegevens opgenomen dat,
afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd, moet worden
overgelegd. Allereerst betreft het de leerlingprognose, die vrijwel bij iedere
aangevraagde voorziening moet worden ingediend. Hierop zijn in navolging op
het beleid dat van kracht was voor de decentralisatie, enkele uitzonderingen
van toepassing. Het betreft de aanvragen ‘sec’ voor de eerste aanschaf van
onderwijsleerpakket en meubilair, dat wil zeggen zonder dat er noodzaak is
om de capaciteit van de bestaande huisvesting uit te breiden, aanvragen voor
herstel van constructiefouten en herstel van schade wegens bijzondere
omstandigheden en aanvraag voor de huur van een sportterrein voor een school
voor voortgezet onderwijs. In de praktijk is het echter goed denkbaar dat in bepaalde situaties de
prognose-eis te zwaar is of geen reëel doel dient. Gedacht kan bijvoorbeeld
worden aan de aanvraag voor vervanging van de dakbedekking van een
(getalsmatig) gezonde, levensbare basisschool. Overwogen kan worden hiervoor
een aanvullende bepaling op te nemen in de verordening waarbij het college
de mogelijkheid heeft om op verzoek van het schoolbestuur de prognose-eis te
laten vallen, indien de aard van de gevraagde voorziening daartoe aanleiding
geeft. Aan de andere kant is het ook denkbaar dat de gemeente in de
verordening wel een prognose-eis verbindt aan een voorziening die hiervan nu
is uitgezonderd. Hierbij kan worden gedacht aan de herbouw van een afgebrand
schoolgebouw (onderdeel van de voorziening herstel en vervanging in verband
met schade). Een prognose kan daarbij uitwijzen in hoeverre het noodzakelijk
is de school in haar oorspronkelijke omvang te herbouwen.Overigens is het ook mogelijk de prognose-eis in zijn geheel te schrappen
uit het model, wanneer op lokaal niveau overeenstemming bestaat over de
toepassing en het resultaat (inclusief de jaarlijkse bijstelling) van een
prognosemethodiek. Een instantie, bijvoorbeeld het onderdeel van het
gemeentelijk apparaat dat belast is met bevolkingsprognoses, is dan belast
met de operationalisatie van de methodiek.Naast de prognose is de bouwkundige rapportage een in het oog springend,
aanvullend gegeven.Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant is om bij de
beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het gewenste
onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. Ook ten aanzien hiervan
wordt de praktijk van vóór 1 januari 1997 gecontinueerd. De bouwkundige
rapportage dient een tweeledig doel:
vaststelling van de noodzaak voor dat onderhoud;
vaststelling van de mate van urgentie.
De bouwkundige rapportage kan geschieden aan de hand van de invulling van het
door de raad vast te stellen formulier ‘Bouwkundige opname’. Bij de opzet van
dit formulier is aangesloten bij een reeds door de Rijksgebouwendienst
ontwikkelde schouwmethode voor schoolgebouwen, zoals deze voor de
decentralisatie zowel in het primair als voortgezet onderwijs werd
toegepast.Lid 3-5 Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt nader invulling gegeven
aan het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De geboden mogelijkheid om aanvullend
gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid
om als bestuursorgaan (in casu het college) een aanvraag buiten behandeling
te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. De
Awb kent nadere bepalingen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet
nemen. Zo moet het besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier
weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer de termijn die voor de
aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de aanvrager bekend
gemaakt te worden.Terwille van de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers is ervoor
gekozen om de concrete uitwerking van de Awb in dit opzicht in de
verordening op te nemen. Deze uitwerking komt er op neer dat de duur van
termijnen die het college kan hanteren in de verordening is vastgelegd.De bevoegdheid die het college wordt toegekend om incomplete aanvragen niet
te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een
eerder stadium kunnen worden afgehandeld. De gemeenteraad hoeft zich in het
kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud
van volledige aanvragen en zich niet met vormfouten rond incomplete
aanvragen bezig te houden. Dit komt ook overeen met de huidige
bestuurspraktijk.Géén hardheidsclausule Er is van af gezien hier een hardheidsclausule op te nemen, die het mogelijk
maakt om in geval van overmacht aan de zijde van de aanvrager af te wijken van
de termijnen. Een gemeente kan zelf de afweging maken of men een dergelijke
clausule, die een zekere mate van vrijheid toestaat bij het afwijken van de
algemene regels, wenselijk vindt. Het gevaar van een hardheidsclausule is dat er
(relatief) vaak een beroep op wordt gedaan. De behandeling vergroot de
uitvoeringslast van het bestuursorgaan en bekort bij toewijzing de beschikbare
tijd voor de (voorbereiding van de) besluitvorming. Daarnaast lijkt een
hardheidsclausule te veel van het goede tegen de achtergrond van de mogelijkheid
om in klemmende situaties een aanvraag met een spoedeisend karakter in te
dienen. Lid 4In enkele specifieke gevallen is het noodzakelijk om het resultaat van de
wettelijke teldatum van 1 oktober ‘onverwijld’ door te geven aan de
gemeente. Dit omdat het resultaat - en de daarmee samenhangende behoefte aan
huisvesting(scapaciteit) - van direct belang is voor de beoordeling van de
noodzaak van een aangevraagde voorziening en daarmee van het al dan niet
opnemen van de voorziening op het programma.In concreto betreft het hier aanvragen voor tijdelijke voorzieningen in de
huisvesting in het (school)jaar dat volgt op de programmavaststelling. Zo
zal bijvoorbeeld de noodzaak van een extra noodlokaal aan het begin van het
schooljaar doorgaans bepaald worden door het leerlingaantal en het daarmee
samenhangende ‘ruimtebeslag’ op de teldatum van 1 oktober daarvoor. De
noodzaak van de tijdelijke voorziening is daarmee afhankelijk van het
resultaat op de teldatum. Aangezien dit essentieel is voor de uiteindelijke
beoordeling door de raad, is de bepaling in het vierde lid opgenomen.
Evenals het geval is bij andere in de verordening opgenomen termijnen is ook
hier gekozen voor het werken met een fatale termijn. Daarbij is de
gemeenteraad - en niet het college - het bestuursorgaan dat beslist om een
aanvraag niet te behandelen wanneer de vereiste gegevens niet of te laat
worden verstrekt. Dit vanuit de gedachte dat in de meeste gevallen het
voorstel van het college over de vaststelling van het programma als bedoeld
in paragraaf 2.3 van de verordening, al ter besluitvorming bij de raad ligt,
dan wel de betrokken raadscommissie(s) zal hebben gepasseerd.Er is nog een andere mogelijkheid denkbaar, namelijk dat achteraf wordt
geconstateerd dat uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening
wegens gewijzigde omstandigheden (in casu een tegenvallend resultaat van de
leerlingtelling) geen doorgang vindt (zie bijvoorbeeld artikel 16, derde
lid). Met deze mogelijkheid moet men bij voorkeur terughoudend omgaan, zeker
wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van de
programmavaststelling manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan
gehouden met deze mogelijkheid.lid 5In het geval zoals omschreven in het vierde lid, beslist de gemeenteraad in het
kader van het programma over het buiten behandeling laten van de aanvraag.Artikel 8 Opgave ingediende aanvragenDit artikel is een direct uitvloeisel van het wettelijk uitgangspunt om ook
in procedureel opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet
te behandelen. De opgave van de ingediende aanvragen geeft alle bevoegde
gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen ligt, zowel vanuit het
bijzonder als vanuit het openbaar onderwijs. Er kunnen daarmee niet
naderhand nog aanvragen worden toegevoegd.Bij het vooroverleg over de vaststelling van de verordening kan met de
schoolbesturen worden afgesproken om deze informatieverstrekking per
onderwijssector (basis-, speciaal en voortgezet onderwijs) te regelen. Zo
zal een bestuur voor voortgezet onderwijs niet altijd geïnteresseerd zijn in
welke huisvestingswensen er precies leven in het basisonderwijs.Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende
begrotingLid 1Deze bepaling is met name opgenomen om de mogelijkheid een nadere
toelichting/verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete
aanvragen in tijd bezien te beperken. Dit gebeurt met het oog op een effectief
verloop van de verdere procedure op weg naar de vaststelling van het programma.
Met deze bepaling wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het overleg als bedoeld in
artikel 10 onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de
aanvragen. De datum van 1 mei is gekozen teneinde het college voldoende ruimte
te bieden voor het opstellen van een ontwerpvoorstel voor het programma en het
overzicht.Lid 2Ten aanzien van een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding ingevolge
artikel 4, derde lid, laatste volzin, gebaseerd wordt op de werkelijke kosten
zal in eerste aanleg worden gewerkt met een raming van de kosten. De bepaling in
dit lid regelt dat er overleg plaatsvindt tussen de aanvrager en het college
indien de gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde
begroting. Het college kan na toetsing van deze raming van oordeel zijn dat de
begroting op een of meer onderdelen bijstelling behoeft. Uiteindelijk bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten zoals deze, al
dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in het kader van de vaststelling van het
gemeentelijk huisvestingsbudget en het daaruit voortkomende programma.Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies
OnderwijsraadLid 1-4Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld dat de
gemeente niet dan na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de
vaststelling van een huisvestingsprogramma.Onder het overleg is ook vervat de hoorplicht ingevolge de Awb van de
aanvragers. Omdat de aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden, moet
gelegenheid worden gegeven om de standpunten ook schriftelijk kenbaar te
maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen)
moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen weten wat de schriftelijke
standpunten inhouden, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren. Overigens verdient het aanbeveling om in het overleg dat voorafgaat aan de
vaststelling van de verordening na te gaan hoe dit overleg praktisch het
best kan worden ingericht. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar om voor gemeenten
die beschikken over een breed spectrum van onderwijssoorten, het overleg per
sector in te richten (primair en voortgezet onderwijs).Daarnaast kan worden vastgesteld of het hier bedoelde overleg over de
onderwijshuisvesting ingebed wordt in een mogelijk breder gestructureerde
overlegvorm in het kader van het lokaal onderwijsbeleid.Lid 5-9De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een
bevoegd gezag de gemeente daarom vraagt, dan wel wanneer de gemeente uit
eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 102, lid 6 WPO).
De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies wordt
tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering door de
Onderwijsraad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering is
geregeld in de Awb. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6,
tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid de gemeenteraad het programma
vaststellen indien de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken
uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op
verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft
voor het uitbrengen van advies. Wanneer de raad afwijkt van het advies van
de Onderwijsraad worden ingevolge artikel 3:50 Awb de redenen daarvan
vermeld in de motivering.In de leden 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op welke wijze de
Onderwijsraad kan worden ingeschakeld voor het inwinnen van advies over de
vaststelling van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de
vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is aangesloten op
de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de inschakeling van de
Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de
huisvestingsverordening (zie artikel 7 met de daarbij behorende toelichting
van de VNG-modelverordening procedure overleg huisvesting)Volgens de wet is het de gemeenteraad die tijdens het overleg over het programma
kan besluiten ‘uit eigen beweging’ een verzoek om advies in te dienen bij de
Onderwijsraad. Op grond van het vijfde en het zevende lid delegeert de raad dit
aan het college. Dit sluit ook aan op de (voor de hand liggende) keuze om ook
het voeren van het overleg over het programma over te laten aan het college. In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden
gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om
advies aan de Onderwijsraad. Dit tegen de achtergrond dat iedereen erbij gebaat
is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle
partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Deze gedachtewisseling laat
uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van de gemeente om de
Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere overlegpartners daaraan
geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de schoolbesturen dienen
schriftelijk te worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij zijn
oordeelsvorming over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen
betrekken.Ingevolge de wettekst is het de gemeenteraad die in alle gevallen de
Onderwijsraad verzoekt om advies. In lid 7 wordt tot uiting gebracht dat de
raad - in navolging van het bepaalde in lid 5 - dit overdraagt aan het
college.Het is van belang dat het door het college ingediende verzoek om advies goed
gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen)
zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich
namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken een aanvang
neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de stukken die
hij relevant acht voor de advisering.Bij een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad is het van belang dat de
gemeente goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige
vertraging oploopt. Dit geldt zeker wanneer het overleg waarin kenbaar werd
gemaakt dat een of meer van de overlegpartners een advies van de
Onderwijsraad wenste, na de zomer plaatshad. Met het oog op het bepaalde in
artikel 11, lid 4 verdient het dan nadrukkelijk aanbeveling om zo spoedig
mogelijk tot de indiening van het advies over te gaan. Minstens zo
belangrijk is dat, zoals hiervoor is opgemerkt, hierbij de Onderwijsraad de
beschikking krijgt over alle relevante stukken.Artikel 11 Tijdstip vaststellingLid 1Hier wordt de mogelijkheid geopend om desgewenst afzonderlijke bedragen vast
te stellen voor specifiek gemeentelijk beleid. Hierbij kan gedacht worden
aan het treffen van bepaalde huisvestingsvoorzieningen teneinde bepaalde
onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen te stimuleren, zoals bijvoorbeeld de
integratie tussen het basisonderwijs en delen van het speciaal onderwijs.
Tevens kan een deel van het budget worden geoormerkt voor de gerichte
aanwending van middelen voor de uitvoering van een meerjarige
onderhoudsplanning van schoolgebouwen, die op lokaal niveau is
overeengekomen. Het afsplitsen van een bedrag voor een specifieke categorie van
voorzieningen kan een belangrijk instrument voor de gemeente zijn om
bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een
adequate onderwijshuisvesting. Teneinde dit instrument effectief te kunnen
inzetten is het wel noodzakelijk om voorafgaande aan het moment van de
indiening van huisvestingsverzoeken hierover aan alle schoolbesturen
duidelijkheid te bieden. Dit kan door bijvoorbeeld in de meerjarenbegroting
voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen een apart budget op te nemen en
daarbij te waarborgen dat dit bedrag ook beschikbaar komt ten tijde van de
vaststelling van het programma. Een dergelijk deelbudget dient in combinatie
met de volgorde van de hoofd- en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage
V te worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een
wijziging in deze volgorde nodig zijn om te bewerkstelligen dat het
deelbudget ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de beoogde prioriteit
in het huisvestingsbeleid. Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk
niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het
beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen ingevolge de niet
aangepaste volgorde van urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere
voorzieningen.Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in
het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor een
adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de
reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet
onmogelijk maken. Voorts zullen de beleidsaccenten en de daaruit
voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de
prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen moeten worden
aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de
urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als een wijziging van de
verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg vooraf moet gaan met
de schoolbesturen. Leden 2 en 3Uitgangspunt van de verordening is de koppeling aan de begrotingscyclus. Dat
leidt ertoe dat gelijktijdig met de begroting ook het programma en het
daaruit voortvloeiende overzicht worden vastgesteld. Ter bescherming van de
aanvragers wordt een uiterste datum binnen het lopende kalenderjaar gesteld. Het spreekt voor zich dat de gemeenteraad geen programma hoeft vast te
stellen, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een
aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld
artikel 97 WPO). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat
de vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle
aanvragen worden geplaatst op het programma of wanneer er geen aanvragen
zijn ingediend - en er dus ook geen kunnen worden afgewezen. Lid 4Overschrijding van de uiterste datum van de programmavaststelling leidt er
automatisch toe dat alle aangevraagde voorzieningen voor vergoeding in
aanmerking moeten worden gebracht, net zoals dat bij de minister van OCenW het
geval was. Om praktische redenen is ervoor gekozen om ook te vermelden dat het
bijbehorende (norm)bedrag beschikbaar wordt gesteld; de aanvrager weet dan waar
hij aan toe is. Wel moet in zo’n geval nog overleg over de wijze van uitvoering
plaatsvinden en moet geregeld worden dat voor een bepaalde datum een
bouwopdracht etc. moet zijn verleend. Artikel 12 Inhoud programmaLid 1In dit lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft,
namelijk de inhoud van het huisvestingsprogramma, komt voor alle
duidelijkheid tot uitdrukking dat de raad het programma vaststelt als
resultante van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven
weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel 95, derde lid WPO). Een deel van
deze weigeringsgronden wordt voor wat betreft hun feitelijke toepassing
geoperationaliseerd via de nadere regels die de raad stelt op de onderdelen,
genoemd in de tweede volzin.Zo zijn de ‘beoordelingscriteria’ een nadere invulling van de toets of de
aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening
betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening.De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke weigeringsgrond
‘dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te
verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen ...’De regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen doen ditzelfde
ten aanzien van de weigeringsgrond ‘... dat de gewenste voorziening niet
gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen
waarover de school reeds beschikt’.De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp van de
verordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde bijlagen.
Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp het
geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde
elementen in de bijlagen.De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze - in tegenstelling
tot de andere regels in het eerste lid - niet noodzakelijk bij de
programmavaststelling behoeven te worden toegepast. De urgentiecriteria
komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget
beschikbaar is.Lid 2De gemeente en de schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden om
voorzieningen op het programma op te nemen die volgens de criteria over de
urgentie (bijlage V) daar strikt genomen niet voor aanmerking zouden komen.
Indien daarover consensus bestaat (uiteindelijk blijkend uit het bestuurlijk
overleg over het concept-programma als bedoeld in artikel 10, eerste lid van
de verordening), kan het college hiermee rekening houden bij het formuleren
van hun huisvestingsprogramma dat wordt voorgelegd aan de gemeenteraad. De
huidige verordening biedt de raad geen mogelijkheid om af te wijken van de
criteria zoals geformuleerd in bijlage V. Hoewel het bestuurlijk overleg over het concept-programma geen ‘op
overeenstemming gericht overleg’ betreft, is de praktijk binnen veel
gemeenten dat het overleg wel als zodanig wordt gevoerd en beleefd. Net als
bij de VNG-modelverordening Overleg Lokaal onderwijsbeleid is ervan afgezien
om een regeling te treffen voor het stemmen over een alternatieve
urgentievolgorde. Beoogd wordt te komen tot een gezamenlijk gedragen
voorstel. Finale besluitvorming over de daadwerkelijke urgentievolgorde
vindt niet plaats tijdens het overleg. Uiteindelijk beslist de raad of het
wel of niet wenst af te wijken van de systematiek en criteria van bijlage V.
Het gaat om een kan-bepaling.Lid 3De zinsnede ‘voor zover van toepassing’ kan ook op de vergoeding betrekking
hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het niet nodig is om een
bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht aan medegebruik in
een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen aanpassingen
hoeven plaats te vinden.Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan
daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in
aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond
ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van
een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie.Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening op
normatieve wijze is vastgesteld dan kan de aanvrager ook rechtstreeks uit de
opneming op het programma afleiden voor welk bedrag de voorziening dient te
worden gerealiseerd.Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding
gebaseerd is op de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke
raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden
gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de
hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen
offertes.Artikel 13 Inhoud overzichtLid 1Een verwijzing naar artikel 12, eerste lid volstaat, omdat uit de toepassing van
de daar genoemde criteria blijkt of een voorziening op het programma dan wel op
het overzicht terechtkomt. Ook aangevraagde voorzieningen die geen voorzieningen
zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het overzicht te
staan.Lid 2Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en
overzichtLid 1Volgens de toelichting op de wet moeten het programma en het overzicht worden
opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard
ter kennis van de aanvragers worden gebracht. De termijn van twee weken is
gekozen, omdat de wet bepaalt dat binnen vier weken na vaststelling van het
programma overleg over de uitvoering plaatsvindt met het college. Ingevolge
artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit mededeling toe doen aan
degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben
gebracht. Gelet op het overleg met het totale scholenveld voorafgaande aan de
vaststelling van het programma is er echter voor gekozen het besluit aan alle
schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake of het betrokken
schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren heeft
gebracht.Lid 2De wet bepaalt alleen iets over de ter inzage legging van het overzicht. Vanwege
de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het
totaal ter inzage te leggen. Artikel 15 Overleg wijze van uitvoeringLid 1Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven
overleg over de wijze van uitvoering. Met deze invulling wordt beoogd dat de
aanvrager en het college een aantal praktische afspraken maken over aspecten
die samenhangen met de realisering van de toegekende voorziening. Met
dergelijke afspraken kunnen onduidelijkheden en misverstanden in het verdere
uitvoeringstraject worden voorkomen.In ieder geval zal hierbij volstrekt duidelijk moeten zijn wie als bouwheer
optreedt. De wet gaat er weliswaar vanuit dat het bevoegd gezag optreedt als
bouwheer, maar biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en het college
overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Het moet
duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt van deze
mogelijkheid. De termijn van vier weken waarbinnen het college met het betrokken
schoolbestuur in overleg treden over de uitvoering vloeit direct voort uit
de wetgeving (artikel 95, lid 8 WPO; artikel 93 lid 8 WEC en artikelen 76,
lid 8 en 210, lid 8 WVO). De passage "voor zover van toepassing" is
opgenomen om niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de
eigendomssituatie te hoeven beschrijven. Daarnaast is het bijvoorbeeld
denkbaar dat geen nadere afspraken behoeven te worden gemaakt over het
tijdstip van indiening van het bouwplan en de desbetreffende begroting,
eenvoudigweg omdat het college in het kader van artikel 16, vierde lid heeft
besloten dat dit achterwege kan blijven. Hetzelfde geldt voor de uitvoering
van de toetst of zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen. In het kader
van de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de
middelen kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze en moment
waarop het college geïnformeerd wordt over de voortgang van de uitvoering
van de voorziening, alsmede over de wijze waarop de finale verantwoording
wordt afgelegd. Daarbij kan – zeker bij omvangrijke projecten – ook aan de
orde zijn dat dit gepaard gaat met een accountantsverklaring.Lid 2Wanneer de vergoeding van de uitvoering van de voorziening gebaseerd is op de
feitelijke kosten wordt in aanvulling op de afspraken die voortvloeien uit het
bepaalde in lid 1, ook expliciet in het overleg aan de orde gesteld op welke
wijze de aanvrager het werk wil gaan aanbesteden en wanneer de gemeente zicht
krijgt op de offertes die op de aanbesteding worden uitgebracht (zie ook
toelichting bij artikel 4). Bij de aanbesteding van het werk dient de aanvrager,
voor zo ver dit gezien de aard van de voorziening nodig is, ingevolge het
bepaalde in bijlage IV, deel B richtlijnen in acht te nemen. Overigens kan de
aanvrager eerst tot aanbesteding overgaan wanneer het college heeft ingestemd
met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van het college
eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16,
lid 4).Lid 3Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de afspraken
over de uitvoering is bepaald dat deze schriftelijk worden vastgelegd en ter
instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Indien de aanvrager zijn
instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er
overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering. Mocht de aanvrager niet
instemmen met het verslag, dan zal in de praktijk meestal nader overleg
plaatsvinden om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het niet
eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook
schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.Lid 4Hierin is bepaald dat het college, in geval in het overleg is medegedeeld dat de
indiening van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen
nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft
plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid), binnen vier weken nadat het
overleg tot overeenstemming heeft geleid, de aanvrager uitsluitsel geeft wanneer
de bekostiging een aanvang neemt. Het zal daarbij in de regel voorzieningen
betreffen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd, die
weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan de vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van
de huisvestingsvoorziening onderhoud).Lid 5Wanneer uit het ingevolge het derde lid vastgestelde verslag blijkt dat het
overleg over de wijze van uitvoering uiteindelijk niet uitmondt in een
overeenstemming tussen aanvrager en het college, dan is het college als
bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het bevoegd
gezag. Hierbij deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te
stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering. Deze mededeling is een
besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid
van bezwaar en beroep openstaat.Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang
bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en
omstandigheden; overlegging offertesDit artikel is voor een belangrijk deel een nadere uitwerking van de
wettelijke bepaling, waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een
vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als
bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter
goedkeuring moet indienen bij het college (zie bijvoorbeeld artikel 103
WPO). Tevens geeft de aanvrager daarbij aan op welk moment de bekostiging
een aanvang dient te nemen.Indien in het overleg over de uitvoering (zie artikel 15) in afwijking van
het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt afgesproken
dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het
eerste lid uiteraard niet van toepassing.De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan in te dienen wanneer
het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de
genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld. Deze begroting
zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de genormeerde
vergoeding niet overschrijden.Met het oog op een goede voortgang van de uitvoering en de duidelijkheid
richting aanvrager is in het tweede lid voorzien in een fatale termijn
(maximaal beslaat deze termijn negen weken) waarbinnen de gemeente het
bouwplan en de begroting moet hebben goedgekeurd. Bij goedkeuring van het bouwplan en begroting stelt het college ook het
tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt
uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast
te stellen (zie bijvoorbeeld artikel 99, eerste lid WPO). Wanneer de fatale
termijn door het college wordt overschreden dan wordt het bouwplan en de
begroting geacht te zijn goedgekeurd en dient de bekostiging aan te vangen
op het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven.Het bepaalde in het derde lid markeert in de procedure rond de uitvoering
van het programma het moment waarop wordt bezien of er zich na vaststelling
van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het
rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier
een nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling (zie bijvoorbeeld
artikel 101 WPO in samenhang met artikel 99, eerste lid WPO). Het moment is
zodanig gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn
gezet, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht.De leden 5 en 6 zien op de besluitvorming over de uitvoering van aanvragen
waarvoor de offertelijn geldt, of anders gezegd, waarbij de feitelijke
kosten bepalend zijn voor de uiteindelijke vergoeding. Hierbij is geen
sprake van een begroting, dus ook niet van een toets daarvan. De begroting is namelijk al bij de indiening van de aanvraag overgelegd en
heeft toen alleen de functie gehad om te komen tot een bedrag ten behoeve
van de vaststelling van het programma. Bij de uitvoering van een voorziening
die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over
van de begroting.Artikel 17 Aanvang bekostigingDit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in
bijvoorbeeld artikel 102, vierde lid WPO. Er is gekozen voor een globale
regeling waarin ruimte is voor variatie naargelang de concrete omstandigheden.
De opdracht aan de raad in het genoemde artikel van de WPO wordt gedelegeerd aan
het college. Door de bepaling op te nemen dat de aanvrager altijd aan zijn
financiële verplichtingen moet kunnen voldoen, is de bescherming van de
aanvrager gewaarborgd. Artikel 18 Vervallen aanspraak op vergoedingLid 1De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op de vaststelling van de
volgende gemeentebegroting. Het is van belang om op dat moment te weten of een
toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet
worden. De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen
twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke
bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de
aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ is opgenomen om duidelijk
te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt
overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een
vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening. Lid 2Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen, omdat het
denkbaar is dat, bijvoorbeeld door ruimtelijke ordeningprocedures, de termijn
buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden. Lid 3De datum van 15 september is gekozen opdat de aanvrager bij afwijzing van het
verzoek kan proberen voor 1 oktober alsnog een bouwopdracht etc. te geven.Artikelen 19-24 SpoedprocedureIn dit hoofdstuk van de verordening zijn nadere regels opgenomen over de
indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend karakter. Deze
aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het programma en zijn
daarom niet gebonden aan een bepaalde indieningsdatum. De aanvragen kunnen
dus het gehele jaar door worden ingediend. Het zou een misvatting zijn op
grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort
‘ontsnappingsroute’ kan worden gebruikt. Een ontsnappingsroute die zou
kunnen worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimd tijdig - op grond
van artikel 6 van de modelverordening - een aanvraag in te dienen voor het
programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens
toepassing van de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een
bevoegd gezag in de verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de
spoedprocedure, omdat de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet
kan worden gehanteerd door de gemeente.Een andere optie is dat een bevoegd gezag op twee paarden wedt, namelijk:
voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor de opneming in het
programma én een aanvraag indient in het kader van de spoedprocedure.Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van de verordening
spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de aanvraag.
Onomstotelijk moet blijken dat het bij een aanvraag met een spoedeisend
karakter gaat om een calamiteit in de ware zins des
woords. Een calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig
moet zijn dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat
anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Het meest voor de
hand liggende voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw,
waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet
doorgaan. Toepassing van de verordening leidt er toe dat in vergelijking met
de situatie van voor de decentralisatie, het moment tussen indiening van een
reguliere aanvraag en de beoordeling in het kader van het programma,
aanzienlijk wordt bekort. Dit betekent dat het overgrote deel van de
aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate
wijze kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden
scoren bij de toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op het
moment van indiening en op het moment van programmavaststelling (nog) niet
kan worden gesproken over de noodzaak om onverwijld de voorziening te
treffen omdat anders het onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag
worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure
worden ingediend ook écht spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat
de toepassing, maar zeker ook de toewijzing in het kader van de
spoedprocedure, eerder uitzondering dan regel zal zijn.Artikel 19 Indiening aanvraagHoewel de mogelijkheid tot het indienen van aanvragen met een spoedeisend
karakter in de wet is vastgelegd, is deze mogelijkheid voor de inzichtelijkheid
opgenomen in de verordening. Artikel 20 Inhoud aanvraagLid 1In aanvulling op de basisgegevens die zouden moeten worden overgelegd indien
het om een reguliere aanvraag zou gaan, dient in de aanvraag ook duidelijk
het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen
voortgang kan vinden) te worden toegelicht.Evenals bij een aanvraag voor het programma het geval is, kan ook bij de
aanvragen voor spoedeisende voorzieningen een keuze worden gemaakt ten
aanzien van welke gewenste voorzieningen in de huisvesting een prognose wel
of niet vereist is. Harmonisatie met de in dit verband in artikel 7, tweede
lid, onder a van de modelverordening gemaakte keuze ten aanzien van de
prognose is daarbij vanzelfsprekend.Lid 2De termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens zijn bewust kort
gehouden. Dit is gerechtvaardigd, omdat het tenslotte gaat om het treffen van
een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden. Iedereen, en zeker de
school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige besluitvorming.Artikel 21 Tijdstip beslissingenMet het oog op de wenselijkheid van een snelle beslissing was in de
verordening de beslissingsbevoegdheid over de spoedeisende aanvragen door de
raad gedelegeerd aan het college. De Raad van State heeft echter beslist dat
delegatie niet mogelijk is omdat de beslissingsbevoegdheid nadrukkelijk is
voorbehouden aan de gemeenteraad. De termijn voor beslissing is 12 weken, met
een mogelijkheid tot verlenging. De gemeenteraad moet bij verlenging wel
aangeven wanneer de beslissing wel tegemoet kan worden gezien. Artikel 22-24 Inhoud en uitvoering beslissing; vervallen
vergoedingBij de besluitvorming en de uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met
een spoedeisend karakter is, afgezien van afwijkende termijnen, de lijn
gevolgd die ook van toepassing is ten aanzien van de vaststelling van het
programma en overzicht.Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen
weigeringsgronden (zie bij voorbeeld artikel 100 WPO), de toetsingscriteria
worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Extra
dimensie die ten opzichte van de ‘reguliere lijn’ aan deze toetsing wordt
toegevoegd is het element dat het treffen van de voorziening geen uitstel
kan lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tevens komt in de
modelverordening tot uiting dat niet de financiële weigeringsgrond
gehanteerd kan worden. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals
opgenomen in bijlage V buiten beschouwing blijven.Artikelen 25-28 Vergoeding kosten bouwvoorbereidingGemeenten die geen mogelijkheid willen bieden voor het aanvragen en daarmee
toekennen van vergoedingen voor de kosten van de bouwvoorbereiding, kunnen
bij de vaststelling van de verordening de artikelen 3 en 25 tot en met 28
achterwege laten.Met nadruk zij opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van
bouwvoorbereiding van een andere orde is dan een aanvraag voor plaatsing op
het programma. Eerstbedoelde aanvraag is bedoeld om de weg te plaveien naar
de indiening van een aanvraag voor het programma. Het zal daarbij in de
regel gaan om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk moeten worden
gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen (de
nieuwbouw van een school is daarbij het meest voor de hand liggende
voorbeeld). Met behulp van een bouwvoorbereidingskrediet kunnen de aanvragen
voor het programma goed worden voorbereid. Dit heeft als voordeel dat
wanneer dergelijke goed gedocumenteerde aanvragen verschijnen op het
programma, de uitvoering vrij snel na vaststelling van het programma ter
hand kan worden genomen. De gemeente heeft dan de zekerheid dat in het jaar
waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, ook de besteding zal
plaatsvinden. Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding van salariskosten,
die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject. Onder voorbereiding
worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van aanbesteding. Het kan
daarbij gaan om kosten van:
architect;
adviseur constructie;
adviseur werktuigbouwkundige installatie;
adviseur elektrotechnische installatie.
In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn adviseurs in te
schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het projectmanagement,
de kostenbeheersing of de bouwfysica.Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking inhouden van de
werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige adviseurs.In het algemeen wordt de opdracht aan de architect geregeld met toepassing
van de standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding opdrachtgever architect,
opgesteld door de BNA (SR 1988).In de Leidraad 1994 blijvende voorzieningen in de huisvesting voor
scholen VO en BVE, een gezamenlijke uitgave van de ministeries
van OCenW en VROM (ISBN 90 346 2885 X), zijn in bijlage 8 nadere
aanwijzingen gegeven omtrent de opdrachtverlening aan architect en
adviseurs.De bouwvoorbereiding is niet aangemerkt als een voorziening in de
huisvesting, omdat het dat volgens de wet niet is. De toekenning van een
vergoeding voor bouwvoorbereiding dient daardoor buiten het programma te
blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor
huisvestingsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet. Als een zodanige
voorziening niet wordt toegekend omdat het bedrag niet voldoende is, en er
wordt wel in dat kader bouwvoorbereiding toegekend (het kan daarbij om
aanmerkelijke bedragen gaan), dan heeft de aanvrager die wordt afgewezen in
beroep een gerede kans op succes. Het bedrag voor bouwvoorbereiding dient
dus als apart bedrag te worden opgenomen. Er is wel alles voor te zeggen om, gezien de budgettaire gevolgen voor de
gemeentebegroting in het algemeen en voor de onderwijshuisvesting in het
bijzonder, de beoordeling en afhandeling van verzoeken om bouwvoorbereiding
in procedure gelijk te schakelen met die voor het programma. Voor deze
benadering is dan ook gekozen in hoofdstuk 4 van de model verordening. Dit
betekent ook dat de raad het orgaan is dat beslist over het inwilligen van
dergelijke verzoeken.Toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding van een voorziening
betekent niet dat de voorziening die met behulp van deze vergoeding wordt
voorbereid per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening, die zonder
een dergelijke vergoeding geplaatst wordt op het programma. In feite komt de
toekenning van een vergoeding er op neer dat een deel van de kosten gemoeid
met de huisvestingsvoorziening naar voren worden gehaald. Dit betekent ook
dat wanneer een genormeerde vergoeding wordt toegekend ter realisering van
de huisvestingsvoorziening zelf, de bouwvoorbereidingsvergoeding dan op de
genormeerde vergoeding in mindering wordt gebracht. Dit gebeurt omdat in de normatieve vergoedingsbedragen voor bouwactiviteiten
zoals opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van voorbereiding zijn
inbegrepen.De mogelijkheid om een bouwvoorbereidingskrediet aan te vragen is een nadere
concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat de raad een
vergoeding voor bouwvoorbereiding kan toekennen. Bij de bepalingen inzake de
beslissing op dergelijke verzoeken zijn de toetsingscriteria aangeduid,
omwille van kenbaar bestuur en gelijke behandeling (zie artikel 27). Daarbij
is voorzien in een financiële weigeringsgrond. Voorts spreekt het voor zich
dat de noodzaak van de voorziening waarvoor de bouwvoorbereiding is bestemd
aanwezig moet zijn. Daarnaast zal ook, uit oogpunt van een gerichte en
effectieve besteding van eventueel toe te kennen gelden voor de
bouwvoorbereiding, een duidelijk perspectief aanwezig moeten zijn: wanneer
de plannen zijn uitgewerkt, moet er ook binnen afzienbare termijn
daadwerkelijk een aanvang mee worden gemaakt. Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of het bevoegd gezag in het
beoogde jaar de opdracht tot uitvoering kan verlenen, maar ook van een reële
inschatting door de gemeente of het beoogde project voor dat jaar op een nog
vast te stellen programma kan worden geplaatst. Het verstrekken van een bouwvoorbereidingskrediet geeft hierop weliswaar
geen recht, maar het is weinig zinvol een dergelijk krediet toe te kennen en
vervolgens bij de daarop volgende - met behulp van het krediet voorbereide -
aanvraag voor plaatsing op het programma te moeten constateren dat de
financiële ruimte niet aanwezig is voor de realisering van de voorziening.
Iets dat zich natuurlijk altijd kan voordoen in geval van onvoorziene
tegenvallers op de gemeentebegroting. Artikelen 29-36 Medegebruik en verhuurDe artikelen 102 WPO en 76m en 217 WVO geven de opdracht aan de gemeenteraad
om in de huisvestingsverordening een procedure voor het medegebruik en de
verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Wat het medegebruik betreft houdt
de opdracht in feite in het vastleggen van de wijze waarop het college met
het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten omgaan. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik ten behoeve van
onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van culturele, maatschappelijke
of recreatieve doeleinden. Met nadruk zij gemeld dat het gaat om delen van gebouwen die leegstaan.
Indien het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel
37, Einde gebruik gebouwen, van toepassing. Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan betrekking hebben op
zowel het gebruik tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor
sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet
onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten behoeve
van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor
sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor
ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in
stand gehouden scholen.Het sluitstuk van de procedure - het vorderen - vindt echter niet plaats als
het leegstand betreft in een gebouw van een school die de gemeente zelf in
stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze artikelen worden
geformuleerd uiteraard ook gelden voor gebouwen van scholen die door de
gemeente in stand worden gehouden. Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van medegebruik ten
behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere activiteiten.
Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van het college
verlangd worden dat in het overleg met het bevoegd gezag expliciet, en ten
aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid wordt geboden om
eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede gelet op de
vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die gelegenheid ook
in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Aangezien het dan echter
altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw, zal
het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen
hebben. De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd
gezag voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure is gedaan.
Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een andere
aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik
wordt voorzien. Voorbeeld: er komt een aanvraag binnen om de uitbreiding van
een basisschool op het programma te plaatsen. De bepalingen van artikel 12
(regels voor de vaststelling van het programma) zijn van toepassing op die
aanvraag. In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. In die bijlage
is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen 2.000 meter
hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden. Binnen
die afstand blijkt geschikte leegstand aanwezig te zijn, hetgeen wordt
geconstateerd aan de hand van artikel 30 (omschrijving leegstand). Tevens wordt
geconstateerd dat de situatie als bedoeld in artikel 31 lid 1 (de leegstand is
al door het bevoegd gezag in medegebruik gegeven aan een andere school) zich
niet voordoet. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de gemeentelijke
gegevensadministratie; op grond van artikel 5 moet een bevoegd gezag immers
melden dat er sprake is van medegebruik. Het college deelt in het overleg
als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat zij
voornemens zijn de raad voor te stellen om de wettelijke weigeringsgrond
genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt
geweigerd als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan
worden voorzien). Over dat voornemen wordt op grond van artikel 32 overleg
gevoerd met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het
bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd zal worden. Dat overleg maakt deel
uit van het overleg over het programma als bedoeld in artikel 10. Er wordt
voorzien in de aanvraag door toepassing te geven aan artikel 31 (volgorde
van vorderen) en 32 (overleg en mededeling). De beschikking voor het bevoegd gezag dat de uitbreiding heeft aangevraagd
(onderdeel van het programma) luidt als volgt: de aanvraag wordt afgewezen
en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw [.....] toegekend. Het
bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt krijgt op grond van artikel 32 een
vorderingsbeschikking, tenzij in het overleg is aangegeven dat er tegen de
vordering geen bezwaar bestaat. Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening beperkt zijn; de
wet regelt immers uitputtend wanneer wel en niet sprake kan zijn van
verhuur.Artikel 29 Aanduiding omstandighedenIn dit artikel is aangegeven dat er, alvorens het college kan overgaan tot
vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag (op grond van artikel 6 of
19) om een huisvestingsvoorziening voor een school, en dat er bij die school ook
een aantoonbaar tekort aan huisvesting is. Lid 1b ziet op de situatie dat er
bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of aanpassingsbehoefte,
terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. De leden 1c en d regelen dat
er sprake dient te zijn van leegstand.Artikel 30 Omschrijving leegstandLid 1aVoor 1 januari 1997 was op grond van de wet- en regelgeving voor het primair
onderwijs duidelijk wat er onder leegstand moest worden verstaan. Er werd
uitgegaan van een strikt genormeerde benadering: als het aantal vierkante
meters van een gebouw ruimte liet voor een extra groep leerlingen was er
sprake van genormeerde leegstand. Of die leegstand wel of niet feitelijk
aanwezig was of in gebruik was voor andere doeleinden deed niet ter zake.
Aangezien de betreffende wet- en regelgeving niet langer van toepassing is,
is het van belang een definitie van het begrip leegstand in de verordening
op te nemen. Bij de begripsaanduiding is gekozen voor eenzelfde
benaderingswijze als voorheen, zij het met de volgende uitzondering.Omdat bij de capaciteitsbepaling van een gebouw ingevolge bijlage III, deel
A wordt uitgegaan van lokalen, kan het niet meer voorkomen dat er weliswaar
een overmaat aan vierkante meters geconstateerd wordt maar dat er geen
lokaal over is.Bij de capaciteitsbepaling worden ruimten die een bevoegd gezag eventueel
voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor
wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als beschikbare capaciteit. Het
vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot dergelijke ruimten uit. Voor
de goede orde: de zogenaamde eigendoms- en huurscholen vallen dus wel onder
het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel een (rijks)vergoeding
verstrekt. In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening gefinancierde ruimten,
strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande ruimten waaraan een
bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal)
heeft gegeven. Deze handelwijze kan worden afgeleid uit de jurisprudentie onder
de oude wetgeving waarin is vastgelegd dat, indien er sprake is van genormeerde
leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze
bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik. Lid 1bVoor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde, strikt genormeerde,
benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs. Het vertrekpunt
is wel hetzelfde: door de capaciteit van het gebouw (als bepaald volgens
bijlage III, deel A) te relateren aan de behoefte volgens het
ruimtebehoeftemodel ingevolge bijlage III, deel B wordt bezien of er een
overschot aan ruimte is. Als dat overschot geconstateerd wordt, behoeft dat
niet automatisch te betekenen dat er dan ook een geschikte ruimte vrij is op
de gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs
heeft namelijk het recht, binnen de rijksbekostiging, om meer of minder uren
aan bepaalde vakken toe te delen. Deze keuzen hebben consequenties voor het
lesrooster en de omvang van de groepen, en daarmee voor de beschikbaarheid
van het gebouw. Daarom wordt bij een school voor voortgezet onderwijs
vervolgens aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake
is van leegstand. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters
eventueel aan te tonen dat er geen sprake is van leegstand, ligt bij het
schoolbestuur. Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen zicht hebben op de
lesroosters van de scholen.Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de rijksbekostiging. Indien
een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee beslag op leegstand
legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken voor noodzakelijk
onderwijsgebruik.Lid 2aVoor de beoordeling of er ruimte is in een gymlokaal dat gebruikt wordt door het
primair onderwijs wordt het aantal klokuren dat voor dat lokaal in gebruik is en
waarvoor de gemeente goedkeuring heeft verleend, bij elkaar opgeteld. De
capaciteit van het gebouw, verminderd met dit aantal, levert de leegstand op.
Voor de capaciteit van het gebouw wordt uitgegaan van het maximum aantal uren
dat een gebouw per week voor het onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van
40 is dan reëel, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de
maximumgrens vormen. Het getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor
primair onderwijs buiten hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar
een gymnastiekruimte die nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan
alleen maar plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende
reële schooltijden. Lid 2bDe reden van de controle aan de hand van het lesrooster is dezelfde als bij lid
1b.Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderenLid 1Door opneming van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van
scholen. Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen,
is er geen reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan
er mogelijk toe leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een
uitbreiding moet worden toegestaan omdat door de bevoegde gezagsorganen niet
de meest optimale situatie is gecreëerd. Aangezien deze situatie
waarschijnlijk alleen bij hoge uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden
om af te zien van deze bepaling. Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden naargelang de gemeente in het
(brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen. Als voorbeeld kan
genoemd worden het niet vorderen van leegstand indien deze wordt benut als
peuterspeelzaal.Lid 2Hierin is bepaald dat het onderling overeengekomen medegebruik alleen dan een
reden is om niet tot vordering over te gaan, indien de eigen gebouwen van de
school die medegebruikt, onvoldoende capaciteit hebben. Uiteraard wordt ook hier
uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en van het aantal groepen zoals
bedoeld in bijlage III. Ook hier geldt dat eigen beleid van bevoegde
gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van het aantal groepen zodanig dat
dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor noodzakelijk
ander onderwijsgebruik.Lid 3De keuze voor deze volgorde van vorderen kan uiteraard gewijzigd worden. Het
verdient echter aanbeveling om deze keuze wel vast te leggen. Indien er meerdere
opties zijn moet immers gemotiveerd kunnen worden hoe het college tot een
bepaalde keuze is gekomen. Het gestelde in dit lid zijn bij uitstek
aangelegenheden die met de bevoegde gezagsorganen besproken moeten worden,
alvorens ze vast te leggen. Dat geldt uiteraard ook voor a, zoals dat voor de
hele verordening geldt. Uitgangspunt bij de vordering is dat een schoolbestuur
dat ruimtegebrek heeft bij één van zijn scholen, eerst gaat kijken naar
eventueel beschikbare ruimte binnen één van de onder zijn beheer staande
gebouwen. Indien deze aanwezig is, zal het in de regel nog geen eens komen tot
een aanvraag voor medegebruik bij de gemeente. Mocht dit wel zo zijn dan is de
kans groot dat ingevolge lid 3a de gemeente het bestuur verwijst naar één van
zijn eigen gebouwen. Voor a geldt echter ook dat het financiële consequenties
kan hebben om niet als eerste optie van de - qua oppervlakte en indeling -
geschiktste ruimte uit te gaan. Vandaar dat uit hoofde van een doelmatiger
oplossing kan worden voorbijgegaan aan aanwezige leegstand in één van de
gebouwen van het betrokken schoolbestuur. Het gestelde onder b is minder
relevant als het gaat om gymnastiekruimten. Om redenen van eenvoud is er echter
voor gekozen geen aparte volgorde voor gymnastiekruimten op te nemen. Bij de
toepassing van lid 3c dient het openbaar onderwijs in dit verband ook als een
richting te worden aangemerkt. Lid 4Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen in het derde lid te
rigide gaat werken. Wanneer op lokaal niveau alle bij de vordering betrokken
partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct voortvloeit uit het
derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde worden afgeweken.Artikel 32 Overleg en mededelingLid 1Het voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen is ervoor
gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de
vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er
van medegebruik sprake kan zijn.Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is
niet het besluit tot vordering maar het besluit om medegebruik toe te staan) is
er voor beide bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid een advies van de
Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en
beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Dit heeft geen
opschortende werking.Lid 2De termijn van vier weken is uiteraard facultatief. Om een bevoegd gezag waarvan
gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven desgewenst tijdig
(organisatorische) maatregelen te nemen, verdient het aanbeveling de termijn zo
kort mogelijk te houden. Het bevoegd gezag is overigens op grond van het overleg
ook al in de gelegenheid om zich voor te bereiden op het medegebruik. De
mededeling dient schriftelijk plaats te vinden. Er is sprake van een beschikking
waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van
bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking. De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen
te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is komen vast te staan dat er
overeenstemming over de vordering bestaat. Leden 3 en 4In geval van een spoedprocedure is het niet goed mogelijk om termijnen op te
nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich
meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden.
Uiteraard geldt ook hier dat het ‘ontvangende’ bevoegde gezag redelijkerwijs de
gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen. Lid 5eDe vordering geschiedt voor een bepaalde periode, zodat het bevoegd gezag
waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het ligt voor de hand de
periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De periode van vordering kan
verlengd worden indien dat noodzakelijk is. Artikel 33 VergoedingVoor het primair onderwijs is, als gevolg van de vereenvoudiging van het
Londo-stelsel, in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een
gebouw van een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding
doorbetaalt. Aangezien ‘de ontvangen’ vergoeding niet eenduidig te definiëren
valt - de vergoeding is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school -
dient daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor
het voortgezet onderwijs geldt niet een dergelijke wettelijke bepaling, daar is
overleg dus ook de aangewezen weg. Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot
overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde rechtsbescherming
geldt, lijkt het verstandig om in de verordening een bepaling ten aanzien van de
vergoedingen op te nemen voor het geval men er onverhoopt niet uitkomt. Een
systematiek hiervoor is opgenomen in bijlage IV, deel C, en is afgeleid van de
rijksvergoeding voor de materiële instandhouding voor de huisvesting van groepen
in het basisonderwijs. Uiteraard kunnen andere bedragen worden opgenomen.Artikel 34 Aanduiding omstandighedenOnderdeel aZie de toelichting bij artikel 30.Onderdeel bDe sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat
het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt. Artikel 35 Overleg en mededelingLid 2De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg
aan de orde dient te komen is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik
van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste
instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met
nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om
onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld
worden zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de
activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Als
gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de
zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te
voorkomen. Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is
niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daartegenover dient te
staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te sluiten op een
vergoedingsbedrag in het kader van de programma’s van eisen materiële
instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar bijlage
IV, deel C. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen
voldoende zijn; het gaat immers niet om huur.Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er
wordt van uitgegaan dat deze door het college vertegenwoordigd wordt.
Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken
worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de
medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal
(praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt
gevormd door het besluit tot vordering door het college. Lid 3Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, neemt het college een
beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te
voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet
geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een beschikking,
waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.Artikel 36 Toestemming college van burgemeester en wethoudersLeden 2 en 3De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de
toetsing door het college aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen
niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet
toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als woon- of
bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van
het Burgerlijk Wetboek. Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het
onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving uitgesloten. Er is echter
voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te laten. Het college maakt wel
de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig
heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen
voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat,
is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien het
college een indicatie heeft dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal
zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededelen. Dat geldt
evenzeer als het college voornemens is de ruimte te vorderen voor ander gebruik.
Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan
tot verhuur. De risico’s voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat
bij voortijdige opzegging van het contract omdat het college gebruik maakt van
hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag. Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoudDe wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een
bepaling waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te
worden beëindigd binnen drie maanden na beëindiging van de rijksbekostiging
van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon
worden ‘leeggerekend’, dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd
zoveel ruimte bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest
konden worden. Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan
de gebouwen, is er geen sprake meer van ‘leegrekenen’ door het rijk.Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het gebruik van dislocaties is
echter wel behoefte, vooral vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik
van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiency moeten realiseren.
Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen blijft in de wet
gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie
bijvoorbeeld artikel 163 WPO. De WVO kent weliswaar niet zo’n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het
recht op het gebruik van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw
gebruikt wordt opgeheven. De artikelen 102 WPO en 76m en 217 WVO geven aan de gemeente opdracht om in
de verordening een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten
hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte of door
gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal
ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure
vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van
beëindiging van het gebruik. Artikel 37 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het
artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties.
Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle
gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd
moet worden. Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van
het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van
het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente in stand
gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig
onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in
stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit
uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van eenzelfde
handelwijze ligt dan ook voor de hand. Lid 1De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de
datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 WPO of 76u of 225 WVO.
Aan die artikelen wordt toepassing gegeven doordat het college en het
bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik van het
gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een geschil daarover, indien
gedeputeerde staten daar een beslissing over nemen op verzoek van één der
partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van een beëindiging van
het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde
artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog
niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds
verantwoordelijk is voor het gebouw. Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd gezag en gemeente
opstellen wordt genoemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen
gedeputeerde staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen zal de datum
aan het einde van het schooljaar liggen.Om één en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen
realiseren, is het nodig dat het college in een vroegtijdig stadium
constateert dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die
constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de leerlingtelling
van 1 oktober. Als er sprake is van een voorgenomen fusie of opheffing, moet
een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente ingevolge artikel
5 van de modelverordening. Direct na de telling van 1 oktober, of na de
mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de vaststelling van
een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet.
Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan gedeputeerde staten om een
beslissing worden verzocht. De beslissing van gedeputeerde staten is een
beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Of het instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet
eenduidig aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep
geen opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet
bepaalt dat de eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen
vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet
eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten
onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus
opschortende werking. Ten aanzien van de beslissing of een school heeft
opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien
van een mogelijk beroep tegen die beslissing zou dus gesteld kunnen worden
dat het geen opschortende werking heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is,
dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de
rechtbank te vragen indien er sprake is van spoedeisende
omstandigheden.Lid 2Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband bedoeld het onderhoud dat,
met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd gezag, al uitgevoerd had
moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra
opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld. Als
bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een
schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw
blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan
is er geen sprake van achterstallig onderhoud. Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de
eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog
eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud
is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van
onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te
veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.Lid 3De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college. Hiervoor kan
het college een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een
derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over
de persoon of instantie die dit uitvoert, heeft het college eerst overleg met
het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige
discussie c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en
over de keuze van de uitvoerder. De positie van het college is in dit kader
vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van de huur een
inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder hersteld moet
worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd
gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben
op een meerjarenonderhoudsplanning (indien aanwezig) of uit bewijsstukken dat er
geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat bij het opmaken van
de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het tijdstip waarop de schouwing
plaatsvindt.Lid 4Het college voert overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de
staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het daar wel
of niet mee eens is. Als er achterstallig onderhoud is geconstateerd, geeft
het bevoegd gezag in het overleg aan of het bereid is dit alsnog uit te
voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het bedrag dat gemoeid is met
het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de gemeente.Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de
vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen
worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de
uitkomst daarvan. Het college kan zich ook wenden tot de burgerlijke
rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad
heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een
gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide
partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk
overleg een oplossing te bereiken.Lid 5Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over
achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten
uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw gesloopt wordt.Artikelen 38 en 39 Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte primair
onderwijsIn de artikelen 38 en 39 zijn het gebruik van en de vergoeding voor
gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld.De verlegging per 1 januari 1997 van de geldstroom ‘materiële instandhouding
gymnastiek’ voor het primair onderwijs naar de gemeenten via het
Gemeentefonds leidt tot de opdracht aan de gemeenteraad om na overleg met de
schoolbesturen voor het onderwijs in lichamelijke opvoeding het aantal
klokuren vast te stellen dat ten hoogste per groep leerlingen voor
vergoeding in aanmerking komt. Deze wettelijke opdracht is nader uitgewerkt
in artikel 38. Aangezien de gemeente belast is met de bepaling van de omvang en de
vergoeding van het onderwijsgebruik van gymnastiekruimten en - landelijk
bezien - het overgrote deel van de gymnastiekruimten door of vanwege de
gemeente worden beheerd, ligt het voor de hand dat de gemeente een
coördinerende rol vervult bij de toedeling van dit gebruik. Dit is verder
uitgewerkt in artikel 39.Artikel 38 Omvang en vergoeding gebruikLid 1In het systeem in het primair onderwijs van voor de invoering van de
decentralisatie werden de capaciteit en het gebruik van
gymnastiekaccommodaties uitgedrukt in een aantal klokuren onderwijsgebruik.
In lid 1 is ervoor gekozen deze systematiek ook na 1 januari 1997 te
handhaven. Hiermee wordt voorkomen dat een onnodige breuk optreedt in de van
overheidswege bekostigde omvang van het onderwijsgebruik van
gymnastiekruimten.De voor de bepaling van het aantal klokuren gymnastiek per schoolweek al
voor het basisonderwijs en (voorgezet) speciaal onderwijs in het recente
verleden ontwikkelde en toegepaste rekenregels zijn dan ook overgenomen in
de verordening.Hiertoe is in het eerste lid bepaald dat de gemeente voor het basisonderwijs
ten hoogste 1,5 klokuur gymnastiek per bovenbouwgroep bekostigt; voor het
(voortgezet) speciaal onderwijs is dit ten hoogste 2.25 klokuur per
bovenbouwgroep. In een specifiek geval is het in het (voortgezet) speciaal
onderwijs mogelijk om voor een groep leerlingen jonger dan zes jaar een
vergoeding te verkrijgen voor het gebruik van een gymnastiekruimte voor ten
hoogste 3.75 klokuren per week. Deze mogelijkheid was al verankerd in de
bekostigingsregels zoals deze golden voor 1 januari 1997. De formulering
‘ten hoogste’ betekent dat de gemeente ook minder klokuren kan bekostigen
wanneer op basis van het activiteitenplan van de school het gebruik van de
gymnastiekruimte onder dit niveau ligt. De formulering sluit tevens uit dat
het gebruik boven deze norm voor bekostiging van gemeentewege in aanmerking
komt.De wijze waarop het aantal groepen, waarvan de omvang van het gebruik wordt
afgeleid, vastgesteld wordt, is neergelegd in bijlage III, deel B. Voor het
basisonderwijs wordt hiervoor verwezen naar paragraaf 1.2; voor het
(voortgezet) speciaal onderwijs naar paragraaf 2.2.).Leden 2 en 3Hierin wordt de hoogte en wijze van vergoeding geregeld voor het gebruik
door het primair onderwijs van gymnastiekruimten die in eigendom zijn van
een schoolbestuur van een niet door de gemeente in stand gehouden school.
Anders dan voor de gymnastiekruimten die door of vanwege de gemeente
beschikbaar zijn voor het onderwijsgebruik, dient in dit geval een
vergoeding aan het schoolbestuur te worden verstrekt.Een school voor primair onderwijs welke een gemeentelijke accommodatie
gebruikt als gymnastiekruimte krijgt hiervoor geen vergoeding. De gemeente
bekostigt immers tot aan het genoemde maximum in lid 1 zelf de exploitatie
van dit gebruik. Wanneer een schoolbestuur, niet zijnde de gemeente,
eigenaar is van de accommodatie dan dient dit wel een vergoeding te
ontvangen teneinde de kosten van het onderwijsgebruik te kunnen dekken.
Artikel 39 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit;
inroostering gebruikHet gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal
plaats in gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij
doorgaans om situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de
huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren,
jaarlijks kan fluctueren door de veranderingen in het aantal leerlingen van
een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot aanvragen in het kader van
het programma, dan wel spoedprocedure.Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in
het gebruik van gymnastiekaccommodaties aan te vragen. Dit geldt voor die
mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus
niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker
wanneer daarbij wordt bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en artikel 38
gehouden is tot bekostiging van het genormeerde gymnastiekgebruik.Tegen deze achtergrond is in artikel 39 voor een benadering gekozen waarbij
de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die samenhangen met
mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de voorhanden zijnde
capaciteit kunnen worden ondergebracht. Formeel worden de jaarlijkse opgaven
van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de gymnastiekruimten
weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure,
materieel worden zij echter buiten deze procedure om afgewikkeld. Hiervoor
in de plaats komt de benadering uit artikel 39, die in essentie op het
volgende neerkomt.De gemeente heeft als lokale overheid zicht op het onderwijsgebruik van de
sportaccommodaties (welke school geeft gymnastiekonderwijs in welk gebouw,
wanneer en voor hoeveel uren, en wat is de capaciteit van het gebouw?).De volgende elementen zorgen ervoor dat de gemeente voor het primair
onderwijs dit inzicht heeft:
inventarisatie van de accommodaties die geschikt zijn voor
gymnastiekonderwijs, inclusief de eigendomssituatie;
vaststelling van de capaciteit en feitelijk/genormeerd klokuurgebruik
per onderwijsgebruiker (school);
jaarlijkse registratie van de mutaties in feitelijk/genormeerd
klokuurgebruik.
De mutaties zijn gebaseerd op:
het aantal leerlingen op de teldatum t 1 voor de vaststelling van het
genormeerde gebruik voor het daaropvolgende schooljaar;
de opgaven van de schoolbesturen waarbij wordt aangegeven voor hoeveel
uur men feitelijk gebruik wil maken van een gymnastiekruimte voor het
komende schooljaar;
Op basis van dit inzicht maakt de gemeente jaarlijks een voorstel tot
inroostering van het onderwijsgebruik, waarbij indien nodig ook wordt bezien
in hoeverre gebruik boven de norm kan plaatsvinden, gegeven de beschikbare
capaciteit.Dit voorstel wordt niet dan na overleg met de betrokken schoolbesturen
vastgesteld. De opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het
vaststellen van de inroostering vinden relatief kort voor het nieuwe
schooljaar plaats. Dit omdat de meeste schoolbesturen over de exacte omvang
van het gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat
op de omvang en inzet van de personeelsformatie voor het komend
schooljaar.Artikel 41 IndexeringDeze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat jaarlijks de verordening door de
raad moet worden gewijzigd, louter om de ingevolge artikel 4 gehanteerde
genormeerde vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV,
deel A, waar deze normen hun basis hebben, vormt namelijk - net als de overige
bijlagen - onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren
aan het college wordt een dergelijke relatief zware procedure via de raad
overbodig. Het kan nu via een lichtere procedure door op dit onderdeel het
college de bevoegdheid tot wijziging te geven. Het wettelijk verplichte overleg
met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan
plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden
van de mogelijkheid om hierop te reageren. Artikel 42 Citeertitel; inwerkingtredingHet ‘structurele’ deel van de verordening op basis waarvan de gemeente haar
huisvestingstaak vanaf 1 januari 1997 uitoefent, dient ten minste acht weken
voor het tijdstip waarop aanvragen voor het huisvestingsprogramma 2001 bij
de gemeente moeten zijn ingediend, door de gemeenteraad te zijn vastgesteld.
Uitgaande van de in de verordening opgenomen indieningsdatum van 1 februari
2003 betekent dit dat de verordening voor 6 december 2002 moet zijn
vastgesteld. Wel verdient het aanbeveling dat de verordening zo spoedig mogelijk na
vaststelling wordt bekendgemaakt, opdat de belanghebbenden hierover vóór de
formele inwerkingtreding zijn geïnformeerd.De verordening geldt voor de duur van één jaar.Het derde lid is met ingang van 2004 toegevoegd. De tijdelijke Referendumwet
is ook van toepassing op de verordening voorzieningen huisvesting
onderwijs.