CVDR376221_2Verordening zuiveringsheffing 2015nlregelingWaterschap Scheldestromen2017-05-23Waterschap ScheldestromenWaterschapsblad, 28 december 2015Verordening zuiveringsheffing waterschap Scheldestromen 2015Waterschapswet, art. 110Waterschapswet, art. 113Waterschapswet, art. 124Waterschapswet, art. 139Waterschapswet, Hoofdstuk XVIIbWaterschapsbesluit, hoofdstuk 6, § 2Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking SaBeWa Zeelandalgemeen bestuurbestuur en recht2015-12-16De tekst in dit document is vrij van auteursrecht en
databankrecht2015-12-292017-01-01aanpassing tarief2015036454GeenGeenexb-2017-21940exb-2017-21941
Verordening zuiveringsheffing 2015
De algemene vergadering van waterschap Scheldestromen;gezien het voorstel van het dagelijks bestuur van 5 november 2014, kenmerk
2014031919;gelet op de artikelen 110, 113, 124 ,139 en hoofdstuk XVIIb van de
Waterschapswet, hoofdstuk 6, § 2, van het Waterschapsbesluit alsmede op de
Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking SaBeWa Zeeland;besluit:vast te stellen de:Verordening zuiveringsheffing 2015Begripsbepalingen1Deze verordening verstaat onder:
stoffen: de stoffen genoemd in artikel 6 van deze
verordening;
riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport
van afvalwater, in beheer bij een gemeente;
zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van
afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een
riolering;
afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een
zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap;
woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is
om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en
waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet
bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als
afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde
een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een
riolering.
de ambtenaar belast met de heffing: de ambtenaar bedoeld in
artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de
Waterschapswet;
drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van
de Drinkwaterwet;
ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, warm
tapwater, onttrokken grond– en oppervlaktewater en opgevangen
hemelwater;
drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, van de Drinkwaterwet;
warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste
lid, van de Drinkwaterwet.
Bijlagen2Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:– Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en
berekening;– Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten, zoals opgenomen in artikel
122k, derde lid, van de Waterschapswet. Belastbaar feit en heffingsplicht31.Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van
de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam
zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct
of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij
het waterschap. 2.Aan de heffing worden onderworpen:
ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een
bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die
ruimte;
ter zake het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die
afvoert.
3Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is
heffingsplichtig:
in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van
een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de
heffing is aangewezen;
in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een
bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in
gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het
deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als
zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is
gegeven;
in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking
stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de
ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat
degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd
is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de
ruimte ter beschikking is gesteld.
4Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is
degene bij wie die riolering in beheer is, slechts voor die stoffen
die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan een heffing
onderworpen.5De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:
aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de
kosten van het voorbereiden en uitvoeren van maatregelen die
verband houden met het zuiveren van afvalwater aan diegenen
die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;
aan het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot
behoud van het gebruik van zuiveringtechnische werken
teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel
mogelijk te voorkomen.
6Het afvoeren door het waterschap is vrijgesteld van de heffing.Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid41.De heffing ter zake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld
in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of,
zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.2.Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het
eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing
verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar
verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de
heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de
heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt
die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.3.Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het
eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat
aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor
dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van
de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij het
bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 5,00. Indien de
heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt
die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.4.Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de
dagtekening van de aanslag, kan de heffingsplichtige een aanvraag
tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.5.Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing indien de
heffingsplichtige het gebruik van de woonruimte beëindigt en direct
aansluitend het gebruik heeft van een woonruimte binnen het gebied
van het waterschap en van waaruit eveneens wordt afgevoerd.Heffingsjaar5Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.Grondslag en heffingsmaatstaf61.Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de
hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een
kalenderjaar worden afgevoerd.2.Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van
de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De
vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.3.Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende
stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch
zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van
stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze
verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking
tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van
54,8 kilogram zuurstof.4.Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom,
koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik en cadmium, wordt
bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals
voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén
vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar
afgevoerde gewichtshoeveelheid van:
1,00 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel,
zilver en zink;
0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;
5De stoffen chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing
onderworpen.Meting, bemonstering en analyse71.Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere
stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en
analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en
berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I
opgenomen voorschriften.2.De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse
geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde
in artikel 8.3.De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:
de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt
van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
het verkregen monster representatief is voor de totale
hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode
vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt
afgevoerd.
4De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met
een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor
aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met
de heffing.5De ambtenaar belast met de heffing:
kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering
geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I,
onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze
aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan
het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en
bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer
van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften,
indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij
wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen
a en b;
beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden
afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen
analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten
van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a,
b en c nadere voorschriften geven.
6De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in
het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan
wordt afgeweken;
de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en
c;
de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel
d;
een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren
waarvoor de beschikking wordt gegeven.
7De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge
het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op
hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift
te verenigen.8De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te
verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de
afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende
beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of
intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde
lid.Beperkte meting, bemonstering en analyse81.Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor
de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan
met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in
een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar
belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in
afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op
aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
Deze beschikking bevat in elk geval:
een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het
onderzoek dienen te worden betrokken;
de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden,
hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer
daartoe aangewezen etmalen daarvan;
de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen
uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden
over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het
heffingsjaar;
een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren
waarvoor de beschikking wordt gegeven.
2De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te
verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de
afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende
beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of
intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift III van
onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in
die beschikking is opgenomen.3De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in
het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.Hoedanigheidscorrectie91.Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch
zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is
beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen,
wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een
correctie toegepast.2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de
voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.3.De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld
in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze
beschikking bevat in elk geval:
de wijze van berekening van de correctie;
de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop
de correctie van toepassing is;
de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot
meting, bemonstering en analyse;
een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren
waarvoor de beschikking wordt gegeven.
Tabel afvalwatercoëfficiënten101.In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het
aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik
in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan
worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze
verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de
heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een
kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van
de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.2.Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt
berekend volgens de formule A x B, waarbijA = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de
bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen
water; B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in
Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de
vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten
behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de
bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.3Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan
worden vastgesteld aan de hand aan watermeterstanden die aan het
begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de
ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem
nader vast te stellen wijze.4De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³
als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 122k van de
Waterschapswet.5Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het
zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een
onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal
vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef,
bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt
verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid,
beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare
beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal
vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen111.In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde
van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een
onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de
uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente
opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis
van het tweede lid.2.De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare
vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per
deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie
vervuilingseenheden.3.Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het
eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een
bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker
aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die
bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een
evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald
aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.4.Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van
een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid,
van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie
vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid
op één vervuilingseenheid gesteld.Franchise121.Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het
heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel,
zilver en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat
het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden
gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal
vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op
grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met
0,0162.2.Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het
heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt
een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal
vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De
aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van
de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen
7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.Meetverplichting131.Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende
stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000
vervuilingseenheden wordt, in af wijking van het bepaalde in artikel
7:
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink op nihil
gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing
aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid
bedoelde aftrek te boven gaat;
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de
ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het
aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen
de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven
gaat.
2Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende
stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer
bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink op nihil
gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat
het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze
stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet
te boven gaat;
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen
arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de
heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in
artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven
gaat.
Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte14De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van
de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de
artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten151.In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde
van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een
zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden
afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de
heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde
minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één
vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is
gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.2.Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie
vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de
vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat
aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na
afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de
heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag
indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.Vervuilingswaarde van woonruimten161.In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde
van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld
op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die
vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd,
bedraagt één vervuilingseenheid.2.Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden
bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor
verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt
geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden
tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van
een bedrijfsruimte.3.Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte
wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het
heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid
vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand
volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien
de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een
kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op
één vervuilingseenheid vastgesteld.4.Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat na de
dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De
heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de ambtenaar
belast met de heffing.Schatting17De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in
een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting
vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan
de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;
niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan
de in artikel 8 genoemde toestemming;
meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn
geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen
voorschriften;
niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin,
opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde
overeenkomstig artikel 10, eerste en vijfde lid, of de artikelen
11, 15 en 16 niet mogelijk is, dan wel bepaling van de
vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vijfde lid, wel
mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het
heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vijfde
lid, is ingediend.
Tarief18Het tarief bedraagt € 55,72 per vervuilingseenheid.Wijze van heffing19De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.Betaaltermijnen201.De aanslag moet worden betaald in twee termijnen waarvan de eerste
vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de
dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede termijn
twee maanden na deze vervaldag.2.Het bedrag inzake een bestuurlijke boete moet worden betaald
uiterlijk op de laatste dag volgend op de maand die in de
dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.3.Indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven kan van
de in het eerste lid vermelde termijnen worden afgeweken.Nadere regels21Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven met betrekking tot de
heffing en de invordering van de zuiveringsheffing.Inwerkingtreding en citeertitel221.De Verordening zuiveringsheffing 2014 van waterschap Scheldestromen,
vastgesteld bij besluit van 14 november 2013, wordt ingetrokken met
ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de
heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de
belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.2.Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na die van
de bekendmaking.3.De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.4.Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening zuiveringsheffing
waterschap Scheldestromen 2015’.Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 december 2014 van de
algemene vergadering van waterschap Scheldestromen.mr. drs. J.A. de Visser,secretaris–algemeen directeur mr. drs. A.J.G. Poppelaars,dijkgraafToelichting op de Verordening zuiveringsheffing ScheldestromenA ALGEMEENDoelstelling en karakter zuiveringsheffingBij de inwerkingtreding van de, inmiddels vervallen, Wet verontreiniging
oppervlaktewateren (Wet van 13 november 1969, Stb. 536) kreeg de
zuiveringsheffing als doelstelling de financiering van de kosten van
maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van
oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid). De zuiveringsheffing is dus
een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten). De maatregelen om verontreiniging van oppervlaktewater tegen te gaan
zijn onder te verdelen in actief beheer (het feitelijk transporteren en
zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van zuiveringsslib) en
passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving,
waterkwaliteitsbeheersplannen). Deze activiteiten samen werden tot
dusver geduid als de zorg voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet
van 21 mei 2007, Stb. 208) is hier verandering in gekomen.Het zuiveren van stedelijk afvalwater is, zoals blijkt uit artikel 3.4
van de Waterwet, nog altijd een zorg die aan het waterschap is
toebedeeld. De financiering daarvan (de Waterschapswet spreekt van: de
behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater) gebeurt met
ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor de
bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122k van de
Waterschapswet.Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren
van afvalwater behoren, zijn samen met de zorg voor de waterkering en de
zorg voor de beheersing van het oppervlaktewater nu ondergebracht in de
zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden bestreden uit de
opbrengst van de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de
traditionele waterschapsomslagen (artikel 117 van de
Waterschapswet).B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTINGConsideransBevoegdheid algemeen bestuurUitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de
belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de
Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van
debelastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).Wettelijke grondslag en uitwerkingDe wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de
zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet. Voorts
zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele nadere regels
gesteld.Vanwege de overdracht van de bevoegdheid tot heffen en invorderen van de
zuiveringsheffing aan SaBeWa Zeeland wordt verwezen naar de
onderliggende gemeenschappelijke regeling van de
belastingsamenwerking.BegripsbepalingenArtikel 1Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening
voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen,
is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is
aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de
Waterschapswet.Onderdeel aVoor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd
in artikel 6. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het
waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de gewichtseenheden
van die stoffen.Onderdeel bOnder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat
wordt bedoeld in artikel 10.33, eerste lid, van de Wet
milieubeheer.Onderdeel cEen zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening
voor het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat
naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen,
vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten
behoeve van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele
behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip
zuiveringstechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet
onder begrepen (zie onderdeel b, waarbij het begrip riolering is
gedefinieerd).Onderdeel dAfvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een
zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.Onderdeel eDit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet
elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een
woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel
te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de
inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking
gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en
derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het
gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk
belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van
andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of
bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen
en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken
van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de
arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad
1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz.
202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden
uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een
kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213,
Belastingblad 1991, blz. 479).Onderdeel fBij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een
negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het
begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een
bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk
landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Gerechtshof
‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457). In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter
anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels
weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden
namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër
gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij,
werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van
elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen
(Gerechtshof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz.
729). Of daar ook sprake van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet
duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er sprake was van het afvoeren
van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand
(Gerechtshof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745).
Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder
andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB
1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee
verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één
bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere een rol het
feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats
een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen
van de stortplaats.Onderdeel gDe inspecteur is het orgaan aan wie de wetgever door middel van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van
aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft
geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de
Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepssing verklaard voor het
heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts
dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen
ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing geschiedt bij een door het
dagelijks bestuur te nemen aanwijzingsbesluit. Behalve het opleggen van
aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens
deze verordening aan deze functionaris ook de bevoegdheid tot het
afgeven van meetbeschikkingen toe (artikel 7 en verder).Onderdeel hIn de Drinkwaterwet is het begrip drinkwater omschreven als water dat
bestemd of mede bestemd is om te drinken, te koken of voedsel te
bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering
van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt
gesteld aan consumenten of andere afnemers.Onderdeel iBehalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo
wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik
hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient
het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden
betrokken.Onderdeel jMet drinkwaterbedrijf wordt bedoeld het bedrijf dat uitsluitend of mede
bestemd is tot openbare drinkwatervoorziening door levering van
drinkwater aan consumenten of andere afnemers of het bedrijf dat
uitsluitend of mede bestemd is tot levering van drinkwater aan een
bedrijf of bedrijven als hiervoor bedoeld.Onderdeel kMet de inwerkingtreding van de Drinkwaterwet wordt het begrip warm
tapwater geïntroduceerd. Dit water is voor huishoudelijk gebruik
bestemd, maar wordt door de Drinkwaterwet uitgezonderd van het begrip
dinkwater. Het is echter wel water dat na gebruik wordt afgevoerd en
daarom valt binnen de ratio van ingenomen water.BijlagenArtikel 2De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid
en de hoedanigheid van de stoffen die worden afgevoerd. Als
heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een
kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals
blijkt uit artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het
aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel
van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I
zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering,
analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 7, 8 en 9 van
de verordening.In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een
aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen,
in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven
en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en
minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het
zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder
voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden
plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dan niet
door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen
in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve
eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden
toegepast, is geregeld in artikel 10.De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.Belastbaar feit en heffingsplichtArtikel 3Eerste lidDe opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de
kosten die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De
zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing met een
retributief karakter. Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het
direct of indirect afvoeren van stoffen op een zuiveringstechnisch werk
in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee heffingsbevoegd te
zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het
zuiveringstechnisch daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is met
name van belang in situaties waar sprake is van zogeheten
grensoverschrijdend afvalwater. Dit is het afvalwater dat onstaat in het
gebied van het ene waterschap en wordt afgevoerd naar een
zuiveringstechnisch werk van een ander waterschap. In een dergelijk
geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen
heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de
situatie ontstaan dat ten aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden
opgelegd door verschillende waterschappen.Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van
een medebeheersovereenkomst tussen de betrokken waterschappen. waarin
onder andere de wederzijdse financiële verplichtingen worden vastgelegd.
Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor ook beheerder
van het ontvangende zuiveringstechnisch werk en mitsdien heffingsbevoegd (Hoge Raad 11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, blz.
350).Ook wordt de zuiveringsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat
is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de
richtige heffing in hoofdstuk IV van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen.Tweede lidHeffingsplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op
verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de
belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van
waaruit wordt afgevoerd.Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie
gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk
dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur
beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als
heffingsplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten
worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen.
Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van
het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk
worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie
voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de
inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan
de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad
1995, blz. 326).Onderdeel aVindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een
bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing
onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan
een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat
de belastingen, waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de
verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de
heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond
van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij
de verhuurder.De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand
kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen
te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond
van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden
betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad
1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker
van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden
aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen
behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die
in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert
om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden
aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op
zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van
wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de
verhuurder/exploitant belastingplichtig.Onderdeel bVindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een
bedrijfsruimte plaats, dan is degene die afvoert heffingsplichtig.Deze bepaling komt overeen met die in artikel 122d, tweede lid,
onderdeel b, van de Waterschapswet en welke is ingevoerd nadat was
gebleken dat (incidenteel) afvoeren vanuit een tankauto niet als
afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien
bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de
achterliggende vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het
vastellen van indivuduele vervuilingswaarden indien de stoffen van meer
dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling
soelaas, omdat degene die feitelijk afvoert (in het geval van een
tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden
betrokken.Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit
tankauto’s aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare
wijzen van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een
bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringstechnisch
werk onder de ratio van deze bepaling.Derde lidOnderdeel aWanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere
gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen
van de aanslag één van hen aan als belastingplichtige. De criteria op
grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in
beleidsregels.Onderdeel bWanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is
gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven
de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing verhalen op degene die
het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan
bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.Onderdeel cWanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor
kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter
beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de zuiveringsheffing
verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft
gesteld.Vierde lidIn verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het
zuiveringstechnisch werk van het waterschap plaats via de gemeentelijke
riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke gevallen niet
de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de
heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingsplichtig
voor zover het gaat om het afvoeren vanuit objecten waarvan de gemeente
als gebruiker kan worden aangemerkt.Vijfde lidHier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast
het financieren van het zuiveren van afvalwater, aan kan worden
besteed.Zesde lidHet waterschap kan er om doelmatigheidsredenen voor kiezen om het
afvoeren vanuit objecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen
van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet, anders dan de
vervallen Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geen specifieke
vrijstellingsbepaling kent voor het afvoeren door het waterschap zelf,
kan een dergelijke vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van
artikel 122l van de Waterschapswet. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar
tijdsevenredigheidArtikel 4Eerste lidHoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij
woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door
de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar.
Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen
worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet
gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een
tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een
definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de
omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend
is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie
hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB
1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Gerechtshof Amsterdam 15
december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331)
en Gerechtshof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495)
inzake zuiveringsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat
om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de
heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij
om:– een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het
begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);– een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien
de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is
dit geregeld in artikel 4, derde en vierde lid en voor kleine
bedrijfsruimten voorziet artikel 15, tweede lid, daar in);– een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat indien
de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor
woonruimten is dit geregeld in artikel 16, derde en vierde lid en voor
kleine bedrijfsruimten in artikel 15, tweede lid). Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan
een waterschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen.
Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de
bevoegdheid.Tweede lidDe vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op
drie vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één
vervuilingseenheid (artikel 16, eerste lid). De zuiveringsheffing is
echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht
zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen
heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing.
Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de
heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige
aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het
vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In de verordening moet zijn
aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.In deze verordening is gekozen voor de maandnauwkeurige variant. Derde lidWanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de
heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, Waterschapswet eveneens
voor een evenredig deel verschuldigd. Ook hierbij kan voor een andere
variant dan maandnauwkeurig worden gekozen. Er is tevens voorzien in de mogelijkheid om uit oogpunt van efficiency
voor geringe bedragen geen ontheffing te verlenen. Vierde lidWanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van
het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de
gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening
mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke
wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de
aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in
voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze
procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de
heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit
eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een
aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.Vijfde lidWanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van
waaruit eveneens wordt afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde
lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval
sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan
van de heffingsplicht. Dit zou resulteren in een vermindering van een al
opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en
een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen kan
worden bepaald dat in een dergelijk geval het tweede en het derde lid
niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee.HeffingsjaarArtikel 5In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het
kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende
regeling in de verordening niet meer mogelijk is.Grondslag en heffingsmaatstafAlgemeenArtikel 6De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de
stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is
gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de
vervuilingswaarde van de stoffen die in een
kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf
geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is
gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren
is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar
vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de stoffen die worden
genoemd in het vierde lid, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per
heffingsjaar. In het vierde lid zijn alle andere stoffen opgenomen die
in de heffing worden betrokken. Het waterschap heeft de keuze om die
stoffen niet in de heffing te betrekken. Daartoe dient op grond van
artikel 122f, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet een
afzonderlijke bepaling in de verordening te worden opgenomen. Het vijfde
lid van artikel 6 voorziet daar in.Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen
zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de
heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden.
Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die
nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op
de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door
omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de
zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van
huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar. Die gemiddelde
zuurstofbehoefte bedraagt 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per
jaar.Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de
vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die worden
afgevoerd. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid
van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood,
nikkel, zilver en zink is één afgevoerde kilogram één
vervuilingseenheid. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij arseen,
cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één
vervuilingseenheid. Meting, bemonstering en analyseArtikel 7Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de
zuiveringsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze
hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoeren vanuit
bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit
zuiveringtechnische werken of op andere wijze.Eerste lidVoor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt
het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting,
bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit
of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal
etmalen.In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;
analysevoorschriften;
berekeningsvoorschriften.
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de
heffingsplichtige.Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk
wordt vastgesteld. Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde
op 16 maart 1988 dat dekosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan
(Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40%
van de verschuldigde heffing.Tweede lidVolgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te
vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter
onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 8.Derde lidIn het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en
bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en
bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid
gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan
worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.Vierde lidDe wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving
van de te gebruiken apparatuur, vooraf megedeeld aan ambtenaar belast
met de heffing.Vijfde lidDe ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de
in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:– ambtshalve wanneer hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om te
voldoen aan de voorwaarden in het derde lid;– op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt
dat ook dan nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden in het derde
lid;– op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt
dat de nauwkeurigheid van de analyseresultaten er niet door wordt
beïnvloed.Verder mag hij nadere voorschriften stellen.De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking
genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en
beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de
heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik
maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de
voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te
voorkomen dat wanneer de heffingsplichtige in het ongelijk is gesteld en
de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens
beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De ambtenaar belast met
de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op
basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens
bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren. Zesde lidHier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder
geval dient te bevatten.Zevende lidWanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde
bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing
die in één geschrift combineren.Beperkte meting en bemonsteringArtikel 8In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder
etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te
doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich
dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de
heffingsplichtige. De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken
dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel
van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de heffing toestemming voor
vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare
beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat.
Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd
indien de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking
en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met
betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van
de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober
1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de
richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van
de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal
Waterbeheer van augustus 1998. HoedanigheidscorrectieArtikel 9Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de
uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in
het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond
van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van
niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke
stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate
beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie
staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan
plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid.Artikel 9 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap
betreffende de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de
heffingsplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C). De voorschriften
zijn in Bijlage I opgenomen.Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor
toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar
belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare
beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen
de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het
oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende
waarborgen omkleed.Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient
te bevatten.Tabel afvalwatercoëfficiënten Artikel 10Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden
achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en
daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik
berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is
opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een
afvalwatercoëfficiënt.Eerste lidToepassing van de tabel is toegestaan indien:1 de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel
niet leidt tot een aantal
vervuilingseenheden van meer dan 1.000 en2 er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de
vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen.Tweede lidDe vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of
het bedrijfsonderdeel afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel
worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar
ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende
afvalwatercoëfficiënt.Derde lid Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water
niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het
drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan
er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik.
In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot
verbruiken over het kalenderjaar. De wijze waarop dit gebeurt, liggen
vast in beleidsregels van het waterschap.Vierde lidDe indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of
het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in
artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Besluit van
12 december 2008, Stb.609).Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de
ambtenaar belast met de heffing kan blijken dat het bedrijf of het
bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De
voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit
vervuilingswaarde ingenomen water.Vijfde lidDe tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000
vervuilingseenheden en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt
tot een vervuilingswaaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die
wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.Belasting van tuinbouwkassenArtikel 11Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een
permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen
plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie
vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Bij de
totstandkoming van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten is gebleken
dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de
hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis
van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge
perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is
voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte
in de wet opgenomen (artikel 122i, tweede lid, Waterschapswet).Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 minder
dan vijf vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine
bedrijfsruimten van artikel 15 van toepassing.FranchiseArtikel 12Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor
bedrijfsruimten ten aanzien van de niet–zuurstofbindende stoffen een
heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze
aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk
afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende
gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen
voor het afvoeren van zuurstofbindende stoffen en niet voor het afvoeren
van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk
afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen
zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat
een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in
artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde
vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot
genoemde stoffen.MeetverplichtingArtikel 13Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek
dienen te verrichten naar de samenstelling van het afvoeren van
niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 7 en 8
staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld
door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en
analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen
als voor de andere stoffen.Volgens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien
van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten
waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende
stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de
ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de
vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije
grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en analyse
plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de
zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt,
geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat
geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het
bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager
is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld
in het tweede lid van artikel 13.Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13 volgt hierna een
voorbeeld.Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende
stoffen van 900 vervuilingseenheden. Ingevolge artikel 13 wordt het
aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder
dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft
het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te
bemonsteren. Stel echter dat het waterschap aannemelijk heeft gemaakt
dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in
artikel 12 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x
0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden. Het bedrijf zal dus moeten gaan
meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in
beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat
daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt afgevoerd
met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden. Daarop moet als
gevolg van artikel 12 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De
totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52
vervuilingseenheden.In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink
(vier vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (drie vervuilingseenheden)
wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van
14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek van
2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900
+ (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.Totale vervuilingswaarde van een
bedrijfsruimteArtikel 14Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m
13 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen
voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van
belang indien binnen één bedrijfsruimte:– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke
meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke
afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;– voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en
geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een
afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;– naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen
worden afgevoerd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de
heffingsvrije grens van niet–zuurstofbindende stoffen). De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in
decimalen nauwkeurig. Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten
worden opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgronde waarden. De
uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens
de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo
wordt, afhankelijk van de keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het
aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4 of 20.Forfaits voor kleine bedrijfsruimtenArtikel 15Eerste lidDe regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis in artikel
122i, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf
bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld
en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.Tweede lidHoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven
met een vervuiligswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel
gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie
vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld.
Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de
vervuilingswaarde één of minder vervuilingseenheid bedraagt. Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor
ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk
maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt
op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1
vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van
artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. Deze moet worden
ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan.
De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook
ambtshalve worden verleend.Forfaits voor woonruimtenArtikel 16Eerste lidIn navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt
de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie
vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte
door één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.Tweede lidEen uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor
recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor
recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd.
Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één
bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de
heffingsplichtige.Deze regeling gaat echter niet in alle gevallen op. Steeds vaker komt
het voor dat recreatiewoningen op een recreatieterrein in eigendom zijn
bij particulieren. Die kunnen de woning dan alleen voor zichzelf
beschikbaar houden, of de woning via de exploitant verhuren aan
wisselende gebruikers gedurende de weken dat zij er zelf niet zijn.In zijn arrest van 22 november 2002, nummer 37 361, geeft de Hoge Raad
aan dat dit onder voorwaarden gevolgen kan hebben voor de
heffingsplicht. Hoewel deze procedure betrekking had op het
gebruikersdeel van de onroerende-zaakbelastingen, is zij ook van
betekenis voor de zuiveringsheffing.Indien de woonruimte alleen ter beschikking staat van de eigenaar, dan
is hij de heffingsplichtige en is het gewone woonruimteforfait van
toepassing. Bij het vaststellen van de aanslag voor het recreatieterrein
moet de woonruimte buiten beschouwing worden gelaten. Wordt de
woonruimte echter ook via de exploitant aan anderen verhuurd, dan is de
heffingsplicht afhankelijk van de vraag op wie het exploitatierisico
drukt. Krijgt de eigenaar een vaste vergoeding ongeacht de werkelijke
verhuurde periode(s), dan wordt de woonruimte als onderdeel van de
bedrijfsruimte beschouwd en is de exploitant van het recreatieterrein
heffingsplichtig. Is de vergoeding die de eigenaar krijgt wel
afhankelijk van de werkelijke verhuurde periode(s), dan rust het
exploitatierisico bij hem en is hij als heffingsplichtige het gewone
woonruimteforfait verschuldigd.Derde lidNa aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot
één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde. Het is, analoog aan
artikel 4, derde lid, de keuze van het waterschap hoe dit naar
tijdsevenredigheid in de aanslag tot uitdrukking komt.Vierde lidOmdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het
heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een
regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit
gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste
lid, Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat
de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de
ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.SchattingArtikel 17In artikel 122j van de Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder
bepaalde, nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan
worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een
bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en
analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in
overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen
voorschriften.De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren ter zake van
stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere
regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7
(meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden
kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden. TariefArtikel 18 Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.Wijze van heffing Artikel 19Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen
waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van
voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie
verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de
ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie
heffingstechnieken het meest doelmatig is. Voorts kunnen overwegingen
uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de
belastingheffing voor de belastingplichtige met de minste pijn moet
plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren
heffingstechniek. Het gaat het bestek van deze toelichting te buiten
nader in te gaan op de werking en de voor– en nadelen van de genoemde
drie heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege
van aanslag.BetalingstermijnenArtikel 20Van de bevoegdheid om afwijkende betalingstermijnen in de
belastingverordening op te nemen (artikel 139, eerste lid,
Waterschapswet) is gebruik gemaakt. De betalingstermijnen in het tweede en in het derde lid zijn derhalve
afwijkend van die in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Het ligt
voor de hand de betalingstermijnen voor de aanslag en de bestuurlijke
boete aan elkaar gelijk te laten zijn, aangezien die in hetzelfde
geschrift zijn verenigd.Het derde lid voorziet in afwijkende betalingstermijnen indien de
heffingsplichtige een machtiging voor automatische incasso heeft
afgegeven.Nadere regelsArtikel 21In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene
wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde
aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die
in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990
zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe
aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde
lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze
formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het
waterschap. In artikel 21 is het toekomen van de bevoegdheid aan het dagelijks
bestuur van het waterschap uitdrukkelijk vermeld.Inwerkingtreding en citeertitelArtikel 22Eerste lidHet eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met
ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening
blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum
hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden
opgelegd op basis van de oude verordening.Tweede lidArtikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat
besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels
inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt
derhalve ook voor belastingverordeningen. Zoals verder blijkt uit
artikel 73 geschiedt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het
waterschapsbestuur algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het
doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of
nieuwsblad. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de
Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de
bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Daarvan is sprake. De verordening treedt in werking met ingang van de
dag na die van de bekendmaking.Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling
van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat
tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden
begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip
van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip
de toelichting op het derde lid.Derde lidAls gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de
onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het
tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het
tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In
de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is
dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld,
omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt
acht dagen na haar bekendmaking.Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee
duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die
aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.Vierde lidAls gevolg van het vierde lid van het onderhavige artikel 22 wordt de
verordening voorzien van een citeertitel.– – – – –I Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekeningBijlage IBijlage II Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 122k, derde lid,
Waterschapswet)Bijlage II