CVDR352142_1Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Woudrichem 2015nlregelingWoudrichem2015-01-06WoudrichemGVOP-Jaargang 2014 Nr. 80109 Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Woudrichem 2015artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewetgemeenteraadmaatschappelijke zorg en welzijn2014-12-16De tekst in dit document is vrij van auteursrecht en
databankrecht2015-01-012019-01-15nieuwe regelingOnbekendGeenGeenAfstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Woudrichem 2015De raad van de gemeente Woudrichem;gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 oktober 2014;gezien het advies van de cliëntenraad sociale zekerheid van 29 oktober
2014;gelet op artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet,
artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers; artikel 35 van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
zelfstandigen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de
Gemeentewet;overwegende dat het noodzakelijk is de afstemming van bijstand of uitkering
bij verordening te regelen;gehoord het advies van de opiniërende vergadering d.d. 25 november 2014 besluit:vast te stellen: de Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Woudrichem
20151Algemene bepalingen1Begripsbepalingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die
niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de
Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening ouderen en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.
In deze verordening wordt verstaan onder:
wet: Participatiewet;
IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
uitkering: bijstand op grond van de Participatiewet, een
uitkering op grond van de IOAW en een uitkering op grond
van de IOAZ;
college: het college van burgemeester en wethouders van
de gemeente Woudrichem;
zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op
een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel
onder haar ressorterende personen die belast zijn met de
uitvoering van de wet, de IOAW en de IOAZ, dat deze zich
op een fysieke of psychische wijze dan wel een
combinatie van beiden bedreigd voelen;
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van
handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten
daarvan waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt
gedaan;
inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel
17, lid 1, 2 en 4, van de wet, artikel 13 van de IOAW en
artikel 13 van de IOAZ;
aanvullende verplichtingen: de overige aan de bijstand
verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55 en
57, onderdeel a, van de wet, alsmede de individueel
opgelegde verplichtingen welke in de beschikking en het
door de gemeente en belanghebbende ondertekende
trajectplan of plan van aanpak zijn opgenomen;
verlaging: het gedurende een bepaalde periode, geheel of
gedeeltelijk, weigeren van uitkering of
langdurigheidstoeslag;
agressieprotocol: het door de gemeente Woudrichem
vastgestelde protocol ter voorkoming en beheersing van
agressie;
recidive: het binnen een bepaalde periode opnieuw plegen
van een verwijtbare handeling uit dezelfde of hogere
categorie;
onverwijld uit eigen beweging: het via een daartoe
beschikbaar gesteld formulier – periodieke verklaring of
ander mutatieformulier – of anderszins op de daarop
opgenomen wijze mededeling doen van alle voor het recht
op uitkering van belang zijnde feiten en
omstandigheden;
onverantwoord interen van het eigen vermogen: een besteding aan algemeen
noodzakelijke kosten van het bestaan, welke omgerekend
per maand meer bedraagt dan 1,5 maal de van toepassing
zijnde bijstandsnorm geldend in de periode van deze
besteding, vermeerderd met de maandelijkse premie
ingevolge de Zorgverzekeringswet (minus de eventueel
ontvangen zorgtoeslag) en onder omstandigheden
vermeerderd in verband met hoge woonkosten;
uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering op
grond van de wet, de IOAW of de IOAZ.
2Afstemming2Afstemming van de uitkering1.Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een
verlaging van de uitkering indien een belanghebbende naar zijn
oordeel niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die
voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ, met inbegrip van de
verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting
van de uitkering zijn opgenomen.2.Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate
waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de
omstandigheden waarin hij verkeert.3.Van het verlagen van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm
van verwijtbaarheid ontbreekt.4.Het college ziet af van de toepassing van een verlaging indien de
gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door
het college heeft plaatsgevonden. 5.Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het
daarvoor dringende redenen aanwezig acht.6.Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende
redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte
gesteld.7.Indien een verlaging over een periode van meer dan drie maanden
wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen 3 maanden na
de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van
belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.3Het besluit tot toepassing van een afstemmingIn het besluit tot het toepassen van een verlaging van de uitkering als
bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid van de wet, de
artikelen 20 en 38, twaalfde de lid van de IOAW en de artikelen 20 en
38, twaalfde lid van de IOAZ wordt in ieder geval vermeld:
de reden van het toepassen van de verlaging ;
de duur van de verlaging;
de hoogte van de verlaging;
indien van toepassing de reden om af te wijken van de
standaardverlaging.
4Wijze van oplegging van de verlaging1.Behoudens het bepaalde in artikel 11 wordt de verlaging opgelegd:
over de maand waarop de eerstvolgende reguliere betaling van
de uitkering betrekking heeft indien het een persoon betreft
die al een periodieke uitkering ontvangt;
met ingang van de datum van toekenning van de uitkering,
indien het een persoon betreft die voor de eerste keer een
aanvraag daarvoor heeft ingediend;
in de maand(en) volgend op de maand bedoeld in onderdeel a,
indien de verlaging een vast bedrag betreft en de verlaging
nog niet volledig is toegepast.
2.Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering
inmiddels is beëindigd, dan wordt de verlaging alsnog gerealiseerd
door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering en/of
door middel van verrekening met het nog openstaande vakantiegeld.
3.Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid
1 of lid 2 dan vindt realisatie plaats door verlaging van de
uitkering indien de belanghebbende binnen een periode van zes
maanden opnieuw uitkering gaat ontvangen.5Horen van belanghebbende1.Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de
gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.2.Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten
indien:
de vereiste spoed zich daartegen verzet;
de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld
zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen
nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
belanghebbende te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen
op het geven van zijn zienswijze;
het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen
van de ernst van de gedraging of de mate van
verwijtbaarheid.
6Berekeningsgrondslag1.Een verlaging wordt berekend over de uitkering.2.In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden
toegepast op de bijzondere bijstand indien:
aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met
toepassing van artikel 12 van de wet, of
de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met
zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding
geeft.
3.Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in deze
verordening ‘uitkering’ worden gelezen als ‘de bijstandsnorm plus de
op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere
bijstand’.4.Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de deze
verordening ‘uitkering’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere
bijstand’3Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking
tot de arbeidsinschakeling7Gedragingen ParticipatiewetGedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde
arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de
artikelen 9, 9a en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen,
worden onderscheiden in de volgende categorieën:
eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als
werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van
de registratie;
tweede categorie:
het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen,
uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als
bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;
het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld
in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor
zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar,
gedurende vier weken na een melding als bedoeld in
artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover
deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18,
vierde lid, van de wet;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken
verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid,
onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat
heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de
arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in
artikel 9a, eerste lid, van de wet;
het niet of onvoldoende verrichten van een door het
college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de
Participatiewet;
derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen
geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning
voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in
artikel 18, vierde lid, van de wet.
8Gedragingen IOAW en IOAZGedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde
arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de
artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet
of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende
categorieën:
eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als
werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van
de registratie;
tweede categorie:
het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een
onderzoek naar de mogelijkheden tot
arbeidsinschakeling;
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het
college aangeboden voorziening als bedoeld in de
artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel
e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en
artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor
zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden
of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken
de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid,
onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid,
onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat
heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de
arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld
in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38,
eerste lid, van de IOAZ;
het niet of onvoldoende verrichten van een door het
college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als
bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de
IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de
IOAZ;
derde categorie:
het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde
arbeid te verkrijgen;
het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde
arbeid;
het door eigen toedoen niet behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid;
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het
college aangeboden voorziening gericht op
arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36,
eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW
en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid,
onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid
tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige
beëindiging van die voorziening.
9Hoogte en duur van de verlaging1.De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 7 wordt
vastgesteld op:
€ 50,00 bij een gedraging uit categorie 1;
€ 200,00 bij een gedraging uit categorie 2;
100% van de uitkering gedurende een periode van één maand
bij een gedraging uit categorie 3.
2.De verlaging bij gedragingen als bedoeld in artikel 8 wordt
vastgesteld op:
€ 60,00 bij een gedraging uit categorie 1;
€ 240,00 bij een gedraging uit categorie 2;
100% van de uitkering gedurende een periode van één maand
bij een gedraging uit categorie 3.
3.Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in
lid 1 en lid 2 aanpassen door middel van indexering. De bedragen na
indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.4Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot
de arbeidsinschakeling10Duur verlaging bij schending geüniformeerde
arbeidsverplichtingAls een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18,
vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt
de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:
één maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid,
onderdelen b, d, e, f en h van de wet;
twee maanden bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde
lid, onderdelen a, c en g van de wet.
11Verrekenen verlaging1.Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan het bedrag van
de verlaging, bedoeld in artikel 10, worden toegepast over de maand
van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden.2.Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, kan de
verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de
maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de
verlaging wordt toebedeeld.3.Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, kan de
verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de
maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde
van de verlaging wordt toebedeeld.4.Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid,
onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als
bedoeld in het eerste lid plaats. 5Overige gedragingen die leiden tot een afstemming12Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de
voorziening in het bestaan1.Indien een beroep op de wet door belanghebbende het gevolg is van
een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de
voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging
die is ingedeeld in een categorie als omschreven in hoofdstuk 3 of 4
van deze verordening dan wordt de bijstand verlaagd met inachtneming
van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de
gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij
verkeert.2.Bij het onverantwoord interen van het eigen vermogen kan een
verlaging worden toegepast ter grootte van het maximale bedrag boven
de beslagvrije voet over een zodanige periode dat het bedrag van de
maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel
interen extra is verstrekt.13Zeer ernstig misdragen1.Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover
personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet,
als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de wet, wordt de uitkering
verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate
waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de
omstandigheden waarin hij verkeert. 2.Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het
college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks
verband houden met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ, wordt de
uitkering verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging,
de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de
omstandigheden waarin hij verkeert.3.Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig
misdraagt als bedoeld in lid 1 en lid 2 worden onderscheiden in de
volgende categorieën:
Categorie A:
verbaal geweld (schelden);
discriminatie.
Categorie B:
intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
zaakgericht fysiek geweld (vernielingen).
Categorie C:
mensgericht fysiek geweld dan wel bedreiging met
geweld.
4.De verlaging als die wordt toegepast op grond van het eerste lid
wordt eenmalig vastgesteld op:
€ 250,00 bij een gedraging uit categorie A;
€ 500,00 bij een gedraging uit categorie B;
100% van de uitkering gedurende een maand bij een gedraging
uit categorie C.
5.De verlaging als die wordt toegepast op grond van het eerste lid
wordt eenmalig vastgesteld op:
€ 300,00 bij een gedraging uit categorie A;
€ 600,00 bij een gedraging uit categorie B;
100% van de uitkering gedurende een maand bij een gedraging
uit categorie C.
6.In aanvulling op de vorige leden kan, conform het bepaalde in het
gemeentelijk agressieprotocol, door of namens het college aangifte
worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis
worden ontzegd.14Niet nakomen van overige verplichtingen1.Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting
als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende
nakomt, wordt een verlaging toegepast.2.De verlaging wordt vastgesteld op:
€ 100,00 bij het niet of onvoldoende nakomen van
verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
€ 200,00 bij het niet of onvoldoende nakomen van
verplichtingen die verband houden met de aard en het doel
van een bepaalde vorm van bijstand;
€ 400,00 bij het niet of onvoldoende nakomen van
verplichtingen die strekken tot vermindering van de
bijstand;
100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet
of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot
beëindiging van de bijstand.
6Samenloop en recidive15Samenloop van gedragingen1.Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van
meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet ,
genoemde verplichtingen wordt één verlaging opgelegd. Voor het
bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van
de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.2.Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren
van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid
van de wet, genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een
afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden
gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de
gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de
belanghebbende niet verantwoord is.3.Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel
een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet
genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet
genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover
voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.4.Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren
van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de
wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de
wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan
worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke
verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging,
de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de
belanghebbende niet verantwoord is.16Recidive1.Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking
van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging
als bedoeld in artikel 7, artikel 8, artikel 12, artikel 13 of artikel
14, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare
gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de verlaging die op
grond van de bepalingen van hoofdstuk 3 en hoofdstuk 5 van deze
verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe verwijtbare gedraging
telkens verdubbeld.2.Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking
van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging
als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, d, e, f en h, van
de wet, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging op
grond van artikel 18, vierde lid, onderdelen b, d, e, f en h, van de
wet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende twee
maanden.3.Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking
van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging
als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g van de wet,
zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging op grond van
artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g van de wet, bedraagt de
verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.4.Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking
van een besluit zoals bedoeld in het tweede en derde lid, opnieuw
schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18,
vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging telkens 100% van de
bijstandsnorm gedurende drie maanden.7Blijvende of tijdelijke weigering IOAW of IOAZ17Samenloop bij weigeren uitkering IOAW en IOAZAls het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de
IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk
weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op
grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft
een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.8Slotbepalingen18Hardheidsclausule en onvoorziene omstandighedenDoor of namens het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de
belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen in deze verordening,
indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard
leidt.19Nadere regelsHet college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de
uitvoering van deze verordening.20UitvoeringDe uitvoering van deze verordening berust bij het college.21IntrekkingDe afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Woudrichem,
vastgesteld bij besluit van 14 mei 2013, wordt ingetrokken met ingang
van 1 januari 2015.22InwerkingtredingDeze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.23CiteertitelDeze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmingsverordening Sociale
Zekerheid gemeente Woudrichem 2015”.Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente
Woudrichem van 16 december 2014.de griffier, O.F. Matheijsende voorzitter, A. NoordergraafToelichting Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2015, gemeente
WoudrichemAlgemene ToelichtingRechten en plichten in de ParticipatiewetDe gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van
de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de
rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het Gemeentelijk beleid
vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee
kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan
de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de
uitkering.Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de
bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden,
mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt
benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan
verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet
recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke
omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de
Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van
uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de
plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit
betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt
van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de
bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden
nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen
worden verwacht, spelen ook een rol.Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn
verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering.
Dit betreft een wettelijke verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college hiervan af. Het college moet
niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de
persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het
college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer
dringende reden aanwezig acht.In de Memorie van Toelichting bij de Participatiewet (Tweede Kamer, vergaderjaar
2013–2014, 33 801, nr. 3, p. 27) stelt de regering, dat de regering streeft naar
economische en financiële onafhankelijkheid van zoveel mogelijk mensen. Dat zo
veel mogelijk mensen die nu een uitkering hebben aan het werk gaan, is ook
noodzakelijk voor het draagvlak en de betaalbaarheid van onze sociale
voorzieningen, nu en in de toekomst. Degenen die uit solidariteit de kosten van
die voorzieningen dragen, moeten er op kunnen rekenen dat een uitkering alleen
verstrekt wordt in die gevallen waarin dat echt nodig is. Verplichtingen, naleving en handhaving zijn drie pijlers onder het
socialezekerheidsstelsel die nodig zijn voor de houdbaarheid en voor het behoud
van de solidariteit van de mensen die voor het stelsel betalen (Tweede Kamer,
vergaderjaar 2013-2014, 33 801,nr. 3, p. 31).Voorts stelt de regering vast dat er bij de naleving en de handhaving van de
arbeidsverplichtingen punten zijn die voor verbetering vatbaar zijn (33 801, nr.
3, p. 31). Klantmanagers hebben in de uitvoering een (te) grote
beoordelingsvrijheid; zij leggen naar eigen inzicht wel of geen maatregel op.
Dat leidt tot ongerechtvaardigde rechtsverschillen, zowel binnen een gemeente
als tussen gemeenten onderling. Het onderzoek van de Inspectie SZW «Iedereen aan de slag» (december 2011)
constateert daarnaast dat gemeenten onvoldoende dwang en drang uitoefenen, opdat
mensen met een uitkering actief op zoek gaan naar werk.Gelet op het voorgaande, komt de regering met een uniformering van diverse
arbeidsverplichtingen. In het aanvankelijke wetsvoorstel gold voor schending van
de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, dat zowel de duur als de hoogte van de
maatregel bij het niet nakomen van deze verplichtingen, wettelijk was geregeld,
en wel 100% gedurende drie maanden. In de loop van de parlementaire behandeling
is dit zodanig gewijzigd, dat voor schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet,
geldt dat in beginsel een maatregel moet worden opgelegd van honderd procent
gedurende één tot drie maanden, en de gemeenteraad in de verordening de duur van
de maatregel moet vastleggen (artikel 18, vijfde lid, van de
Participatiewet).Wel kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien in de bij de wet
geregelde gevallen, zoals het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid.
Indien wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is afgezien van
het opleggen van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van
bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de
afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of
vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een maatregel, dan is
daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te
laten in geval van recidive.Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of
de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de
beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een
dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen,
waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.
Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen
de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een
zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van
omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte
of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is
naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van
toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde
arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten
aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van
de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en
artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas
wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor
zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft
misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert,
kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en
de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van
juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt
opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden
opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is
sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid,
van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de
afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij
schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar
feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De
verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat
om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.Afstemmen in de IOAW en de IOAZHet college heeft de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers (IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) te verlagen of te weigeren als
een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet
of onvoldoende nakomt (artikel 20, 37 en 38 van de IOAW en artikel van de 20, 37
en 38 van de IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een
verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).Verschillen tussen Participatiewet enerzijds en IOAW en IOAZ
anderzijdsArtikel 20, eerste en tweede lid, van de IOAZ en IOAZ noemt de volgende
verplichtingen:
Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate
waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel
8 zou hebben kunnen verwerven, indien:
aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten
grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden
gemaakt;
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de
belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren
waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou
kunnen worden gevergd;
de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;
of
de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid
verkrijgt.
Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld
in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of
onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige
voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking,
van een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, of
een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting,
anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid,
onderdelen a en c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer
ernstig misdragen.
Artikel 37 van de IOAW en IOAZ noemt de volgende verplichtingen:
De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is
aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding,
bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht:
naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te
verkrijgen;
ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft,
indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste
lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;
na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening,
waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling,
alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot
arbeidsinschakeling;
naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk
nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in
aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de
arbeidsmarkt.
De IOAW en IOAZ kennen dus de volgende afstemmingswaardige gedragingen die de
Participatiewet niet kent, of in andere vorm, namelijk in de vorm van
geüniformeerde arbeidsverplichtingen:1 aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking ligt een dringende reden ten
grondslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de
belanghebbende kan ter zake een verwijt worden gemaakt; 2 de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende
zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze
voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; 3 naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;4 na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;5 de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid
verkrijgt.Daarnaast kennen de IOAW en IOAZ de volgende afstemmingswaardige gedragingen die
de Participatiewet ook kent:1 ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem
daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet
structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen; 2 algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;3 gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder
begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te
werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; 4 naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige
werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op
reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. 5 de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of 6 het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.Niet verlenen van medewerkingHet niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging
van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het
toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een
huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand
omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de
bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op
een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling
valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk
betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te
verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van
de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van
medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet
als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.Schenden van de inlichtingenplichtDe bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en
bijstand (WWB) (thans: Participatiewet), de IOAW en de IOAZ. Deze moet worden
opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de
verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening.Artikelsgewijze toelichtingHoofdstuk 1 Algemene bepalingenArtikel 1 BegripsbepalingenEr is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de
IOAW, de IOAZ of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit
voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in deze wetten de
verordening moet worden gewijzigd. De begrippen die niet zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ of
de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid
omschreven.Onder f is vastgelegd wat moet worden verstaan onder een zeer ernstige
misdraging. Deze omschrijving is opgenomen omdat de WWB, de IOAW en de IOAZ de
mogelijkheid bieden om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig
misdraagt tegenover het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en
medewerkers.Onder g tot en met j worden begrippen verduidelijkt, omdat deze van belang
kunnen zijn bij de motivering van een verlaging.Hoofdstuk 2 AfstemmingArtikel 2 Afstemming van de uitkeringIn het eerste lid wordt geregeld dat de afstemming van de uitkering wegens
verwijtbare gedragingen geschiedt in de vorm van een verlaging. Voor de wijze
van tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4 van deze
verordening.Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de
verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk
te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze
gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van
verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is
het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde
verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging
toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij
bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag
redelijkerwijs had kunnen voorzien. In lid 3 wordt nog specifiek vastgelegd dat
van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt. In lid 4 is opgenomen dat wordt afgezien van een verlaging indien de gedraging
te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit
(“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft
plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt deze verordening dat het
college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden
hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een
uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag
of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. In artikel 2, lid 5 is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een
verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt
een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop.
Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende
onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt
dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een
afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen
zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden
vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van
verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of
sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden
opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van
een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een
uitkering. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het
opleggen van een verlaging wegens dringende redenen (lid 6) is van belang in
verband met eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is
geregeld in artikel 13 van deze verordening.Het zevende lid regelt de in artikel 18, lid 3, WWB opgenomen verplichting.
Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moet
heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Binnen drie maanden na de
beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het
kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk
plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan,
bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de
sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen
waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan
voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te
roepen. Artikel 3 Het besluit tot toepassing van een afstemmingHet verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door
middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en
beroep instellen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval
moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet
bestuursrecht en dan vooral uit de eis dat een besluit kenbaar is en van een
deugdelijke motivering is voorzien.Artikel 4 De wijze van oplegging van de verlagingIn het eerste lid van artikel 3 wordt een onderscheid gemaakt tussen personen
die al een periodieke uitkering ontvangen en personen die deze uitkering nog
niet ontvangen maar hiervoor een aanvraag hebben ingediend.In onderdeel a wordt geregeld over welke periode de afstemming plaatsvindt bij
een persoon die al een periodieke uitkering ontvangt. Voor deze groep geldt dat
de afstemming plaatsvindt over de maand waarop de eerstvolgende betaling
plaatsvindt. Wanneer een besluit tot afstemming in augustus wordt genomen, dan
vindt de afstemming dus plaats over de maand augustus. De uitkering over de
maand augustus wordt namelijk medio september betaalbaar gesteld.In onderdeel b wordt bepaald wanneer de afstemming plaatsvindt bij de persoon
die een uitkering heeft aangevraagd. Hierbij vindt de afstemming plaats met
ingang van de datum van toekenning van de uitkering. Wanneer de uitkering wordt
toegekend met ingang van 15 augustus dan vindt de afstemming dus met ingang van
15 augustus plaats. Een afstemming van een maand vindt dus plaats over de
periode van 15 augustus t/m 14 september.Uiteraard geldt ook op dit onderdeel het individualiseringsbeginsel. Dit
betekent dat er op basis van bijzondere omstandigheden altijd de mogelijkheid
bestaat om van de algemene regel af te wijken. Een dergelijke afwijking dient
wel zorgvuldig te worden gemotiveerdIndien er sprake is van een verwijtbare gedraging die aanleiding moet zijn om
een afstemming van de uitkering te laten plaatsvinden, kan deze afstemming
alleen toegepast worden als er nog sprake is van uitkeringsrecht. Wanneer de
uitkering al beëindigd is, kan deze afstemming niet meer plaatsvinden. In de
verordening is opgenomen dat deze afstemming alsnog plaatsvindt als betrokkene
binnen 6 maanden weer een beroep doet op een uitkering. Artikel 5 Horen van belanghebbende Op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal
gevallen het horen van de belanghebbende bij de voorbereiding van beschikkingen
verplicht. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een
verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.Het tweede lid bevat in de onderdelen a en b een aantal uitzonderingen in de
hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet
bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de
vereiste spoed zich daartegen verzet zal hiermee zeer terughoudend dienen te
worden omgegaan.In het tweede lid, onderdeel c, wordt benoemd dat van het horen kan worden
afgezien in situaties waarin belanghebbende te kennen heeft gegeven hier geen
prijs op te stellen. In onderdeel d is aangegeven dat afgezien kan worden van
het horen als het college dit niet nodig acht voor het vaststellen va de ernst
van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid. Een dergelijke situatie kan
zich bijvoorbeeld voordoen als er op andere wijze al veelvuldig contact is
geweest met de belanghebbende, waardoor er voldoende feiten bekend zijn om tot
een beoordeling over te kunnen gaan.Met de nadrukkelijke opname van de hoorplicht in deze verordening wordt beoogd
te komen tot zorgvuldige besluitvorming. Hierdoor kan een goede belangenafweging
plaatsvinden tussen het belang van belanghebbende en het belang van de gemeente
om naleving te verlangen van de opgelegde verplichtingen.Horen impliceert niet automatisch dat een mondeling contact met belanghebbende
plaatsvindt. In veel situatie kan het de voorkeur genieten om belanghebbende
schriftelijk in de gelegenheid stellen zijn zienswijze op het voornemen tot
verlaging van de uitkering kenbaar te laten maken. Deze voorkeur wordt ingegeven
vanwege de vastlegging en de praktische invulling. Dat geldt vanzelfsprekend
niet voor situaties waarin hierover al mondeling contact met belanghebbende is
geweest. Tijdens dat mondelinge contact kan aan hem zijn zienswijze worden
gevraagd over de te besluiten verlaging van de bijstand.Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan
het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijns zienswijze kenbaar te maken
gebruik heeft gemaakt en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de
besluitvorming is betrokken.Artikel 6 Berekeningsgrondslag In artikel 6, lid 1, van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een
verlaging wordt berekend over de uitkering. Onder uitkering wordt verstaan de
wettelijke norm, inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de
IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW of
IOAZ. In artikel 6, lid 2, onderdeel a, van deze verordening is bepaald dat een
verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een
belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12
van de wet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm,
die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere
bijstand in de kosten van levensonderhoud. Daarom is in het derde lid, onderdeel
a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de
bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van
de wet. Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het
college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere
bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een
belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan
uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is
verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een
individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet.Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met
betrekking tot de arbeidsinschakelingArtikel 7 Gedraging ParticipatiewetDe artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gezien. In artikel 7
worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De
verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in
categorieën. In artikel 9 wordt aan deze categorieën een gewicht toegekend in de
vorm van de hoogte van de toe te passen verlaging. De categorieën zijn
gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger naarmate de
gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van
betaald werk.Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingenDe verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen
van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde
vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een
belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige
artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet
nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg.
Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft
beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van
verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7
neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of
onvoldoende nakomen van de verplichtingen. Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te
verkrijgen (onderdeel c)Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet
naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit
het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime. Dit is vastgelegd in
hoofdstuk 4 van deze verordening. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in dit artikel
7, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde
arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid,
van de Participatiewet zoals:
het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die
noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid,
en
het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door
kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.
Dergelijke gedragingen dienen namelijk met toepassing van hoofdstuk 4 afgestemd
te worden.Inspanningen in eerste vier weken na de meldingDe plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9,
eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar
geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na
de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen
enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid,
onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel
inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan
verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden
toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze
verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou
wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een
belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat.
Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de
herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de
afstemmingsverordening (zie artikel 7, onderdeel b, sub 2°).Artikel 8 Gedragingen IOAW en IOAZEvenals artikel 7 moet ook artikel 8 in onderlinge samenhang met artikel 9
worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW
en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8,
zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een
gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn
gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht
naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden,
verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.Artikel 9 Hoogte en duur van de afstemmingAan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte
van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke
vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging,
de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden
meegewogen. Er wordt bij de categorieën 1 en 2 niet gekozen voor verlaging van de uitkering
in de vorm van een percentage van de voor betrokkene van toepassing zijnde norm
of van het benadelingsbedrag. Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de
‘strafmaat’ is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit
de categorieën 1 en 2.Ook is niet gekozen voor een vast bedrag voor de onderscheidenlijke
bijstandsnormen voor grofweg alleenstaande, alleenstaande ouder en gezinnen.
Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve
relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de gevolgen die dit heeft en
wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen. De vergelijking doet zich op met een verkeersovertreding. Bij het rijden door
rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in
Nederland geen inkomensafhankelijke boete.De verlaging, zoals in lid 1 is omgeschreven, is van toepassing op de norm.
Korting op de uitkering wegens bijvoorbeeld middelen hebben dus geen invloed op
de verlaging. De maximale verlaging over een maand is nooit hoger dan het bedrag
aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging
zou zijn betaald.In lid 1 onderdeel c wordt geregeld dat voor het niet naar vermogen verkrijgen
van een reguliere baan (gedraging uit categorie 3) geldt dat gedurende een maand
geen uitkering wordt verstrekt. Dit is overigens alleen van toepassing voor
zover hiervoor geen afstemming plaatsvindt op grond van hoofdstuk 4 van deze
verordeningHet eerste lid van artikel 9 regelt de hoogte van de verlaging indien er sprake
is van een uitkering ingevolge de Participatiewet. Het tweede lid bepaalt de
verlaging bij een IOAW- of IOAZ-uitkering. Omdat in de Participatiewet de
uitkering netto is vastgesteld en de uitkeringsgrondslag in de IOAW en IOAZ
bruto is, is er een onderscheid gemaakt tussen de verlaging bij een uitkering
Participatiewet enerzijds en een uitkering IOAW of IOAZ anderzijds. Het
velagingsbedrag bij de Participatiewet wordt toegepast op de netto bijstand en
bij de IOAW en IOAZ wordt dit toegepast op bruto-uitkering. Om deze reden is het
verlagingsbedrag voor de IOAW en IOAZ hoger vastgesteld, omdat dit ook als
bruto-bedrag wordt beschouwd. Netto komen deze bedragen ongeveer overeen met de
bedragen zoals deze gelden voor de Participatiewet. Lid 3 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In
verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde
bedragen afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal
overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag.Hoofdstuk 4 Niet nakomen van de geüniformeerde
arbeidsverplichtingArtikel 10 Duur verlaging van de geüniformeerd
arbeidsverplichtingVan een persoon die een beroep doet op een uitkering wordt verwacht dat hij
alles doet om weer zelfstandig een inkomen te verwerven. Het weer verkrijgen van
betaald werk moet dan ook nadrukkelijk de aandacht krijgen. Het Rijk wil extra
de nadruk leggen op deze verplichting en wil dat het niet voldoen aan deze
verplichting gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Vanaf 1 januari
2015 heeft de wetgever daarom in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet,
de geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Bij schending van deze
geüniformeerde arbeidsverplichting dient het college de uitkering met 100% te
verlagen gedurende een periode van minimaal een maand en maximaal drie maanden. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, worden de volgende
arbeidsverplichtingen genoemd waarop dit van toepassing is:a.het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;b.het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om
ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;c.het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere
dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te
verhuizen;d.bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur
per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het
aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;e.bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere
mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het
behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een
arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning
die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm,
kan aangaan;f.het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het
naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid;g.het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke
verzorging of gedrag;h.het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder
begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan
onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.Met “geüniformeerd” is bedoeld dat wettelijk gezien de hoogte van de maatregel
al is vastgesteld, te weten op 100%, maar de gemeenteraad bij verordening de
duur van de maatregel mag vaststellen, waarbij de minimum duur in de wet is
bepaald op één maand en de maximale duur op drie maanden.In deze verordening is ervoor gekozen om voor alle geüniformeerde gedragingen
die zijn genoemd onderdelen b, d, e, f en h van artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet, de duur van de maatregel te bepalen op één maand, en met
betrekking tot de gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen
a, c en g van de Participatiewet de duur van de maatregel te bepalen op twee
maanden. De reden daarvoor is dat artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g
van de Participatiewet de gedragingen direct betrekking hebben op het niet
verkrijgen of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze gedragingen
veronderstellen – in tegenstelling tot de gedragingen uit de andere onderdelen
dat kansen op een baan sterk worden beperkt. Bij de gedragingen in artikel 18,
vierde lid onderdelen a, c en g is meer en ook sterker dan bij de overige
gedragingen in dat artikellid sprake van een onnodig beroep op een uitkering en
daarmee een onnodig beroep op de publieke middelen. Daarom wordt voor wat
betreft deze gedragingen een zwaardere maatregel gerechtvaardigd geacht. De IOAW en IOAZ kennen overigens geen geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Om
deze reden is het aantal gedragingen dat in artikel 8 (IOAW en IOAZ) van de
verordening is genoemd ook groter dan het aantal in artikel 7 (Participatiewet). Artikel 11 Verrekening verlagingHet college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending
van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over
de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende
maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de
verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de
Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging
stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18,
elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling
en kan alleen van toepassing zijn als de gevolgen van de gedraging geen
doorlopend effect hebben. Verrekenen bij bijzondere
omstandighedenEr
is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het
bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als
bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht
aan:
vergroting schuldenproblematiek;
(dreigende) huisuitzetting;
afsluiting van gas en elektriciteit.
De maand van opleggingIn het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "maand van
oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de
Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld:
de maand waarin het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt. Toedeling over twee maanden bij lichte
overtredingenIs
sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting,
dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake
bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid,
onderdelen b, d, e, f en h, van de Participatiewet. Bij een dergelijke
overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende één maand.
Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het
bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging
van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig
procent bedraagt (artikel 11, tweede lid, van deze verordening). Toedeling over drie maanden bij zware
overtredingenIs
sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan
kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij
schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel
a, c en g van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de
bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van
oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag
van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging
van de maatregel en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 66,67
procent bedraagt (artikel 11, derde lid, van deze verordening).Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde
arbeidIn het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van
artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening
plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet
aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is
gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.Geen verrekening bij
recidiveIs sprake
van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting
binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk.
Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een
gedraging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van
bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in
artikel 16, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid,
van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk. Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere
gedragingenVerrekening
bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde
arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 11 van deze
verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.]Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een afstemmingArtikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de
voorziening in het bestaanHet betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct
gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld
wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening
verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te
verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld
sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig
na ontslag WW aan te vragen).Bovendien kunnen als voorbeelden van gedragingen worden aangehaald het niet
hebben aangevraagd van huurtoeslag, het verwijtbaar onvoldoende verzekerd zijn
of het ontverantwoord interen van het vermogen.Het uitgangspunt bij afstemmingen wegens een onverantwoord snelle intering van
het eigen vermogen, waardoor er eerder dan nodig een beroep op
bijstandsverlening gedaan wordt, is dat de benadeling geheel dan wel zoveel
mogelijk ongedaan wordt gemaakt. Bovendien wensen wij bij het vaststellen van
een verlaging van de uitkering voor een langere periode rekening te houden met
de beslagvrije voet (circa 90% van de bijstandsnorm). Hierdoor wordt enerzijds
op een redelijke wijze uiting gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid van de
bijstandsbehoevende, terwijl anderzijds diens feitelijke bestaansvoorziening
niet in gevaar komt.Deze verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de
vorm van een lening onder toepassing van artikel 48, lid 2, onder b, van de WWB
(noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van
bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand
vastgestelde terugbetaling ervan.Dit artikel 12 in niet van toepassing op de IOAW en IOAZ, omdat in die wetten
ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid geen afstemmingswaardig gedrag
betekent.Artikel 13 Zeer ernstig misdragenParticipatiewet (eerste lid)Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan:
elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het
ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of
het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van
schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van
pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien.
Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende
persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte
lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens
evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige
misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer
ernstige misdraging'.Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de
uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB
en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven
dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de
Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen
komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer
ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel
9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf.
Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een
belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake
zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen
van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of
IOAZ.IOAW en IOAZ (tweede lid)Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie
worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van
gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel
wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige
misdraging'. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een
verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij
het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten
namelijk geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige
misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens
het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet)
nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar
dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten
hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met
de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig
misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting -
hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW
en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.De volgende vormen van agressief gedrag kunnen worden onderscheiden:
verbaal geweld (schelden);
discriminatie;
intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);
mensgericht fysiek geweld;
De vormen van agressief gedrag zijn in categorieën opgenomen, zodat duidelijk
wordt welke verlaging moet worden toegepast. Er kan van deze bedragen worden
afgeweken wanneer dit vereist is in verband met de ernst van de gedraging, de
mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de
omstandigheden waarin hij verkeert.Indien de belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan meerdere
agressieve gedragingen, wordt de hoogte van de toe te passen verlaging
cumulatief vastgesteld met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate
waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden
waarin hij verkeert. Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij
de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen
wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de
dader gedurende een periode de toegang tot het stadhuis te ontzeggen onverlet.
Aansluiting kan daarbij worden gezocht bij het gestelde hierover in het
gemeentelijke agressieprotocol.Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal zeer zorgvuldig
moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie. In het vierde en vijfde lid is opgenomen welke verlaging bij een gedraging uit
een bepaalde categorie dient te worden toegepast. Evenals bij de verlagingen
genoemd in artikel 9 geldt hierbij dat er bij de Participatiewet sprake is van
een nettobedrag en bij de IOAW en IOAZ van een brutobedrag. Artikel 14 Niet nakomen van overige verplichtingenDeParticipatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen
verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55
van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een
viertal categorieën, te weten:
verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een
bepaalde vorm van bijstand;
verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en
verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend
vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van
de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het
voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op
de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom
altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18,
eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de
bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een
belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit
artikel vastgestelde verlaging.Hoofdstuk 6 Samenloop en recidiveArtikel 15 Samenloop van gedragingenSamenloop bij één gedraging waardoor meerdere
verplichtingen worden
geschondenHet eerste lid regelt
samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere
verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid,
van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging
opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt
uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere
verplichtingen worden
geschondenHet tweede regelt samenloop
als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere
verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid,
van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop'
genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging
toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is
anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van
de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een
belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele
omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.Samenloop met een bestuurlijke boeteHet derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd
als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige
gedragingen is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening
opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de
schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat
schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een
bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van
samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het
individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse
samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of
al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging
meer opgelegd (derde lid).Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door
het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging
waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval
nog een of meer verlagingen toepassen, waarbij bij de hoogte van de afstemming
zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere
maatregelen (vierde lid).Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18,
vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de
inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.Artikel 16 Recidive Verdubbeling hoogte of duur van de verlagingAls binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is
van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden,
wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een
verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit
hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware
verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de
maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de
eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als
wegens dringende redenen – op grond van artikel 2, zesde lid, van deze
verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien
van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond
van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen
van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid
afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van
recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de
termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de
verlaging is opgelegd, is verzonden.Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is
van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden,
wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een
verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor gedraging waarin de verlaging is vastgesteld op een vast bedrag geldt dat
de verdubbeling wordt toegepast door verdubbeling van de hoogte van de
verlaging. Als de sanctie bestaat uit een verlaging van 100% van de uitkering
dan is een verdubbeling van de hoogte van de verlaging niet mogelijk. In dat
geval wordt een verdubbeling van de uur van de verlaging toegepast.Recidive op recidive bij niet geüniformeerde
arbeidsverplichtingenOok in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet
geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel
16, eerste van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking
gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de
recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting
plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee
een verlaging is toegepast. Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er
is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te
verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de
oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de
verlaging voorkomen. Eenzelfde gedraging vereist voor recidiveVoor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet
zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste
verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt
geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden
aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich
zeer ernstig misdragen (artikel 13) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is
opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7, eerste lid), dan is
geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft.
Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het
opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, tweede lid, onderdeel a) en
vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 7, tweede lid,
onderdeel d). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee
verschillende verplichtingen zijn geschonden. Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichtingIs sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde
arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een
eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende een
bepaalde periode. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de
Participatiewet gegeven marges. In artikel 18, zesde lid van de Participatiewet
is bepaald dat de duur van de verlaging bij de eerste recidive in ieder geval
langer dient te zijn dan de duur van de eerste verlaging. De maximale termijn
van de verlaging is hierbij door de wetgever vastgesteld op drie maanden. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige
maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel
18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).Hoofdstuk 7 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW of IOAZArtikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZHet college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ
bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende,
kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is
een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet
worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel
heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling
gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering
geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden
toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te
voorkomen.Hoofdstuk 8 SlotbepalingenArtikel 18 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandighedenSoms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een
overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die
met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de
vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop
van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot
gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige
noodsituatie komt. Het moet dan wel gaan om een noodsituatie die het gevolg is
van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een
betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een
schuldsanering is op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging
af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de
verlaging tijdelijk geen of een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt
voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te
zien.De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare
gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt
te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging
af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare
gedrag.Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is
van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging
of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen
voordoen. In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging
vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging
wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en
volharding dus gewoon mee. Artikel 19 Nadere regelsVoor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat
nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de
bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.Artikel 20 UitvoeringDe uitvoering van deze verordening ligt bij het college.Artikel 21 IntrekkingDeze verordening vervangt de eerder vastgestelde Afstemmingsverordening Sociale
Zekerheid 2012. Deze verordening wordt hierbij dan ook ingetrokken.Artikel 22 InwerkingtredingOp 1 januari 2015 treden de “Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele
andere wetten” en de “Invoeringswet Partcipatiewet” in werking. De invoering van
deze wetten maakt het noodzakelijk om de een nieuwe verordening vast te stellen.
De inwerkingtreding van deze verordening dient dan ook samen te vallen met de
inwerkingtreding van de genoemde wetten.Artikel 23 CiteertitelDit artikel behoeft geen nadere toelichting.