CVDR60769_2ERFGOEDVERORDENING ZOETERMEER 2010nlregelingZoetermeer2012-06-15ZoetermeerPostiljon 01-06-2012Erfgoedverordening Zoetermeer 2010Monumentenwet 1988, art. 15gemeenteraadvolkshuisvesting en woningbouw2012-04-23De tekst in dit document is vrij van auteursrecht en
databankrecht2012-06-152024-01-01wijziging2011-000393economie, volkshuisvesting en milieuDeze regeling vervangt de Monumentenverordening Zoetermeer, vastgesteld bij raadsbesluit van 19 februari 2001, nr. 000751 en nadien gewijzigd.ERFGOEDVERORDENING ZOETERMEER 20101.Algemeen1.BegripsbepalingenDeze verordening verstaat onder:
a. gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening
als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:
1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn
esthetische waarde, cultuurhistorische waarde, betekenis
voor de wetenschap, situering of
zeldzaamheidswaarde;
2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar
aanwezige zaak bedoeld onder 1;
b. gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn
geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als
gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in
onderdeel a;
c. beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel
1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht;
d. stadsbouwmeester bijgestaan door erfgoeddeskundigen: het op
basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde adviesorgaan
met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te
adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het
erfgoedbeleid,hierna verder aan te duiden als stadsbouwmeester;bijgestaan door
erfgoeddeskundigen: het op basis van artikel 15 Monumentenwet
1988 ingestelde adviesorgaan met als taak het college op verzoek
of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de
Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
de verordening en het erfgoedbeleid, hierna verder aan te duiden
als stadsbouwmeester;
e. archeologisch monument: monument als bedoeld onder a, dat van
algemeen belang is wegens zijn betekenis voor de wetenschap of
wegens zijn cultuurhistorische waarde op grond van historische
gegevens of archeologisch onderzoek of waarnemingen;
f. gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische
kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het
grondgebied, waarop archeologische monumenten zijn
aangegeven;
g. plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische
uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen
denkt te gaan beantwoorden;
h. programma van eisen: programma dat door het college wordt
vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en
de uitvoering van archeologisch onderzoek;
i. gemeentelijk stadsgezicht: groepen van onroerende zaken die
van algemeen belang zijn wegens hun esthetische waarde, hun
onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun
wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde die
overeenkomstig de bepalingen in deze verordening zijn aangegeven
als beschermd gemeentelijk stadsgezicht;
j. gemeentelijke lijst van stadsgezichten: de lijst waarop zijn
geregistreerd de overeenkomstig deze verordening gemeentelijk
beschermde stadsgezichten;
k. bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
l. het college: het college van burgemeester en wethouders van
de gemeente Zoetermeer;
m. vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht;
n. Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.Aanwijzing gemeentelijke monumenten2.Het gebruik van het monumentBij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het
gebruik van het monument.3.De aanwijzing tot gemeentelijk monument·1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende,
een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.·2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt
het college advies aan de stadsbouwmeester.·3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming
dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de
uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst,
voert hij overleg met de eigenaar.·4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op
grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen
op grond van de monumentenverordening van de provincie
Zuid-Holland.4.VoorbeschermingMet ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de
kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument
ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in
artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt
geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige
toepassing.5.Termijnen advies en aanwijzingsbesluit·1. De stadsbouwmeester adviseert schriftelijk binnen acht weken na
ontvangst van het verzoek van het college.·2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het
advies van de stadsbouwmeester, maar in ieder geval binnen twintig
weken na de adviesaanvraag.6.Mededeling aanwijzingsbesluitDe aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld
aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend
staan.7.Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst·1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de
gemeentelijke monumentenlijst.·2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke
aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en
een beschrijving van het gemeentelijke monument.8.Wijzigen van de aanwijzing·1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de
aanwijzing wijzigen.·2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn
van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.·3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van
ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als
bedoeld in lid 2, achterwege.·4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke
monumentenlijst aangetekend.9.Intrekken van de aanwijzing·1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede
lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.·2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing
wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel
4 van de monumentenverordening van de provincie Zuid-Holland.·3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst
geregistreerd.3.Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken10.Instandhoudingbepaling·1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel
1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.·2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:
a. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1,
onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen
of in enig opzicht te wijzigen;
b. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1,
onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten
gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of
in gevaar gebracht.
·3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid,
gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking
tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.·4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met
een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede
lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het
een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de
godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.·5. Het college kan aan een vergunning voorschriften verbinden in het
belang van het monument, zoals het verrichten van bouwhistorisch of
ander onderzoek.11.De schriftelijke aanvraagEen aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een
vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen
gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.12.Termijnen advies·1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de
ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument
aan de stadsbouwmeester voor advies.·2. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift
brengt de stadsbouwmeester schriftelijk advies uit aan het
college.13.WeigeringsgrondenDe vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de
monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het
bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.14.Intrekken van de vergunningDe vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:
a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of
onvolledige opgave is verleend;
b. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich
zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument
zwaarder dient te wegen.
4.Beschermde monumenten15.Vergunning voor beschermd monument·1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de
ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan
de stadsbouwmeester.·2. De stadsbouwmeester adviseert schriftelijk over de aanvraag
binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.5.Instandhouding van archeologische terreinen16.Aanwijzing en registratie·1. Het college registreert op de gemeentelijke monumentenlijst
archeologische terreinen en kan daartoe uit eigener beweging of op
verzoek van belanghebbende terreinen aan toevoegen, afvoeren of
anderszins daarin wijzigingen aanbrengen.·2. Artikel 3, lid 2 en 4, en artikel 4 tot en met 9 zijn van
overeenkomstige toepassing.17.Instandhoudingbepaling·1. Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in
artikel 1, onder a, sub 2 en e, de bodem dieper dan 50 cm onder de
oppervlakte te verstoren.·2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;
a. in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen
omtrent archeologische monumentenzorg;
b. sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12,
eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen
omtrent archeologische monumentenzorg;
c. het college nadere regels stelt met betrekking tot de
uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring
van een archeologisch monument als aangegeven op de
gemeentelijke archeologische waardenkaart;
d. een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde
van het te verstoren terrein naar het oordeel van het
bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit
blijkt dat:
• het behoud van de archeologische waarden in
voldoende mate kan worden geborgd; of
• de archeologische waarden door de verstoring niet
onevenredig worden geschaad; of
• in het geheel geen archeologische waarden aanwezig
zijn.
18.Opgravingen en begeleiding·1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Zoetermeer
onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen
in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient,
onverminderd de overige bepalingen van deze wet:
a. het college een programma van eisen vast te stellen als
bedoeld in artikel 1 onder h, waarbij nadere regels worden
gesteld ten aanzien van het onderzoek.
b. de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan
van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder g van deze
verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te
overleggen.
·2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met
betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan
van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het
college in acht te worden genomen.·3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma
van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd
gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de
Archeologische monumentenzorg.19.ProcedureDe bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige
toepassing op de bepalingen uit artikel 17, tweede lid, onder d, en
artikel 18, eerste lid, onder b.6.Beschermde gemeentelijke stadsgezichten20.De aanwijzing tot beschermd stadsgezicht·1. Het college kan een stadsgezicht aanwijzen als beschermd
gemeentelijk stadsgezicht.·2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt
zij advies aan de stadsbouwmeester. In spoedeisende gevallen kan het
vragen van dit advies achterwege blijven.·3. De aanwijzing kan geen stadsgezicht betreffen dat is aangewezen
op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is
aangewezen op grond van artikel 13 van de monumentenverordening van
de provincie Zuid-Holland. 21.Termijn advies en aanwijzingsbesluit·1. De stadsbouwmeester adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na
ontvangst van het verzoek van het college.·2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het
advies van de stadsbouwmeester, maar in ieder geval binnen
vierentwintig weken na de adviesaanvraag.22.Registratie op de gemeentelijke lijst van stadsgezichten·1. Het college registreert het beschermde gemeentelijke stadsgezicht
op de gemeentelijke lijst van stadsgezichten.·2. De gemeentelijke lijst van stadsgezichten bevat de plaatselijke
aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het
beschermde stadsgezicht en een beschrijving in woord en beeld van de
daarin vervatte cultuurhistorische waarden.23.Wijzigen van de aanwijzing·1. Het college kan de aanwijzing al dan niet op verzoek van een
belanghebbende wijzigen. ·2. Artikel 20, tweede en derde lid en artikel 21, eerste en tweede
lid zijn van overeenkomstige toepassing.·3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van
ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van
de artikelen 20 en 21 achterwege.·4. De inhoud en datum van de wijziging wordt op de gemeentelijke
lijst van beschermde stadsgezichten aangetekend.24.Intrekken van de aanwijzing·1. Het college kan de aanwijzing intrekken.·2. Artikel 20, tweede lid en artikel 21, eerste en tweede lid zijn
van overeenkomstige toepassing.·3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing
wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of aan
artikel 13 van de monumentenverordening van de provincie
Zuid-Holland.·4. De datum van intrekking wordt op de gemeentelijke lijst van
beschermde stadsgezichten aangetekend.25.Vaststelling bestemmingsplan en advies van de
stadsbouwmeester·1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd
stadsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet
ruimtelijke ordening.·2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stadsgezicht
wordt door het college bepaald in hoeverre geldende
bestemmingsplannen als beschermend in de zin van het eerste lid
kunnen worden aangemerkt.·3. Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doet,
wordt de stadsbouwmeester om advies gevraagd.·4. De stadsbouwmeester adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na
ontvangst van het verzoek van het college.7.Overige bepalingen26.Tegemoetkoming in schadeIndien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal
lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort
te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar
billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie
staat tot:
a. de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld
in artikel 10 te verlenen;
b. de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een
vergunning als bedoeld in artikel 10;
c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in
artikel 10, derde lid;
d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in
artikel 16, tweede lid, onder d;
e. een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede
volzin.
27.StrafbepalingDegene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10 en
artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e,
van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede
categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.28.Toezichthouders·1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
deze verordening zijn belast:
a. Met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in
artikel 1, onder a, sub 1; de met opsporing c.q. toezicht
belaste personen;
b. Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in
artikel 1, onder a, sub 2; de met opsporing c.q. toezicht
belaste personen.
·2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij
of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college
dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.8.Slotbepalingen29.Intrekken oude regelingDe Monumentenverordening Zoetermeer, vastgesteld op 19 februari 2001,
gewijzigd op 25 april 2005 en op 8 december 2008, wordt ingetrokken per
datum inwerkingtreding Erfgoedverordening Zoetermeer 2010.30.Overgangsrecht·1. De op grond van de onder artikel 29 ingetrokken
Monumentenverordening Zoetermeer 2001 aangewezen en geregistreerde
gemeentelijke monumenten, gemeentelijke stadsgezichten en
gemeentelijke archeologische monumenten worden geacht aangewezen en
geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze
verordening.·2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de
inwerkingtreding van de Erfgoedverordening Zoetermeer 2010 worden
afgehandeld met inachtneming van de in artikel 29 ingetrokken
Monumentenverordening Zoetermeer 2001.31.InwerkingtredingDeze verordening treedt in werking twee weken na de bekendmaking.32.CiteertitelDeze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Zoetermeer
2010.Vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 15 november 2010,de griffier, de voorzitter,ToelichtingA. Algemene toelichtingDe wijziging van de Monumentenverordening Zoetermeer 2001 houdt verband met de
inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de
Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo), het
Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Regeling omgevingsrecht (Mor).Verder zijn de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische
monumentenzorg (Wamz, september 2007) opgenomen in deze verordening. Met de
inwerkingtreding van de Wamz zijn de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten
gewijzigd.Wet algemene bepalingen omgevingsrechtDe Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks
vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek
project. De meest bekende daarvan zijn:
- de bouwvergunning;
- de aanlegvergunning;
- de sloopvergunning;
- de monumentenvergunning;
- de milieuvergunning;
- de kapvergunning.
De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”.
Dit houdt in dat de aanvrager vanaf 1 oktoberi 2010 één omgevingsvergunning
hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke
activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. De
omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en
doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van
rechtsbescherming.Bevoegd gezagHet bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht.
Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is
tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een
minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als
het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van
de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat
om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I
van het Bor omschreven.De Wabo en de ErfgoedverordeningDe monumentenvergunning integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het
om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo
bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een
verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in
enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op
een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de
gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.De hoofdpunten die in de verordening worden geregeld zijn: de aanwijzing van
onroerende zaken en terreinen tot gemeentelijk (archeologisch) monument) en
gemeentelijk beschermde stadsgezichten; het vergunningenstelsel voor
gemeentelijke monumenten; het instandhoudingsregime voor archeologische
monumenten; de inschakeling van de Welstandscommissie als onafhankelijk
adviesorgaan die adviseert over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze
verordening en het gemeentelijk erfgoedbeleid.B.Artikelsgewijze toelichtingHoofdstuk 1. AlgemeenArtikel 1. BegripsbepalingenSub aBij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering
van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument
in de Monumentenwet 1988. Het begrip esthetiek wil geen waardeoordeel geven over
wat mooi of lelijk is, maar heeft vooral betrekking op de
architectuurhistorische waarde van een monument. De cultuurhistorische waarde is
volgens de Memorie van Toelichting bij de Monumentenwet 1988 de aan een bouwwerk
of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het
gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat
gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking
kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en/of bouwhistorische
waarde.Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden
uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de
bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken,
tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het
terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument
te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is
overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog)
niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de
gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen
onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming
vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen
worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten
de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend
zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van
de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het
echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te
wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende
regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk
monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en
handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.Sub bDit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening
aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen
rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan
de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die
rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op
de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en
artikel 7.Sub cVoor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de
begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de
Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend
monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld
register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit
de Wabo van toepassing.Sub dIn artikel 15 van de Monumentenwet is bepaald dat de gemeente in een verordening
de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd
gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan
dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het
instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het
college moet door middel van een apart collegebesluit. In Zoetermeer is de
monumentencommissie geïntegreerd in de welstandscommissie. De taken van de
welstandscommissie strekken zich derhalve uit over de Erfgoedverordening, de
Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de welstandscommissie in deze
begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te
adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel
15 van de Monumentenwet 1988. Wel dient de welstandscommissie rekening te houden
met de gescheiden wettelijke taken (Woningwet, afdeling 3, De Welstand en de
Monumentenwet 1988).Sub eDe term gemeentelijk archeologisch monument wordt apart gedefinieerd in verband
met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten
aanzien van de vergunningverlening.Sub hEen programma van eisen is een document waar in het bijzonder de
wetenschappelijke vraagstelling is omschreven en waarmee duidelijk wordt gemaakt
welke vraagstelling beantwoord dient te worden met het beoogde archeologische
onderzoek.Sub lZoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat
burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak
afspeelt het bevoegd gezag is. De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat
deze geen nadere toelichting behoeven. Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumentenDe Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op
toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college
van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van
gemeentelijke monumenten.Artikel 2. Het gebruik van een monumentHet betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf
aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de
ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object
zelf.Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monumentLid 1De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst
zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg,
het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een
administratieve handeling.Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na
afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De
afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen
monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren
komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De
aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik
van het monument.Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het
toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal
aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid)
of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden
gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij
wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze,
weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing
in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet
van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en
voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging
kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen
tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de
achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor
monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het
bouwen.Lid 2Het college moet het advies inwinnen van de welstandscommissie als bedoeld onder
artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde
voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de
welstandscommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een
aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden
gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de
Algemene wet bestuursrecht (Awb).Lid 3Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden
zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren
kunnen brengen van zienswijzen.Lid 4Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een
monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk
monument in aanmerking.Artikel 4. VoorbeschermingDit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten,
zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van
kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de
gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke
aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met
14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een
monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag
worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning
voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik
van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien
hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden.
Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden
opgeschort.Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke
beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1
juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke
beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze
wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden
schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het
inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6
van deze verordening.Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluitIn dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de welstandscommissie moet
adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de
besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan
toe zijn. Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de welstandscommissie niet
tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een
beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in
het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet
tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering.
Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of
administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de
Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluitDe ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van
de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object
verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de
aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a,
sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke
beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van
toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze
verordening.Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt
bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt
(afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en
derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in
artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijstDe registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen
besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel
inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de
redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de
toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).Door de aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, in en
uitwendig, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich
op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals
bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen
zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het
beschermde monument is een vergunning nodig. Daarbij wordt getoetst of
monumentale warden in het geding zijn.Artikel 8. Wijziging van de aanwijzingOp grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke
monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure
als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte
betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de
gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).Artikel 9. Intrekken van de aanwijzingDit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten
in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de
welstandscommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan
de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig
teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van
de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze
voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw
voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale
zakenArtikel 10. InstandhoudingbepalingDe verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met
artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde
monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over
gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor
gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en
ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en
4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs
elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend
met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor
de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn
specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot
monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke
indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van
deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van
administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten
bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het
overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om
nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod
uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet
alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van
nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het
bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan
gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het
reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers
niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot
kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met
een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die
situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen.
Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere)
wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels
worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden
geconfronteerd.In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de
uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de
monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale
kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van
(voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd.
Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie
en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk
zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het
object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.De bepaling in lid 4 betreft de religieuze monumenten. Is er sprake van een
vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de
vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke
belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent
dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook
niet geldt.Lid 5. Bouwhistorisch onderzoek geeft inzicht in de bouwgeschiedenis van een
gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling opgenomen over bouwhistorisch
onderzoek. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot
de beleidsvrijheid van de gemeente. Historisch onderzoek is als onderbouwing
voor besluitvorming over de mogelijkheden en onmogelijkheden tot restauratie van
een pand van grote waarde gebleken. Dat geldt eveneens voor de
documentatiewaarde van dit type onderzoek. Op grond van de informatie uit
historisch onderzoek is het mogelijk een bewuste afweging te maken over
consequenties van ingrepen. Artikel 11. De schriftelijke aanvraagEen aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel
digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het
digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor
ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen
keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen.
Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde
voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met
diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee
jaren in werking te laten treden.Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve
lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke
aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende
bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van
artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of
meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverleningOp grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere
voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten
voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten
de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd
moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare
oorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één
procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de
zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om
deze hieronder nader toe te lichten.De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de
Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel
4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging
van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat
het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd
gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de
beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd
vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven,
indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en
bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het
bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem
gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met
vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of
huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op
grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen.
In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de
mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid,
Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies
uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke)
welstandscommissie.Voor het uitbrengen van advies door de welstandscommissie is daarom in dit
artikel bepaald dat deze binnen vier weken advies uitbrengt (zie lid 2). Gegeven
een beslistermijn van acht weken heeft de commissie een redelijke adviestermijn
(vier weken) alsmede het bevoegd gezag (vier weken) om het advies van de
commissie te verwerken en een besluit voor te bereiden. Wordt het advies niet
binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure
vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van acht weken in acht te
nemen. De termijn van acht weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd.
Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van
de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van zes weken is voornamelijk
bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een
advies.Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd
waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt
in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat
de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn
opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding
van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De
omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van
de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb
zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en
4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van
de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het
indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op
dit bezwaar is beslist.Artikel 13. WeigeringsgrondenDe omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de
toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke
toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van
dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het
geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de
monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch
belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de
monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor
wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit
artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang
van de monumentenzorg.Het uitgangspunt van de gemeente Zoetermeer is dat het behoud van het monument,
en van alle bijbehorende onderdelen van dat monument, altijd de voorkeur heeft
boven vernieuwing. Bij vernieuwing gaat er onherroepelijk historisch materiaal
verloren. Wordt er toch iets gewijzigd, dan is het huidige beschermde monument –
de optelsom van ontwerp, hoofdvorm, materiaal uitvoering en details – het
uitgangspunt. Dat is immers het geheel dat om weloverwogen redenen op de
monumentenlijst is geplaatst. Bij wijzigingen draait het om het vinden van een
goede balans tussen de wensen van de gebruiker en de mogelijkheden die het
monument biedt. Elke ingreep dient te worden gemotiveerd met een zorgvuldige
afweging.Artikel 14. Intrekken van de vergunningDit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De
bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de
vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen
zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen
van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag
mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.Hoofdstuk 4. Beschermde monumentenArtikel 15. Vergunning voor beschermd monumentLid 1De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor
beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de
Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin
verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de
omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als
bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden.
Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de
voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten
plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide
omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn
voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt
de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging
kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden
zienswijzen indienen.Vanaf 2009 is de adviesplicht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
beperkt. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming
van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Indien
het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht om
een afschrift van de aanvraag aan Gedeputeerde Staten te zenden. GS kunnen de
adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot
advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Lid 2De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie c.q.
welstandscommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde
monumenten wordt ingeschakeld.Hoofdstuk 5. Instandhouding van archeologische terreinenArtikel 16. Aanwijzing en registratieLid 1Het college heeft de bevoegdheid om archeologische terreinen een gemeentelijk
beschermde status te geven.Lid 2Omwille van de uniformiteit is aansluiting gezocht bij de procedure, advisering
en registratie die ook geldt voor gemeentelijk gebouwde monumenten.Artikel 17. InstandhoudingbepalingDe Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de
raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1
van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige
dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend
uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom
primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke
archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden
in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een
overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.Lid 1Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld,
biedt deze verordening bij wijze van artikel 17 de nodige bescherming aan
archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 17 biedt
bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 50 cm de bodem te verstoren. Lid 2In het tweede lid van artikel 17 wordt een viertal uitzonderingsmogelijkheden
gegeven op het eerste lid. Onderdeel a ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als
bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het
bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart,
voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten
archeologische waarden.In onderdeel b worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet
ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier
om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke
ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22
en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te
vervallen.Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij
de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot
archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag
kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin
de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is
vastgesteld.Op grond van onderdeel c kan het college nadere regels stellen wat betreft de
eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een
archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’
bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie
dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de
verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een
aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische
waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder
met Valletta’.Onderdeel d ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel b. Het
gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van
het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan
ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 18 zijn de bepalingen
uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van
het rapport door het bevoegd gezag.Dit rapport kan ook in de nadere regels onder c worden gevraagd en komt overeen
met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van
een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.Artikel 18. Opgravingen en begeleidingHier wordt gekozen voor een regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen
het gemeentelijk grondgebied. Om deze regierol goed te kunnen uitoefenen dient
het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden
gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1,
onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van
aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het
programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake
van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek
project. Net als bij onderdeel d, van het tweede lid van artikel 17 is ervoor
gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond
van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de
beoordeling van het plan van aanpak.Artikel 19. ProcedureZoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 17, tweede lid, onder d en
artikel 18, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de
uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing
verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de
verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen
derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting
wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.Hoofdstuk 6. Beschermde gemeentelijke stadsgezichtenArtikelen 20, 21 en 22.Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een
gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied met
name een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van
gemeentelijke beschermde stadsgezichten. De aanwijzing kan zo een goed
instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te
beschermen. Wat de procedure betreft is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie
van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een stadsgezicht en de daaruit
voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij
bescherming van individuele monumenten.Artikelen 23 en 24.Ook bij de wijziging en intrekking van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht
is aansluiting gezocht bij de procedure voor beschermde monumenten. Indien een
stadsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988
wordt de aanwijzing op grond van artikel 20 van deze verordening geacht te zijn
ingetrokken. Hiervoor is dus geen afzonderlijk besluit van het college
vereist.Artikel 25.Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast
te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht. Dit
(gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de
structuurbepalende delen van het betreffende gebied.Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het
beschermd stadsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere
eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door
het welstandsbeleid of een beeldkwaliteitplan. Hoofdstuk 7. Overige bepalingenArtikel 26. Tegemoetkoming in schadeDe Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de
Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR
86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond
van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een
schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De
rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van
toepassing. Het veroorzaker-betaalt - principe, zoals dat in de memorie van
toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat
bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle
genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat
‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een
schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond
waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende
dient toe te kennen.Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De
procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden
toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te
maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze
procedure.Artikel 27. StrafbepalingDeze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de
nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde
lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De
strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is
geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste
omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt
als economisch delict.Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van
de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van
verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van
ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met
openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van
Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor
strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in
de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet
toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige
preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede
categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere
regels voor de hand liggend.Artikel 28. ToezichthoudersIn dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling
90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het aanwijzen van
toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze
aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve
buiten het bereik van de Wabo.De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de
Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke
handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende
voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde
personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden
van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk
voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de
Erfgoedverordening kan plaatsvinden.In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat
een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit
redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een
toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle
bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend.
Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn
taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het
voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te
betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.
'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere
terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat
het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als
bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te
doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij
verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze
buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid
voor een beperkt aantal strafbare feiten.Hoofdstuk 8. SlotbepalingenArtikel 29. Intrekken oude regelingDit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening, zodat niet
twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het
uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten
met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld
door een latere regeling.Artikel 30. OvergangsrechtIn de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien
bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke
gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde
beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande
rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De
bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3)
en de vergunning verlening (artikel 10).In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke
monumentenlijst voorkomende monumenten, stadsgezichten en archeologische
monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe
verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een
omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het
van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude
verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures
gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze
wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening
aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit
de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor
een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.Artikel 31. InwerkingtredingBekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de
Gemeentewet plaatsvinden tenminste twee weken voor inwerkingtreding.Artikel 31. CiteertitelDit artikel noemt de naam van de verordening.