Afstemmingsverordening loaw en loaz Capelle aan den IJssel 2011

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening loawen loaz Capelle aan den IJssel 2011

De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 35, eerste lid, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35, eerste lid, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende verordening, vergezeld van de daarbij behorende toelichting.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel;

b. de wetten: de IOAW en de IOAZ;

c. grondslag: de netto uitkering zoals omschreven in artikel 5 van de wetten;

d. inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW alsmede artikel 8 IOAZ

e. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

f. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

g. sanctie: een verlaging of een tijdelijke weigering;

h. tijdelijke weigering: het op grond van artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ tijdelijk weigeren van de uitkering;

i. uitkering: uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAW of de IOAZ;

j. verlaging: een verlaging van de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, of artikel 38, twaalfde lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, of artikel 38, twaalfde lid, van de IOAZ;

2. de begripsbepalingen van de IOAW en IOAZ zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

1. Als de belanghebbende zich naar het oordeel van het college gedraagt, zoals omschreven in artikel 20, tweede lid of artikel 38, twaalfde lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, of artikel 38, twaalfde lid, van de IOAZ, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd;

2. Bij het toepassen van een verlaging, wordt deze verordening in acht genomen, met dien verstande dat een sanctie voor wat betreft de hoogte en duur te allen tijde wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten

en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Tijdelijk weigeren van een uitkering

1. het college weigert de uitkering tijdelijk geheel of gedeeltelijk indien belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven als:

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

Een sanctie wordt toegepast op de grondslag.

Artikel 5 Het besluit tot het opleggen van een sanctie

In het besluit tot het opleggen van een sanctie worden in ieder geval vermeld: de reden, de duur, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardsanctie.

Artikel 6 Horen van de belanghebbende

1. Voordat een sanctie wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c. het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de

vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende;

d. belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 7 Afzien van het opleggen van een sanctie

1. Het college legt geen sanctie op, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

2. Het college legt geen sanctie op, indien de gedraging meer dan drie jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

3. Het college kan afzien van het opleggen van een sanctie, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

4. Indien het college afziet van het opleggen van een sanctie op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 8 Ingangsdatum en tijdsvak sanctie

1. In geval van een lopende uitkering wordt een sanctie toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een sanctie aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende

grondslag.

2. Indien, als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering, er geen besluit tot het opleggen van een sanctie meer kan worden genomen, kan, als aan de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw een uitkering wordt toegekend, dit besluit alsnog genomen worden.

3. Als het recht op uitkering eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de sanctie is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de sanctie ten uitvoer gelegd als de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op uitkering maakt.

4. De sanctie wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een sanctie die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 9 Eéndaadse en meerdaadse samenloop

1. Indien een belanghebbende door één gedraging zich schuldig maakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een sanctie op grond van deze verordening dienen te leiden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de sanctie uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gesteld.

2. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die elk op zich tot het opleggen van een sanctie dienen te leiden, wordt de hoogte en de duur van de op te leggen sanctie bepaald met inachtneming van artikel 2, tweede lid, en artikel 8, vierde lid.

Hoofdstuk 2 Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen tot arbeidsinschakeling

Artikel 10 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de wetten, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel a en c van de wetten, en artikel 38 van de wetten niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende

categorieën:

1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. Tweede categorie:

a. het niet voldoen aan de verplichting om zich – op advies van een arts – te

onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

b. het niet dan wel onvoldoende nakomen van de verplichting(en) zoals opgenomen in een zorgtraject;

c. het niet dan wel onvoldoende naar vermogen verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden;

d. de verlaging zoals genoemd in artikel 38, twaalfde lid, van de wetten.

3. Derde categorie:

a. het niet of onvoldoende gebruik maken van door het college aangeboden

voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op

arbeidsinschakeling, en mee te werken aan onderzoeken naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

b. gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

Artikel 11 Hoogte en duur van de verlaging

1. De verlaging bedraagt bij gedragingen als bedoeld in artikel 10:

a. 25 procent van de grondslag gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

b. 50 procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. 100 procent van de uitkering gedurende één maand bij gedragingen uit de derde categorie.

2. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de

verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie als genoemd in artikel 10. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 7, derde lid.

3. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij toepassing is gegeven aan het tweede lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie als genoemd in artikel 10, wordt een sanctie opgelegd waarbij de hoogte en duur nader wordt bepaald met in achtneming van artikel 2, tweede lid, en artikel 8,

vierde lid.

Hoofdstuk 3 Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden

Artikel 12 Tijdelijke weigering van de uitkering

1. Het college weigert de uitkering voor de duur van één maand met 100 procent van de grondslag,

indien:

a. belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. belanghebbende zijn dienstbetrekking of onderneming niet (geheel of gedeeltelijk) heeft behouden en dit belanghebbende te verwijten is;

c. belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

2. De duur van de weigering als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering op grond van dit artikel geweigerd is, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

3. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een uitkering op grond van dit artikel geweigerd is, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel, wordt de omvang

van de weigering individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

4. Voor het toepassen van dit artikel is de bepaling in artikel 2, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 4 - Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van deze wetten belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, wordt een verlaging opgelegd van 100 procent van de uitkering gedurende één maand.

Hoofdstuk 5 - Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 14 Overgangsbepaling

1. Gedragingen die plaatsvinden na inwerkingtreding van deze verordening worden uitsluitend met inachtneming van deze verordening beoordeeld. Gedragingen die plaatsvinden voor inwerkingtreding van deze verordening worden uitsluitend met inachtneming van deze verordening opgelegd als de verordening gunstiger is. Zo niet, dan is voor zover mogelijk de ‘oude

regeling’ van toepassing.

2. Met de oude regeling wordt bedoeld ‘Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz’ en artikel 20a van de IOAW of artikel 20a van de IOAZ.

3. De artikelen 6, tweede lid, onderdeel c en lid 3 en de artikelen 13 tot en met 15, behoudens artikel 13, tweede lid, onderdeel a, hebben werking op de schending van de inlichtingenplicht welke vóór 1 januari 2013 heeft plaatsgevonden en op schending van de inlichtingenplicht welke vóór 1 januari 2013 is aangevangen en tot uiterlijk 1 februari 2013 voortduurde.

4. Gedragingen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2015 worden uitsluitend met inachtneming van deze verordening beoordeeld. Gedragingen die plaatsvonden vóór 1 januari 2015 worden uitsluitend met inachtneming van deze verordening opgelegd als deze verordening gunstiger is.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Capelle aan den IJssel 2011.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking zoals bedoeld in artikel 139 van de Gemeentewet.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 27 juni 2011,
de griffier, de voorzitter,

Nota-toelichting Afstemmingsverordening loaw en loaz Capelle aan den IJssel 2011

ALGEMEEN

1. Inleiding

In de jaren tachtig is de IOAW en IOAZ in het leven geroepen, omdat het bezwaarlijk bevonden werd om langdurig oudere werklozen onder de Algemene Bijstandswet en de Wet werk en bijstand (nu:

Participatiewet te laten vallen en daarmee aan een vermogenstoets en volledige inkomenstoets onderworpen werden. Afgezien daarvan vertonen de IOAW en de IOAZ nauwe verwantschap met de Participatiewet.

Per 1 januari 2010 is het college net als bij de Participatiewet (voorheen WWB) volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de IOAW en de IOAZ. Dit gaat gepaard met beleidsvrijheid op het gebied van het opleggen van maatregelen.

Op grond van artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de IOAW en van de IOAZ moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen met betrekking tot de weigering en verlaging bedoeld in artikel 20 en 38, lid 12 van de IOAW en IOAZ.

In het kader van uniformiteit van regelgeving is, mede gelet op de nauwe verwantschap van de Participatiewet deze verordening waar mogelijk geënt op de Afstemmingsverordening Participatiewet Capelle aan den IJssel 2015. Er is voor gekozen om de regels voor weigering en verlaging van de IOAW en IOAZ in een aparte verordening onder te brengen. Dit omdat er vier wezenlijke verschillen zijn ten opzichte van de Participatiewet:

1. De IOAW en de IOAZ kunnen blijvend of tijdelijk geweigerd worden als de belanghebbende verwijtbaar zijn baan of inkomsten in verband met arbeid verliest. De Participatiewet kent geen blijvende of tijdelijke weigering van de bijstand. Immers, de Participatiewet is een vangnetvoorziening.

2. In de Participatiewet kan de bijstand verlaagd worden als er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en op grond van overige verplichtingen die in de Participatiewet gelden. In de IOAW en de IOAZ ontbreekt dat. Daarom kan er op deze gronden geen verlaging of

(gehele of tijdelijke) weigering van de uitkering plaatsvinden.

3. De IOAW en de IOAZ kennen een bruto financieringssystematiek. De Participatiewet kent daarentegen een netto berekeningssystematiek. Hoe bijvoorbeeld sancties moeten worden toegepast bij een uitkering ingevolge de wetten moet apart bepaald worden. Het uitgangspunt is om hef effect van de sancties op grond van de wetten zoveel als mogelijk het effect van een

verlaging op grond van de Participatiewet te evenaren.

4. De IOAW en IOAZ kennen geen geüniformeerde arbeidsverplichtingen, zoals de Participatiewet die wel kent.

Keuze blijvend of tijdelijk weigeren

Het college heeft de vrijheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende onder meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet dat in de verordening geregeld zijn. In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk

weigert. Dit ter voorkoming van vergaande nadelige gevolgen voor de belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering. Gehele weigering van de uitkering heeft tot gevolg dat de IOAW-ers en de IOAZ-ers een beroep op de Participatiewet moeten doen, waar de vermogenstoets geldt. Daarnaast

betreft het een kwetsbare doelgroep, die uit ouderen bestaat.

Karakter van de maatregel

Tot 1 januari 2010 was het college verplicht om een maatregel op te leggen als geconstateerd werd dat de belanghebbende of zijn echtgenoot verplichtingen niet nakwam. Met ingang van 1 januari 2010

is dit een bevoegdheid. In de verordening is geregeld dat het college in de daarin opgenomen situaties verplicht is een maatregel op te leggen, onverlet bijzondere omstandigheden.

2. Aansluiting afstemmingsverordening Participatiewet

Er is met het opstellen van deze verordening zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de Afstemmingsverordening Participatiewet Capelle aan den IJssel 2015.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Voor een goed begrip en de leesbaarheid van de verordening zijn de begrippen wetten en sanctie opgenomen.

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

Dit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, tweede lid of artikel 38, twaalfde lid, IOAW en artikel 20, eerste lid en artikel 38, twaalfde lid, IOAZ.

Artikel 3 Tijdelijk weigeren van een uitkering

In dit artikel zijn de mogelijkheden die de wetten bieden om de uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren nader uitgewerkt (artikel 20, eerste lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ). Het weigeren van de uitkering is conform artikel 20 mogelijk indien een van de volgende situaties van toepassing is:

• aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende terzake een verwijt kan worden gemaakt (reden voor ontslag op staande voet);

aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende terzake een verwijt kan worden gemaakt (reden voor ontslag op staande voet);

• de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet

niet van hem zou kunnen worden gevergd;

• de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of• de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

De gronden voor weigering spelen in beginsel geen rol bij aanvang van het recht op de IOAW.

Indien er namelijk sprake is van verwijtbaarheid, is er geen recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Dit recht op WW is een voorwaarde voor de IOAW. De weigering kan eventueel wel betrekking hebben op gedragingen die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de

IOAZ-uitkering. Daarbij valt te denken aan gedragingen die betrokkene heeft betoond en die hem te

verwijten zijn, met als gevolg de beëindiging van zijn onderneming.

Voor wat betreft de hoogte en duur van de weigering is aansluiting gezocht bij de Participatiewet. Met betrekking tot de hoogte, spreken de wetten van een weigering ‘naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven’. Dit kan worden

opgevat als zijnde het verlagen van de uitkering met een, door de gemeente vastgesteld percentage van de grondslag. Dit is gelijk aan de methode bij het toepassen van een verlaging.

de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

De gronden voor weigering spelen in beginsel geen rol bij aanvang van het recht op de IOAW.

Indien er namelijk sprake is van verwijtbaarheid, is er geen recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Dit recht op WW is een voorwaarde voor de IOAW. De weigering kan

eventueel wel betrekking hebben op gedragingen die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de IOAZ-uitkering. Daarbij valt te denken aan gedragingen die betrokkene heeft betoond en die hem te verwijten zijn, met als gevolg de beëindiging van zijn onderneming.

Voor wat betreft de hoogte en duur van de weigering is aansluiting gezocht bij de Participatiewet. Met betrekking tot de hoogte, spreken de wetten van een weigering ‘naar de mate waarin de

belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven’. Dit kan worden opgevat als zijnde het verlagen van de uitkering met een, door de gemeente vastgesteld percentage van de grondslag. Dit is gelijk aan de methode bij het toepassen van een verlaging.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

Een verlaging wordt alleen toegepast op de grondslag. De grondslag is een bruto bedrag dat door de minister zodanig wordt vastgesteld, dat deze netto gelijk is aan de bijstandsnormen voor de Participatiewet. In artikel 5 van de wetten zijn netto bedragen genoemd die van de bruto grondslag

van de minister zijn afgeleid. De grondslag is bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

Artikel 5 Het besluit tot het opleggen van een sanctie

Artikel 5 schrijft voor wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 6 Horen van de belanghebbende

In afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren

te brengen, voordat een beschikking wordt gegeven die niet op aanvraag wordt genomen en waartegen een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.

Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord behoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd.

Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met het bestaande beleid.

Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de klant te horen.

In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.

Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten.

In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich

verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.

De in onderdeel a genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op uitkering volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het opleggen van een sanctie kan dan direct worden

betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b al dan niet in combinatie met onderdeel d genoemde uitzondering kan bij een opschorting of eeningesteldrechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een sanctie op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een verlaging wordt opgelegd.

De uitzonderingen, met name onderdeel c, laten ruimte voor nadere instructies ter vergroting van de uitvoerbaarheid van het sanctie. Zo kan bij een relatief lichte verlaging volstaan worden met het horen van de klant aan de balie, zonder dat daarvoor een afspraak met de casemanager nodig is. Hier zal aansluiting worden gezocht bij het geldende Participatiewet beleid.

Artikel 7 Afzien van het opleggen van een sanctie

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een sanctie ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, lid 3, van de wetten. Hierbij moet met name worden gedacht aan situaties

waarin de klant door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover geïnformeerd heeft nog wel een rol spelen.

Zo kan verlangd worden dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te komen, dat doorgeeft of laat geven zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.

Lid 2

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een sanctie is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd (‘lik op stuk’).

Uit oogpunt van redelijkheid is dan ook in het tweede lid bepaald dat niet tot het toepassen van een sanctie wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden.

Lid 3

Hierin wordt bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat toetsing aan het criterium ‘dringende redenen’’ eerst aan de orde kan zijn, nadat individualisering zoals hierboven omschreven erin geresulteerd heeft dat tot het toepassen van een sanctie zou moeten worden overgegaan.

Dringende redenen om van het toepassen van een sanctie af te zien, kunnen worden gevonden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor de belanghebbende of diens gezin. Dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een sanctie is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke uitkeringsgerechtigde geldt.

Lid 4

Indien wegens een dringende reden het toepassen van een sanctie achterwege gelaten wordt, moet dit wel in een beschikking aan de belanghebbende worden medegedeeld, opdat de betreffende gedraging wel kan meetellen in het kader van recidive.

Artikel 8 Ingangsdatum en tijdsvak sanctie

Lid 1

Op grond van het eerste lid wordt een sanctie in beginsel alleen toegepast op toekomstige nog niet uitbetaalde uitkeringen. Hiermee wordt het bestaande beleid voortgezet. Dit houdt in dat bij een lopende uitkering de sanctie wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die waarin

de beschikking wordt verzonden. Indien bij een nieuwe aanvraag om uitkering blijkt dat er aanleiding is om een sanctie op te leggen vanwege verwijtbaar gedrag dat is begaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag, wordt de sanctie uiteraard direct vanaf de ingangsdatum van de uitkering

toegepast.

Lid 2

Een sanctie op grond van artikel 20 van de wetten kan niet los worden gezien van het recht op uitkering ingevolge de wetten. Dit heeft tot gevolg dat bij beëindiging van de uitkering niet tevens een besluit tot sanctie kan worden genomen met de aankondiging dat deze ten uitvoer wordt gelegd als

cliënt in de toekomst weer recht op uitkering krijgt. Er is namelijk geen sprake van een besluit als het beoogde rechtsgevolg, in dit geval een sanctie van de uitkering, afhankelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis.

Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van uitkering op grond van de wetten alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere sanctioneerbare gedraging.

Met het oog hierop biedt artikel 8, lid 2, de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen drie jaar weer een uitkering wordt toegekend, alsnog een besluit tot sanctie te nemen. In het betreffende beëindigingbesluit zal de klant hierover dienen te worden geïnformeerd.

Lid 3

Voor het geval tot het toepassen van een sanctie van langere duur is besloten en de uitkering van de klant wordt beëindigd nog voordat de duur van de sanctie is verstreken, is bepaald dat de resterende periode van de sanctie zal worden ten uitvoer gelegd, indien de klant binnen drie jaar na de

beëindiging van de uitkering opnieuw aanspraak op uikering als gevolg van de wetten maakt.

Lid 4

Dit lid regelt dat een sanctie voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een sanctie voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een sanctie wordt geconfronteerd waar

hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de sanctie is getroffen, opnieuw een sanctie opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een sanctie voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de sanctie aan een herbeoordeling moeten onderwerpen.

De herbeoordeling dient plaats te vinden uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit genomen is.

Bij zo’n herbeoordeling behoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling

volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde sanctie wordt gecontinueerd.

Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 9 Eéndaadse en meerdaadse samenloop

Lid 1

Dit lid ziet op de situatie dat de belanghebbende door één gedraging zich schuldig heeft gemaakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een sanctie op grond van de verordening

dienen te leiden.

Bepaald is dat bij een dergelijke samenloop geen stapeling van sancties dient plaats te vinden, maar dat voor het toepassen van de sanctie dient te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gesteld.

Lid 2

Dit artikellid heeft betrekking op de situatie dat de uitkeringsgerechtigde verschillende verwijtbare gedragingen begaat die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor een dergelijke situatie is bepaald dat de hoogte en de duur van op te leggen sanctie zal worden afgestemd op de individuele situatie van de betreffende klant.

Artikel 10 Indeling in categorieën

De wetten stellen werk boven inkomen. Hoofddoelstelling van het activerend arbeidsmarktbeleid van

de gemeente Capelle aan den IJssel is dat uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk weer via reguliere

arbeid in hun eigen bestaan kunnen voorzien. De gemeente wil dit bereiken door het voeren van een

krachtig arbeidsmarktbeleid. Instroombeperking, activering, uitstroombevordering en handhaving zijn dan ook de belangrijkste pijlers van het Capelse beleid.

Voor elke uitkeringsgerechtigde wordt vanuit een sluitende keten van dienstverlening nagegaan wat het perspectief is op uitstroom naar regulier werk en op welke wijze dit door middel van inzet van gemeentelijke voorzieningen kan worden gerealiseerd.

De voorzieningen die de gemeente inzet ter ondersteuning van de inschakeling in het arbeidsproces omvatten een scala van instrumenten. Ter zake wordt verwezen naar de Re-integratieverordening.

Gelijk aan de Participatiewet stellen de wetten de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om zelfstandig te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

Aan het recht op uitkering ingevolge de wetten is dan ook onlosmakelijk de plicht tot werkaanvaarding verbonden.

Voorts is de klant verplicht om actief medewerking te verlenen aan onderzoeken, scholing en/of activiteiten die ertoe kunnen bijdragen dat de kansen op het verkrijgen van betaald werk worden vergroot. Het niet nakomen van verplichtingen dient zonder meer gevolgen te hebben voor de

uitkering.

Opgemerkt wordt dat langer verblijf in het buitenland dan op grond van de wet is toegestaan, op zich geen reden is om een sanctie op de uitkering toe te passen. In een dergelijke situatie kan de uitkering alleen worden verlaagd als de belanghebbende hierdoor zijn arbeidsinschakeling dan wel re-integratie

heeft belemmerd.

Het langer verblijf in het buitenland moet voor het opleggen van een verlaging altijd in verband worden gebracht met het niet nakomen door de belanghebbende van de arbeidsplicht of de re-integratieplicht.

Of sprake is van schending van deze verplichtingen moet blijken uit onderzoek van de medewerker die het traject naar werk uitvoert. Dit kan bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf, een scholingsinstituut of de casemanager van Sociale Zaken zelf zijn.

Het soort verplichting dat door het langer verblijf in het buitenland niet of niet behoorlijk is nagekomen, zal derhalve bepalend zijn voor de zwaarte van de op te leggen verlaging.

In het onderhavige artikel zijn de sancties opgenomen die betrekking hebben op het niet nakomen van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Daarbij worden drie categorieën onderscheiden.

Bij deze indeling is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bovendien is aansluiting gezocht bij de verlagingen die gelden voor de geüniformeerde en niet geüniformeerde arbeidsverplichting bij de Participatiewet.

Met de toe te passen sanctie bij de betreffende verwijtbare gedraging(en) wordt beoogd om de belanghebbende alsnog tot het gewenste gedrag te bewegen. Met het oog hierop zal enige tijd na het sanctiebesluit een nieuw onderzoek dienen te worden gehouden. Als dan blijkt dat de klant in zijn gedrag volhardt, dient opnieuw een sanctiebesluit te worden genomen waarbij de duur van de sanctie op grond van recidive wordt verdubbeld. Dit overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de verordening.

Daarna dienen eventuele verdere individuele sanctiebesluiten te worden genomen onder toepassing van artikel 11, lid 3, van de verordening.

De eerste categorie omvat alleen de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te blijven.

De tweede categorieeerste categorie omvat alleen de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie

In tegenstelling tot de Afstemmingsverordening Participatiewet is in deze categorie niet opgenomen de sanctie die staat op het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Deze verwijtbare gedraging is opgenomen in artikel 12. De reden hiervan is gelegen in artikel 20, lid 1 van de IOAW en artikel 20, lid 2 van de IOAZ, waarin is vastgelegd dat dit verwijtbare gedrag te sanctioneren is met een tijdelijke weigering.

De verwijtbare gedraging in deze categorie onder a. spreekt voor zich.

Onderdeel b en c

Daarnaast bevat deze categorie de verwijtbare gedraging bij het niet dan wel onvoldoende nakomen van de verplichtingen die gelden bij het zorgtraject en als niet dan wel onvoldoende naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden worden verricht. Dit betreft de tegenprestatie.

Onderdeel d

Ten slotte is de verlaging zoals genoemd in artikel 38, twaalfde lid, van de wetten in deze categorie opgenomen. Dit betreft de situatie als de ontheffing bij alleenstaande ouders op grond van artikel 38, vijfde lid, onderdeel d, van de wetten, wordt ingetrokken omdat uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat de alleenstaande ouder zijn verplichtingen van artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de wetten, niet wil nakomen. Dit betreft de re-integratieverplichting.

De derde categorie

derde categorie

Deze categorie omvat zwaardere verwijtbare gedragingen:

• het niet of onvoldoende gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, en mee te werken aan

onderzoeken naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

het niet of onvoldoende gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, en mee te werken aan

onderzoeken naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

• gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

Voorbeelden van verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn de navolgende:

gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

Voorbeelden van verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn de navolgende:

• aan de casemanager (dan wel aan de medewerker van de instantie die Sociale Zaken hiertoe

opdracht heeft gegeven) kenbaar maken de betreffende (gesubsidieerde) werkervaringsplaats of

het trainings- of scholingsprogramma niet te accepteren;

aan de casemanager (dan wel aan de medewerker van de instantie die Sociale Zaken hiertoe opdracht heeft gegeven) kenbaar maken de betreffende (gesubsidieerde) werkervaringsplaats of het trainings- of scholingsprogramma niet te accepteren;

• niet meer op de betreffende werkervaringsplaats verschijnen of het trainings- of

scholingsprogramma voortijdig beëindigen;

niet meer op de betreffende werkervaringsplaats verschijnen of het trainings- of

scholingsprogramma voortijdig beëindigen;

• door langer verblijf in het buitenland dan de maximaal toegestane periode niet deelnemen aan het examen of de toets bij een bepaalde opleiding

door langer verblijf in het buitenland dan de maximaal toegestane periode niet deelnemen aan het examen of de toets bij een bepaalde opleiding

• weigeren om deel te nemen aan een specifiek project of een werkervaringsplaats weigeren om deel te nemen aan een specifiek project of een werkervaringsplaats• zich bij een sollicitatiegesprek met een werkgever zich zodanig negatief gedragen of onredelijk opstellen dat de betreffende werkgever hierdoor afziet van het aangaan van een arbeidscontract;

zich bij een sollicitatiegesprek met een werkgever zich zodanig negatief gedragen of onredelijk opstellen dat de betreffende werkgever hierdoor afziet van het aangaan van een arbeidscontract;

• zich bij het gesprek met een werkgever die een werkervaringsplaats met baangarantie aanbiedt, zodanig negatief opstellen dat deze het aanbod intrekt;

zich bij het gesprek met een werkgever die een werkervaringsplaats met baangarantie aanbiedt, zodanig negatief opstellen dat deze het aanbod intrekt;

• door langer verblijf in het buitenland dan de maximaal toegestane periode niet aanwezig kunnen zijn bij het vóór vertrek afgesproken sollicitatiegesprek waardoor de betreffende baan ondertussen aan een ander is aangeboden.

In de wetten is het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” van toepassing. Dit is opgenomen in artikel 20, lid 1, sub c en d, van de IOAW en artikel 20, lid 2, sub c en d, IOAZ. In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.

Dit betekent dat er geen beperkende voorwaarden worden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring. Alle arbeid (al dan niet in deeltijd) die maatschappelijk aanvaard is, dient derhalve te worden geaccepteerd.

door langer verblijf in het buitenland dan de maximaal toegestane periode niet aanwezig kunnen zijn bij het vóór vertrek afgesproken sollicitatiegesprek waardoor de betreffende baan ondertussen aan een ander is aangeboden.

In de wetten is het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” van toepassing. Dit is opgenomen in artikel 20, lid 1, sub c en d, van de IOAW en artikel 20, lid 2, sub c en d, IOAZ. In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.

Dit betekent dat er geen beperkende voorwaarden worden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring. Alle arbeid (al dan niet in deeltijd) die maatschappelijk aanvaard is, dient derhalve te worden geaccepteerd.

Artikel 11 Hoogte en duur van de verlaging

Lid 1

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen, zoals opgenomen in artikel 10. Bij het bepalen van de hoogte en de duur van de drie verlagingen zijn de in de toelichting op artikel 10 genoemde uitgangspunten van de wetten en het geldende Participatiewet

beleid leidend geweest.

Lid 2

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de sanctie is opgelegd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee een sanctie is

opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om hiervan af te zien op grond van artikel 7, derde lid van deze verordening.

Dit lid kan slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de op te leggen sanctie individueel moeten worden vastgesteld. Daarvoor is een regeling getroffen in het derde lid.

Lid 3

Dit artikel heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende binnen twaalf maanden na toepassing van de recidivebepaling, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

In dergelijke gevallen dient een sanctie te worden opgelegd waarbij de hoogte en de duur van de sanctie individueel wordt bepaald. Met betrekking tot de duur van de op te leggen sanctie dient het

bepaalde in artikel 8, vierde lid in acht te worden genomen.

Artikel 12 Tijdelijke weigering van de uitkering

De wettelijke basis van dit artikel is artikel 20, lid 1, aanhef sub a, b, c en d van de IOAW. Dit, alsmede de geüniformeerde arbeidsverplichtingen bij de Participatiewet zijn de redenen waarom de categorieindeling

in deze verordening op dit punt afwijkt van de categorie-indeling van de

Afstemmingsverordening Participatiewet en dat in de onderhavige verordening de verlaging en de weigering in aparte artikelen zijn verwerkt. Daarom ook is in de categorie-indeling van artikel 10 niet de tijdelijke weigering opgenomen, maar in artikel 12.

Lid 1

In dit artikellid is de verplichting tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid opgenomen.

Hiermee wordt de sollicitatieverplichting bedoeld. Onder het niet nakomen van de sollicitatieverplichting valt ook het onvoldoende of onvoldoende breed solliciteren alsmede het zich niet inschrijven bij uitzendbureaus.

Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid valt ook onder dit artikel.

Dit lid bepaalt ook dat de uitkering tijdelijk kan worden geweigerd als de belanghebbende zijn dienstbetrekking of onderneming niet heeft behouden. De verplichting staat in artikel 20, lid 1 sub, a en b, van de IOAW of artikel 20, lid 2, sub a en b, van de IOAZ te verwijten valt.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe.

Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien.

Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben, zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte, zijn

eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van

hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de wet. Dat

is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Tot 1 januari 2015 gold dat om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, er sprake moest zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van één of meer verplichtingen die voortvloeiden uit de wetten.

Deze samenhang is per 1 januari 2015 komen te vervallen.

Ook nieuw per 1 januari 2015 is dat niet langer wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen', maar 'jegens de met de uitvoering van deze wetten belaste personen en instanties'. Dit betekent dat niet langer alleen zeer agressief gedrag tegenover leden van het college

en hun ambtenaren aanleiding is voor het toepassen van een verlaging. Er kan nu dus ook een verlaging worden toegepast, als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wetten (bijvoorbeeld een medewerker van een re-integratiebedrijf).

De onderhavige verlaging heeft, om samenloop van punitieve sancties te voorkomen en samengaan van een verlaging bij de uitkeringsaanvraag en een strafrechtelijke sanctie mogelijk te maken, een reparatoir karakter. De wetten zijn zo vorm gegeven dat bestuursrechtelijke en strafrechtelijke aanpak gelijktijdig mogelijk zijn. Een strafrechtelijke veroordeling verhindert dus niet

dat de gemeente een verlaging van de uitkering toepast. Voor een uitgebreide beschouwing hieromtrent verwijst de regering naar de bijlage van de brief van 3 februari 2013 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 23).

Artikel 14 Overgangsbepaling

Lid 1

Dit artikellid spreekt voor zich

Lid 2

De oude regeling kan van toepassing zijn indien de constatering van het verwijtbare gedrag niet in

strijd is met het bepaalde in artikel 7 lid 2 van deze verordening.

Lid 3

Per 20 juni 2013 is een derde lid aan artikel 14 toegevoegd. Per 1 januari 2013 moet bij een

schending van de inlichtingenplicht niet langer een verlaging worden opgelegd, maar een boete.

In de wet is overgangsrecht geregeld. Deze houdt in dat een verlaging nog wel aan de orde is (dus

geen bestuurlijke boete) bij schending van de inlichtingenplicht vóór 1 januari 2013. De gedraging

heeft in zijn geheel vóór 1 januari 2013 plaatsgevonden. Het feit dat deze gedraging pas in een later

stadium wordt ontdekt doet hier niets aan af.

Van een verlaging is ook nog sprake als de gedraging en de daarmee samenhangende schending van

de inlichtingenplicht vóór 1 januari 2013 is aangevangen en tot uiterlijk 1 februari 2013 duurde.

In alle andere gevallen is een bestuurlijke boete van toepassing.

Deze beperkte werking geldt niet voor artikel 13, tweede lid, onderdeel a van de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Capelle aan den IJssel 2011 (dit artikel is per 1 januari 2015 komen te vervallen). Het gaat hierbij om het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep van Sociale

Zaken voor een gesprek voor een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. De bedoeling is dat belanghebbende op een gesprek informatie moet verstrekken waardoor Sociale Zaken kan bepalen

welke vorm van re-integratie (verder) wordt ingezet. Dit onderdeel heeft wel te maken met de inlichtingenplicht, maar niet met het bewust plegen van fraude. Laat staan dat er sprake kan zijn van een benadelingsbedrag met als gevolg het terugvorderen van uitkering. De boete is niet bedoeld bij

een schending van deze gedraging. Voor dit artikel blijft de verlaging dan ook na 31 januari 2013 van toepassing.

Lid 4

Ook dit artikel spreekt voor zich en geldt voor gedragingen die vanaf 1 januari 2015 plaatsvinden.

Artikel 15 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Bij inwerkingtreding na 1 januari 2011 is vanwege het sanctiekarakter van deze regelgeving geen

terugwerkende kracht mogelijk. Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.