Regeling vervallen per 01-01-2024

Bouwverordening

Geldend van 08-03-2014 t/m 31-12-2023

Intitulé

Bouwverordening

HOOFDSTUK 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    Bevoegd gezag:

    bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    Bouwbesluit:

    de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    Bouwblok:

    een terrein dat geheel of grotendeels door bestaande of aan te leggen wegen is of zal zijn ingesloten, en dat aan ten minste twee van die wegen mag zijn bebouwd;

    Bouwtoezicht:

    degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

    Bouwwerk:

    elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    Gebruiksoppervlakte:

    de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    Hechtgebonden asbest:

    hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het Asbest-verwijderingsbesluit;

    Hoogte van de weg:

    de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    Huishouden:

    een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren;

    NEN:

    een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    NVN:

    een door de Stichting Nederlands Noramliatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    Omgevingsvergunning voor het bouwen:

    vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    Straatpeil:

    a.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    b.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bijvoltooiing van de bouw;

    Weg:

    alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden

    daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de

    wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de

    wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    Bouwwerk:

    een gedeelte van een bouwwerk;

    Gebouw:

    een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

(vervallen).

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen geldt de indeling van de gemeente in vier zones, zoals deze is aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.1)

  • 2. Waar in deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen wordt gesproken van gebied buiten de bebouwde kom, wordt daaronder verstaan het op de bij deze verordening behorende kaart met een enkele arcering aangegeven gebied. Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het overige gedeelte van de gemeente.

  • 3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de begrenzingen van de in lid 2 genoemde gebieden te wijzigen met inachtneming van het bepaalde in de ter plaatse geldende bestemmingsplannen.

HOOFDSTUK 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

§ 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      vervallen;

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d. van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen

§ 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

Vervallen

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

Vervallen

§ 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

vervallen

§ 3a Toetsing aan sociale veiligheid

Artikel 2.3a.1. Sociale veiligheid.

  • 1. Een bouwwerk dient zodanig te zijn, dat het zowel op zichzelf als in verband met de bestaande omgeving voldoet aan redelijke eisen van sociale veiligheid. Het bouwwerk dient derhalve in zich te hebben dat het in zijn algemeenheid sociale controle mogelijk maakt, dat het bepaalde ongewenste situaties op het gebied van criminaliteit tegengaat en dat het de eigen veiligheid beschermt;

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 indien het voldoen aan de bepaling door omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.

§ 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem.

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de ge-zondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.
    • 1.

      dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d. van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

§ 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Vervallen

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen.

  • . Vervallen

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

Vervallen

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • . Vervallen

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    voor bouwstroken en bouwblokken, welke reeds geheel of ten dele zijn bebouwd, de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    voor andere terreinen dan onder a bedoeld: voor zoveel gelegen in de bebouwde kom, de grens van de weg en voor zoveel gelegen buiten de bebouwde kom, de lijn gelegen op 20 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      stoepen, stoeptreden, toegangsbruggen en funderingen, voor zover zij de grens van de weg niet overschrijden;

    • 2.

      plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen en schoorstenen, indien de overschrijding van de voorgevelrooilijn niet meer dan 0,12 m bedraagt en daarbij de grens van de weg niet wordt overschreden;

    • 3.

      gevel- en kroonlijsten, dakgoten en overstekende daken, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,5 m overschrijden en niet lager zijn aangebracht dan:

      • a.

        4,2 m boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,5 m langs een rijweg;

      • b.

        2,2 m boven een voetpad, voor zover dit voetpad geen deel uitmaakt van de onder a genoemde strook.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan et straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzich gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving;

    • h.

      bouwwerken, bestemd voor voertuigen zoals fietsen en scootmobiels.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken,voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet geheel in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst. Niet van toepassing is voorgaande bepaling:

    • a.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.7. en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8. en 2.5.9.is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen waarin een nadere eis, als bedoeld in de leden 2 en 3 wordt gesteld.

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat de bebouwing op de hoek van twee wegen over een hoogte van niet meer dan 4,2 m boven peil op die hoek is afgerond of afgeschuind, met dien verstande, dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2m² is.

  • 3. Als nadere eis kan, in het geval bedoeld in artikel 2.5.20, lid 1, tweede alinea, in het belang van de toetreding van licht tot de tegenoverliggende gebouwen aan de smalle weg worden gesteld dat de opgaande gevel van het hoekgebouw gelegen aan de smalle weg op een aan te geven afstand achter de voorgevelrooilijn wordt gebouwd.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in lid 1 voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1,van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • h.

      gebouwen met bijzondere bestemming;

    • j.

      vrijstaande kantoorgebouwen.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn. Voor een bouwperceel gelegen in zone 1, grenzende aan twee of meer wegen, wordt de voorgevelrooilijn, waaraan de achtergevelrooilijn evenwijdig moet lopen, door burgemeester en wethouders aangewezen.

  • 2. In zone 1 bevindt de achtergevelrooilijn zich op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, dat van de diepte van het bouwperceel, gemeten tussen de voorgevelrooilijn en de achtergrens, 7/10 gedeelte tussen genoemde rooilijnen is gelegen. Indien de achtergrens van het bouwperceel niet evenwijdig loopt aan de voorgevelrooilijn, geldt als diepte van het bouwperceel de gemiddelde afstand tussen de voorgevelrooilijn en de achtergrens, gemeten loodrecht op de voorgevelrooilijn.

  • 3. In de zone 2, 3 en 4 bevindt de achtergevelrooilijn zich:

    • a.

      In een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn, gelijk aan 7/10 gedeelte in zone 2, 5,5/10 gedeelte in zone 3 en 8/10 gedeelte in zone 4 van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch in zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m. Indien meer dan een ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      In een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van andere dan een onder genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn als onder a aangegeven en vastgesteld op de wijze, als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer onder a genoemde vormen, voor zover zij op zichzelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabij komen, doch in de zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m.;

    • c.

      In een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 7/20 gedeelte in zone 2, 5,5/20 gedeelte in zone 3 en 8/20 gedeelte in zone 4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de beide zich tegenover elkaar bevinden de bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch in de zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m.;

    • d.

      In een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn, gelijk aan 7/20 gedeelte in zone 2, 5,5/20 gedeelte in zone 3 en 8/20 gedeelte in zone 4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch in de zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m.;

    • e.

      In alle niet onder sub a, b, c of d genoemde gevallen op een afstand, welke wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a t/m d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 4. Als nadere eis kan, in het belang van de toetreding van daglicht nabij hoekbebouwing, worden gesteld, hetzij dat die bebouwing geheel of gedeeltelijk op een in de eis aan te geven afstand van een of beide achtergevelrooilijnen verwijderd blijft, dan wel dat een strook van aan te geven breedte tussen een der achtergevelrooilijnen en de daarbij behorende voorgevelrooilijn en gelegen aan of nabij het verlengde van de achtergevelrooilijn onbebouwd blijft. De bevoegdheid tot het stellen van eerstbedoelde nadere eis geldt slechts ten aanzien van de hoekbebouwing tot aan de loodlijnen op de achtergevelrooilijnen getrokken op 5 m. afstand van het snijpunt der achtergevelrooilijnen. De bevoegdheid tot het stellen van de tweede bedoelde nadere eis geldt slechts voor een breedte van de onbebouwd te laten strook tot een zodanige afmeting, dat wordt voldaan aan artikel 2.5.22 lid 1.

Artikel 2.5.11a Bebouwing voorbij belendingen.

  • 1. Geen deel van een gebouw, niet gelegen in zone 4, waarvan de hoogte 3.20 meter of meer bedraagt, mag meer dan 2 meter reiken voorbij de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw.

  • 2. Geen deel van een gebouw, niet gelegen in zone 4 waarvan de hoogte minder dan 3.20 meter bedraagt, mag meer dan 3 m reiken voorbij de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw.

  • 3. Niet van toepassing is het verbod vermeld in de leden 1 en 2, indien op grond van het bepaalde in artikel 2.5.14, omgevingsvergunning is verleend in afwijking van artikel 2.5.12.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel kan toch een omgevingsvergunning voor het bouwen worden verleend, indien en voor zover het gebouw de achtergevelrooilijn niet overschrijdt.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Niet van toepassing is het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelroolijn met betrekking tot;

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 m bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, standleidingen voor hemelwater, wanden van ventilatiekanalen en schoorstenen, voor zover zij de achtergevel-rooilijn met niet meer dan 0,12 m overschrijden;

    • 2.

      gevel- of kroonlijsten en overstekende daken;

    • 3.

      stoepen, trappen, terrassen en bordessen, een en ander voor zover niet hoger dan 1 m boven straatpeil en met geen grotere overschrijding van de achtergevelrooilijn dan 1,5 m;

    • 4.

      funderingen, kelderingangen en koekoeken;

    • 5.

      erfafscheidingen;

    • 6.

      hijsinrichtingen aan bouwwerken;

    • 7.

      putten, leidingen en goten voor de afvoer of de verzameling van water en rioolstoffen;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

    • b.

      binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

    • e.

      gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 6.37, 6.38 en 6.49 van het Bouwbesluit 2012, is verzekerd;

    • f.

      gebouwen en bijgebouwen die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

    • g.

      gebouwen, waarvan de bovenzijde niet hoger is gelegen dan 0,30 meter onder de hoogte van het terrein ter plaatse van de voltooiing van de bouw;

    • h.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

    • j.

      aan- en uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • k.

      bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

    • l.

      bijgebouwen, andere dan bedoeld onder k, waarvan de goot- of boeiinghoogte niet hoger dan 3 meter is boven de gemiddelde hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

    • m.

      plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, wanden van ventilatie kanalen en schoor-stenen, voor zover zij de achtergevelrooilijn met meer dan 0,12 meter overschrijden;

    • n.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

    • o.

      bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover niet vallende onder artikel 2.5.13, onder c en d;

    • p.

      gevallen waarin de ontheffing bedoeld in artikel 2.5.10, lid 4 onder g wordt verleend;

    • q.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen

    • r.

      gebouwen met een bijzondere bestemming;

    • s.

      vrijstaande kantoorgebouwen;

    • t.

      gebouwen en delen van gebouwen, die niet aan beide zijden van het bouwperceel de lijn overschrijden, die een hoek van 45 graden maakt met de achtergevelrooilijn en getrokken wordt in de richting van de achtergrens van het bouwperceel vanuit het snijpunt van de zij-erfafscheiding met de lijn, die evenwijdig aan een op een afstand van 2 meter achter (het verlengde van) de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw is gelegen;

    • v.

      bijzondere gevallen;

    • w.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke Monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2. De ontheffingen, bedoeld in lid 1, onder q, r en v, worden slechts verleend, indien de eige-naren en gebruikers van percelen, welke van het betreffende bouwblok of terrein deel uitmaken en binnen een afstand van 35 meter uit het te bouwen of te vergroten bouwwerk zijn gelegen, zoveel mogelijk zijn uitgenodigd hun meningen aan burgemeester en wethouders kenbaar te maken.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2. Het erf, behorende bij een gebouw waarvan geen deel tot bewoning is bestemd mag niet zijn bebouwd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid;

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Bij een bebouwing bestaande uit vrijstaande of uit ten hoogste vier aaneengebouwde woningen, alsmede bij bebouwing, welke een overeenkomstig open karakter heeft, moet tussen een zijerfscheiding en een zijgevel een strook grond onbebouwd blijven, waarvan de breedte niet minder dan driekwart gedeelte van de hoogte van die zijgevel bedraagt.

  • 3. Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor het geheel of voor een gedeelte vernieuwen of veranderen van een bouwwerk, mits de bestaande afwijking van de bepalingen niet wordt vergroot.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningsplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24. bedraagt de grootste toegelaten hoogte van een bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn:

    • -

      in zone 1 en zone 4: 1,5 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de betreffende weg en 12 meter, indien deze afstand minder dan 8 m is;

    • -

      in zone 2: de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de betreffende weg;

    • -

      in zone 3: tweederde maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de betreffende weg.

    Niet van toepassing is voorgaande bepaling op een hoekgebouw, dat ligt aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte, welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gemeten, gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de smalle weg, doch over geen grotere afstand dan 12 meter.

  • 2. De in lid 1 bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de betreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 3. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt, geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in lid 1, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van de onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de ontbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24. wordt de grootste toegelaten hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn bepaald door de snijlijn van dat vlak met een vlak, dat;

    • a.

      in zone 1 gaat door de achtergrens van het bouwperceel onder een hoek van 60 graden met het horizontale vlak. Indien de achtergrens van het bouwperceel niet evenwijdig loopt met de voorgevelrooilijn, geldt voor de toepassing van vorenstaande bepaling een denkbeeldige achtergrens, welke wel dit beloop heeft en met de andere grenzen een gelijke oppervlakte insluit, als het bouwperceel werkelijk heeft;

    • b.

      in zone 2 gaat door de lijn die op gelijke afstand van de achtergevelrooilijn en de tegenoverliggende achtergevelrooilijn is gelegen en een hoek van 60 graden met het horizontale vlak maakt, dan wel gaat door de lijn die de hoek, gevormd door de achtergevelrooilijn en de tegenoverliggende achtergevelrooilijn, middendoor deelt en een hoek van 60 graden maakt met het horizontale vlak;

    • c.

      in zone 3 gaat door de tegenoverliggende achtergevelrooilijn onder een hoek van 30 graden met het horizontale vlak.

  • 2. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de grootste toegelaten hoogte van bouwwerken in het vlak van de achtergevel rooilijn, indien;

    • a.

      gebouwd wordt op hellend terrein;

    • b.

      het terrein achter de achtergevelrooilijn niet op peil ligt.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de grootste toegelaten hoogte van een zijgevel van een bouwwerk, die tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok is gelegen, in zone 1 anderhalfmaal en in de zones 2 en 3 eenmaal de afstand van deze zijgevel tot die achtergevelrooilijn.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk tussen de voor- en achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot het vlak;

    • a.

      dat het verticale vlak door de voorgevelrooilijn snijdt op de grootste krachtens artikel 2.5.20 toegelaten hoogte onder een hoek van 45 graden met het horizontale vlak, met dien verstande dat het bouwwerk niet mag uitsteken boven het horizontale vlak, dat op een afstand van 4 meter is gelegen boven de hiervoor bedoelde snijlijn;

    • b.

      in artikel 2.5.21., lid 1 genoemd, dat een hoek maakt met het horizontale vlak van onderscheidenlijk 60 graden, 60 graden en 30 graden.

  • 2. Indien een bouwwerk een zijgevel heeft, welke gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag het bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak, dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de grootste krachtens artikel 2.5.22 toegelaten bouwhoogte en met het horizontale vlak een hoek maakt van 45 graden.

  • 3. Op de in zone 1 gelegen grond, liggende tussen de zijgrens van een bouwperceel en de lijn, welke loodrecht op de voorgevelrooilijn is getrokken uit het snijpunt van die zijgrens en de voorgevelrooilijn, mag niet hoger gebouwd worden dan 3,2 meter.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

De hoogte van een bouwwerk mag niet meer bedragen dan 26 meter, tenzij het bouwwerk buiten de bebouwde kom is gelegen, in welk geval de hoogte niet meer dan 15 meter mag bedragen. Indien het bouwperceel aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen.

  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

    • b.

      gebouwen bestemd voor woon-, kantoor-, welzijn-, recreatie-, horeca en/of winkeldoeleinden;

    • c.

      gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

    • d.

      agrarische bedrijfsgebouwen;

    • e.

      het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

      • 1.

        de bestaande belendende gebouwen de maximale hoogte overschrijden;

      • 2.

        bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

    • f.

      bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • g.

      topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

    • h.

      plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

    • i.

      dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

    • j.

      draagconstructies voor een reclame;

    • k.

      vrijstaande schoorstenen;

    • l.

      bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving;

    • m.

      windmolens.

  • 2. De omgevingsvergunningen in afwijking van de toegelaten bouwhoogte, bedoeld in lid 1, onder a, b, e en f, worden, in geval van overschrijding van de toegelaten bouwhoogte met meer dan een vijfde gedeelte, slechts verleend, indien de eigenaren en gebruikers van percelen, welke binnen een afstand van 35 meter uit het te bouwen of te vergroten bouwwerk zijn gelegen, zoveel mogelijk zijn uitgenodigd hun meningen aan bevoegd gezag kenbaar te maken.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1. Indien de ligging of de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de vastgestelde parkeernormen.

  • 2. De - in het eerste lid bedoelde - ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1.80 m bij 5.00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6.00 m bedragen.

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5.00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het stallen of parkeren van fietsen en bromfietsen moet in voldoende mate in deze behoefte zijn voorzien in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in voldoende mate in deze behoefte zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 5. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste, derde en vierde lid:

    • a.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;

    • b.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - voor wat betreft de toepassing van het eerste lid - in elk geval wordt gerekend:

      • -.

        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;

      • -.

        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van een of meer detailhandelsbedrijven, dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid;

      • -.

        een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf.

§ 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

  • Vervallen

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

  • Vervallen

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

  • Vervallen

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

  • Vervallen

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

  • Vervallen

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

  • Vervallen

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

  • Vervallen

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

  • Vervallen

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

  • Vervallen

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

  • Vervallen

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Vervallen

§ 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Vervallen

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Vervallen

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • . Vervallen

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • . Vervallen

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • . Vervallen

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • . Vervallen

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

Vervallen

HOOFDSTUK 3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

Vervallen

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Vervallen

HOOFDSTUK 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Vervallen

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Vervallen

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Vervallen

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • . Vervallen

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Vervallen

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Vervallen

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • . Vervallen

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • . Vervallen

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • . Vervallen

Artikel 4.11 Bouwafval

  • . Vervallen

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden.

  • . Vervallen

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • . Vervallen

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Vervallen

Artikel 4.15

Vervallen

HOOFDSTUK 5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

§ 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • . Vervallen

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • . Vervallen

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • . Vervallen

§ 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen

§ 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Vervallen

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Vervallen

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Vervallen

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • . Vervallen

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Vervallen

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Vervallen

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

Vervallen

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid.

Artikel 5.4.1 Preventie

Vervallen

HOOFDSTUK 6 Gebruiksvergunning en gebruikseisen

§ 1 Gebruiksvergunning.

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

  • (Vervallen)

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

  • (Vervallen)

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen.

(Vervallen)

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing.

  • (Vervallen)

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

  • (Vervallen)

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

  • (Vervallen)

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

(Vervallen)

§ 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar.

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

  • (Vervallen)

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

  • (Vervallen)

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Vervallen

§ 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand.

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen.

Vervallen.

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen.

(Vervallen)

§ 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

(Vervallen)

HOOFDSTUK 6A Geschiktheidsverklaring en gebruiksvoorschriften prostitutiebedrijven

§ 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 6A.1.1 Begripsomschrijvingen

Vervallen

§ 2 Geschiktheidsverklaring

Artikel 6A.2.1 Geschiktheidsverklaring

  • . Vervallen

Artikel 6A.2.2 Aanvraag geschiktheidsverklaring.

  • . Vervallen

Artikel 6A.2.3 In behandeling nemen.

Vervallen

Artikel 6A.2.4 Termijn van beslissing.

  • . Vervallen

Artikel 6A.2.5 Weigeren geschiktheidsverklaring

  • . Vervallen

Artikel 6A.2.6 Intrekken geschiktheidsverklaring.

Vervallen

Artikel 6A.2.7 Verplicht aanwezige bescheiden.

Vervallen

§ 3 Inrichtingseisen seksclubs en privé huizen

Artikel 6A.3.1 Verblijfsruimten.

  • . Vervallen

Artikel 6A.3.2 Werkruimten.

Vervallen

Artikel 6A.3.3 Badruimten en toiletten.

  • . Vervallen

Artikel 6A.3.4 Kleedruimte.

Vervallen

§ 4 Inrichtingseisen raamprostitutiebedrijf

Artikel 6A.4.1 Verblijfsruimten.

  • . Vervallen

Artikel 6A.4.2 Werkruimten.

  • . Vervallen

Artikel 6A.4.3 Badruimten en toiletten.

  • . Vervallen

Artikel 6A.4.4 Vitrine.

  • . Vervallen

§ 5 Overige voorzieningen prostitutiebedrijf

Artikel 6A.5.1 Verwarmingsinstallaties.

  • . Vervallen

Artikel 6A.5.2 Ventilatie.

Vervallen

Artikel 6A.5.3 Veiligheid.

  • . Vervallen

§ 6 Brandveiligheid prostitutiebedrijf

Artikel 6A.6.1 Brandveiligheidsvoorschriften.

  • (vervallen)

HOOFDSTUK 7 Overige gebruiksbepalingen

§ 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Vervallen

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Vervallen

§ 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Vervallen

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Vervallen

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

(vervallen)

§ 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Zie het gehandhaafde artikel 352 van de bouwverordening (als bijlage bijgevoegd).

Artikel 7.3.1 Bepaling aantal personen nachtverblijf

Vervallen

Artikel 7.3.2 Hinder

Vervallen

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • . Vervallen

§ 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Vervallen

§ 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Vervallen

HOOFDSTUK 8 Slopen

§ 1 Omgevingsvergunning voor het slopen.

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

  • . Vervallen

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

(Vervallen)

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen.

  • (Vervallen)

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

  • (Vervallen)

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Vervallen

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Vervallen

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

  • . Vervallen

§ 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • . Vervallen

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Vervallen

§ 3 Verplichtingen tijdens het slopen.

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Vervallen

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Vervallen

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

  • . Vervallen

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt.

  • . Vervallen

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest.

  • . Vervallen

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen

§ 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1. Sloopafval algemeen

  • . Vervallen

HOOFDSTUK 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen, indien burgemeester en wethouders dit noodzakelijk achten .

  • 2. De welstandscommissie brengt in bezwaar- en beroepsprocedures desgevraagd in heroverweging advies uit.

  • 3. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 4. De adviezen van de welstandscommissie zijn schriftelijk en met redenen omkleed.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie bestaat uit minimaal 3 en maximaal 9 leden, waaronder een voorzitter en plaatsvervangend voorzitter, met deskundigheid op het gebied van architectuur/esthetiek, stedenbouw, monumentenzorg, de inrichting van de openbare ruimte, dan wel landschapsarchitectuur.

  • 2. Eén van de leden van de welstandscommissie kan worden benoemd als leken-lid.

  • 3. Het leken-lid van de welstandscommissie mag niet professioneel actief zijn op het terrein van architectuur, stedenbouw, monumentenzorg, de inrichting van de openbare ruimte, dan wel landschapsarchitectuur.

  • 4. De leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur. Zij mogen in ieder geval niet tevens zijn:

    • a.

      lid van de gemeenteraad,

    • b.

      lid van het college van burgemeester en wethouders,

    • c.

      ambtenaar van de gemeente Den Haag,

    en voorts geen nevenfuncties vervullen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede invulling van het lidmaatschap van de commissie.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1. De gemeenteraad benoemt en ontslaat, gehoord de betrokken raadscommissie, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden van de welstandscommissie.

  • 2. De leden hebben zitting voor drie jaar, welke periode eenmaal kan worden verlengd. De maximale zittingsduur is zes jaar.

  • 3. De selectie en benoeming van leden vindt plaats op basis van een vastgestelde selectie- en benoemingsprocedure voor deskundige leden en leken-leden, zoals deze in bijlage 14.1 respectievelijk bijlage 14.2 bij deze verordening is opgenomen.

Artikel 9.4 Secretariaat

  • 1. Burgemeester en wethouders wijzen een of meer ambtenaren aan als secretaris van de commissie.

  • 2. Het secretariaat van de commissie is ondergebracht bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling.

Artikel 9.5

Adviseurs

  • 1.

    Als ambtelijk adviseurs worden ten behoeve van de commissie aangewezen de algemeen directeur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, de algemeen directeur van de Dienst Stadsbeheer en de Stadsstedenbouwer. Deze ambtelijke adviseurs kunnen zich laten vervangen.

  • 2.

    De ambtelijke adviseurs verstrekken aan de commissie alle informatie, die in verband met een goede uitoefening van haar adviestaak noodzakelijk is, desgevraagd ook tijdens vergaderingen van de welstandscommissie.

  • 3.

    Indien zulks voor een juiste taakoefening van de commissie gewenst is, kan de commissie uit eigen beweging ook andere deskundigen raadplegen.

Artikel 9.6 Termijn van advisering

  • 1. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht en de aanvraag voldoende beoordeelbaar is.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om omgevingsvergunning is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.7 Wijze van vergaderen

  • 1. De welstandscommissie vergadert zo dikwijls als dit naar oordeel van de voorzitter in verband met de te behandelen zaken noodzakelijk is, of als hierom door ten minste twee leden onder opgaaf van redenen wordt verzocht.

  • 2. De oproeping tot de vergadering geschiedt door de secretaris, met dien verstande dat elk lid, spoedeisende gevallen uitgezonderd, ten minste driemaal vierentwintig uur voor het tijdstip van aanvang van de vergadering de agenda heeft ontvangen.

  • 3. Een lid dat verhinderd is een vergadering van de welstandscommissie bij te wonen, doet daarvan tijdig, ten minste tweemaal vierentwintig uur voor het tijdstip van aanvang van de vergadering mededeling aan de secretaris.

  • 4. De welstandscommissie vergadert in een samenstelling van minimaal 3 en maximaal 8 leden.

  • 5. Een advies van de welstandscommissie moet door een meerderheid van haar leden gedragen worden.

  • 6. In geval van het staken van de stemmen geeft de stem van de (plaatsvervangend) voorzitter de doorslag.

  • 7. Het lid, dat als opdrachtgever, als ontwerper of anderszins als belanghebbende direct of indirect bij een door de commissie te beoordelen ontwerp is betrokken of in het verleden betrokken is geweest, neemt geen deel aan de advisering en/of eventueel te houden collegiaal overleg als bedoeld in artikel 9.12.

Artikel 9.8 Verplichtingen van de leden

  • 1. De leden van de commissie mogen geen plan als opdracht aannemen, dat eerder door de commissie gemotiveerd is afgewezen.

  • 2. De leden zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hen uit hoofde van hun functie vertrouwelijk ter kennis komt.

Artikel 9.9 Openbaarheid van vergaderen

  • 1. De behandeling van omgevingsvergunningen voor het bouwen door of onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie is openbaar.

  • 2. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De beslotenheid geldt zowel voor de beraadslaging, de beoordeling als de adviezen.

Artikel 9.10 Bekendmaking openbare vergaderingen

  • 1. De te houden vergaderingen van de welstandscommissie worden ten minste een week van tevoren bekend gemaakt in het elektronisch gemeenteblad.

  • 2. De bekendmaking vermeldt ten minste de datum en de plaats van de vergadering. In de bekendmaking wordt tevens gewezen op het gestelde in artikel 9.11, leden 2 en 3.

  • 3. De agenda van een vergadering van de welstandscommissie wordt tenminste een week vóór de betreffende vergaderdatum gepubliceerd op de website van de welstandscommissie en ligt dan tevens ter inzage bij het Den Haag Informatiecentrum.

Artikel 9.11 Mondelinge toelichting en spreekrecht

  • 1. De aanvrager of architect van het omgevingsvergunning voor het bouwen wordt in de gelegenheid gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. De aanvrager ontvangt hiertoe een uitnodiging.

  • 2. Voorafgaande aan de behandeling van een onderwerp dat in een openbare vergadering van de welstandscommissie aan de orde komt, bestaat de mogelijkheid voor een ieder om over dat onderwerp maximaal vijf minuten in te spreken.

  • 3. Degene die van het spreekrecht, bedoeld in lid 2, gebruik wil maken moet dit in ieder geval een dag voor de vergadering van de welstandscommissie aan de secretaris hebben kenbaar gemaakt.

  • 4. De voorzitter kan een langere spreektijd toestaan.

  • 5. De voorzitter kan aan het aantal insprekers per onderwerp een maximum verbinden.

  • 6. Belangstellenden kunnen geen deel hebben aan de discussie in de welstandscommissie, tenzij de voorzitter anders beslist.

Artikel 9.12 Collegiaal overleg

  • 1. Het is mogelijk om over een uitgebracht advies omtrent een voor een omgevingsvergunning voor het bouwen in collegiaal overleg te treden.

  • 2. Artikel 9.13 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.13 Afdoening onder verantwoordelijkheid

  • 1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden.

    Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2. In geval van twijfel wordt het bouwplan alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie.

Artikel 9.14 Jaarverslag

  • 1. De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

    • a.

      op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

    • b.

      de werkwijze van de welstandscommissie;

    • c.

      op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

    • d.

      de aard van de beoordeelde plannen;

    • e.

      de bijzondere projecten.

  • 2. De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

  • 3. Eénmaal per jaar vindt er mede naar aanleiding van het jaarverslag als bedoeld in lid 1 overleg plaats tussen de regarderende raadscommissie en de welstandscommissie over het welstandstoezicht.

HOOFDSTUK 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

(Vervallen)

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Vervallen

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

(vervallen)

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Vervallen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften.

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

HOOFDSTUK 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Vervallen

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen

Artikel 11.3 Stilleggen van slopen.

Vervallen

HOOFDSTUK 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Vervallen

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Vervallen

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • (Vervallen)

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6 Overgangsbepaling bouwvergunning en melding

Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing of toestemming of een aanvraag om omgevingsvergunning, die is ingediend vóór 1 april 2012 en waarop op dit tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden vóór inwerkingtreding van deze wijziging, tenzij de aanvrager aangeeft de voorkeur te geven aan toepassing van de gewijzigde bepalingen.

Artikel 12.7 Slotbepaling

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die waarop zij is bekend gemaakt.

  • 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 9 september 1993 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 3. Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening'.

Bijlage (zie § 3)

Artikel 352

Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming

  • 1.

    Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij voor, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1962, 286) geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

  • 2.

    Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden, open erven en terreinen te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie, vormgeving en/of inrichting hebben.3)

  • 3.

    Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.

  • 4.

    Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2.

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1

Vervallen

Artikel 2

Vervallen

Artikel 3

Funderingsplan

Vervallen

Artikel 4

Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen

Artikel 5

Bouwveiligheidsplan

Vervallen

Artikel 6

Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen

Artikel 7

Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag geschiktheidsverklaring prostitutiebedrijf

Vervallen

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

(Vervallen)

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

(Vervallen)

Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen

(Vervallen)

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Vervallen

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Vervallen

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van bouwwerken op de aanwezigheid van asbest.

Vervallen

Bijlage 9 Inrichtingeisen prostitutiebedrijven

Vervallen

Bijlage 10 Brandveiligheidseisen prostitutiebedrijven

(vervallen)

Bijlage 11 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

(Vervallen)

Bijlage 12 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsinstallaties)

(Vervallen)

Bijlage 13 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

(Vervallen)

Bijlage 14.1 Selectie en benoeming deskundige leden van de welstandscommissie

Bijlage behorende bij artikel 9.3

A. In geval van herbenoeming:

  • 1.

    Zes maanden voor afloop van de zittingstermijn van een lid meldt de secretaris van de wel-standscommissie dit bij de verantwoordelijk portefeuillehouder.

  • 2.

    In geval het de eerste zittingstermijn betreft, wordt bij de melding aangegeven of het betref-fende lid in principe bereid is voor een verlenging met drie jaar dan wel dat hij/zij zijn/haar lidmaatschap wil beëindigen.

  • 3.

    Indien het betreffende lid bereid is voorgedragen te worden tot herbenoeming, en er geen beletselen zijn tot herbenoeming, legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de herbenoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 4.

    Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

B. In geval van benoeming:

  • 1.

    De Dienst Stedelijke Ontwikkeling, de stadsstedenbouwer en de voorzitter van de welstandscommissie bereiden een voordracht voor waarop maximaal 5 kandidaten voorkomen.

  • 2.

    De voordracht wordt voorgelegd aan de verantwoordelijke portefeuillehouder(s).

  • 3.

    Op basis van de voordracht wordt aan drie kandidaten verzocht een curriculum vitae en een overzicht van hun werk op te sturen, waarna zij worden uitgenodigd voor een gesprek.

  • 4.

    Op basis van de bevindingen uit dat gesprek legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de benoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 5.

    Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

Bijlage 14.2 Selectie en benoeming leken-lid van de welstandscommissie

Bijlage behorende bij artikel 9.3

  • A.

    In geval van herbenoeming:

    • 1.

      Zes maanden voor afloop van de zittingstermijn van het leken-lid meldt de secretaris van de welstands-commissie dit bij de verantwoordelijk portefeuillehouder.

    • 2.

      In geval het de eerste zittingstermijn betreft, wordt bij de melding aangegeven of het betref-fende lid in principe bereid is voor een verlenging met drie jaar dan wel dat hij/zij zijn/haar lidmaatschap wil beëindigen.

    • 3.

      Indien het betreffende lid bereid is voorgedragen te worden tot herbenoeming, en er geen beletselen zijn tot herbenoeming, legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de herbenoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

    • 4.

      Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

  • B.

    In geval van Benoeming:

    • 1.

      Burgemeester en wethouders maken in een of meer plaatselijke dag- en/of nieuwsbladen bekend dat de plek van leken-lid in de welstandscommissie vacant is. De bekendmaking omvat een uitnodiging voor geïnteresseerden om te reageren.

    • 2.

      Op basis van de ingekomen aanmeldingen bereiden de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, de stadsstedenbouwer en de voorzitter van de welstandscommissie een voordracht voor waarop maximaal 10 kandidaten voorkomen.

    • 3.

      De voordracht wordt voorgelegd aan de verantwoordelijke portefeuillehouder(s).

    • 4.

      Op basis van de voordracht wordt aan drie kandidaten verzocht een curriculum vitae in te dienen, waarna zij worden uitgenodigd voor een gesprek.

    • 5.

      Op basis van de bevindingen uit dat gesprek legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de benoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

    • 6.

      Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

Kaart van Den Haag e.o. met zone-indeling en bebouwde kom (nummer S 10416, d.d. 30-10-‘02), behorende bij de Bouwverordening 1997.

Vervallen


Noot
1)

verkrijgbaar bij de tekenkamer van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling

Noot
3)

De zinsnede “open erven en terreinen” in lid 2 wordt door de rechtbank Den Haag onverbindend geacht (zaaknr. 97/14088 BSTPL (Vissershavenweg) d.d. 16 maart 1999.