Bouwverordening Almere 2012

Geldend van 01-02-2013 t/m 21-11-2016

Bouwverordening Almere 2012

1.Inleidende bepalingen

1. Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder: 

    • -

      bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    • -

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • -

      bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet  in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht  belast is met het bouw- en woningtoezicht;

    • -

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • -

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • -

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • -

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • -

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • -

      omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • -

      straatpeil:

      • a.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • -

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • -

      gebouw: een gedeelte van een gebouw.

2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet  bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.

    • b.

      (vervallen).

    • c.

      Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht  en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht  , indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming  goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet  van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing indien bij gemeentelijke gronduitgifte, dan wel anderszins uit overeenkomst voortvloeiend, is voorzien in de realisering van parkeerplaatsen van gemeentewege.

9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de commissie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Woningwet, hierna te noemen: de welstandscommissie.

  • 2. De raad kan delen van de stad aanwijzen waar, in afwijking van het bepaalde in lid 1, de advisering over redelijke eisen van welstand wordt opgedragen aan een deskundige, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o van de Woningwet, hierna te noemen stadsbouwmeester. Ten aanzien van een stadsbouwmeester is het bepaalde in dit artikel, alsmede in de artikelen: 9.2, lid 5, 9.3, leden 2 tot en met 3 en 6 tot en met 9, 9.4, 9.5, 9.8 en 9.10 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van “welstandscommissie”, “voorzitter”, “lid” en “leden” wordt gelezen: de stadsbouwmeester.

  • 3. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 4. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria en, voor zover van toepassing, de in artikel 12a, vierde lid, van de Woningwet bedoelde algemene maatregel van bestuur, doch betrekt daarbij, indien van toepassing, het bepaalde in artikel 12, derde lid, van die wet.

  • 5. Wanneer het bevoegd gezag bij zijn besluit afwijkt van het advies van de welstandscommissie stelt het de commissie daarvan in kennis.

  • 6. (vervallen)

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en vier andere leden, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2. Voor de voorzitter wordt uit de leden van de welstandscommissie een plaatsvervanger aangewezen die hem bij afwezigheid kan vervangen.

  • 3. De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 4. De voorzitter en andere leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5. Burgemeester en Wethouders wijzen één of meer ambtenaren aan om de welstandscommissie als secretaris bij te staan.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1. (vervallen)

  • 2. De voorzitter van de welstandscommissie dient bij voorkeur woonachtig te zijn in de gemeente Almere en dient affiniteit te hebben met de architectuur en stedenbouw van Almere, maar behoeft geen professionele achtergrond te hebben op een van deze vakdisciplines.

  • 3. Een lid van de welstandscommissie mag geen lid zijn van de gemeenteraad of van burgemeester en wethouders en geen ambtenaar zijn, in dienst van de gemeente Almere. Met ambtenaar worden gelijk gesteld zij die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn bij de gemeente Almere.

  • 4. (vervallen)

  • 5. (vervallen)

  • 6. Een lid kan te allen tijde ontslag nemen. Het ontslag dient schriftelijk bij burgemeester en wethouders te worden ingediend. Burgemeester en wethouders brengen het ontslag ter kennis van de raad en zorgen voor een voordracht tot benoeming van een opvolger.

  • 7. Een lid wordt geacht te zijn ontslagen met ingang van de datum waarop hij niet langer voldoet aan het bepaalde in lid 3. De laatste volzin van lid 6 is van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Burgemeester en wethouders kunnen, de commissie gehoord hebbende, aan de raad voorstellen om een lid tussentijds van zijn taak te ontheffen, indien hiervoor, naar hun oordeel, dringende reden aanwezig zijn. Alvorens hiertoe over te gaan stellen zij het betrokken lid in de gelegenheid om zijn zienswijze tegenover hen, dan wel tegenover een door hen aangewezen ambtenaar kenbaar te maken.

  • 9. Een gewezen lid kan na zijn aftreden of ontslag eerst na drie jaar opnieuw als lid van de commissie worden benoemd. Een van zijn taak ontheven lid kan niet opnieuw worden benoemd.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

  • 1. De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

    • a.

      op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet;

    • b.

      de werkwijze van de welstandscommissie;

    • c.

      op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

    • d.

      de aard van de beoordeelde plannen;

    • e.

      de bijzondere projecten.

  • 2. De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

  • 3. Het verslag wordt uitgebracht uiterlijk in juni van elk jaar over het voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1. Burgemeester en wethouders zenden terstond na ontvangst van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen een kopie van de aanvraag aan de welstandscommissie.

  • 2. De welstandscommissie brengt het advies uit binnen vier weken na ontvangst van de kopie van de aanvraag, tenzij niet door of namens burgemeester en wethouders om advies is verzocht.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in het tweede lid van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondeling toelichting

  • 1. De behandeling van aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen door de welstandscommissie is openbaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de behandeling of een gedeelte daarvan niet openbaar in gevallen waarin naar het oordeel van burgemeester en wethouders -al dan niet op verzoek van de aanvrager- als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen de openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.

  • 3. De vergadering van de welstandscommissie wordt tenminste vijf dagen van tevoren bekendgemaakt op de gemeentelijke internetpagina. De agenda voor de vergadering kan uiterlijk twee dagen voor de vergadering eveneens worden ingezien op de gemeentelijke internetpagina. De aanvrager wiens bouwplan behandeld wordt, alsmede een belanghebbende van wie voor de publicatie een zienswijze omtrent welstandsaspecten met betrekking tot het bouwplan is ontvangen, wordt geïnformeerd omtrent de behandeling.

  • 4. Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen en/of belanghebbende, bedoeld in het derde lid, hierom uiterlijk twee dagen voor de vergadering heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie voorafgaand aan de beraadslagingen van de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 5. De welstandscommissie is bevoegd om, indien daartoe naar haar oordeel, in een specifiek geval noodzaak aanwezig is, deskundigen uit te nodigen teneinde een toelichting te geven op het bouwplan dan wel de stedenbouwkundige richtlijnen voor het desbetreffende gebied. Voor zover hieraan kosten zijn verbonden kunnen deze uitsluitend worden vergoed, nadat tevoren daartoe toestemming is verleend door burgemeester en wethouders.

Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid

  • 1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2. In geval van twijfel of indien het aangewezen lid van mening is dat negatief dient te worden geadviseerd, wordt het bouwplan alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1. De welstandscommissie brengt haar advies schriftelijk uit en motiveert in ieder geval haar afwijzende advies.

  • 2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 3. Indien de Welstandscommissie van oordeel is dat bij een adviesaanvraag niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3:7, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, deelt zij burgemeester en wethouders schriftelijk mede dat geen advies wordt uitgebracht; zulks onder opgave van de gegevens welke, naar haar oordeel, ontbreken. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.10 Honorering

De voorzitter en de leden van de welstandscommissie ontvangen een vergoeding op basis van een door burgemeester en wethouders vast te stellen regeling. Na beëindiging van het lidmaatschap bestaat geen aanspraak op enige voortgezette vergoeding.

Artikel 9.11 Reglement van orde

  • 1. De welstandscommissie stelt een reglement van orde vast, waarin ten minste is geregeld:

    • a.

      de taken van de voorzitter;

    • b.

      de door de commissie aan de secretaris overgedragen bevoegdheden;

    • c.

      de nadere regeling omtrent de werkwijze van de commissie;

    • d.

      de orde ter vergadering.; en

    • e.

      het onder verantwoordelijkheid van de commissie afdoen van het advies

  • 2. Het reglement van orde mag geen bepalingen bevatten die in strijd zijn met het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Bouwverordening.

Artikel 9.12 Verslaglegging door burgemeester en wethouders

Burgemeester en wethouders brengen uiterlijk in juni van elk jaar over het voorafgaande kalenderjaar het verslag als bedoeld in artikel 12c van de Woningwet uit.

10. Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

  • Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

12. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.3 Overgangsbepaling parkeergelegenheid

  • Op een aanvraag om vergunning voor het bouwen, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke aanvraag, blijven de voorschriften van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Almere 2007 van toepassing, zoals deze luidde op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling wijze van meten

  • Indien artikel 2.7.3A van de Bouwverordening Almere 2007 op grond van artikel 9.2 lid 9 van het Bouwbesluit 2012 van toepassing is, is artikel 2.7.7 van de Bouwverordening Almere 2007, voor zover dat betrekking heeft op de in artikel 2.7.3A bedoelde afstand, eveneens van toepassing.

Artikel 12.6 Slotbepaling

    • 1.

      Deze verordening treedt in werking op de dag na die waarop zij is bekendgemaakt.

    • 2.

      Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bouwverordening Almere 2007, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 20 december 2007 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

    • 3.

      Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening Almere 2012'.

    Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad d.d. 20 september 2012.

    de griffier, de voorzitter,

    J.D. Pruim A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage 9

Reglement van orde van de welstandscommissie

Artikel 1 Begripsbepaling

In dit reglement wordt onder welstandscommissie verstaan een commissie als bedoeld in artikel 9.1, lid 1, van de Bouwverordening.

Artikel 2 De voorzitter

De vergaderingen van de commissie worden geleid door de voorzitter.

Artikel 3 De secretaris

  • 1.

    De secretaris voert het secretariaat van de commissie, draagt zorg voor voorbereiding, verslaglegging en nazorg van de vergaderingen, alsmede voor alle overige werkzaamheden behorend bij de taak van de commissie.

  • 2.

    De secretaris ondertekent de adviezen van de commissie en is verder alleen bevoegd tot het ondertekenen van alle overige correspondentie van de commissie.

  • 3.

    De secretaris registreert van alle leden van de commissie de data van benoeming en eventuele herbenoeming.

Artikel 4 Vergaderingen

  • 1.

    De commissie vergadert volgens een van tevoren vastgesteld rooster. Datum, tijd, plaats en agenda van iedere vergadering worden tenminste vijf dagen tevoren gepubliceerd op de gemeentelijke internetpagina.

  • 2.

    Agenda voor de vergaderingen worden door de secretaris ter inzage gelegd.

  • 3.

    Ieder lid tekent, voor hij aan de vergadering deelneemt, de presentielijst. Aan het einde van de vergadering wordt deze lijst door de secretaris afgesloten en getekend.

  • 4.

    Een vergadering wordt niet gehouden indien, blijkens de presentielijst, minder dan het in artikel 9.2 lid 3 van de Bouwverordening voorgeschreven aantal leden zijn opgekomen, tenzij artikel 9.7, lid 1, van de Bouwverordening van toepassing is.

  • 5.

    Van de vergadering wordt door de secretaris een verslag gemaakt. Dit verslag wordt door de voorzitter en de secretaris ondertekend.

  • 6.

    De commissie is bevoegd om ter vergadering andere personen uit te nodigen.

  • 7.

    De spreektijd voor de in artikel 9.6, vierde lid van de Bouwverordening bedoelde personen bedraagt ten hoogste vijf minuten per spreker en in totaal niet meer dan tien minuten per bouwplan.

Artikel 5 Advisering

  • 1.

    De commissie besluit bij meerderheid van stemmen. Indien de stemmen staken heeft de voorzitter een doorslaggevende stem. Ieder ter vergadering aanwezig lid heeft het recht om bij het advies van de commissie een gemotiveerd minderheidsstandpunt te voegen.

  • 2.

    De commissie is bevoegd zich bij haar beraadslagingen door andere personen te doen bijstaan.

  • 3.

    Het advies van de commissie wordt door de secretaris op schrift gesteld.

Artikel 6 Afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie

  • 1.

    Indien de commissie van oordeel is dat een advies kan worden uitgebracht op basis van door de commissie bij eerdere adviezen ontwikkelde bestendige gedragslijnen is zij bevoegd om de advisering onder verantwoordelijkheid van de commissie over te laten aan de voorzitter of aan een der in artikel 9.2 lid 1 van de Bouwverordening bedoelde deskundige leden.

  • 2.

    In geval van afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie zijn de bepalingen uit dit reglement van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 Uitsluiting

Een lid van de commissie mag niet deelnemen aan de beraadslagingen over en de vaststelling van een advies omtrent een bouwkundig ontwerp, waarbij dat lid rechtstreeks of zijdelings is betrokken

Artikel 8 Orde

  • 1.

    De voorzitter draagt zorg voor het goede verloop en is belast met de handhaving van de orde ter vergadering.

  • 2.

    Afgezien van de leden van de commissie en de secretaris is het aan anderen dan de in artikel 9.6, leden 3 en 4 van de Bouwverordening bedoelde personen, verboden om ter vergadering het woord te voeren.

  • 3.

    Een spreker mag in zijn rede niet worden onderbroken, behalve door de voorzitter.

  • 4.

    Indien een spreker afwijkt van het onderwerp van bespreking, onderbreekt de voorzitter hem en verzoekt hem ter zake te blijven. Indien een spreker, na door de voorzitter te zijn gecorrigeerd, voortgaat met van het onderwerp af te wijken, ontneemt de voorzitter hem het woord.

  • 5.

    Indien een spreker zich bedient van onwelvoeglijk taalgebruik of zich onnodig kwetsend uitlaat, een en ander ter beoordeling van de voorzitter, onderbreekt de voorzitter hem en stelt hem in de gelegenheid om zijn woorden terug te nemen. Indien hij dit weigert of, na zijn woorden te hebben teruggenomen, zich andermaal bedient van een zelfde taalgebruik, ontneemt de voorzitter hem het woord.

  • 6.

    Aanwezigen dienen zich betamelijk te gedragen. Uitingen van goed- of afkeuring door personen die niet bevoegd zijn het woord te voeren zijn niet toegestaan.

  • 7.

    Aan personen die, naar het oordeel van de voorzitter, de orde ter vergadering blijven verstoren nadat zij zijn vermaand, wordt door de voorzitter verzocht zich te verwijderen. Weigeren zij dit dan doet de voorzitter hen verwijderen.

  • 8.

    Roken is in de vergaderruimte niet toegestaan.

  • 9.

    In de vergaderruimte zijn dieren niet toegestaan. De voorzitter is bevoegd om van deze regel af te wijken indien daartoe, naar zijn mening, aanleiding bestaat.

Bijlage vervallen artikelen

De onderstaande artikelen uit ingetrokken versies van de bouwverordening van de gemeente Almere zijn vervallen.

Artikelnummer Omschrijving

  • 1.2

    Termijnen

  • 1.3

    Indeling van het gebied van de gemeente

2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

2.1.7 Bouwregistratie

2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

2.2.3 Bekendmaking van termijnen

2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

2.3.1 Welstandscriteria

2.5 Toepassingsbereik voorschriften van stedenbouwkundige aard

2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen 

2.5.3A Brandweeringang

2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

2.5.9 Bouwen op de weg

2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

2.5.16 Erf bij overige gebouwen

2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen.

2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

2.6.11 Gelijkwaardigheid

2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

  • 3.1

    De wijze van melden

  • 3.2

    Welstandscriteria

  • 4.1

    Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

  • 4.2

    Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

  • 4.3

    Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

  • 4.4

    Het uitzetten van de bouw

  • 4.5

    Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 4.6

    Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

  • 4.7

    Bemalen van bouwputten

  • 4.8

    Veiligheid op het bouwterrein

  • 4.9

    Afscheiding van het bouwterrein

  • 4.10

    Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 4.11

    Bouwafval

  • 4.12

    Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 4.13

    Melden van werken bij lage temperaturen

  • 4.14

    Verbod tot ingebruikneming

5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

5.2.3 Aanwezigheid van  brandveiligheidinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen

5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

5.4.1 Preventie

6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

6.1.3 In behandeling nemen

6.1.4 Termijn van beslissing

6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

6.2.1 Gebruikseisen van bouwwerken

6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

6.3.1 Gebruiksgereed houden van bluswaterwinplaatsen

6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

7.1.1 Overbevolking van woningen

7.1.2 Overbevolking van woonwagens

7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

7.3.1 Gebruiksvoorschrift bestemmingsplannen

7.3.2 Hinder

7.4.1 Preventie

7.5.1 Verboden gebruik van water

7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

8.1.3 In behandeling nemen

8.1.4 Termijn van beslissing

8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

8.2.1 Sloopmelding

8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

8.3.4 Plichten van degene die sloopt

8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

8.4.1 Sloopafval algemeen

9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

  • 10.1

    De aanvraag om woonvergunning

  • 10.2

    De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

  • 10.3

    Overdragen vergunningen

  • 10.4

    Overdragen mededeling

  • 10.5

    Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

  • 11.1

    Stilleggen van de bouw

  • 11.2

    Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

  • 11.3

    Stilleggen van het slopen

  • 11.4

    Onderzoek naar een gebrek

  • 12.1

    Strafbare feiten

  • 12.2

    Overgangsbepaling bodemonderzoek

  • 12.5

    Overgangsbepaling sloopmelding

De onderstaande bijlagen uit ingetrokken versies van de bouwverordening van de gemeente Almere zijn vervallen.

Bijlage Omschrijving

1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

3 Gebruikseisen voor bouwwerken

4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke

ruimten in woonfuncties

5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en

terreinen

8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare

bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsinstallaties

12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtroute aanduidingen

13 Aanduiding bebouwde kom

Toelichting op de Model-bouwverordening

(incl. 14e wijziging op het model 1992)

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Bouwtoezicht

De Woningwet geeft in artikel 92 expliciet de opdracht aan burgemeester en wethouders om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en met IV van de Woningwet. Op grond van artikel 5.10, lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzen burgemeester en wethouders ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en met III van de Woningwet.

Artikel 5.10 Wabo heeft betrekking op alle vormen van toezicht (op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau). Alle bestuurslagen kunnen in beginsel bevoegd gezag zijn onder de Wabo. Dit werkt ook door in de toezichtbevoegdheden. Ook ambtenaren op provinciaal of op rijksniveau kunnen onder omstandigheden als “bouwtoezicht” worden aangemerkt.

De Wabo is, zoals de Woningwet dit al vele jaren is, een lex specialis ten opzichte van de Awb. De Wabo-toezichthouders moeten ambtenaren zijn, zoals dit ook het geval is met de Woningwet. De ingehuurde toezichthouders die geen ambtenaar zijn, zijn onrechtmatig aangewezen. Zij verrichten hun werkzaamheden voor de gemeente onrechtmatig, wat consequenties heeft voor hun bevoegdheden, het bewijsrecht e.d.

Artikel 1.2, lid 1, onder g van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) maakt het echter mogelijk om toezichthouders die aangesteld moeten zijn als ambtenaar om hun toezichthoudende taken te mogen uitoefenen, onbezoldigd aan te stellen zonder dat de CAR-UWO op hen van toepassing wordt. Op basis daarvan kunnen gemeenten dus toezichthouders inhuren via particuliere bureaus en aanstellen als onbezoldigd ambtenaar.

De toezichthouder kan een aanstelling als buitengewoon opsporingsambtenaar krijgen, als deze voldoet aan de daartoe gestelde eisen.

Zie hiervoor: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/buitengewoon-opsporingsambtenaar.Zie over dit onderwerp ook de VNG-ledenbrief: Uitbreiding art. 1:2 CAR: (Lbr.07/17, CvA/LOGA 07/04) (5 april 2007)

Bouwwerk en gebouw

De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt bepaald door de begripsomschrijving in de MBV en de jurisprudentie.

De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.

Hoofdstuk 2 Omgevingsvergunning voor het bouwen

Algemeen

Regeling omgevingsrecht

De indieningvereisten staan vermeld in artikel 7.2 van de Regeling omgevingsrecht (Mor). De Mor vervangt op dit punt het Besluit indieningvereisten aanvraag bouwvergunning.

De indiening van de in art. 7.2 Mor en andere voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens kan het bevoegd gezag verlangen op grond van art. 4.2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto art. 4.4 Besluit omgevingsrecht (Bor).

Wet BIBOB

De Wet bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 216) en nadien gewijzigd, laatstelijk in 2011. Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, door het bevoegd gezag wordt beoordeeld of over de aanvrager een integriteitadvies wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager - zowel natuurlijke als rechtspersonen - en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor het bevoegd gezag aanleiding zijn de omgevingsvergunning te weigeren.

Het vragen van een advies door het bevoegd gezag is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen met maximaal acht weken op (4 weken + verlenging 4 weken); artikelen. 15 en 31 Wet Bibob).

Algemene wet bestuursrecht

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. De Awb is bij de voorbereiding van besluiten van belang voor de te volgen procedure. Dit geldt onder meer voor de gevallen waarin Afdeling 3.4 over de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) van toepassing is.

Wet ruimtelijke ordening

Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige voorschriften van dit hoofdstuk vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10 Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.

WOB en de openbaarheid van gegevens aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ligt op grond van art. 3.8 Wabo voor een ieder ter inzage. Bij het indienen van een verzoek om een omgevingsvergunning voor het bouwen kan de aanvrager gemotiveerd verzoeken bepaalde gegevens niet openbaar ter inzage te leggen. De gegevens die op grond van de Wabo ter inzage liggen zijn de zakelijke gegevens die nodig zijn bij de beoordeling van het ingediende bouwplan.

De gegevens die de gemeente inwint op grond van de Wet BIBOB liggen niet ter inzage. Deze gegevens hebben een persoonlijk karakter. Zij betreffen de antecedenten van de aanvrager, van degene die bouwt en van degene die in het te bouwen bouwwerk bepaalde activiteiten onderneemt. Deze gegevens zijn gevoelig voor misbruik en liggen niet ter inzage.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) introduceert de omgevingsvergunning. De bouwvergunning maakt deel uit van de omgevingsvergunning en wordt in de MBV aangeduid als omgevingsvergunning voor het bouwen (art. 2.1 Wabo) De Wabo heeft gevolgen voor de vergunningen en ontheffingen van de bouwverordening. De MBV is met de 13e serie van wijzigingen zgn. Wabo-proof gemaakt. De gefaseerde behandeling van een vergunningaanvraag en de vergunningverlening zoals bekend onder de Woningwet, is ook onder de Wabo mogelijk ten aanzien van de omgevingsvergunning.

Paragraaf 2.1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

Inleiding

De artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.

De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.

Lid 1

Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.

Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.

Lid 3

In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit lid stond, is nu een bevoegdheid tot het afwijken opgenomen. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen. De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door artikel 4.4, lid 2 Bor.

Lid 4

Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.

Lid 5

De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.

Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.

Paragraaf 2.4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

Algemeen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.

De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.

Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.

Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.

Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.

De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

De inhoud van dit artikel zal met de eerste wijziging (2013) van het Bouwbesluit 2012 in het Bouwbesluit worden opgenomen. Thans wordt bezien hoe het begrip ‘waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend personen zullen verblijven’ kan worden geconcretiseerd.

Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.

Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.

Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.

Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.

Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingprobleem kan worden ondervangen.

In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

  • ·

    - de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;

  • ·

    - de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;

  • ·

    - de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.

Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.

Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.

Paragraaf 2.5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Algemeen

Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5. Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.5.30). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige voorschriften van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10 Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.

Het parkeren regelen in een bestemmingsplan is nu ook mogelijk. Gemeenten die dit nu doen, kunnen hiermee door gaan. Voor zover planologische onderwerpen zijn geregeld in een bestemmingsplan, treedt voor die onderwerpen de bouwverordening terug (art. 9 Woningwet).

Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan

Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de MBV. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): '..., tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.' Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief het afwijken hiervan) uit de bouwverordening het bestemmingsplan aan.

Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:

  • ·

    a. bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,

  • ·

    b. het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,

  • ·

    c. de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.

Wet ruimtelijke ordening

De Wro en de Invoeringswet Wro hebben gevolgen voor paragraaf 2.5. van de bouwverordening. In de algemene toelichting bij hoofdstuk 2 onder Wro is hierop ingegaan. In het bijzonder ten aanzien van artikel2.5.30 (parkeren) wijzen wij op het uitstel van de inwerkingtreding van artikel 9.1.4, vijfde lid Invoeringswet Wro. Zoals uit de eerder vermelde toelichting blijkt, blijven dit artikel vooralsnog in de MBV bestaan.

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

Algemeen

Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) behoort het onderwerp parkeren te worden geregeld in de (nieuwe) bestemmingsplannen. Als uitwerking hiervan is in artikel 8.17 van de Invoeringswet Wro bepaald dat artikel 8, vijfde lid van de Woningwet vervalt.

In verband met wetstechnische problemen is besloten dit deel van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking te doen treden. Een nieuwe datum van inwerkingtreding is niet bepaald. Dit betekent dat onder meer het ‘parkeerartikel’ uit de bouwverordening blijft bestaan, ook indien op grond van de nieuwe Wro een bestemmingsplan wordt vastgesteld, waarin niet is voorzien in een regeling over het parkeren.

Lid 1

Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per omgevingsvergunning voor het bouwen te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd het lokale verkeer- en vervoerplan.

In de gemeente Almere is op 5 januari 2012 door het college het “Mobiliteitsplan Almere, Veilig en gezond op weg” (hierna: het Mobiliteitsplan) vastgesteld. Op 8 maart 2012 heeft de gemeenteraad ingestemd met de daarin opgenomen beleidskeuzes. In het Mobiliteitsplan staat de gemeentelijke visie op de verkeersstructuur van Almere. De regeling in artikel 2.5.30 van deze bouwverordening is een van de instrumenten om die visie te verwezenlijken. In het Mobiliteitsplan zijn parkeernormen opgenomen voor woningen. Deze staan in bijlage 3 van het Mobiliteitsplan. Voor het bepalen van de parkeernorm ingevolge lid 1 worden, voor zover dat betrekking heeft op woningen, dan ook de in bijlage 3 van het Mobiliteitsplan opgenomen normen gehanteerd.

Voor bepaling van de parkeernormen ingevolge lid 1 voor voorzieningen en bedrijven worden conform het Mobiliteitsplan de parkeernormen van de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, aangehouden. Deze normen zijn verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Om overmaat te voorkomen wordt daarbij ingevolge het Mobiliteitsplan bij openbaar toegankelijke terreinen de parkeerbalans gehanteerd. Met dit instrument wordt de (on)balans tussen parkeervraag en parkeeraanbod binnen een bepaald gebied in kaart gebracht zodat parkeeroplossingen op maat kunnen worden aangeboden. Parkeerplaatsen worden in de meeste gevallen niet de hele dag gebruikt. Soms is het daarom mogelijk combinaties te maken waarbij dezelfde parkeerplaatsen op verschillende tijdstippen door verschillende groepen gebruikers worden benut. Bijvoorbeeld parkeerplaatsen nabij winkelcentra en sporthalen waarbij de één overdag wordt gebruikt en de ander ’s avonds. Of gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen mogelijk is, zal per situatie beoordeeld moeten worden. De parkeerbalans wordt in overleg met de gemeentelijke verkeerskundigen opgesteld.

Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.

Lid 2

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetingen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Overigens bepalen niet alleen de afmetingseisen van de parkeerplaatsen of er voldoende bruikbare parkeergelegenheid aanwezig is. Er moet ook voldoende ruimte zijn om het voertuig in en uit de parkeervoorziening te kunnen rijden. Parkeervoorzieningen zijn daarom in beginsel opgebouwd uit twee elementen: de parkeerplaats en de parkeerweg. De dimensionering wordt bepaald door de eisen waaraan deze elementen afzonderlijk moeten voldoen, en door de onderlinge samenhang tussen beide. De parkeerweg moet bij voorkeur zodanig zijn dat de parkeermaneouvre in één keer kan worden uitgevoerd. De benodigde ruimte is afhankelijk van het ontwerpvoertuig, de parkeerhoek, voorwaarts of achterwaarts inparkeren en breedte van de parkeerplaats. Voor een personenauto leidt dit tot een parkeerwegbreedte van tenminste 6,00 m bij haaks parkeren en tenminste 3,00 m bij langsparkeren..

Lid 3

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).

Lid 4, ad a

De mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor omgevingsvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kunnen daarbij financiële voorwaarden worden gesteld.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 7.3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Bepaling aantal personen nachtverblijf

Artikel 2.2, eerste lid van het Bor geeft de raad de mogelijkheid om van het in artikel 2.11.1 eerste lid, onderdeel a, genoemde aantal personen af te wijken. De raad kan indien afwijking van dit artikel is gewenst, een nieuw artikel 7.3.1 Vergunningsplicht nachtverblijf in de bouwverordening vaststellen.

Hoofdstuk 9 Het welstandstoezicht

Algemeen

In hoofdstuk 9 van de MBV zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.

De werkwijze van de welstandscommissie is in de MBV niet concreet uitgewerkt vanwege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aanzien van de werkwijze, ook indien een gemeente werkt met een provinciale welstandscommissie. De gemeentelijke keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provinciale welstandscommissie. Daartoe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het aan de provinciale welstandscommissie om deze keuze te onderschrijven.

Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet in de bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke bouwverordening.

Welstandscriteria en welstandsnota

Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kan het bevoegd gezag een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist, moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat 'in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand' aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht mogelijk.

De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria 'zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen'. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.

De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure wordt gevolgd.

Indien het bevoegd gezag de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laat als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door het bevoegd gezag te worden gemotiveerd.

Relatie bestemmingsplan en welstand

De jurisprudentie op basis van de Woningwet gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.

Het welstandscriterium is in artikel 2.10 sub d (voorheen artikel 44 van de Woningwet) omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).

In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet ruimtelijke ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.

Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

Onder het regime van de Woningwet is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, het bevoegd gezag beslist.

De gemeenteraad kan er voor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester.

De adviespraktijk varieert per gemeente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies. De gemeenteraad kan er voor kiezen om voor de welstandsadvisering gebruik te maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappelijke regeling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie eveneens nadrukkelijk te benoemen; zie toelichting bij artikel 9.2.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

Onafhankelijkheid

Voor elk afzonderlijk lid van deze commissie geldt het onafhankelijkheidsvereiste. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders of van het bevoegd gezag dat besluiten neemt over een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente of voor de gemeente waarover het bevoegd gezag besluiten neemt, is in dit verband uitgesloten.

Deskundigen en burgers

In de welstandscommissie behoeven niet uitsluitend 'deskundigen' zitting te hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega's. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie.

De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. De secretaris is geen lid van de welstandscommissie.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

Jaarverslag welstandscommissie

Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.

Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het 'verslagjaar' van de welstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.

Jaarverslag burgemeester en wethouders

Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:

op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;

op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

in welke gevallen burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 13a van de Woningwet en na dat besluit tot uitvoering daarvan zijn overgegaan.

Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.

Samen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.

In de Woningwet is een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving. NB nu Wabo?

Artikel 9.5 Termijn van advisering

De termijnen voor de behandeling van bouwplannen ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor het bouwen staan in de Wabo. Deze termijnen zijn beduidend korter dan voorheen in de Woningwet. Hierdoor ontstaat voor de welstandsadvisering een korte periode. In dit artikel is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd in een voorschrift.

De mogelijkheid van beoordeling van een zgn. schetsplan in een informele voorprocedure blijft mogelijk, omdat de termijnen pas aanvangen bij de ontvangst van verzoek om vergunning.

Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven kan worden verwacht, is het raadzaam gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

Openbaar vergaderen

Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.

De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.

Belanghebbenden

Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevingsvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.

Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan - indien nodig - wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.

Spreekrecht

Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen geen 'recht van spreken' hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.

De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.

De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.

Behandeling van aanvragen onder verantwoordelijkheid welstandscommissie

Behandeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen waarbij onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie wordt gewerkt (art 9.7 MBV), vraagt voor de openbaarheid enige aandacht. In geval van veelvoorkomende omgevingsvergunningen voor het bouwen van kleine bouwwerken (als deze al niet vergunningvrij zijn) zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.

Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid

In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan het onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie afdoen van het welstandadvies.

De meest voorkomende vorm van het ‘onder verantwoordelijkheid afdoen’, komt neer op de afdoening van een welstandsadvies bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor afdoening onder verantwoordelijkheid met betrekking tot bepaalde categorieën bouwwerken

Negatief adviseren wordt in dit geval meestal uitgesloten.

Voordat de Wabo in werking trad, regelde artikel 48 Woningwet (oud) de aanvraag welstandsadvies van het college aan de welstandscommissie. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen de reguliere bouwvergunning en de lichte bouwvergunning. In het eerste geval was het vragen van welstandsadvies verplicht, in het tweede geval niet. (‘Een aanvraag voor een lichte bouwvergunning kunnen zij voor advies aan de welstandscommissie (..) voorleggen).

Verder bood het Besluit bouwvergunningvrij en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) de mogelijkheid om zgn. loket- of sneltoetscriteria vast te stellen.

De combinatie van deze mogelijkheden werd door veel gemeenten gebruikt om de beoordeling van aanvragen voor een licht- bouwvergunningspichtig bouwwerk over te laten aan een niet tot de welstandscommissie behorende ambtenaar.

Op 1-10-2010 zijn de Wabo en het Bor in werking getreden. Dit heeft gevolgen gehad voor deze werkwijze.

De welstandscommissie is de door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand (art. 1, onder n. Woningwet).

Op basis van artikel 2.10, lid 1 onder d Wabo moet de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen in beginsel worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft om strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria zoals vermeld in de welstandsnota, bedoeld in art. 12a, eerste lid, onder a van de Woningwet.

Het college van burgemeester en wethouders is verplicht om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen ter advisering voor te leggen aan de welstandscommissie of de stadsbouwmeester (art. 2.26, lid 3 in samenhang met art. 6.2 Bor). Dit hoeft niet wanneer er voor het desbetreffende bouwwerk geen redelijke eisen van welstand gelden (omdat de gemeenteraad op basis van art. 12, lid 2 Woningwet heeft bepaald dat geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn) of bij voorbaat vaststaat dat de omgevingsvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.

Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn artikel 48 Woningwet en het Bblb komen te vervallen. Onder de Wabo is een bouwwerk omgevingsvergunningplichtig of vergunningvrij; een tussencategorie bestaat niet meer. Dit betekent dat iedere aanvraag voor een omgevingsvergunningsplichtig bouwwerk door het college ter advisering aan de welstandscommissie moet worden voorgelegd.

Dit betekent ook dat het college geen ambtenaar (meer) kan mandateren om te toetsen aan zgn. loketcriteria.

De (model-)bouwverordening biedt in artikel 9.7 de mogelijkheid voor de welstandscommissie om de advisering over een aanvraag om welstandsadvies onder verantwoordelijkheid van de commissie over te laten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden van die commissie. Het aangewezen lid of de aangewezen leden kunnen alleen adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

Geen mandatering

Hierbij is overigens geen sprake van mandatering in de zin van de Awb. Art. 10:1 Awb definieert mandaat immers als: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. De welstandscommissie neemt geen besluiten (in de zin van de Awb) maar adviseert het college.

Samengevat:

Sinds de inwerkingtreding van de Wabo is "flitsen" alleen mogelijk als:

  • ·

    - voor het betreffende bouwplan geen welstandscriteria gelden of,

  • ·

    - het daartoe aangewezen lid van de welstandscommissie aanwezig is, en

  • ·

    - het oordeel van de welstandscommissie over het betreffende bouwplan als bekend mag worden verondersteld.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

Lid 1

Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de (voorheen) bouwvergunning wordt ingediend.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's).

Hoofdstuk 11 Handhaving

Algemeen

Het niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2012, de bouwverordening of de criteria uit de Welstandsnota voor bestaande bouwwerken vormt een overtreding waartegen direct met toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden opgetreden, zonder dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrijving vereist is. Het Bouwbesluit 2012 geldt voor alle bouwwerken (artikel 1b Woningwet), voor de bouwverordening krijgt deze systematiek vormt in artikel 7b Woningwet en voor het welstandsvereiste voor bestaande bouw volgt dit uit artikel 13a Woningwet. Met het generieke handhavinginstrumentarium op grond van de Gemeentewet en de Awb kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw of ander bouwwerk gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2012, dat het gebruik ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in overeenstemming is met de bouwverordening en dat het uiterlijk van een bouwwerk niet in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die zijn vastgelegd in de welstandsnota.

Tenzij sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met zich mee dat een belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen handhavingbesluit, vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In het handhavingbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 het bouwen of de staat van een gebouw of ander bouwwerk in strijd is en met welke voorzieningen het bouwen of de staat van dat gebouw of ander bouwwerk weer in overeenstemming met die voorschriften kan worden gebracht. Door zelf binnen de daartoe gestelde termijn maatregelen te nemen kunnen belanghebbenden de toepassing van bestuursdwang voorkomen (artikel 5:24 Awb) dan wel overeenkomstig artikel 5:32b van de Awb het verbeuren van een dwangsom voorkomen.

Tegen een handhavingbesluit staan de normale rechtsmiddelen open die de Awb in samenhang met de Wet op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep, hoger beroep en daarnaast de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen).

Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet blijft de mogelijkheid bestaan om met toepassing van bestuursdwang of op grond van artikel 5:32 van de Awb met een last onder dwangsom, handhavend op te treden tegen illegale bouw- en sloopwerkzaamheden door middel van het stilleggen van deze werkzaamheden. Daarbij is het feit dat zonder of in afwijking van een vereiste vergunning wordt gebouwd of gesloopt op zichzelf in beginsel voldoende aanleiding om spoedshalve bestuursdwang toe te passen overeenkomstig artikel 5:24 Awb. Het direct met bestuursdwang optreden tegen illegale bouw- of sloopwerkzaamheden is er immers op gericht te voorkomen dat de illegale situatie verder in omvang toeneemt, waardoor burgemeester en wethouders mogelijk voor voldongen feiten worden geplaatst. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraken van ABRvS van 14 november 2001 (JG 020026) en 11 juni 2003 (BR 2003, 893).

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Algemeen

Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld steunen op artikel 7b van de Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling parkeergelegenheid

Deze overgangsbepaling strekt ertoe dat de parkeernormen van artikel 2.5.30 van deze verordening eerst van toepassing zijn op aanvragen die zijn ingediend op of na de dag dat deze verordening in werking is getreden.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling wijze van meten

Op grond van het specifieke overgangsrecht van artikel 9.2 lid 9 Bouwbesluit 2012 kan artikel 2.7.3A Bouwverordening Almere 2007 van toepassing blijven op een bestaand warmtenet. De Bouwverordening Almere 2007 kende in artikel 2.7.7 een meetvoorschrift voor als artikel 2.7.3A van toepassing was. Artikel 12.4 voorziet erin dat het meetvoorschrift van artikel 2.7.7 Bouwverordening Almere 2007 van kracht blijft als artikel 2.7.3A Bouwverordening Almere 2007 ingevolge artikel 9.2 lid 9 Bouwbesluit 2012 van toepassing is.

Jurisprudentie

JG 11.0006

JG 11.0043