Regeling vervallen per 05-10-2021

Maatregelen- en handhavingsverordening Gemeente Almere 2016

Geldend van 22-07-2016 t/m 04-10-2021

Intitulé

Maatregelen- en handhavingsverordening Gemeente Almere 2016

Maatregelen- en handhavingsverordening Gemeente Almere 2016

De Raad van de gemeente Almere;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders;

gelet op

artikel 147, eerste lid Gemeentewet;

de artikelen 8 lid 1 aanhef, en onderdeel a en e juncto 18 lid 2 en 8b Participatiewet;

de artikelen 35 lid 1b juncto 20 lid 2 en 35 lid 1c Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

de artikelen 35 lid 1b juncto 20 lid 1 en 35 lid 1c Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

overwegende dat

deze verplicht is om bij verordening te regelen dat de uitkering of inkomensvoorziening van belanghebbende zoals aangewezen in de Participatiewet, IOAW of IOAZ wordt verlaagd indien aan bepaalde verplichtingen niet wordt voldaan;

deze verplicht is bij verordening regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, IOAW of IOAZ;

BESLUIT

vast te stellen de:

Maatregelen- en handhavingsverordening Gemeente Almere 2016

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen in deze verordening die niet nader omschreven zijn hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Participatiewet, IOAW en IOAZ;

    • b.

      Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • d.

      algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5 sub b Participatiewet;

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in de artikelen 35 en 36 Participatiewet of bijstand die wordt verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet;

    • f.

      bijstandsnorm: de norm zoals bedoeld in artikel 5 sub c Participatiewet;

    • g.

      uitkering: een uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAZ of in artikel 5 IOAW;

    • h.

      uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde bruto grondslag, bedoeld in artikel

      5 lid 4 IOAW of IOAZ;

    • i.

      norm: de norm als bedoeld onder sub f en h;

    • l.

      maatregel:

      • -

        het verlagen van de bijstand op grond van artikel 9a lid 12 Participatiewet, artikel 18 lid 2 Participatiewet, artikel 18 lid 4 Participatiewet, artikel 18b lid 1 Participatiewet of

      • -

        het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 lid 2 IOAW of artikel 20 lid 1 IOAZ of

      • -

        het blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW en artikel 20 lid 2 IOAZ;

    • m.

      benadelingsbedrag: het bedrag aan algemene bijstand dat als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van bestaan ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen;

    • n.

      college:

      • -

        het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere voor zover het de uitvoering van de Participatiewet en IOAW betreft of

      • -

        het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad voor zover het de uitvoering van de IOAZ betreft. Dit geldt niet voor het vaststellen van beleid of nadere regels.

    • o.

      raad: de gemeenteraad van de gemeente Almere.

HOOFDSTUK 2 HANDHAVING

Artikel 2 Opdracht college en verantwoording

  • 1. Het college stelt periodiek een beleidsplan op waarin staat hoe vorm gegeven wordt aan de handhaving van deze wet en de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik daarvan.

  • 2. Het college stuurt het handhavingsbeleidsplan ter kennisname aan de raad.

  • 3. De raad wordt periodiek geïnformeerd over de resultaten van het handhavingsbeleidsplan.

HOOFDSTUK 3 FORMELE ASPECTEN OPLEGGEN MAATREGEL

Artikel 3 Opleggen maatregel

  • 1. Als naar het oordeel van het college belanghebbende de verplichtingen uit de wet niet of onvoldoende nakomt wordt door het college mede met in achtneming van het bepaalde in deze verordening een maatregel opgelegd. Het betreft de wettelijke verplichtingen als bedoeld in artikel:

    • a.

      9 leden 1 en 6 Participatiewet;

    • b.

      9a lid 12 juncto lid 5d Participatiewet;

    • c.

      18 lid 2 Participatiewet;

    • d.

      18 lid 4 Participatiewet;

    • e.

      18b lid 1 Participatiewet;

    • f.

      55 Participatiewet;

    • g.

      13 leden 2 en 4 IOAW;

    • h.

      20 lid 2 IOAW;

    • i.

      37 IOAW;

    • j.

      38 lid 12 juncto lid 5d IOAW;

    • k.

      13 leden 2 en 4 IOAZ;

    • l.

      20 lid 1 IOAZ;

    • m.

      37 IOAZ;

    • n.

      38 lid 12 juncto lid 5d IOAZ.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing op de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 17 lid 1 Participatiewet, 30c lid 2 en 3 Wet SUWI, 44 IOAW en 44 IOAZ.

  • 3. Het opleggen van de maatregel is gebaseerd op het handelen of nalaten van belanghebbende en wordt ten uitvoer gelegd op de norm zoals die geldt voor de belanghebbende(n). 4. Het college stemt de maatregel af op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op bijzondere bijstand of bijzondere bijstand die wordt verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet en de individuele inkomenstoeslag.

Artikel 5 Besluit tot opleggen maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de maatregel;

  • b.

    de duur van de maatregel;

  • c.

    het percentage waarmee de norm wordt verlaagd;

  • d.

    het bedrag waarmee de bijstand of de uitkering wordt verlaagd;

  • e.

    de motivering van dat percentage indien deze afwijkt van het standaardpercentage.

Artikel 6 Afzien van opleggen maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging heeft plaats gevonden meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college;

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht, met in acht neming van hetgeen is opgenomen in artikel 18 lid 4 t/m lid 12 van de Participatiewet;

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 7 Ingangsdatum maatregel

  • i. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op die waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt.

  • ii. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

HOOFDSTUK 4. MAATREGELWAARDIG GEDRAG

Artikel 8 Het niet of onvoldoende nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen.

  • 1.

    Indien belanghebbende de wettelijke verplichtingen niet of onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd. Het betreft de wettelijke verplichtingen als bedoeld in artikel:

  • a.

    9 leden 1 en 6 Participatiewet

  • b.

    9a leden 12 juncto 5d Participatiewet

  • c.

    18 lid 2 Participatiewet;

  • d.

    55 Participatiewet;

  • e.

    13 leden 2 en 4 IOAW

  • f.

    20 lid 2 IOAW;

  • g.

    37 IOAW;

  • h.

    38 lid 12 juncto 5d IOAW;

  • i.

    13 leden 2 en 4 IOAZ

  • j.

    20 lid 1 IOAZ;

  • k.

    37 IOAZ;

  • l.

    38 lid 12 juncto 5d IOAZ;

Dit handelen of nalaten wordt onderscheiden in categorieën zoals nader omschreven in het lid 2, 3, 4 en 5.

  • 2.

    De eerste categorie betreft:

  • het voor de eerste keer niet verschijnen op een afspraak in verband met een onderzoek naar arbeids- en/of re-integratiemogelijkheden of een trajectvoortgangsgesprek

    • a.

      het voor de eerste keer niet verschijnen op een afspraak in verband met een onderzoek naar arbeids- en/of re-integratiemogelijkheden of een trajectvoortgangsgesprek

    • b.

      het voor de eerste keer niet verschijnen op een gesprek over de tegenprestatie.

  • iii.

    De tweede categorie betreft:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van die registratie.

    • b.

      het niet willen meewerken aan het afleggen van de verplichte taaltoets.

  • iv.

    De derde categorie betreft:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • e.

      het onvoldoende nakomen van verplichting tot arbeidsinschakeling voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende de 4 weken na de melding, voor zover de geschonden verplichting niet wordt genoemd in artikel 18 lid 4 Participatiewet .

    • f.

      het onvoldoende aantonen dat het regulier onderwijs geen mogelijkheden meer biedt door een persoon jonger dan 27 jaar;

    • g.

      het onvoldoende verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie naar vermogen;

    • h.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, waarbij bij een alleenstaande ouder tevens de ontheffing als bedoeld in artikel 9a Participatiewet is ingetrokken;

    • i.

      het zich niet onderwerpen aan een, op advies van een arts, noodzakelijk geachte behandeling van medische aard;

    • j.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • k.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

    • l.

      het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

    • m.

      het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

    • n.

      het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand;

    • o.

      het niet ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst ten behoeve van een subsidie uit het Europees Sociaal Fonds zoals die volgt op de trajectplanbeschikking van belanghebbende.

  • 5.

    De vierde categorie betreft:

    • a.

      het niet verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie naar vermogen.

    • b.

      het niet nakomen van verplichtingen, gericht op arbeidsinschakeling en/of re-integratie, opgelegd op grond van artikel 55 van de wet

  • 6.

    Voor het bepalen van de hoogte van de maatregel worden de in het zevende lid bedoelde percentages toegepast onverminderd het bepaalde in artikel 3 lid 4 van deze verordening.

  • 7.

    De hoogte van de maatregel is:

    • a.

      5 procent van de norm bij de eerste categorie;

    • b.

      10 procent van de norm bij de tweede categorie;

    • c.

      50 procent van de norm bij de derde categorie;

    • d.

      100 procent van de norm bij de vierde categorie.

  • 8.

    De duur van de maatregel is ongeacht het percentage één maand.

Artikel 9 Het niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen arbeidsinschakeling

Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 Participatiewet leidt tot het opleggen van een maatregel van 100 procent voor de duur van één maand.

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18 lid 2 Participatiewet wordt een maatregel opgelegd.

  • 2.

    De maatregel bedraagt 100% van de norm voor de duur van één maand als er sprake is van verwijtbaar ontslag waardoor belanghebbende een beroep op de bijstand doet.

  • 3.

    Als er sprake is van onverantwoord snel interen op het vermogen wordt een maatregel opgelegd van 20% van de norm gedurende het aantal maanden dat er een vervroegd beroep op de bijstand is gedaan met een maximum van 24 maanden.De interingsnorm bedraagt van 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm, eventueel verhoogd in verband met hoge woonkosten. Daarnaast kan er reden zijn om het in te teren vermogen lager vast te stellen als gevolg van substantiële noodzakelijke uitgaven, zoals o.a. kosten in verband met noodzakelijk vervanging van duurzame gebruiksgoederen en/of noodzakelijke verhuiskosten

  • 4.

    Als belanghebbende geen beroep meer kan doen op een voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boete, wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm voor de duur van de verrekening met een maximum van 3 maanden.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9 lid 6 van de Participatiewet dan wel die zijn belast met de uitvoering van de IOAW of IOAZ als bedoeld in de artikelen 37 lid 1 onder g van de IOAW of IOAZ, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2.

    De maatregel bedraagt 10% van de norm gedurende één maand als er sprake is herhaaldelijke verbale agressie naar een medewerker van de gemeente, zoals uitschelden, vloeken en/of discrimineren, nadat belanghebbende reeds een waarschuwing heeft gehad in een periode van twee jaar voorafgaand aan het incident.

  • 3.

    De maatregel bedraagt 50% van de norm gedurende één maand als er sprake is van toegebrachte schade aan het interieur en/of de gebouwen van de gemeente.

  • 4.

    De maatregel bedraagt 100% van de norm gedurende één maand onverminderd het bepaalde in artikel 3 lid 4 van deze verordening als er sprake is van mensgericht fysiek geweld, spugen, intimidatie en/of bedreiging en overige vormen van ernstige agressie.

  • 5.

    Het college doet aangifte bij de politie indien de misdraging te kwalificeren is als een strafbaar feit.

HOOFDSTUK 5 SAMENLOOP, VERREKENEN, HEROVERWEGEN, RECIDIVE

Artikel 12 Samenloop

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die ieder afzonderlijk uitsluitend het niet nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van deze verordening inhouden, dan wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitsluitend uitgegaan van die gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld. .

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die ieder afzonderlijk het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel:

    • a.

      8 van deze verordening;

    • b.

      10 van deze verordening;

    • c.

      11 van deze verordening

    • d.

      17 lid 1 Participatiewet;

    • e.

      30c lid 2 en 3 Wet SUWI;

    • f.

      44 IOAW;

    • g.

      44 IOAZ;

    • h.

      9 van deze verordening;

    • i.

      18b lid 1 Participatiewetinhouden, dan wordt er uitsluitend geen maatregel opgelegd voor de maatregelwaardige gedraging(en) als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van deze verordening.

  • 3.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die kan worden gekwalificeerd als het niet nakomen van meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel

    • a.

      8 van deze verordening;

    • b.

      10 van deze verordening;

    • c.

      17 lid 1 Participatiewet;

    • d.

      30c lid 2 en 3 Wet SUWI;

    • e.

      44 IOAW;

    • f.

      44 IOAZ;

    • g.

      9 van deze verordening;

    • h.

      18b lid 1 Participatiewetdan wordt die gedraging uitsluitend niet gekwalificeerd als gedraging als bedoeld in artikel 8 en 10 van deze verordening.

  • 4.

    Indien het college de bijstand op grond van artikel 54 leden 1 juncto 4 Participatiewet intrekt en het handelen of het nalaten dat tot deze intrekking heeft geleid tevens op grond van artikel 8 van deze verordening tot het opleggen van een maatregel kan leiden, blijft het opleggen van een maatregel ter zake daarvan achterwege.

  • 5.

    Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van artikel 8 van deze verordening tot het opleggen van een maatregel kan leiden, blijft het opleggen van een maatregel ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 13 Verrekenen maatregel

  • 1. Het bedrag van de verlaging als bedoeld in artikel 9 wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en de daarop volgende twee maanden.

  • 2. Het bedrag dat elke maand wordt verrekend is 1/3e deel van de op grond van artikel 9 opgelegde maatregel.

  • 3. Als er meerdere maatregelen of een bestuurlijke boete dient te worden verrekend worden de maatregelen in de volgende volgorde verrekend:

  • a. artikel 9 van deze verordening;

  • b. artikel 18b lid 1 Participatiewet;

  • c. artikel 17 lid 1 Participatiewet;

  • d. artikel 30c leden 2 en 3 Wet SUWI;

  • e. artikel 11 van deze verordening;

  • f. artikel 8 van deze verordening.

  • 4. Indien het totaal aan maatregelen en of bestuurlijke boete meer dan 100% bedraagt wordt het restant verrekend in de daarop volgende maanden.

Artikel 14 Heroverwegen maatregel

  • 1. Het college heroverweegt het besluit waarbij een maatregel als bedoeld in artikel 8 is opgelegd drie maanden na de ingangsdatum.

  • 2. De heroverweging vindt eerder plaats dan de in lid 1 genoemde termijn indien:

    • a.

      de omstandigheden of het handelen of nalaten van belanghebbende in de specifieke situatie daartoe aanleiding geeft;

    • b.

      indien belanghebbende op eigen initiatief op een eerder tijdstip daarom verzoekt en daartoe ook redelijke gronden heeft.

  • 3. Het college kan uitsluitend op verzoek van belanghebbende het besluit waarbij een maatregel als bedoeld in artikel 9 is opgelegd, heroverwegen.

  • 4. Bij de heroverweging is van belang dat uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij zijn verplichtingen nakomt.

Artikel 15 Recidive

  • 1.

    Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij aan hem een maatregel als bedoeld in de artikelen 8, 10 en 11 is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde maatregelwaardige gedraging of een maatregelwaardige gedraging die behoort tot dezelfde categorie als bedoeld in artikel 8, leidt dit telkens tot een verdubbeling van de duur van de maatregel. Dit onverminderd het gestelde in lid 2.

  • 2.

    Indien uit de houding en gedragingen van belanghebbende blijkt dat hij ook na het opleggen van een maatregel als bedoeld in lid 1 niet bereid is om zijn verplichtingen na te komen heeft het college de bevoegdheid om bij een daarop volgende recidive binnen de termijn als bedoeld in lid 1 een maatregel op te leggen van één maand met een percentage als bedoeld in artikel 8 dat behoort tot een categorie die naast hoger is dan de categorie waartoe de maatregelwaardige gedraging behoort. Bij een daar weer op volgende recidive binnen de termijn als bedoeld in lid 1 wordt de duur van de maatregel verdubbeld en wordt het percentage toegepast van de categorie die naast hoger is dan de categorie waartoe de maatregelwaardige gedraging behoort.

  • 3.

    Uit de aard van het nalaten zoals beschreven onder artikel 8 lid 2 volgt dat er geen sprake kan zijn van recidive. Bij herhaling dient het handelen of nalaten te worden gekwalificeerd op grond van het gestelde in artikel 8 lid 4.

  • 4.

    Het handelen of nalaten van belanghebbende bepaalt of er sprake is van recidive en wordt ten uitvoer gelegd op de norm zoals die geldt voor belanghebbende. Dit geldt niet voor gehuwden.

  • 5.

    Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij aan hem een maatregel als bedoeld in artikel 9 is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 9 wordt een maatregel opgelegd voor de duur van twee maanden.

  • 6.

    In het kader van recidive wordt een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 3 gelijk gesteld met een het besluit om een maatregel op te leggen als bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 en 11 van deze verordening.

Artikel 16

Indien de belanghebbende niet langer een uitkering op grond van de Participatiewet of IOAW ontvangt, kan het college bij een nieuwe aanvraag om bijstand of IOAW, binnen een periode van 6 maanden na beëindiging van de vorige uitkering een eerder opgelegde doch niet geëffectueerde maatregel alsnog ten uitvoerbrengen.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 17 Hardheidsclausule

Het college is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van deze verordening mochten voordoen.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 18 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 22 juli 2016

  • 2.

    De Maatregelen- en handhavingsverordening gemeente Almere 2015 wordt ingetrokken met ingang van de in lid 1 genoemde datum.

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelen- en handhavingsverordening gemeente Almere 2016.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 juli 2016.

De griffier, De voorzitter,

J.D. Pruim F.M. Weerwind

Algemeen

Rechten en verplichtingen in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van de bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Artikel 18 lid 1 Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden dat maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 Participatiewet legt een directe koppeling tussen rechten en plichten

van bijstandsgerechtigden: het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke norm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde, maar van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het college de bijstandsuitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht. Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18 lid 4 Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van één van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100 procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd, 18 lid 5 Participatiewet.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen.. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de houding en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien, artikel 18 lid 3 Participatiewet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18 lid 3 Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, artikel 18 lid 4 Participatiewet. Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18 lid 11 Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18 lid 3 en artikel 18 lid 11 Participatiewet is dat artikel 18 lid 11, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt. 1

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. 2 Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9 lid 6 Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand, de voorloper van de Participatiewet en in de IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. De regels over de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd of verminderd met de door het college vastgestelde verhoging of verlaging, alles inclusief vakantietoeslag.

Benadelingsbedrag.

Het benadelingsbedrag is de netto bijstandsuitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete. 3

Artikel 3 Opleggen maatregel

Op grond van in de afstemmingsverordening vast te leggen criteria dient het college in individuele gevallen te bepalen welke verplichtingen van toepassing zijn en wat de verlaging van de bijstandsuitkering is indien een verplichting niet wordt nagekomen. Dit geldt voor de niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18 lid 2 Participatiewet.

Het verwijzen naar artikel 18 lid 4 Participatiewet en artikel 18b lid 1 Participatiewet waarin de geüniformeerde arbeidsverplichtingen zijn opgenomen is uitsluitend gedaan omdat beleidsruimte van het college is bij het invullen van de duur van de maatregel en omdat er mogelijk samenloop is van op te leggen maatregelen inzake geüniformeerde en niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

Het college moet er daarbij voor zorg dragen dat belanghebbenden tijdig worden geïnformeerd door betrokkenen zoals het UWV, het re-integratiebedrijf of het Regionaal opleidingscentrum over de naleving door de belanghebbende van de vastgestelde verplichtingen.

Artikel 4 BerekeningsgrondslagBijzondere bijstand

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in lid 2 van de verordening geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval ook bestaat uit de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet.

Tevens is het mogelijk dat het college een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt tevens ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 5 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 6 Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18 lid 9 Participatiewet, respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. 4 Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet juncto artikel 3 lid 4 van deze verordening van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt deze verordening dat het college geen maatregel oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van het opleggen van een maatregel in verband met dringende redenen

Er kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het opleggen van een maatregel. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 6 lid 2 van deze verordening van een maatregel afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive, artikel 15 lid 5

van deze verordening.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen Artikel 18 lid 4 en 5 Participatiewet schrijven bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18 lid 10 van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden.

De zinsnede “naar zijn oordeel” geeft expliciet aan dat het college uitdrukkelijk de ruimte heeft om in individuele gevallen af te wijken van de in de Participatiewet standaard minimaal voorgeschreven hoogte en duur van de verlaging van de bijstand. De betekent dat het college, gelet op de bijzondere omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden middelen te verwerven, bevoegd zijn om in individuele gevallen te besluiten de maatregel op een lager niveau, voor en kortere duur of zelfs op nul vast te stellen. De nul maatregel telt wel mee bij recidive. Toepassing van artikel 18 lid 10 Participatiewet vergt een individuele beoordeling. Er is geen sprake van een algemene ontsnappingsclausule. Dit betekent dat, ondanks dat de Participatiewet een bepaalde (minimale) maatregel bij het niet-naleven van een geharmoniseerde arbeidsverplichting voorschrijft, het college uitdrukkelijk moet beoordelen of de betreffende standaardmaatregel ook in dit individuele geval moet worden toegepast. Het is dus nadrukkelijk niet zo dat het college op voorhand is gehouden om bij een niet-nagekomen verplichting een bepaalde periode geen bijstand te verstrekken.

Daarnaast dient het college de maatregel af te stemmen op de bijzondere omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven indien dringende redenen daartoe noodzaken. Het college heeft geen bevoegdheid om te variëren in de hoogte van de maatregel. Daarbij dient wel rekening te worden gehouden met de in beginsel voor de overheid bestaande mede uit het internationale recht voortvloeiende, zorgplicht voor ingezetenen en met name minderjarige gezinsleden. Gelet op de functie van de bijstand bij de nakoming van die zorgplicht is het van belang dat bij de verlaging met 100% in uitzonderlijke situaties afstemming mogelijk blijft. Van een dergelijke zeer uitzonderlijke situatie is sprake, indien dringende redenen, gelet op de bijzondere omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, verlening van bijstand onvermijdelijk maken. Artikel 18 lid 10 Participatiewet voorziet in de mogelijkheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van de maatregel. Dit schept ruimte om ondersteuning in enige vorm te bieden en daarmee te voldoen aan de op de overheid rustende zorgplicht. Voor de belanghebbende betekent dit dat hij niet om toepassing hiervan hoeft te verzoeken. De bijzondere omstandigheden die tot dringenden redenen leiden, kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang zoals marginalisering van mensen, vergroting schuldenproblematiek, huisuitzettingen, maar ook de vorenbedoelde zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin. Voor wat betreft dat laatste wordt ook verwezen naar de verdragen inzake de rechten van ouders en kinderen op een passende sociale en economische bescherming.

Bij het leveren van maatwerk dient het college rekening te houden met de individuele situatie van de bijstandsgerechtigde. Zo is bij een aantal (geüniformeerde) verplichtingen “naar vermogen” aan de orde. Het is dan aan het college om te beoordelen waartoe diens vermogen, dit zijn de krachten en bekwaamheden, de bijstandsgerechtigde in staat stelt en of hij dat vermogen benut heeft ter voldoening aan de desbetreffende verplichting.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive, artikel 15 lid 5 van deze verordening.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een maatregel. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het is niet altijd mogelijk om op een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het maatregelenbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt er namelijk toe dat er te veel uitkering is verstrekt. De uitkering die op grond van het maatregelenbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Indien de uitkering over de betreffende periode is ingetrokken alsmede dat wat er in die periode aan uitkering terugvorderbaar is, is teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Artikel 8 Het niet of onvoldoende nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen

In artikel 8 worden schendingen van de niet geüniformeerde verplichtingen uit de Participatiewet, de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18 lid 2 WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalde dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18 lid 2 Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Niet is gebleken dat de wetgever hiermee een inhoudelijke wijziging heeft beoogd. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Samenloop niet-geüniformeerde en geüniformeerde verplichtingen

De verwijtbare gedragingen als beschreven in dit artikel zijn niet aan de orde voor zover die gedragingen tevens zijn te kwalificeren als één van geüniformeerde arbeidsverplichtingen, 18 lid 4 Participatiewet. Zie ook de ééndaadse samenloop in artikel 12 lid 3 van deze verordening. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van een maand, zie hiervoor artikel 9 van deze verordening. Er is bijvoorbeeld geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8 als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet juncto artikel 9 van deze verordening zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Opgemerkt wordt dat sommige van de in de artikel 8 genoemde gedragingen die verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen een afwijkend afstemmingsregime kennen.

Artikel 9. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode, artikel 18 lid 5, eerste volzin Participatiewet. De periode is vastgesteld op één maand.

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in de kosten van zijn eigen bestaan dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Er kan sprake zijn van samenloop tussen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en het niet nakomen van een geüniformeerde verplicht zoals bijvoorbeeld bij het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, artikel 18 lid 4, onderdeel g Participatiewet. In dat geval dient het handelen of nalaten te worden gekwalificeerd als vallend onder een geüniformeerde verplichting en moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 lid 4 Participatiewet en artikel 9 en 15 lid 6 van deze verordening.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48 lid 2, onderdeel b, Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het college wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde. 5

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Participatiewet

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. 6 Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

7

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. 8 Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing. 9

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9 lid 6 Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB. 10

IOAW en IOAZ

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. 11 Het college kan alleen een maatregel opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. 12 Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Artikel 12 Samenloop van gedragingen

Meerdaadse samenloop

Lid 1 regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van meerdere verplichtingen voorzover die verplichtingen uitsluitend niet geüniformeerde verplichtingen als bedoeld in artikel 8 en 10 van deze verordening zijn. In dat geval wordt een maatregel opgelegd voor het gedrag waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Lid 2 regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van meerdere verplichtingen zowel niet-geüniformeerde, 18 lid 2 Participatiewet als geüniformeerde, 18 lid 4 Participatiewet en 18b lid 1 Participatiewet als de inlichtingenverplichting. De maatregel behorend bij de geüniformeerde verplichting prevaleert boven de maatregel voor de niet-geüniformeerde verplichting gezien het ontbreken van een algemene discretionaire bevoegdheid van het college inzake de maatregelwaardigheid van geüniformeerde verplichtingen. Daarnaast dient het college, indien ook sprake is van schending van de inlichtingenverplichting een boete op te leggen omdat ook daar het college geen algemene discretionaire bevoegdheid heeft inzake het opleggen van een bestuurlijke boete. Wel kan het college bij het afstemmen van de maatregel voor de geüniformeerde verplichting op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet rekening houden met de opgelegde bestuurlijke boete.

Er is bij deze meerdaadse samenloopbepaling is één uitzondering voor wat betreft het niet opleggen van een maatregel in het kader van de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen en dat is als er sprake is van zeer ernstig misdragen. Een maatregel op die grond wordt altijd opgelegd ook al is er sprake van samenloop met geüniformeerde arbeidsverplichtingen en een bestuurlijke boete. Ook hier geldt dat het college bij het afstemmen van deze maatregel op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet rekening houdt met de opgelegde boete en de opgelegde maatregel op grond van de geüniformeerde arbeidsverplichting.

Er zijn geen geüniformeerde arbeidsverplichtingen voor belanghebbenden die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW of IOAZ.

Eéndaadse samenloop

Lid 3 regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel niet geüniformeerde verplichtingen, artikel 18 lid 2 Participatiewet als van geüniformeerde verplichtingen, artikel 18 lid 4, artikel 18b lid 1 Participatiewet en de inlichtingenverplichting. In een dergelijke situatie kwalificeert die ene gedraging uitsluitend niet als schending van de verplichting als bedoeld in artikel 8 en 10 van deze verordening maar wel als schending van de overige genoemde verplichtingen. Indien de schending zowel kwalificeert als schending van de geüniformeerde verplichtingen als van de inlichtingenverplichting dan dient het college bij het afstemmen van de maatregel voor de geüniformeerde verplichting op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet rekening te houden met de opgelegde bestuurlijke boete.

Er is bij deze ééndaadse samenloopbepaling één uitzondering voor wat betreft het niet kwalificeren als niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen en dat is als er sprake is van zeer ernstig misdragen. Er is in dat geval altijd sprake van een schending van die verplichting ook als er sprake is van samenloop met geüniformeerde arbeidsverplichtingen en de inlichtingenverplichting. Ook hier geldt dat het college bij het afstemmen van deze maatregel op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet rekening houdt met de opgelegde boete en de opgelegde maatregel op grond van de geüniformeerde arbeidsverplichting.

Er zijn geen geüniformeerde arbeidsverplichtingen voor belanghebbenden die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW of IOAZ.

Samenloop intrekken bijstand

Het college is op grond van artikel 54 leden 1 en 4 Participatiewet bevoegd de bijstand in te trekken als een belanghebbende, kort gezegd, de gevorderde bewijsstukken niet, niet volledig of niet tijdig verstrekt. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een maatregel moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele intrekking van de bijstand. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van de intrekking van de bijstand geen sprake is, kan op grond van deze verordening een maatregel worden toegepast. Lid 4 is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een maatregel moet worden opgelegd, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering van de uitkering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een maatregel worden toegepast. Lid 5 is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 13. Verrekenen verlaging

Verrekenen maatregel geüniformeerde arbeidsverplichting

Wanneer het college een maatregel oplegt wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting wordt de maatregel verrekend, artikel 18 lid 5 Participatiewet. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en over de twee daarop volgende maanden. In iedere maand wordt een derde van het bedrag van de maatregel verrekend. Wanneer belanghebbende tot inkeer is gekomen en daarom een verzoek tot herziening van de maatregel doet wordt de verlaging van de uitkering stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering, artikel 18 lid 11 Participatiewet.

Met de “maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld de maand waarin het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt. Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is het verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 13 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een maatregel die gebaseerd is op een gedraging zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening. Recidive is niet geregeld in artikel 9 maar in artikel 15 lid 6 van deze verordening. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Artikel 14 Heroverweging maatregel

Heroverweging besluit niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Het college beoordeelt drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing tot het opleggen van een maatregel wegens schending van de niet geüniformeerde verplichtingen te herzien. Dit artikel dient te worden gezien in het licht van de doelstelling van de maatregel namelijk het stimuleren van belanghebbende om zijn of haar gedrag in de toekomst te verbeteren. Daarbij wordt een periode van drie maanden aangehouden omdat gedragsverandering binnen die periode nog geacht kan worden in verband te staan met de opgelegde maatregel.

Bij het heroverwegen van dat besluit vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur het centrale uitgangspunt. Omwille van de rechtszekerheid dienen de rechten en verplichtingen die voor de belanghebbende van toepassing zijn in de beschikking waarbij de maatregel wordt opgelegd te zijn vermeld.

Uitzonderingen heroverweging besluit niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Gezien de verschillen in de aard van de gedragingen die aanleiding geven tot het opleggen van een maatregel is een uitzonderingsbepaling in lid 2a opgenomen omtrent het moment van heroverweging. Omstandigheden of handelen en nalaten van belanghebbende kunnen aanleiding geven om op een eerder tijdstip dan de genoemde drie maanden het besluit te heroverwegen.

Het is voor een belanghebbende vaak niet duidelijk of er sprake is van een geüniformeerde arbeidsverplichting dan wel een niet geüniformeerde arbeidsverplichting. Indien uit houding en gedrag redelijkerwijs mag worden afgeleid dat een belanghebbende tot inkeer is gekomen en belanghebbende daarom het college op eigen initiatief verzoekt om herziening van het maatregelenbesluit dan dient het college ongeacht de kwalificatie van de arbeidsverplichting dat verzoek in behandeling te nemen en het maatregelenbesluit te heroverwegen. Dit betekent niet dat het verzoek ook wordt gehonoreerd. Het verzoek wordt gehonoreerd indien is voldaan aan het gestelde in lid 4.

Inkeerregeling

Een verzoek tot heroverweging van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd wegens schending van de geüniformeerde verplichtingen dient door belanghebbende bij het college te worden ingediend. Dit wordt de zogenaamde inkeerregeling genoemd.

Honoreren heroverweging maatregelenbesluit

Voorwaarde voor het honoreren van een verzoek tot heroverweging van een maatregelenbesluit is dat uit de houding en de gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat hij de op hem rustende geüniformeerde of niet geüniformeerde arbeidsverplichting(en) nakomt.

Artikel 15 Recidive

Recidive niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare schending van een niet geüniformeerde verplichting als bedoeld in de artikelen 8, 10 of 11 wederom sprake is van een verwijtbare schending waarmee dezelfde verplichting of een verplichting behorend tot dezelfde categorie als de eerste maatregelwaardige gedraging, wordt geschonden wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 15 lid 1 van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens". Voor toepassing van deze recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarbij een maatregel is opgelegd. Daarnaast kan het college bij een notoire “niet willer” in het geval van het schenden van een niet-geüniformeerde arbeidsverplichting voor een derde of daarop volgende keer lid 2 toepassen.

Tweede en daarop volgende recidives bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Indien uit houding en gedragingen van een belanghebbende blijkt dat er sprake is van een notoire “niet willer” dan kan bij de tweede recidive worden afgeweken van de regeling zoals neergelegd in lid 1. In dat geval wordt een maatregel opgelegd voor de duur van één maand en met een percentage dat gelijk is aan die van de naast hogere categorie ten opzichte van de categorie van de eerste maatregelwaardige gedraging. Bij een daar weer op volgende recidive wordt de duur van de maatregel verdubbeld opnieuw met het percentage van de naast hogere categorie ten opzichte van de categorie van de eerste maatregelwaardige gedraging.

Recidive geüniformeerde arbeidsverplichtingen

In dit lid is er sprake van recidive ten aanzien van het niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen. Hierbij is er uitsluitend beleidsvrijheid ten aanzien van de duur van de maatregel bij de eerste recidive, de hoogte van de maatregel zijnde honderd procent is in de wet vastgelegd. De duur van de maatregel bij recidive is in de verordening vastgesteld op twee maanden. Voor de daarop volgende recidives is er een wettelijk regime van toepassing. Dit houdt in dat bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, de verlaging honderd procent gedurende drie maanden bedraagt, artikel 18 lid 7 en 8 Participatiewet.

Afzien maatregel dringende redenen en recidive

Met het zich opnieuw schuldig maken aan eenzelfde verwijtbare gedraging dan wel een gedraging die behoort tot dezelfde categorie als de eerste maatregelwaardige gedraging als bedoeld in lid 1 en lid 5 wordt ook bedoeld het besluit om wegens dringende redenen – op grond van artikel 6 lid 3 van deze verordening en eventueel 18 lid 10 Participatiewet – af te zien van het opleggen van een maatregel. Er is ook sprake van het zich opnieuw schuldig maken indien na afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is echter vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen.


Noot
1

CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:CRVB:2011:BQ3002

Noot
2

CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

Noot
3

Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 43.

Noot
4

CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.

Noot
5

CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.

Noot
6

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

Noot
7

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

Noot
8

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

Noot
9

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.

Noot
10

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.

Noot
11

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

Noot
12

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.