Regeling vervallen per 10-10-2023

Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2009

Geldend van 01-01-2009 t/m 09-10-2023

Intitulé

Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2009

De raad van de gemeente Best;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 september 2008 en 17 maart 2009 en 23 juni 2009,

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, de artikelen 7 en 8 en 10 tweede lid van de Wet werk en bijstand, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werknemers en de Wet Participatiebudget,

gelet op de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L 337/3) en de EG-verordening de minimissteun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30), alsmede de Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de gemeentelijke re-integratieverordeningen in het kader van de Wet Werk en Bijstand (Verzamelcirculaire SZW, april 2004),

besluit vast te stellen de volgende verordening

Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2009

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben de betekenis die de Wet werk en bijstand en de Invoeringswet Wet werk en bijstand daaraan toekent.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Belanghebbende: de persoon behorend tot de doelgroep genoemd in artikel 4;

    • b.

      Ondersteuning: de ondersteuning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • c.

      Uitkeringsgerechtigde: persoon die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ;

    • d.

      Voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • e.

      Wet: de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375).

Artikel 2 Opdracht college

  • 1.

    Het college biedt aan de belanghebbende ondersteuning aan bij arbeidsinschakeling, en, voor zover het college dit voor de arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, biedt het tevens voorzieningen aan.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor een voldoende mate van diversiteit in het aanbod aan ondersteuningen voorzieningen.

  • 3.

    Het college bevordert dat de ondersteuning of de voorziening gelet op de mogelijkheden van de te re-integreren persoon op de meest doelmatige wijze wordt ingezet.

  • 4.

    Het college stemt de ondersteuning en de voorzieningen af op de financiële mogelijkheden van de gemeente, de arbeidsmarktsituatie en de maatschappelijke en economische ontwikkelingen.

HOOFDSTUK 2. Doel en doelgroep

Artikel 3 Doel van de ondersteuning

Het college biedt aan een lid van de doelgroep ondersteuning bij het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid of als dat doel niet bereikbaar is bij zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 4 Doelgroep

De personen aan wie op grond van artikel 7, lid 1 onder a. van de wet, artikel 34 van de IOAW of artikel 34 van de IOAZ door het college ondersteuning kan worden geboden, alsmede personen die tot de doelgroep als bedoeld in artikel 1 Wet Participatiebudget behoren en die naar oordeel van het collegeondersteuning nodig hebben.

HOOFDSTUK 3. Rechten en plichten

Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    De belanghebbende heeft aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening en dedaarop gebaseerde nadere regels.

  • 3.

    Geen recht op ondersteuning bestaat indien er sprake is van een voorliggende voorziening die naar mening van het college toereikend moet worden geacht voor de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.

Artikel 6 Verplichtingen verbonden aan het recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en aan de verstrekking van voorzieningen

  • 1. Onverminderd de uit de wet voortvloeiende verplichtingen kan het college aan het recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en aan de verstrekking van voorzieningen verplichtingen verbinden. Deze verplichtingen worden zoveel mogelijk op de persoon afgestemd en worden in een beschikking opgenomen.

  • 2. De belanghebbende die van het recht op ondersteuning of een voorziening gebruik maakt of heeft gemaakt is verplicht de uit de wet, de uit de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen en de uit of op grond van deze verordening voortvloeiende verplichtingen, na te komen.

  • 3. Voor de belanghebbende die deelneemt aan of deelgenomen heeft aan een voorziening gelden in ieder geval de volgende verplichtingen:

    • a.

      alle inlichtingen te verstrekken over wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanspraak op ondersteuning of voor de noodzaak van voortzetting van een voorziening;

    • b.

      alle inlichtingen te verstrekken over de voortgang van de voorziening;

    • c.

      medewerking te verlenen aan onderzoeken betreffende de inhoud, de passendheid, de voortgang en de uitvoering van de voorziening;

    • d.

      zich naar vermogen in te spannen voor het bereiken van het doel van de ondersteuning en voorziening en alles na te laten wat de realisatie van het doel van de voorziening kan belemmeren;

  • 4. De uitkering van de belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1 onder a. van de wet, artikel 34 van de IOAW of artikel 34 van de IOAZ, die deelneemt aan een voorziening en die zijn verplichtingen uit het tweede en derde lid niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt verlaagd overeenkomstig het bepaalde in de Maatregelenverordening WWB.

  • 5. De kosten van de voorziening voor een belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 4 of van de belanghebbende, die zijn verplichtingen uit het tweede en derde lid niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen door het college geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd overeenkomstig het bepaalde in de Algemene Wet Bestuursrecht, mits de voorziening in de vorm van een subsidie is verstrekt.

  • 6. Schending van de verplichtingen van dit artikel kan er toe leiden dat het college kan besluiten dat elke aanspraak op enige voorziening ook in de toekomst vervalt.

Artikel 7 Criteria ontheffing arbeidsverplichting

  • 1. Het college kan in individuele gevallen met inachtneming van artikel 9, tweede en vierde lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 37a van de IOAW en artikel 37a van de IOAZ bepalen, dat aan de uitkeringsgerechtigde tijdelijk, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 van de wet.

  • 2. Het college legt in nadere regels vast welke criteria in ieder geval bij de verlening van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid moeten worden meegewogen wanneer het betreft uitkeringsgerechtigden:

    • a.

      met zorgtaken;

    • b.

      die om medische redenen niet kunnen werken;

    • c.

      die als alleenstaande ouder de zorg hebben voor kinderen tot 12 jaar;

    • d.

      die 57½ jaar en ouder zijn en geacht moeten worden een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt te hebben.

  • 3. Ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling wordt slechts verleend voor een door het college vast te stellen periode, die na een individuele herbeoordeling kan worden verlengd.

Artikel 8 Budget- en subsidieplafonds

  • 1. Het college kan voor elke voorziening of voor alle voorzieningen gezamenlijk een subsidie- of budgetplafond vaststellen.

  • 2. Het college kan voor bepaalde groepen een maximum verbinden aan de kosten van re-integratie en voorzieningen.

  • 3. Het college kan besluiten dat het aantal personen dat voor een bepaalde voorziening in aanmerking komt wordt beperkt.

  • 4. Een op grond van het eerste lid door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond en de limitering bedoeld in het tweede lid gelden als weigeringsgrond voor een aanspraak op een voorziening.

HOOFDSTUK 4. Voorzieningen

Artikel 9 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Indien het college een belanghebbende niet in staat acht op eigen kracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en het college dit voor de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van de belanghebbende noodzakelijk acht, biedt zij een of meerdere voorzieningen aan gericht op arbeidsinschakeling, mits de belanghebbende daar niet op een andere wijze in kan voorzien.

  • 2.

    Het college legt in nadere regels vast welke voorzieningen in ieder geval worden aangeboden, alsmede de voorwaarden voor het verkrijgen van deze voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, kan het college aan de verstrekking van voorzieningen nadere verplichtingen verbinden die verband houden met de aard en het doel van de voorziening.

  • 4.

    Het college kan een voorziening beëindigen:

    • a.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van deze verordening, dan wel artikel 9 van de wet niet of niet behoorlijk nakomt;

    • b.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van deze verordening;

    • c.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij naar het oordeel van het college geen gebruik behoeft te worden gemaakt van deze voorziening;

    • d.

      indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een tijdige arbeidsinschakeling;

    • e.

      indien anderszins de noodzaak tot deelname aan de voorziening is komen te vervallen.

  • 5.

    In nadere regels kan het college ten aanzien van de voorzieningen verdere regels geven omtrent:

    • a.

      De voorwaarden voor het verkrijgen van een voorziening;

    • b.

      Een in te stellen onderzoek naar de passendheid van de voorziening voor de belanghebbende;

    • c.

      De aanvraag, verlening, intrekking of wijziging van subsidies en premies;

    • d.

      De weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen;

    • e.

      De betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

    • f.

      Het vragen van eigen bijdragen;

    • g.

      Overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.

  • 6.

    Het college kan aan een belanghebbende, die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, voorzieningen bieden gericht op nazorg.

  • 7.

    Het college kan voor de uitvoering van voorzieningen afspraken maken met derden, waaronderwerkgevers en re-integratiebedrijven.

Artikel 10 Work first

Het college kan besluiten aan nader te bepalen doelgroepen algemeen geaccepteerde arbeid aan tebieden volgens het zogenaamde "Work first-model".

Artikel 11 Leerwerkstages

  • 1.

    Het college kan aan de belanghebbende een leerwerkstage aanbieden.

  • 2.

    Het doel van de leerwerkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het functioneren in eenarbeidsrelatie.

  • 3.

    De leerwerkstage kent een duur van maximaal zes maanden. Deze periode kan, indien het re-integratiebelang van de belanghebbende dit vereist, worden verlengd.

  • 4.

    De belanghebbende verricht de werkzaamheden onbetaald.

  • 5.

    Het college plaatst de belanghebbende alleen indien dit de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloedt en indien hierdoor geen verdringing van regulier werk plaatsvindt.

  • 6.

    In een schriftelijke overeenkomst tussen werkgever, stagiair en college worden tenminstevastgelegd:

    • Het (leer)doel van de leerwerkstage;

    • De werkzaamheden die de belanghebbende gaat verrichten;

    • De begin- en einddatum van de leerwerkstage en het aantal stage-uren per week;

    • De eventuele afspraken over onkostenvergoedingen, verzekeringen en dergelijke;

    • De wijze waarop en door wie de begeleiding en rapportage plaatsvinden en wie als contactpersoon optreedt.

Artikel 12 Detacheringsbanen

  • 1. Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde een tijdelijk dienstverband aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

    • 2.

      De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming of maatschappelijke organisatie of instelling. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.

    • 3.

      Het college kan een derde aanwijzen die in opdracht van, of namens de gemeente als werkgevervoor de gedetacheerde, bedoeld in het eerste lid, optreedt.

    • 4.

      Met het re-integratiebedrijf worden in ieder geval schriftelijke afspraken gemaakt over de van toepassing zijnde rechtspositie.

    • 5.

      Een werknemer wordt alleen gedetacheerd indien de detachering de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloedt en indien hierdoor geen verdringing van regulier werk plaatsvindt.

    • 6.

      In nadere regels geeft het college verdere regels ten aanzien van de detacheringsbanen.

Artikel 13 Loonkostensubsidie gericht op re-integratie

  • 1. Het college kan subsidie verstrekken aan een werkgever die met een uitkeringsgerechtigde een arbeidsovereenkomst sluit gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. In nadere regels geeft het college verdere regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte van de subsidie en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3. De subsidie wordt alleen verstrekt indien de subsidieverstrekking de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloedt en indien hierdoor geen verdringing van regulier werk plaatsvindt.

Artikel 14 Loonkostensubsidie gericht op participatie

  • 1.

    Het college kan subsidie verstrekken aan een werkgever die met een uitkeringsgerechtigde een arbeidsovereenkomst sluit gericht op participatie.

  • 2.

    In nadere regels geeft het college verdere regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte van de subsidie en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3.

    Tenminste twee maal per jaar wordt in overleg met de werknemer en de werkgever bezien welkemogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling.

  • 4.

    De subsidie wordt alleen verstrekt indien de subsidieverstrekking de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloedt en indien hierdoor geen verdringing van regulier werk plaatsvindt.

Artikel 15 Scholing

  • 1. Het college kan scholing aanbieden als voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde scholing kan aangeboden worden in de vorm van een subsidie.

  • 3. In nadere regels kan het college verdere regels geven ten aanzien van de noodzakelijkheid, de duur en de kosten van de scholing die ten hoogste voor vergoeding in aanmerking komen.

Artikel 15a Scholing in het kader van participatieplaatsen

  • 1. Voor zover een belanghebbende niet beschikt over een startkwalificatie en onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a van de wet, wordt zes maanden na aanvang van deze werkzaamheden door het college bezien in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 2. Het college betrekt bij deze beoordeling het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert alsmede de scholingswens van de belanghebbende.

Artikel 16 Inkomstenvrijlating

  • 1. De inkomsten uit arbeid van de uitkeringsgerechtigde, die arbeid in deeltijd aanvaardt, worden voor de duur van ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25% van deze inkomsten, met een maximum van het in artikel 31, tweede lid, onder o, van de wet genoemde bedrag vrijgelaten, voorzover hij algemene bijstand ontvangt en de vrijlating naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.

  • 2. De bijdrage aan de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde wordt in elk geval aanwezig geacht wanneer:

    • a.

      Het aanvaarden van deeltijdarbeid deel uitmaakt van een arbeidstoeleidingstraject en

    • b.

      De uitkeringsgerechtigde minimaal twaalf maanden voorafgaande aan de aanvaarding van de deeltijdarbeid geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft verricht.

Artikel 17 Premies

  • 1. Het college kan de uitkeringsgerechtigde een activeringspremie toekennen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder j, van de wet.

  • 2. De premie kan worden verstrekt:

    • a.

      Bij het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid;

    • b.

      Het aanvaarden van arbeid als bedoeld in artikel 12.

    • c.

      Het met goed gevolg afronden van scholing als bedoeld in artikel 15.

    • d.

      Het deelnemen aan sociale activering als bedoeld in artikel 21.

  • 3. In nadere regels kan het college verdere regels geven ten aanzien van de doelgroepen, de hoogte van de premies en de voorwaarden waarop een premie wordt verstrekt.

Artikel 17a Premie in het kader van participatieplaatsen

  • 1. Het college verstrekt aan de belanghebbende die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a van de wet een premie gelijk aan de activeringspremie zoals opgenomen in de beleidsregels activeringspremies gemeente Best.

  • 2. Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden beoordeeld.

  • 3. De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

Artikel 18 Overige vergoedingen

Het college legt in nadere regels vast welke vergoedingen onder welke voorwaarden worden verstrekt voor de overige kosten die gemaakt zijn in het kader van een re-integratietraject.

Artikel 19 Persoonsgebonden re-integratiebudget

  • 1. Het college kan aan een belanghebbende een subsidie verstrekken in de vorm van een op dearbeidsinschakeling gericht persoonsgebonden re-integratiebudget.

    • 2.

      Onder een persoonsgebonden re-integratiebudget wordt verstaan een subsidie ter voldoening van de noodzakelijk te maken kosten van arbeidsre-integratie.

    • 3.

      Het college legt in nadere regels de voorwaarden vast waarop tot verstrekking van het persoonsgebonden re-integratiebudget wordt overgegaan, alsmede de hoogte van het budget.

Artikel 20 Voorzieningen gericht op nazorg

Het college kan aan de belanghebbende die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard voorzieningen bieden gericht op nazorg.

Artikel 21 Sociale activering

Het college kan aan de belanghebbende als onderdeel van een re-integratietraject activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering.

HOOFDSTUK 5. Slotbepalingen

Artikel 22 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing daarvan leidttot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 23 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Re-integratieverordening WWB 2009".

Artikel 24 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

  • 2.

    De Re-integratieverordening WWB zoals vastgesteld op 19 juli 2004 wordt met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken.

  • 3.

    In uitzondering op lid 1 treden de artikelen 15a en 17a in werking met ingang van 1 april 2009.

Aldus besloten door de raad van Best

in zijn vergadering van 17 november 2008

en aangepast in zijn vergadering van

de griffier, de voorzitter,

M.J.H.J. Baijens drs. Y.C.Th.J. Kortmann

Algemene toelichting

Inleiding

In artikel 8, lid 1 van de WWB is vastgelegd dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze regels worden vastgelegd in een re-integratieverordening. De onderhavige re-integratieverordening is een verordening op hoofdlijnen.

Deze procedureel ingerichte verordening heeft als voordeel flexibiliteit. Het beleid kan op snellere wijze verder worden ontwikkeld of worden aangepast, zonder dat steeds de verordening opnieuw moet worden vastgesteld.

Relatie met de Maatregelenverordening WWB

In de Maatregelenverordening WWB wordt het samenstel van de rechten en plichten van de klant geregeld, waarbij aan het niet nakomen van de verplichtingen sancties kunnen worden verbonden. De re-integratieverordening en de Maatregelenverordening WWB zijn nauw met elkaar verbonden. Immers, aan de plicht tot meewerken aan een traject kunnen sancties worden verbonden die gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering. Dit zou ervoor pleiten de beide verordeningen te integreren. Echter, de gemeente kan ook aan de verstrekking van bijstand verplichtingen verbinden, die geen directe relatie hebben met re-integratie. Vandaar dat toch twee afzonderlijke verordeningen worden vastgesteld, maar wel met duidelijke verwijzingen over en weer.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet werk en bijstand en deInvoeringswet Wet werk en bijstand.

Artikel 2 Opdracht college

In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de Wet werken bijstand. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie.

Het tweede lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen terealiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belangomdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget

ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.

Het derde lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aande diverse doelgroepen moet besteden en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In de uitvoering komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt.

De Wet werk en bijstand geeft aan burgemeester en wethouders de verantwoordelijkheid voor hetbieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het verstrekken van voorzieningen. Hoewel

belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, bestaat er voor hen geen afdwingbaarrecht op ondersteuning of op voorzieningen op de manier die zij het meest wenselijk achten. Het isaan burgemeester en wethouders om te bepalen welk aanbod geschiedt en tegen welke prijs. Daarbijdient het college te zorgen voor een voldoende aanbod aan voorzieningen. Om de doelgroep zoadequaat mogelijk in haar re-integratievraag tegemoet te kunnen komen, zal het college nauwgezet

moeten letten op de financiële mogelijkheden van de gemeente, de situatie van de arbeidsmarkt ende te verwachten maatschappelijke en economische ontwikkelingen. In het vierde lid is daarom eendaartoe strekkende bepaling opgenomen.

HOOFDSTUK 2. Doel en doelgroep

Artikel 3 Doel van de ondersteuning

De gemeente draagt een algemene zorg voor de re-integratie van de in artikel 4 genoemde personen.

Re-integratie is het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. Primair moeten de re-integratie-inspanningen zijn gericht op het verkrijgen van reguliere, niet-gesubsidieerde arbeid. Voorpersonen met een meervoudige problematiek, waarbij naast bijvoorbeeld een laag opleidingsniveauen weinig werkervaring ook een verslavings-, dak- en thuisloosheids- en/of sociaal-psychische problematiek kan spelen, zal reguliere arbeid in veel gevallen niet op korte of langere termijn zijn te

realiseren. Daarom heeft de gemeente ruimere mogelijkheden gekregen om voor personen metbijvoorbeeld medische belemmeringen en/of meervoudige problemen een passend aanbod te doen, zo

nodig in samenwerking met zorg- en welzijnsinstellingen. De gemeente kan aan deze groepvoorzieningen, waaronder sociale activering, aanbieden die vooralsnog zelfstandige participatie alstussendoel hebben. De gemeente zal periodiek in overleg met betrokkene moeten bekijken wat voor

vervolg er mogelijk is om de afstand tot de arbeidsmarkt verder te verkleinen. Inschakeling in reguliere, niet-gesubsidieerde arbeid blijft daarbij altijd het einddoel.

Artikel 4 Doelgroep

In dit artikel worden de doelgroepen van het gemeentelijk re-integratiebeleid conform de Wet werk en bijstand genoemd.

Met invoering van de Wet Participatiebudget kan de doelgroep waarvoor de gemeente participatiemiddelen wil inzetten uitgebreid worden. De gemeente heeft hiertoe besloten en rekent met de formulering van artikel 4 vrijwel elke burger van 18 jaar en ouder tot de doelgroep. Dit betekent echter niet dat elke burger een direct recht kan ontlenen aan deze doelgroepformulering. Het college blijft bevoegd om een beroep op ondersteuning af te wijzen als die ondersteuning naar haar oordeel niet noodzakelijk is.

HOOFDSTUK 3. Rechten en plichten

Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning

De WWB stelt niet expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Deze is immers al in de WWB in artikel 10 zelf geregeld. Uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is er echter voor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen in het eerste lid van artikel 5 van deze verordening.

Bij de aanspraak op ondersteuning gaat het niet om het recht op een specifieke voorziening maar omhet recht om door de gemeente geholpen te worden bij re-integratie. De aanspraak op ondersteuning

geldt ook voor personen aan wie de gemeente tijdelijk een ontheffing heeft verleend, niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.

Het is aan de gemeente om te bepalen of ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is.Vervolgens bepaalt de gemeente uit welke elementen deze ondersteuning bestaat.

In het tweede lid wordt de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de belanghebbendeen de criteria die de gemeente hanteert bij het aanbieden van voorzieningen. De criteria zijn vastgelegd in deze verordening en de op basis van de verordening vast te stellen nadere regels.

Het derde lid bepaalt dat de gemeente geen ondersteuning biedt als er sprake is van een voorliggende voorziening. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld re-integratieactiviteiten die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor de belanghebbende onderneemt, dan wel deondersteuning die betrokkene krijgt van de Centrale organisatie werk en inkomen, de uitzendbureaus,de (voormalige) werkgever enz.

Daarnaast kan sprake zijn van een voorliggende voorziening in termen van bekostiging van een bepaalde activiteit; zo dient de gemeente, indien mogelijk, zoveel mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van de Wet studiefinanciering en de Algemene wet bijzondere ziektekosten. Mochten deze voorzieningen onvoldoende bijdragen aan de re-integratie van de belanghebbende, dan kan de gemeente besluiten middelen uit het eigen re-integratiebudget ter beschikking te stellen.

Artikel 6 Verplichtingen verbonden aan het recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en aan de verstrekking van voorzieningen

Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn de verplichtingen, zoals die in de WWB staan,in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel nogmaals vermeld. Deze verplichtingen gelden vanafde melding, dus al voordat het recht op bijstand wordt vastgesteld. Helder is dat de belanghebbendegeen nadere eisen kan stellen aan regulier werk ten aanzien van de aard, de omvang en de beloning.

De concrete invulling van de verplichtingen wordt zoveel mogelijk afgestemd op het individu en wordtdoor het college in een beschikking aan hem gespecificeerd.

Het vierde lid legt een verbinding met de Maatregelenverordening WWB. De Maatregelenverordening WWB regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel kan bestaan uit het geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering of een verlaging van de uitkering met een bepaald percentage.

Omdat terugvordering van kosten van voorzieningen niet mogelijk is op grond van de WWB en voor personen zonder uitkering en voor Anw-ers het verlagen van de uitkering als maatregel niet mogelijk is, is in het vijfde lid bepaald dat in die gevallen de gemeente de kosten van een voorziening geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen. Voorwaarde is dat de voorziening verstrekt moet zijn in de vorm van een subsidie in de zin van de Awb.

Het zesde lid maakt het mogelijk dat het niet nakomen van verplichtingen bovendien tot gevolg heeftdat de belanghebbende voor geen enkele voorziening meer in aanmerking komt.

Artikel 7 Criteria ontheffing arbeidsverplichting

Het eerste lid bepaalt dat het college de uitkeringsgerechtigde tijdelijk kan ontheffen van deverplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden alsmede van de verplichting gebruik temaken van de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Ontheffing kan alleen worden verleendals de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde dit rechtvaardigen. Ontheffing kanuitsluitend op individuele basis worden verleend. De wet spreekt over "dringende redenen" om van

het opleggen van re-integratieverplichtingen af te zien voor zover en voor zolang re-integratie niet inredelijkheid mogelijk is. Dit kunnen bijvoorbeeld zorgtaken zijn, voor zover die niet via eenvoorziening, zoals kinderopvang, kunnen worden vervuld. Of deze dringende redenen aanwezig zijn

wordt vastgesteld door de klantmanager, zo nodig nadat deze advies heeft ingewonnen van eenonafhankelijke deskundige. Medische of psychische belemmeringen zijn als zodanig geen reden voorontheffing. Op basis van een deskundig (medisch/arbeidsdeskundig) onderzoek dient in deze situatieste worden vastgesteld in hoeverre de belanghebbende in staat is tot werken. Categoriale ontheffingenvan welke groep dan ook zijn wettelijk verboden.

Het is mogelijk uitsluitend ontheffing van de verplichting tot aanvaarding van algemeengeaccepteerde arbeid te verlenen, maar de uitkeringsgerechtigde wel te verplichten gebruik te makenvan de door het college aangeboden voorzieningen. Andersom is niet mogelijk.

Het tweede lid geeft aan welke aspecten in ieder geval meegewogen dienen te worden om te bepalenof sprake is van een reden op grond waarvan het college ontheffing kan verlenen.

De wet geeft aan dat het college voor de alleenstaande ouder het belang van de arbeidsinschakelingmoet afwegen tegen de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht. Bij amendement isaangegeven dat bij met name jonge kinderen tot 5 jaar en gehandicapte kinderen tot 18 jaar de

invulling van de zorgplicht zwaar moet wegen. Ook geeft de wet aan dat de verplichting voor dealleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts geldt nadat het college zich genoegzaam heeftovertuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholingen de belastbaarheid van betrokkene. Bij de beoordeling of de combinatie van arbeid en zorg voor kinderen of de combinatie van een

voorziening en de zorg voor kinderen mogelijk is, dient het college na te gaan of dit probleem teondervangen is door het aanbieden van een voorziening. Uitgangspunt is dat de combinatie van werk

en zorg verantwoord kan worden ingevuld. Zie verder ook artikel 9 van deze verordening.

In de Abw was het mogelijk de groep van 57½ jaar en ouder categoriaal te ontheffen van dearbeidsverplichting. In de WWB is dit niet meer mogelijk. De minister heeft in zijn decembercirculairevan 2003 naar aanleiding van discussie in de Eerste Kamer bepaald dat de consequentie is dat

gemeenten onder de WWB ook het zittend bestand ouderen individueel zal moeten beoordelen op dekansen om uit te stromen naar een betaalde baan. Echter, omdat de arbeidsmarkt niet altijd ruimte biedt voor nieuwe instroom en een gedeelte van de ouderen al voor langere tijd werkzoekend is, kan de gemeente volstaan met een éénmalige individuele beoordeling van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Als vastgesteld wordt dat er kansen zijn, moeten deze worden benut. Wanneer echter tijdens deze eerste beoordeling, eventueel ondersteund door een verklaring van de Centrale organisatie werk en inkomen, geconcludeerd wordt dat de afstand tot de arbeidsmarkt nauwelijks meer kan worden overbrugd, heeft de gemeente de bevoegdheid om te volstaan met een ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor de resterende periode dat de oudere bijstand ontvangt. Ook hier betreft het steeds weer een individuele beoordeling.

In het derde lid wordt de wettelijke eis herhaald dat een ontheffing slechts tijdelijk mag wordenverleend. Het college zal derhalve te allen tijde een afgebakende periode van ontheffing moetenaangeven. Deze periode kan worden verlengd, indien uit een herbeoordeling blijkt dat de dringende

redenen zich nog steeds voordoen. Dit kan aan de orde zijn als na afloop van de ontheffingsperiodede omstandigheden ongewijzigd zijn of er nieuwe zwaarwegende factoren voor een nieuwe ontheffingaanwezig zijn.

Artikel 8 Budget- en subsidieplafonds

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen overde verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren, tenzij de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instelt.

De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzingvan een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatievenbeschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wel kan per

voorziening een plafond worden ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open naar andere instrumentenuit te wijken.

Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dientbekendgemaakt te worden vóór de aanvang van het tijdvak waarvoor het is vastgesteld (art. 4:27,eerste lid 1, Awb).

Ook voor bepaalde groepen kunnen de kosten van re-integratie en van voorzieningen wordengemaximeerd. Dit zal in nadere regels moeten worden vastgelegd. Met name voor Anw-ers en Nuggersligt een dergelijke maximering in de rede.

HOOFDSTUK 4. Voorzieningen

Artikel 9 Algemene bepalingen over voorzieningen

In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die temaken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn

opgenomen.

In het eerste lid van dit artikel wordt herhaald wanneer de inzet van voorzieningen aan de orde is. Deinzet van voorzieningen is altijd secundair. Als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende

voorziening en deze naar de mening van het college toereikend moet worden geacht voor dearbeidsinschakeling , bestaat geen recht op een voorziening van gemeentewege.

Het tweede lid draagt het college op in nadere regels vast te leggen welke voorzieningen in ieder gevalworden aangeboden, alsmede de voorwaarden voor het verkrijgen van deze voorzieningen. Dit geeftaan dat de verordening geen uitputtende opsomming van de voorzieningen bevat.

Het derde lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen teverbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bijvoorbeeld bepaald worden dateen klant gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang van zijn traject

bespreekt.

Het vierde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij datkan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van een subsidie aan eenwerkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatstewijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en deeventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratiebedrijven.Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ookaanbeveling dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat dezere-integratieverordening van toepassing is.

Het vijfde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels testellen. Dit heeft met name tot doel om bij bijvoorbeeld subsidieverstrekking de uitvoering zoveelmogelijk aan het college over te laten.De bepaling over het vragen van een eigen bijdrage heeft met name betrekking op de doelgroepNuggers. Immers, van deze groep is het niet vanzelfsprekend dat zij op een laag inkomensniveau

zitten. Het vragen van een eigen bijdrage, eventueel gerelateerd aan de hoogte van het inkomen, kandan op zijn plaats zijn.

In het zesde lid wordt de mogelijkheid geschapen om ook wanneer de belanghebbende reedsalgemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, voorzieningen te bieden gericht op nazorg. Hetleveren van nazorg kan immers noodzakelijk zijn om terugval in de bijstand te voorkomen. Dit kan insommige gevallen een goed alternatief zijn voor langdurige en soms kostbare trajecten. Met nazorgwordt bedoeld allerlei vormen van jobcoaching, begeleiding op de werkplek, advisering en dergelijke.

Het zevende lid regelt de bevoegdheid van het college de uitvoering van voorzieningen in te kopen bijderden en met deze derden te komen tot uitvoeringsafspraken.

Artikel 10 Work first

In dit artikel wordt de mogelijkheid gecreëerd om het "work first"-model te hanteren. Het work firstconcept heeft in Amerika en ook elders zijn merites bewezen. Ook in Nederland wordt er al inverschillende gemeenten mee gewerkt.Het doel van work first is om personen, eventueel van een bepaalde doelgroep, bij wijze van sprekenal 24 uur na bijstandsaanvraag voor een bepaalde periode en voor een bepaald aantal uren werk aan

te bieden. Ondertussen blijft de persoon zoeken naar regulier werk. Daarnaast blijft de gemeentesamen met de belanghebbende bekijken wat de beste manier is om verdere ondersteuning te bieden.

Een dergelijk instrument zou in eerste instantie goed kunnen worden ingezet voor de bestrijding vanjeugdwerkloosheid.Bij vaststelling van een dergelijk project zal moeten worden gekozen op welke wijze het werk

gefinancierd zal worden. In de toelichting bij artikel 10 van de wet wordt gesteld dat werken metbehoud van uitkering tot de mogelijkheden behoort. De positieve bijdrage aan de mogelijkheden voorarbeidsinschakeling staat hierbij altijd centraal. De programma’s kunnen dus nooit louter dienen als

een budgetvriendelijke oplossing voor het doen verrichten van maatschappelijk nuttige activiteitenwaarvoor geen of onvoldoende publieke financiering voor handen is. Hieruit volgt dat de verplichting

om mee te werken aan werken met behoud van uitkering alleen mag worden opgelegd indien de teverrichten werkzaamheden noodzakelijk zijn om uit te stromen naar regulier werk. Dit houdt in dat de

gemeente heeft vastgesteld dat de klant baat heeft bij het opdoen van werkervaring dan wel enigetijd nodig heeft om te wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaaldearbeid, zoals regelmaat, gezagsverhouding etc. Daarmee is altijd sprake van een beperkte periode.

Over het algemeen zullen de werkzaamheden gepaard moeten gaan met goede individuelebegeleiding en afstemming op de capaciteiten van de klant. Daarnaast is het van belang datde gemeente rekening houdt met de grenzen van het arbeidsrecht. Als de feitelijke situatie niet

wezenlijk verschilt van een situatie waarbij sprake is van een dienstbetrekking, kan debetrokkene via de rechter loonbetaling afdwingen.

Voor klanten die weinig of geen perspectief hebben op uitstroom naar reguliere arbeid kan degemeente ervoor kiezen om onbeloonde arbeid op eigen initiatief van de klant te honoreren,om zo maatschappelijk isolement te voorkomen of te doorbreken.

Artikel 11 Leerwerkstages

De leerwerkstage is een instrument voor gemeenten om langdurig werklozen te re-integreren. Voor determ leerwerkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument:

niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. De leerwerkstage heeft als belangrijkste doelhet opdoen van vaardigheden in een vakgebied, waardoor uitstroom naar betaald werk mogelijkwordt gemaakt. De leerwerkstage is bedoeld voor leden van de doelgroep die op korte of middellangetermijn perspectief op betaald werk hebben. Bij uitkeringsgerechtigden valt de leerwerkstage onder denoemer werken met behoud van uitkering.

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij leerwerkstage weliswaar sprake is van het persoonlijkverrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaringvan de werknemer. Daarnaast is bij een leerwerkstage in de regel geen sprake van beloning. Het isdaarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding. Erkan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprakezijn van een vergoeding van gemaakte kosten.

Het eerste lid van dit artikel geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een leerwerkstage.

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de leerwerkstage. Dit om het verschilmet een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat de

belanghebbende claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetalingafdwingt.

De leerwerkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen vanspecifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde "snuffelstage", waarbij debelanghebbende de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden

beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In deleerwerkstage kan de belanghebbende wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme ensamenwerken met collega’s.

Het derde lid geeft de gebruikelijke duur van de leerwerkstage aan. Deze wordt in principe gesteld opzes maanden, maar kan na herbeoordeling van de situatie van de belanghebbende worden verlengd.

In het laatste geval moet er extra voor worden gewaakt dat de stage niet het karakter krijgt van eenarbeidsovereenkomst.

In het vierde lid wordt bepaald dat voor de stagewerkzaamheden geen vergoeding wordt genoten inde vorm van loon. De uitkering loopt in deze periode normaal door. Het lid sluit niet uit dat erbepaalde onkostenvergoedingen door de werkgever kunnen worden verstrekt.

Het vijfde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt of dat deconcurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na tegaan dat het werk dat verricht gaat worden niet eerder een betaalde baan was waaruit recent ontslagheeft plaatsgevonden.

In het zesde lid wordt bepaald dat er voor de leerwerkstage een schriftelijke overeenkomst(stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage, de te verrichtenwerkzaamheden, de wijze van begeleiding, enz. worden opgenomen. Door deze schriftelijke

overeenkomst wordt nog eens gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een regulierearbeidsverhouding.

Artikel 12 Detacheringsbanen

Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband.

In het tweede lid wordt bepaald dat het in het eerste lid gaat om detachering.

De WWB kent evenals destijds de Wet inschakeling werkzoekenden de mogelijkheid op om personeneen dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Bij de vroegere

dienstbetrekkingen van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) was de gemeente de wettelijke,formele werkgever. De WWB geeft geen regels over het werkgeverschap. De detacheringsbaan kandus in zijn geheel, inclusief het formele werkgeverschap, uitbesteed worden aan een

re-integratiebedrijf. Deze mogelijkheid wordt in het derde lid geschapen.

Over de rechtspositie van de werknemer, dient de gemeente afspraken te maken met hetre-integratiebedrijf. Dit is geregeld in het vierde lid. Zo kan de gemeente bepalen dat verplicht eenbepaalde rechtspositie van toepassing is of kan zij eisen stellen aan bepaalde elementen uit die

rechtspositie, zoals de beloning, de werktijden, het verlof, de inhoud van het werk, etc. Voorts kan zijeisen stellen aan de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven, de hoogte van een eventueleinleenvergoeding enz.

In het vijfde lid gaat het om gesubsidieerd werk. Daarbij dient de gemeente zich ervan te vergewissendat de plaatsing niet leidt tot verdringing van reguliere banen of tot concurrentievervalsing. Hetcollege kan daartoe aan de werkgever verzoeken een verklaring van het betrokken

medezeggenschapsorgaan te overleggen waaruit blijkt dat dit orgaan akkoord gaat met de plaatsing.

Tevens kan het college bij de Centrale organisatie werk en inkomen nagaan of recentelijk ontslagenhebben plaatsgevonden. Of er sprake is van concurrentievervalsing is moeilijker vast te stellen. Eenindicatie hiervoor kan het aandeel gesubsidieerde arbeidskrachten in het totale personeelsbestand vaneen organisatie zijn. Indien daar aanleiding toe is zal het college hiertoe nader onderzoek moeten(laten) verrichten.

Het zesde lid verplicht het college in nadere regels verdere uitwerking te geven aan de inzet vandetacheringsbanen. Daarin zal onder meer moeten worden vastgelegd welke doelgroepen voor dedetacheringsbanen in aanmerking komen, de duur van de banen, de arbeidsvoorwaarden, de hoogtevan de eventuele werkgeversbijdragen, enz.

Dit artikel is niet bedoeld voor de Wiw-detacheringsbanen die vóór 1 januari 2004 zijn aangegaan.

Deze behouden op grond van artikel 15 van de Invoeringswet WWB ook onder de WWB hunrechtsgeldigheid. Voor deze banen blijft een aantal artikelen van de Wiw van toepassing.

Artikel 13 Loonkostensubsidie gericht op re-integratie

Het instrument loonkostensubsidie gericht op re-integratie is bekend van de werkervaringsplaatsen uitde Wet inschakeling werkzoekenden, echter, onder de WWB is deze geheel vormvrij geworden. Hetbeleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aande mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (bijvoorbeeldhet bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente

ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullendesubsidie of bonus toe te kennen.

Het eerste lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangeven dat hetprimair gaat om een re-integratievoorziening. De doelgroep wordt hier beperkt tot degenen die eenuitkering voor levensonderhoud van de gemeente ontvangen.

Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de hoogte van desubsidie, de termijn en de praktische uitvoering (de aanvraag, de informatieverplichtingen,terugvordering, etc.).

Voor de toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel 12, vijfde lid.Bij de inzet van dit instrument dient de Europese regelgeving in acht te worden genomen. Ondanks het feit dat gemeenten beleidsvrijheid hebben met betrekking tot de inrichting van het re-integratiebeleid, worden zij toch gebonden aan de regels die de Europese Unie stelt. Dit betreft onder meer het onderwerp staatssteun, wat is neergelegd in de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) en de Verordening de minimis-steun (Verordening (EG) Nr. 69/2001).

De Europese regelgeving over staatssteun kan een beperking van de mogelijkheden voor het gemeentelijke re-integratiebeleid opleveren. Van belang is om na gaan, in hoeverre de gemeentelijke verordening voldoet aan de voorwaarden uit de Europese verordeningen. Indien in de gemeentelijke verordening sprake is van een generieke regeling worden de subsidies niet aangemerkt als staatssteun. De bepalingen uit de EG-verordeningen zijn dan niet van toepassing. Generiek wil zeggen, dat nietopvoorhand bepaalde bedrijven of groepen van bedrijven of sectoren expliciet in de verordening worden uitgesloten van subsidiëring. De redactie van de artikelen uit dit model die gaan over detacheringsbanen en loonkostensubsidies is zodanig, dat sprake is van een generieke regeling.

Mocht niet worden gekozen voor een generieke regeling, dan zijn uiteraard wel de bepalingen inzake de verordeningen werkgelegenheidssteun, dan wel de verordening De Minimissteun van toepassing. Op de voorwaarden die daarbij gesteld worden, wordt ingegaan in de Beleidsaanbeveling van het ministerie van SZW (Verzamelbrief SZW april 2004).

Naast de inhoudelijke regels vragen de EG-verordeningen om uitgebreide informatiestromen richting Europese Commissie. Deze informatieverplichtingen worden beperkt door afspraken van het Ministerie van SZW met de Europese Unie, die hun weerslag hebben gevonden in de eerder genoemde beleidsaanbeveling. De beperking van de informatieverplichtingen wordt alleen effectief, als gemeenten een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opnemen in hun re-integratieverordening. In dit model is ervoor gekozen deze verwijzing op te nemen in de aanhef van de verordening.

Artikel 14 Loonkostensubsidie gericht op participatie

De WWB geeft aan dat gesubsidieerde arbeid geen einddoel meer kan zijn. Toch kan de gemeenteervoor kiezen personen, voor wie dat nodig blijkt te zijn, een langduriger vorm van gesubsidieerdearbeid aan te bieden. Ook hier dient rekening te worden gehouden met de Europese regelgeving.

Het eerste lid geeft weer de basis voor het verstrekken van de subsidie, waarbij expliciet wordtaangegeven dat het hier gaat om een participatievoorziening.

Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de hoogte van desubsidie, de termijn en de praktische uitvoering (de aanvraag, de informatieverplichtingen,terugvordering, etc.).

Hoewel deze loonkostensubsidie primair een participatie-instrument is dat zich over meerdere jarenkan uitstrekken, blijft de gemeente zich ook na de plaatsing van de werknemer inspannen om hemuiteindelijk uit te laten stromen naar reguliere, niet-gesubsidieerde arbeid. Daarom is in het derde lidde bepaling opgenomen dat minimaal twee keer per jaar in overleg met de werknemer én dewerkgever wordt bezien welke mogelijkheden daartoe aanwezig zijn.Voor de toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel 12, vijfde lid.

Artikel 15 Scholing

In het eerste lid wordt bepaald dat het college als arbeidsmarktinstrument ook scholing aan debelanghebbende kan aanreiken.

Het tweede lid geeft aan dat deze scholing zowel aangeboden kan worden als voorziening die door degemeente ingekocht kan worden, als in de vorm van een subsidie. Dit laatste kan van belang zijnindien de belanghebbende op eigen initiatief met een vorm van scholing komt die door het college als

noodzakelijk wordt geacht, maar die niet bestaat binnen het reguliere scholingsaanbod van degemeente.

In het derde lid wordt aan het college de bevoegdheid gegeven in nadere regels verdere voorschriftente geven voor de verkrijging van scholing.

Artikel 15a Scholing in het kader van participatieplaatsen

Met ingang van 1 januari 2009 is de Wet stimulering arbeidsparticipatie (Wet Stap) in werking getreden (Stb. 2008, 590). Deze wet wijzigt de regels met betrekking tot participatieplaatsen (artikel 10a WWB).

Wanneer betrokkene niet beschikt over een startkwalificatie, staat dit veelal de duurzame arbeidsinschakeling in de weg. In artikel 10a, vijfde lid, van de WWB is bepaald dat scholing of opleiding onderdeel uit moet maken van een participatieplaats en dat gemeenten de plicht hebben scholing of opleiding aan te bieden aan betrokkenen zonder startkwalificatie op een participatieplaats (het begrip "startkwalificatie" is omschreven in artikel 6 lid 1 onderdeel d WWB). Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op een participatieplaats. Deze scholing moet gericht zijn op het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt. Er hoeft geen scholing of opleiding aangeboden te worden indien dit naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan de kansen op de arbeidsmarkt. Onder scholing of opleiding vallen al die vormen van onderricht die naar het oordeel van de gemeente de kansen op de arbeidsmarkt vergroten.

Voorts wordt in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de WWB bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de scholing of opleiding. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op het type scholing of opleiding dat wordt ingezet in relatie tot de afstand tot de arbeidsmarkt.

De regering hecht belang aan de wijzigingen. Het gaat om een groep met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces die vooralsnog niet bemiddelbaar is. Betrokkenen hebben veelal een investering in de vorm van scholing of begeleiding nodig om aan het werk te komen. Het wetsvoorstel stelt geen eisen aan de inhoud, de duur of de hoogte van de scholing of opleiding. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Stap blijkt dat het niet nodig is een aparte verordening op te stellen. Gemeenten kunnen volstaan met het toevoegen van de betreffende bepaling aan de bestaande verordening. De regering acht het wel van belang dat deze bepaling wordt opgenomen omdat dit rechtszekerheid en duidelijkheid biedt aan betrokkenen over rechten en plichten. Tevens geeft het invulling aan de duidelijke verantwoordelijkheid die de gemeenteraad in dit kader heeft.

Artikel 16 Inkomstenvrijlating

Met de komst van de Wet werk en bijstand is zowel de inkomstenvrijlating van de Algemenebijstandswet als die van de gemeentelijke verordening van rechtswege vervallen. Wel heeft hetcollege in artikel 31, tweede lid, onder o, WWB de beleidsvrijheid gekregen om maandelijks een bedrag vrij te laten als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

• Er moet sprake zijn van inkomsten uit arbeid en (aanvullende) algemene bijstand;

• De vrijlating kan in totaal nooit langer dan zes maanden duren. Het recht op vrijlating van debelanghebbende die in januari voor de eerste keer een vrijlating krijgt eindigt na de maand juni,ook al heeft hij bijvoorbeeld in de maand maart geen inkomsten uit arbeid gehad;

• De vrijlating wordt alleen toegekend als deze bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van debelanghebbende.

Het recht op vrijlating is eenmalig. Er kan geen nieuw recht op vrijlating ontstaan, als eenbelanghebbende in het verleden al eens recht heeft gehad op de vrijlating.

In het eerste lid van dit artikel worden de wettelijke vereisten van artikel 31, tweede lid, onder o,WWB herhaald.

Het doel van de inkomstenvrijlating is om belanghebbenden te stimuleren een gehele of gedeeltelijkebaan te accepteren. In het kader van de WWB wordt dus aan het college de mogelijkheid geboden omin individuele gevallen te bepalen dat een deel van de inkomsten uit arbeid met een bepaald maximum gedurende maximaal een half jaar niet wordt verrekend met de bijstandsuitkering. Dit voor zover de vrijstelling bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de klant. In het tweede lid wordt invulling gegeven aan het oordeel van het college dat de deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.

Geoordeeld wordt dat van de vrijlating altijd enige stimulans uitgaat om (eerder) werk te aanvaarden.

Ondanks de algemene verplichting tot werkaanvaarding zal de bereidheid daartoe toenemen naarmatehet eigen financieel belang groeit. De WWB gaat ervan uit dat de vrijlating op individuele basis en niet

categoriaal wordt ingezet. Dit betekent dat de bevoegdheid om de vrijlatingsfaciliteit in te zetten dientte worden gelegd bij de klantmanager. Deze is immers degene die bepaalt of de inzet van de vrijlating

ertoe kan bijdragen dat een klant (weer) actief op de arbeidsmarkt wordt. In de inschatting van deklantmanager zit altijd een subjectieve component. Dit is inherent aan elke individualiseringsactiviteiten vormt geen reden de bevoegdheid tot toekenning van de vrijlating elders te leggen. Indien de

klantmanager van oordeel is dat in de specifieke situatie van de klant deeltijdarbeid zal bijdragen aandiens mogelijkheden tot volledige arbeidsinschakeling, zal hij dit in het trajectplan moeten vastleggen.

Artikel 17 Premies

Vanwege de positieve prikkel die van de premie kan uitgaan bij de activering van debijstandsgerechtigde, is in de wet in art. 31, tweede lid, onder j, voorzien in vrijlating van eeneenmalige premie, die de belanghebbende ontvangt in het kader van de inschakeling in arbeid. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast. Om te voorkomen dat de extra stimulans na verloop van tijd vermindert, omdat er een bepaalde mate van gewenning optreedt, mag de premie slechts eenmaal per kalenderjaar worden verstrekt. De premie moet in één bedrag worden uitgekeerd en mag dus niet in termijnen worden verstrekt, mede om te voorkomen dat de premie fiscaal gezien wordt als een periodieke uitkering en daarom doorwerkt in de inkomensafhankelijke regelingen. Voor elke nieuwe premie moet een nieuw besluit worden genomen, op basis van nieuwe omstandigheden in de voortgang van de re-integratie van de belanghebbende.

Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de premie een structureel karakter draagt.

De premie is alleen onbelast als in het jaar dat de premie wordt verstrekt niet tevens eenonkostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk is verstrekt als bedoeld in artikel 31,tweede lid, onderdeel k, van de wet, aldus artikel 61 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand.

De gemeente kan haar premiebeleid afstemmen op de verschillende activiteiten die in het kader vanactivering verricht worden en daarbij de hoogte van de premie variëren. De gemeente kan ook

besluiten bepaalde activiteiten in het geheel niet te premiëren. Tenslotte kan de gemeente de premieafhankelijk maken van doelgroepen, zoals arbeidsgehandicapten, ouderen, jongeren, afstand tot dearbeidsmarkt etc.

In deze verordening is ervoor gekozen het verstrekken van premies in algemene zin te regelen: decriteria, de doelgroepen enz. kunnen worden omschreven in nadere regels.

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen een premie te verstrekken voor het aanvaarden vanalgemeen geaccepteerde arbeid, het aanvaarden van gesubsidieerde arbeid, het met goed gevolgafronden van scholing en het deelnemen aan sociale activering. In de door het college op te stellen

nadere regels kan het college ervoor kiezen één of meerdere onderdelen te subsidiëren. Ook deoverige regels die voor de verstrekking van de premie van belang zijn, zullen in nadere regels eenplaats krijgen.

Artikel 17a Premie in het kader van participatieplaatsen

Met ingang van 1 januari 2009 is de Wet stimulering arbeidsparticipatie (Wet Stap) in werking getreden (Stb. 2008, 590). Deze wet wijzigt de regels met betrekking tot participatieplaatsen (artikel 10a WWB).

Artikel 8 van de WWB verlangt van de gemeenteraad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie, alsmede de eventuele inzet van scholing of opleiding, zo sprake is van een persoon die algemene bijstand ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht (zie ook de toelichting bij artikel 15a).

De hoogte van de premie is gelijk aan de hoogte van de activeringspremie zoals opgenomen in de beleidsregels activeringspremies gemeente Best. Zo wordt voorkomen dat bij wijziging van de premie in het kader van de Wet stimulering arbeidsparticipatie de Re-integratieverordening moet worden aangepast. Bij vaststelling van de hoogte is tevens overwogen dat een premie van dien aard geen risico vormt met betrekking tot de armoedeval. Daartoe wordt ook steun gevonden in de parlementaire behandeling (Tweede Kamer, Handelingen 2008 – 2009, 31577, nr 21, p. 1700).

Artikel 18 Overige vergoedingen

Ter stimulering van de arbeidsinschakeling kunnen ook andere kosten voor vergoeding in aanmerkingkomen. Hierbij kan gedacht worden aan reiskosten, verhuiskosten en kosten voor kinderopvang. Dit is

geen limitatieve opsomming. In nadere regels zullen deze vergoedingen verder worden gepreciseerd.

Artikel 19 Persoonsgebonden re-integratiebudget

Uit een onderzoek van de Raad voor Werk en Inkomen blijkt dat het PRB een verantwoord aanvullend re-integratie-instrument is. Een re-integratie-instrument met een zekere meerwaarde. Deze meerwaarde komt voort uit de flexibiliteit van het instrument en de zelfwerkzaamheid die van de belanghebbende wordt gevraagd.

In vergelijking met de overige re-integratie-instrumenten zal het PRB meer selectief moeten wordeningezet. Niet iedere belanghebbende zal immers in staat zijn om de eigen arbeidsmarktperspectievenreëel in te schatten. In principe zullen de belanghebbenden moeten worden geselecteerd van wie vrijtrefzeker is aan te geven dat zij in staat en gemotiveerd zijn zelf de regie over hun re-integratietrajectte voeren. Ook hier is het de klantmanager die namens het college besluit tot de inzet van een PRB.

Eventueel kan worden overgegaan om voorafgaand aan het PRB een zogenaamd oriëntatiebudget teverstrekken. De ervaringen elders hebben namelijk geleerd dat het voor de belanghebbenden nieteenvoudig is zelfstandig een compleet traject uit te stippelen en dat daarvoor externe deskundigheidmoet worden ingezet.

Tenslotte zijn er nog diverse vormen waarin het PRB kan worden verstrekt. Het ene uiterste is eenvolledig vrij te besteden budget, waarbij eenmaal goedkeuring wordt gegeven aan de inhoud van hettraject. Het andere uiterste is een door de gemeente beheerd budget, waarbij voor elke stap

goedkeuring moet worden gevraagd en waarbij de onderdelen van het traject moeten passen binnenhet gemeentelijk inkoop- en aanbestedingsbeleid.

Omdat de verantwoordelijkheid voor het re-integratietraject voor een groot deel bij de belanghebbende wordt gelegd, kan teneinde het financiële risico voor de gemeente te begrenzen het PRB worden gemaximeerd. Zo kan een standaardbudget (inclusief begeleiding en ondersteuning) worden vastgesteld dat overeenkomt met de gemiddelde kosten van de reguliere trajecten.In nadere regels zullen de (rand)voorwaarden worden vastgelegd als de maximale duur van het trajecten de hoogte van het budget.

Artikel 20 Voorzieningen gericht op nazorg

Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat belanghebbenden nauitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. Met het doel een werkelijk duurzameplaatsing te realiseren, zal het soms noodzakelijk zijn een bepaalde vorm van nazorg te bieden. Veelal

zal dit begeleiding of advisering zijn.

Artikel 21 Sociale activering

Onder sociale activering verstaat de Wet werk en bijstand in artikel 6 het verrichten van onbeloondemaatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet

mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Volgens de WWB dient sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voorbepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen

staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

HOOFDSTUK 5. Slotbepalingen

Artikel 22 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

Niet alle zich mogelijk in de praktijk voordoende situaties kunnen in een verordening wordenvastgelegd. Vandaar dat het college de bevoegdheid krijgt, hierin te voorzien.

Artikel 23 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 24 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009 en vervangt de Re-integratie-verordening WWB zoals vastgesteld op 19 juli 2004.

De Wet stimulering arbeidsparticipatie treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. Echter de onderdelen van de wijziging die vaststelling van de artikelen 15a en 17a van deze verordening rechtvaardigen, treden in werking met ingang van 1 april 2009. Dit om gemeenteraden voldoende de tijd te geven een verordening te maken met betrekking tot de scholing of opleiding in het kader van de participatieplaatsen alsmede met betrekking tot de premie in dat kader.