Regeling vervallen per 28-07-2011

Verordening peuterspeelzaalwerk Beverwijk

Geldend van 01-01-2008 t/m 27-07-2011

Intitulé

Verordening peuterspeelzaalwerk Beverwijk

De raad van de gemeente Beverwijk;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 9 oktober 2007, nr. 2007/18152;

gehoord de commissie Onderwijs, Sociale Zaken, Cultuur en Welzijn d.d. 29 oktober 2007;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

besluit:

vast te stellen de volgende Verordening peuterspeelzaalwerk Beverwijk:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk;

  • b.

    peuterspeelzaalwerk: het bieden van speelgelegenheid aan meer dan vier kinderen van minimaal 2 jaar tot 4 jaar gelijktijdig, gedurende (meestal) twee dagdelen per week, met een maximale verblijfduur van 3,5 uur per dag, gedurende ongeveer 40 weken per jaar, met als doel de ontwikkeling van deze kinderen te bevorderen en hen samen te laten spelen;

  • c.

    peuterspeelzaal: een voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt;

  • d.

    houder: degene die een peuterspeelzaal exploiteert;

  • e.

    beroepskracht: degene die in een peuterspeelzaal werkzaamheden verricht die zijn opgenomen in de voor het peuterspeelzaalwerk geldende CAO en die beschikt over voor deze werkzaamheden passende beroepskwalificaties;

  • f.

    begeleider: degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal.

  • g.

    toezichthouder: een door het college van burgemeester en wethouders op naam aangewezen persoon in dienst van een GGD.

  • h.

    ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie het peuterspeelzaa!werk betrekking heeft

Hoofdstuk 2 Meldingsplicht

Artikel 2 Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. 1. Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen binnen de gemeente doet daarvan melding aan het college.

  • 2. 2. De melding vindt plaats met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

Artikel 3 Ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk

De houder geeft in de melding aan het college aan voor welk ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk hij kiest, waarbij de volgende ambitieniveaus worden onderscheiden:

  • 1.

    ambitieniveau 1: ‘spelen, ontmoeten, ontwikkelen en signaleren’;

  • 2.

    ambitieniveau 2: ‘spelen, ontmoeten, ontwikkelen, signaleren en ondersteunen’.

Artikel 4 Termijn van in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. Een peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen binnen acht weken na het tijdstip van de melding.

  • 2. Indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 20 eerste lid, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bepalingen in hoofdstuk 3 van deze verordening, kan de exploitatie vanaf dat moment plaatsvinden.

Artikel 5 Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Het is verboden een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 20, eerste Ijd, blijkt dat niet aan de eisen van de verordening wordt voldaan.

Artikel 6 Register

  • 1. Het college houdt een register bij van gemelde peuterspeelzalen. In dit register worden na een melding onmiddellijk de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 2 tweede lid, en artikel 3 zijn verstrekt.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van de peuterspeelzaal in het register heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het register ligt bij de Pubfieksbalie in het Stadskantoor kosteloos voor een ieder ter inzage.

Artikel 7 Wijzigingen van gegevens

  • 1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onmiddellijk mededeling aan het college.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het register zijn aangetekend

Hoofdstuk 3 Kwaliteitsregels

Paragraaf 1. Organisatie

Artikel 8. Uitgangspunt organisatie

De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of moet leiden tot verantwoord peuterspeelzaalwerk.

Artikel 9. Invloed van beroepskracht, begeleider en ouder op het beleid van de houder

De houder zorgt ervoor dat de invloed van beroepskracht, begeleider en ouder op het beleid van de houder gewaarborgd is.

Artikel 10. Overeenkomst tussen houder en ouder

Opvang in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Artikel 11. Informatieplicht aan de ouder

De houder van de peuterspeelzaal informeert de ouder voorafgaand aan het aangaan van de schriftelijke overeenkomst in ieder geval over:

  • a.

    De plaatsingsprocedure en leveringsvoorwaarden;

  • b.

    Het te voeren beleid, waaronder het beleid inzake veiligheid en gezondheid, alsmede het pedagogisch beleid waarin de visie op de ontwikkeling van kinderen en de visie op de omgang met kinderen is beschreven;

  • c.

    De wijze en frequentie van informatie-uitwisseling na plaatsing van het kind bij de peuterspeelzaal;

  • d.

    De wijze waarop de inspraak is geregeld en klachten worden behandeld.

Artikel 12. De aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering

De houder sluit ten behoeve van in de peuterspeelzaal aanwezige beroepskrachten, begeleiders en kinderen een passende aansprakelljkheids- en ongevallenverzekering af.

Artikel 13. Verklaring omtrent het gedrag

  • 1. Personen (houder, bestuurders, werknemers of begeleiders) die werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

  • 2. Deze verklaring wordt aan de houder overgelegd voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd niet ouder dan twee maanden.

  • 3. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs vermoedt dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon overlegt de verklaring binnen een door de houder vast te stellen termijn.

Paragraaf 2. Uitvoering

Artikel 14. Uitgangspunt uitvoering

De houder van een peuterspeelzaal biedt peuterspeelzaalwerk aan dat bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

Artikel 15. Oppervlakte speelruimte

  • 1. Voor ieder kind is minimaal 3,5 vierkante meter bruto oppervlakte aan binnenspeelruimte beschikbaar.

  • 2. De bruto oppervlakte van de buitenspeelruimte bedraagt minimaal 4 vierkante meter per kind en is voor kinderen bereikbaar.

  • 3. Indien een peuterspeelzaal over een beperkte buitenspeel ruimte beschikt, kan de houder in afwijking van het tweede lid een buitenspeelschema opstellen, waarbij 4 vierkante meter per buitenspelend kind beschikbaar is. Dit gebeurt uitsluitend na overleg en met instemming van de toezichthouder.

Artikel 16. Groepen en groepsgrootte

De opvang van kinderen vindt plaats in vaste groepen in passend ingerichte, vaste afzonderlijke ruimtes.

In een groep zijn ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig.

Artikel 17. Aantal beroepskrachten en begeleiders per groep

In elke groep zijn ten minste één beroepskracht en één begeleider aanwezig.

Artikel 18. Nadere regels

  • 1. Het college is bevoegd nadere regels te stellen waaraan de peuterspeelzaal, de houder en de in de peuterspeelzaal werkzame beroepskrachten en begeleiders moeten voldoen.

  • 2. Het college is bevoegd in bijzondere gevallen ontheffing te verlenen van de op het eerste lid gebaseerde nadere regels.

Hoofdstuk 4 Het gemeentelijk toezicht

Artikel 19 Aanwijzingen van toezichthouders

Het college wijst toezichthouders aan.

Artikel 20 Onderzoek door de toezichthouder

  • 1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, binnen acht weken of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 3. Naast het onderzoek bedoeld in het eerste en tweede lid kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 21 Het inspectierapport

  • 1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal vast in een inspectierapport.

  • 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de voorschriften van deze verordening niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt het college de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

  • 4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders  en personeel toegankelijke plaats.

  • 5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

Artikel 22 Aanwijzing en bevel

  • 1. Het college kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven indien op basis van het inspectierapport blijkt dat deze de voorschriften in deze verordening niet of in onvoldoende mate naleeft.

  • 2. In de aanwijzing geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de opvang bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, die door het college kan worden verlengd.

  • 4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

Artikel 23 Strafbepalingen

Overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en de artikelen in hoofdstuk 3 van deze verordeningen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Hoofdstuk 5 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 24. Overgangsbepalingen

  • 1. Het college neemt in het register de peuterspeelzalen op die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een subsidie ontvangen voor peuterspeelzaalwerk.

  • 2. Een houder van een peuterspeelzaal als bedoeld in het eerste lid verstrekt desgevraagd aan het college alle gegevens die nodig zijn voor het register.

  • 3. Beroepskrachten en begeleiders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring omtrent het gedrag over.

Artikel 25. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2008

Artikel 26. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Peuterspeelzaalwerk Beverwijk.

Ondertekening

Beverwijk, 15 november 2007
de raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING VERORDENING PEUTERSPEELZAALWERK BEVERWIJK

Deze Verordening Peuterspeelzaalwerk Beverwijk is gedeeltelijk gebaseerd op de Modelverordening kwaliteitsregels peuterspeelzaalwerk van de VNG van augustus 2004 (als bijlage bijgevoegd bij de Handreiking Peuterspeelzaalwerk) en de conceptverordening Peuterspeelzaalwerk Haarlem, die in overleg met de GGD Midden- en Zuid-Kennemerland is opgesteld.

 

Gemeenten zijn niet verplicht kwaliteitsregels te stellen voor het peuterspeelzaalwerk. Het gaat hier echter om een werksoort waaraan ook vanuit de landelijke politiek veel belang wordt gehecht, ten behoeve van het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen in deze voorschoolse leeftijdsperiode en het vroegtijdig signaleren van achterstanden hierin. Bovendien gaat het om een kwetsbare groep van de jongste burgers, waarvoor de gemeente een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft. Om deze redenen acht de gemeente Beverwijk het wenselijk zicht te houden op- en eisen te stellen aan de lokale voorzieningen voor peuterspeelzaalwerk.

 

Beverwijk kiest voor een mix van beide verordeningen. Uit de VNG-model verordening is het instellen van een register en het noemen van ambitieniveaus overgenomen. Het niet verplicht stellen van risico-inventarisaties is overeenkomstig de lijn die Haarlem heeft gekozen. Enerzijds hechten wij met het registreren en het vermelden van ambitieniveaus aan het hebben van inzicht in welke peuterspeelzalen in Beverwijk geëxploiteerd met een minimum kwaliteitsniveau. Anderzijds vinden wij de eisen uit de VNG modelverordening ten aanzien van de risico-inventarisaties voor veiligheid en gezondheid te zwaar. Gekozen is om in de nadere regels die het college mag stellen, de eisen op dit gebied specifiek te benoemen.

De grondslag voor deze verordening wordt gevormd door de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenten, neergelegd in artikel 147 van de Gemeentewet. Dit is ook in de aanhef van de verordening aangegeven.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

De begrippen onder c, d, e, f zijn overgenomen uit de modelverordening van de VNG.

Het begrip onder b is ook daaruit overgenomen, maar in iets gewijzigde vorm.

Toegevoegd is het begrip onder a.

b. Dit artikel geeft de omschrijving van peuterspeelzaalwerk, waarop deze verordening van toepassing is. De onder b. opgenomen omschrijving is gebaseerd op de definitie en omschrijving die voorkomen in de Handreiking Peuterspeelzaalbeleid van augustus 2004 van de VNG. Met name is deze begripsomschrijving geënt op de definitie die in de Handreiking onder hoofdstuk 4, paragraaf 2, lid 1 is opgenomen en is samengesteld uit diverse bronnen. Deze definitie wijkt iets af van de begripsomschrijving onder Hoofdstuk 1, artikel 1, lid a in de modelverordening.

De aanpassingen ten opzichte van de Modelverordening betreffen: het aantal van meer dan vier kinderen, het benoemen van het aantal van (meestal) twee (in plaats van ‘een of meer’) dagdelen per week en het opnemen van de periode van ongeveer 40 weken per jaar (schoolvakanties uitgesloten) dat de peuterspeelzaal speelgelegenheid aan peuters biedt.

De doelstelling, leeftijdscategorie, maximale verblijfsduur per dag, richtlijn van het aantal dagdelen per week en het aantal weken openstelling per jaar brengen in deze begripsomschrijving het onderscheid tussen kinderopvang en peuterspeelzalen, dat met de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang (Wk) verder is aangescherpt, naar voren.

 

Hoewel er altijd verschillen waren tussen peuterspeelzalen en kinderdagverblijven ligt _ een duidelijk raakvlak nog steeds in het verblijf van kinderen in de voorschoolse leeftijdscategorie in een daarvoor geschikte ruimtelijke voorziening. Tot 1 januari 2005 werd peuterspeelzaalwerk doorgaans geschaard onder de noemer ‘kinderopvang’. Met de inwerkingtreding van de Wk per 1 januari 2005 is echter op grond van de verschillen in met name doelstelling, gebruik en financiering een einde gekomen aan het scharen van peuterspeelzaalwerk onder de noemer ‘kinderopvang’. In deze wet wordt expliciet gesteld dat peuterspeelzaalwerk GEEN vorm van kinderopvang is en dan ook niet onder de werkingssfeer van de Wk valt.

Onder de Wk wordt kinderopvang duidelijk als arbeidsmarkt-instrument gedefinieerd en wordt de uitvoering van de kinderopvang aan de markt overgelaten. Ouders kunnen een bijdrage in de kosten krijgen van het rijk én de werkgevers. Peuterspeelzaafwerk valt onder Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) en behoort tot het domein van de lokale overheid. Deze werksoort wordt voor het grootste deel bekostigd uit lokale middelen.

Doel van het peuterspeelzaalwerk is vooral het stimuleren van de brede ontwikkeling (motorisch, sociaal, emotioneel, cognitief, creatief, taal). Anders dan de kinderopvang is de peuterspeelzaal niet primair gericht op de opvang, opvoeding en verzorging, maar op het spelen en ontmoeten. De ouders brengen de kinderen gedurende enkele uren naar de peuterspeelzaal, niet vanwege werk of studie, maar vooral omdat het goed wordt gevonden voor het kind.

Om tegen te gaan dat peuterspeelzalen als verkapte kinderdagverblijven kunnen gaan fungeren en op deze wijze een concurrentiepositie ten opzichte van de kinderopvang in zouden kunnen nemen, zijn de openingstijden en opvangfrequentie bij de peuterspeelzaal niet gericht op het mogelijk maken van de combinatie arbeid en zorg.

 

f. De beroepskracht in opleiding (stagiaire) is niet apart gedefinieerd. Hiermee vallen beroepskrachten in opleiding automatisch onder de begripsomschrijving van een begeleider, te weten: ‘degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal’.

 

Hoofdstuk 2 Meldingsplicht

 

Artikel 2 Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel regelt de meldingsplicht voor degenen die een peuterspeelzaal willen gaan exploiteren. De melding moet plaatsvinden met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

Het stelsel van melding en registratie maakt aan iedereen duidelijk welke instellingen actief zijn op het terrein van het peuterspeelzaalwerk. De melding biedt aan de gemeente de mogelijkheid om voorafgaande aan de start van de exploitatie te toetsen of een nieuw initiatief aan de kwaliteitseisen voldoet. De gemeente moet een gemelde peuterspeelzaal opnemen in een register dat voor een ieder toegankelijk is. Opneming in het register geeft ouders de zekerheid dat het peuterspeelzaalwerk bij de aanvang van de exploitatie van voldoende kwaliteit is en dat er van gemeentewege zal worden toegezien dat de kwaliteit van voldoende niveau blijft.

 

Artikel 3 Ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk

Dit artikel bepaalt dat de houder in de melding aan het college aangeeft voor welk ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk hij kiest. Het ambitieniveau 1 (‘spelen, ontmoeten, ontwikkelen en signaleren’) is het minimumkwaliteitsniveau. Aan dit kwaliteitsniveau dienen alle peuterspeelzalen in ieder geval te voldoen

Door de melding en registratie worden de ouders op de hoogte gesteld van het ambitieniveau. De toezichthouder kan controleren of een peuterspeelzaal zich houdt aan het gestelde ambitieniveau.

Artikel 4 Termijn van in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel bevat de termijn die de gemeente (i.c. de toezichthouder) nodig heeft om te beoordelen of een nieuwe peuterspeelzaal zal voldoen aan de eisen van de verordening. Elke gemeente zal in overleg met de toezichthouder moeten bepalen welke termijn haalbaar is. Het moet gaan om een termijn die enerzijds de toezichthouder de mogelijkheid biedt een deugdelijk onderzoek te doen naar de wijze waarop de nieuwe peuterspeelzaal zal worden geëxploiteerd en die anderzijds degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen niet onnodig lang laat wachten op het moment dat met de exploitatie kan worden gestart.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid voor de houder om véôr het verstrijken van de termijn in het eerste lid met de exploitatie van de peuterspeelzaal te beginnen.

 

Artikel 5 Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel bevat het expliciete verbod om een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, indien blijkt dat de initiatiefnemer niet aan de eisen van de verordening voldoet. Op grond van deze verbodsbepaling kan het college tot bestuursdwang (sluiting) overgaan of een dwangsom opleggen, indien de peuterspeelzaal toch in gebruik wordt genomen.

Artikel 6 Register

Dit artikel regelt het instellen van het register. Het derde lid bepaalt dat het register openbaar is.

 

Artikel 7 Wijzigingen van gegevens

Om het register actueel te houden, bepaalt het eerste lid dat de houder onmiddellijk melding doet aan het college van wijzigingen van gegevens die bij de melding zijn verstrekt.

Hoofdstuk 3 Kwaliteitsregels

 

Paragraaf 1. Organisatie

Artikel 8. Uitgangspunt Organisatie

 

Deze bepaling is overgenomen uit de modelverordening van de VNG, artikel 8, tweede lid en ontleend aan artikel 50, eerste lid, Wk.

 

Beoogd wordt met dit artikel aan te geven dat verantwoord peuterspeelzaalwerk mede het product is van de wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en vormgeeft. De wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en aan welke aspecten daarbij aandacht moet worden besteed, wordt naast de eigen verantwoordelijkheid mede bepaald door de voorschriften in deze verordening.

 

Artikel 9. Invloed van beroepskracht, begeleider en ouder op het beleid van de houder

 

Waarborging van de invloed van beroepskrachten en van personen die beroepskrachten ondersteunen wordt van belang geacht voor het tot stand brengen van een goede interne kwaliteitszorg. Daarbij is essentieel dat de niveaus betrokken bij de begeleiding van de kinderen binnen de organisatie vanuit de eigen positie en deskundigheid inbreng leveren en mede vormgeven aan de door externe en/of interne omstandigheden noodzakelijkerwijs onafgebroken bijstelling van beleid en bedrijfsvoering. Op deze wijze kan een optimale wisselwerking tussen aanbod en vraag gewaarborgd worden.

 

Overigens is voor de beroepskrachten in de CAO Welzijn en in de Wet op de ondernemingsraden de medezeggenschap van de werknemers op het beleid van de werkgever geregeld.

 

Artikel 10. Overeenkomst tussen houder en ouder

 

Deze bepaling is overgenomen uit de modelverordening van de VNG, artikel 13.

 

Voor houders van peuterspeelzalen en ouders is het van belang om in een overeenkomst te expliciteren wat wederzijds de rechten en verplichtingen zijn.

 

Artikel 11. Informatieplicht aan de ouder

 

Deze bepaling is grotendeels (wat betreft onderdeel a, b en c) ontleend aan de modelverordening van de VNG, artikel 14.

 

De houders van peuterspeelzalen zijn verplicht ouders voordat ze een contract tekenen te infarmeren over een aantal essentiële onderwerpen. Deze informatie biedt ouders de mogelijkheid om zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van een peuterspeelzaal en eventueel op basis van een onderlinge vergelijking een keuze voor een bepaalde peuterspeelzaal te maken.

 

Van toepassing op peuterspeelzalen (ook ongesubsidieerde) is de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Voor nadere informatie omtrent onderdeel d van dit artikel wordt verwezen naar deze wet.

 

Artikel 12. De aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering Dit artikel beoogt eventuele problemen over gemeentelijke aansprakelijkheid te voorkomen. De verzekering dient voldoende dekking te bieden.

 

Artikel 13. Verklaring omtrent het gedrag

 

Deze bepaling is min of meer overgenomen uit de modelverordening van de VNG, artikel 15.

 

Dit artikel draagt de houder van een peuterspeelzaal op er voor te zorgen dat de houder, bestuurders, werknemers en begeleiders die in een peuterspeelzaal werkzaam zijn, op hun gedrag zijn getoetst. Dit gebeurt in de vorm van een recente verklaring omtrent het gedrag die aan de houder moet worden overgelegd voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt.

Omdat een verklaring omtrent het gedrag niet meer dan een momentopname is, voorziet het derde lid in de eis dat een nieuwe verklaring omtrent het gedrag aan de houder wordt overgelegd, in het geval de houder of toezichthouder redelijkerwijs het vermoeden heeft, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips, dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.

 

Paragraaf 2. Uitvoering

Artikel 14. Uitgangspunt uitvoering

 

Deze bepaling is overgenomen uit de modelverordening van de VNG, artikel 8, eerste lid en ontleend aan artikel 49Wk.

 

Het gaat hier om een globale norm waaraan de houders zelf, met inachtneming van de verordening, invulling moeten geven. In deze bepaling wordt vastgelegd dat het welbevinden van de kinderen richtsnoer moet zijn bij de uitvoering van het peuterspeelzaalwerk.

 

Artikel 15. Oppervlakte speelruimte

 

Deze bepaling is grotendeels ontleend aan de modelverordening van de VNG, artikel 10, met een afwijking in lid 3.

 

Gekozen is voor minimum bruto-oppervlaktematen in plaats van netto-oppervlaktematen (waarbij de bouwconstructie en vaste elementen zoals wandkasten en verwarmingselementen moesten worden afgetrokken van de omtrek van de ruimte), omdat deze eenvoudiger door de toezichthouder zijn vast te stellen.

 

Het derde lid van dit artikel is een toevoeging ten opzichte van het artikel in de Modelverordening, Dit derde lid stelt houders van peuterspeelzalen met een wat beperktere buitenruimte in staat toch aan deze bepaling te kunnen voldoen door in overleg met de toezichthouder een speel schema voor de kinderen op te stellen, waarbij de kinderen niet allemaal tegelijk, maar in groepjes naar buiten gaan.

 

Artikel 16. Groepen en groepsgrootte

 

Deze bepaling is aangepast aan de Beverwijkse situatie, waar tot nu toe maximaal 16 peuters in een groep aanwezig mogen zijn. In de modelverordening van de VNG wordt gesproken over maximaal 15 peuters. Wijziging van dit aantal zou onwenselijke consequenties hebben in elk geval voor de huidige aanbieders in Beverwijk voor de financiële situatie van de aanbieders van peuterspeelzaalwerk.

 

Voor het vaststellen van het aantal kinderen wordt in deze verordening uitgegaan van het aantal feitelijk aanwezige kinderen

 

Artikel 17. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep

 

Deze bepaling is gebaseerd op de modelverordening van de VNG, artikel 12, met dien verstande dat uitsluitend de bepaling uit het derde lid, met betrekking tot ‘ambitieniveau 1’ is overgenomen.

 

Artikel 18. Nadere regels

 

In dit artikel wordt de delegatie van de gemeenteraad aan het college geregeld voor wat betreft de uitwerking van voorschriften voor peuterspeelzalen. Een gemeente kan ervoor kiezen alle regels in de verordening zelf op te nemen of de details over te laten aan het college. In deze verordening is ervoor gekozen een aantal voorschriften in nadere regels op te nemen.

 

Lid 2 geeft het college de bevoegdheid in bijzondere gevallen van de op dit artikel gebaseerde voorschriften af te wijken. Dit kan alleen als het college besluit om de zienswijze van de houder bedoeld in artikel 21, lid 3 over te nemen.

 

Hoofdstuk 4 Het gemeentelijk toezicht

 

Artikel 19 Aanwijzing van toezichthouders

 

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken.

 

Artikel 20 Onderzoek door de toezichthouder

 

In dit artikel worden drie soorten van onderzoek door de toezichthouders onderscheiden:

  • het eerste lid: het onderzoek naar aanleiding van een melding van het voornemen een peuterspeelzaal te gaan exploiteren;

  • het tweede lid: het reguliere onderzoek bij bestaande peuterspeelzalen in de gemeente;

  • het derde lid: het incidentele onderzoek bij een peuterspeelzaal, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips.

 

Wat betreft de termijn in het eerste lid wordt verwezen naar de opmerking bij artikel 4. Het tweede lid bevat de opdracht aan het college om ervoor zorg te dragen dat tenminste één keer per jaar een controle wordt uitgevoerd.

 

Artikel 21 Het inspectierapport

 

De resultaten van een onderzoek worden door de toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport. Het inspectierapport vormt de basis voor het handhavend optreden door het college (zie artikel 22, eerste lid). Deze werkwijze is identiek aan de manier waarop handhaving op grond van de Wk gaat plaatsvinden.

Het derde lid bepaalt dat het college (en niet de toezichthouder) de houder in de gelegenheid stelt van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. Het bieden van gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken is op te vatten als het uitoefenen van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Op grond van de Awb (artikel 10:14) is delegatie van bevoegdheden aan ambtenaren niet toegestaan. Het is wel mogelijk dat deze bevoegdheid in mandaat wordt overgedragen.

 

In dat geval handelt de toezichthouder namens het college. De overige taken die in dit artikel worden genoemd zijn van feitelijke aard. Deze kunnen wel aan een toezichthoudend ambtenaar worden overgedragen.

 

Artikel 22 Aanwijzing en bevel

 

Indien de houder de aanwijzing of het bevel niet opvolgt, kan het college overgaan tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Het gaat om algemene bevoegdheden van het college die zijn neergelegd in de Gemeentewet en de Awb. Deze worden dan ook niet nader in de verordening geregeld.

Bestuursdwang houdt een waarschuwing in dat wanneer niet binnen een bepaalde termijn maatregelen worden getroffen, het college deze op kosten van de houder kan laten uitvoeren. Is bestuursdwang niet goed mogelijk, dan kan een dwangsom worden opgelegd. Zijn er zoveel tekortkomingen, dan kan het college in de aanwijzing of bevel gelasten de exploitatie van de peuterspeelzaal te staken. Geeft de exploitant daaraan geen gehoor, dan gaat het college hiertoe over. Ook dit is een vorm van bestuursdwang.

 

Artikel 23 Strafbepaling

 

Als de gemeente een overtreding constateert, kan zij aangifte doen bij de politie. Een rechter beoordeelt de overtreding en bepaalt uiteindelijk de eventuele straf, die binnen de aangegeven grenzen valt.

 

Hoofdstuk 5 Slot- en overgangsbepalingen

 

Deze bepalingen spreken voor zich.

 

Formulier melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal