Regeling vervallen per 23-05-2017

Erfgoedverordening Gemeente Bladel 2012

Geldend van 01-06-2013 t/m 22-05-2017

Intitulé

Erfgoedverordening Gemeente Bladel 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

Aanlegvergunning

omgevingsvergunning activiteit aanleggen, een document dat de aanleg regelt van werken die niet onder het begrip bouwen vallen.

Archeologische begeleiding :

vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan 3 doelen dienen:

  • 1.

    om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven);

  • 2.

    om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven);

  • 3.

    om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven).

Archeologisch bureauonderzoek :

vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.

Archeologisch verwachtingsgebied :

terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

Archeologisch vooronderzoek :

in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

Belanghebbende

Degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken ( artikel 1:2 Awb)

Beschermd gemeentelijk monument :

Onroerende zaak, gebied of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk monument.

Beschermd gemeentelijke monumentale zaak :

onroerend monumentale zaak of terrein die in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als beschermd gemeentelijk monumentale zaak.

Beschermd rijksmonument :

beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht.

 

onroerend monument, dat is ingeschreven in de als gevolg van de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers.

Bevoegd gezag :

bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Bodemarchief :

alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

Bodemingreep :

alle grondwerkzaamheden/ activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd.

Bouwhistorisch onderzoek :

onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument.

Bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk of standplaats.

College :

het college van Burgemeester en Wethouders.

Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg :

een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

Erfgoedkaart

Digitale kaart waarop in kaartlagen de archeologische- en cultuurhistorische waarden van de gemeente zijn weergegeven. Deze kaart is te vinden via https://atlas.sre.nl/archeologie (e-mailadres gewijzigd in: https://atlas.odzob.nl/erfgoed/.)

Gebied met hoge archeologische verwachting (historische kern) :

gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Bladel is aangeduid als categorie 3 en 4 en waarvan op basis van historische, geologische en/of bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

Gebied met lage archeologische verwachting :

gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Bladel is aangeduid als categorie 6 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

Gebied met middelhoge archeologische verwachting :

gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Bladel is aangeduid als categorie 5 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

Gebied zonder archeologische verwachting :

gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 7 en waarvan is vastgesteld dat de archeologische verwachting of archeologische waarde niet meer aanwezig is.

Gemeentelijke archeologische beleidskaart :

kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, op 3 november 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Bladel.

 

Gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart :

kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle gebieden en het te voeren beleid, op 3 november 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Bladel..

Gewoon onderhoud

werkzaamheden die erop zijn gericht om te behouden wat er is. Bij deze werkzaamheden blijven de materiaalsoort, de kleur, vormgeving, detaillering en profilering gelijk.

Bij deze werkzaamheden moet er sprake zijn van een technische noodzaak voor het vervangen of herstellen van materialen op beperkte schaal. De aangetaste delen worden daarbij vervangen door precies hetzelfde materiaal, met dezelfde verschijningsvorm.

Inventariserend veldonderzoek (IVO) :

vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld.

Interieur van een monument

onderdelen van een monument: de constructieve delen, zoals dragende muren en kapconstructie, hoofdindeling, schouw, stucwerk, originele betegeling, vloeren en betimmeringen.

Kerkelijk monument :

monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat tevens uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.

Lijst van beschermde gemeentelijke monumenten :

de lijst waarop zijn geregistreerd de objecten, die op 18 mei 2010 door het college zijn aangewezen als beschermde gemeentelijke monumenten.

Lijst van gemeentelijke monumentale zaken :

de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als gemeentelijk monumentale aangewezen zaken en terreinen.

Monument :

  • 1.

    onroerende zaak, die van algemeen belang is op basis van de volgende criteria:

  • 2.

    architectuurhistorische waarde; en/of

  • 3.

    landschappelijke en/of historisch ruimtelijke waarde; en/of

  • 4.

    cultuurhistorische waarde; en/of

  • 5.

    zeldzaamheidswaarde.

  • 6.

    gebied of terrein met behoudenswaardige informatie van cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke aard.

Monumentencommissie :

de door het college van Burgemeester en Wethouders ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, over de gemeentelijke erfgoedverordening en over het gemeentelijke monumentenbeleid.

Omgevingsvergunning activiteit aanleggen

Document dat de aanleg regelt van werken die niet onder het begrip bouwen vallen.

Opgraving :

het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een partij, die beschikt over een opgravingvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

Plan van Aanpak :

een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.

Programma van Eisen :

het Programma van Eisen (PvE) is een door een bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.

Redengevende beschrijving :

de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument of als monumentale zaak.

Restauratie

het grootschalig vervangen van bouwmaterialen, wat het gewoon onderhoud te boven gaat.

Terrein van archeologische waarde :

gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Bladel is aangeduid als categorie 2 en waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.

Vergunning

Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Vergunninghoudende partij :

een dienst, bedrijf of instelling, erkend door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

Wabo

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Hoofdstuk 2 Gebruik van het monument

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 3 Aanwijzing beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

1.  Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

2.  Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie.

3.  De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende monumentbeschrijving aan de hand van selectiecriteria die door het college zijn vastgesteld.

4.  Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert het tevens overleg met de eigenaar.

5.  Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

6.  Het college kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.

7.  De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de

artikelen 10 tot en met 15 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

1.  De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 6 weken na ontvangst van het verzoek van het college over de aanwijzing te adviseren.

2.  Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie. Het college kan de beslissing voor ten hoogste 8 weken verdagen.

Artikel 6 Mededeling van de aanwijzing

1.  De aanwijzing als bedoeld in artikel 3 wordt medegedeeld aan degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

3.  Het college stelt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

1.  Het college registreert het beschermd gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

2.  De registratie van een beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:

-de plaatselijke aanduiding;

-de datum van de aanwijzing;

-de kadastrale aanduiding;

-de tenaamstelling en een beschrijving van het monument.

3.  Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

1.  Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

2.  Artikel 3, leden 2, 3, 4, 5, 6 en 7 evenals artikel 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

3.  Indien de wijziging naar het oordeel van het college van Burgemeester en Wethouders van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege blijven.

4.  De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst.

5.  De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

1.  Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, leden 2, 3, 4 en 6 evenals artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

2.  De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

3.  De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

 

Hoofdstuk 4 Instandhouding van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

1.   Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument, zoals dit voorkomt op de lijst van monumentale- en beeldbepalende panden, als bedoeld in artikel 1, te beschadigen of te vernielen. De lijst van monumentale- en beeldbepalende panden is te vinden op de gemeentelijke website

      www.bladel.nl.

2.   Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag:

  • 1.

    een beschermd gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

  • 2.

    een beschermd gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

3.   Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

4.   De vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, geldt niet bij gewoon onderhoud en bepaalde kleine werkzaamheden, analoog aan de regels voor vergunningvrije activiteiten bij rijksmonumenten.

Artikel 11 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking als gevolg van de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 12 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.

Artikel 13 Termijnen advies

1.  Het college vraagt advies aan de monumentencommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg, voordat zij beslist op de aanvraag.

2.  Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift van een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument brengt de betreffende commissie of deskundige schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 14 Weigeringsgronden

Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 15 Vergunning beschermde gemeentelijke monumenten

Het bevoegd gezag kan nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch onderzoek, een archeologisch onderzoek, een cultuurhistorische analyse of een werkomschrijving/bestek van de werkzaamheden. Ook kan het nadere richtlijnen geven over toe te passen materialen, de kleurstelling en de wijze waarop werkzaamheden worden uitgevoerd.

Artikel 16 Intrekken van de vergunning

1.  De vergunning kan door het college worden ingetrokken als blijkt dat:

  • a.

    de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de vergunninghouder de nadere regels als bedoeld in artikel 10 lid 3 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermde gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen 26 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

2.  Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

Hoofdstuk 5 Beschermde Rijksmonumenten

Artikel 17 Omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten

1.   Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

2.   De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk 6 Archeologisch waardevolle- en verwachtingsgebieden

Artikel 18 Instandhoudingbepaling

 

1.  Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologische bodemarchief in een archeologisch waardevol gebied of archeologisch verwachtingsgebied te verstoren, te beschadigen of te vernielen.

2.  Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

  • a.

    voor bodemingrepen in gebieden van archeologische waarde (categorie 2) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart:

    - ten gevolge van een omgevingsvergunning met een omvang van minder dan 100m2;

    of:

    - die niet dieper gaan dan 30 cm onder maaiveld;

  • b.

    voor bodemingrepen in gebieden met een hoge archeologische verwachting, historische kern (categorie 3) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart:

    - ten gevolge van een omgevingsvergunning met een omvang van minder dan 250 m2;

    of:

    - die niet dieper gaan dan 30 cm onder maaiveld;

  • c.

    voor bodemingrepen in gebieden met een hoge archeologische verwachting (categorie 4) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart:

    - tengevolge van een omgevingsvergunning met een omvang van minder dan 500 m2;

    of:

    - tengevolge van een bestemmingsplanwijziging met een omvang van minder dan 1.000 m2

    of:

    - die, in terreinen zonder esdek, niet dieper gaan dan 30 cm onder maaiveld;

    of:

    - die, in terreinen met esdek, niet dieper gaan dan 50 cm onder maaiveld;

  • d.

    voor bodemingrepen in gebieden met een middelhoge archeologische verwachting (categorie 5) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart:

    - tengevolge van een omgevingsvergunning met een omvang van minder dan 2.500 m2;

    of:

    - tengevolge van een bestemmingsplanwijziging met een omvang van minder dan  5.000 m2;

    of:

    - die, in terreinen zonder esdek, niet dieper gaan dan 30 onder maaiveld;

    of:

    - die, in terreinen met esdek, niet dieper gaan dan 50 cm onder maaiveld;

  • e.

    voor bodemingrepen in gebieden met een lage archeologische verwachting (categorie 6) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart:

    - tengevolge van een bestemmingsplanwijziging met een omvang van minder dan 25.000 m2;

    of:

    - die niet dieper gaan dan 40 onder maaiveld;

  • f.

    voor bodemingrepen in gebieden zonder archeologische verwachting (categorie 7) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

3.  Het verbod van lid 1 is eveneens niet van toepassing:

  • a.

    voor de bewerking tot een diepte van 50 cm onder maaiveld van in het Bestemmingsplan Buitengebied Bladel 2010 agrarisch bestemde gronden, voor zover deze gronden zijn gelegen in gebieden met een hoge archeologische verwachting (categorie 4), gebieden met een middelhoge archeologische verwachting (categorie 5) en gebieden met een lage archeologische verwachting (categorie 6), als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

  • b.

    Indien in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg die in overeenstemming zijn met de cultuurhistorische beleidsvisie Bladel 2011 – 2015, zoals die op 3 november 2011 is vastgesteld.

  • c.

     indien in een ontheffingsbesluit of projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.22, 3.23 en 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

Artikel 19 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding als gevolg van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge of middelhoge verwachting.

Artikel 20 Vergunning archeologisch waardevolle- en verwachtingsgebieden

1.  Het college kan in een vergunning nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische beleidskaart, zoals:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek en/of een opgraving;

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

2.  De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

3.  Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 21 Vergunningaanvraag

1.   Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 24, lid 1, moet worden ingediend bij het college en moet de volgende gegevens bevatten:

  • a.

    naam en adres van de aanvrager;

  • b.

    locatie en omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

  • c.

    tijdsplanning.

2.   Het college kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een archeologisch vooronderzoek.

3.   Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager gewenste situaties zijn.

4.   Het college beslist op de aanvraag binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag.

5.   Het college kan de in het vierde lid genoemde termijn van 8 weken voor ten hoogste 6 weken verdagen.

6.   bij het niet in behandeling nemen van de aanvraag vanwege onvolledigheid is artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het college kan hiertoe nadere regels geven.

Artikel 22 Opgravingen en begeleiding

1.  Indien binnen het grondgebied van de gemeente Bladel onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a.

    het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek;

  • b.

    de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

2.  In de nadere regels kan het college bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

3.  Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere eisen voldoet, kan het college advies vragen aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Hoofdstuk 7 Aanwijzing gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 23 De aanwijzing tot gemeentelijke monumentale zaak

1.  Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten zaken aan te wijzen als beschermde gemeentelijke monumentale zaken.

2.  Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie.

3.  De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende monumentbeschrijving aan de hand van selectiecriteria  die door het college zijn vastgesteld.

4.  Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld,de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

5.  Het college kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijke monumentale zaak een cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.

6.  De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monumentale zaak kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 24 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijke monumentale zaak ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 23 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 10 tot en met 15 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

Artikel 25 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

1.  De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 6 weken na ontvangst van het verzoek van het college over de aanwijzing te adviseren.

2.  Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie. Het college kan de beslissing voor ten hoogste 8 weken verdagen.

Artikel 26 Mededeling van de aanwijzing

5.  De aanwijzing als bedoeld in artikel 23 wordt medegedeeld aan degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

6.  Het college stelt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een beschermd gemeentelijke monumentale zaak.

Artikel 27 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

4.  Het college registreert de beschermde gemeentelijke monumentale zaak op de gemeentelijke monumentenlijst.

5.  De registratie van een beschermd gemeentelijke monumentale zaak op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:

  • -

    de plaatselijke aanduiding;

  • -

    de datum van de aanwijzing;

  • -

    de kadastrale aanduiding;

  • -

    de tenaamstelling en een beschrijving van het monument.

6.  Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 28 Wijzigen van de aanwijzing

1.   Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

2.  Artikel 23, leden 2, 3, 4, 5 en 6 evenals artikel 24 en 25 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

3.   Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid gestelde achterwege blijven.      

4.   De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst.

5.   De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 29 Intrekken van de aanwijzing

1.   Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 23, leden 2, 3, 4 en 6 evenals artikel 24 van overeenkomstige toepassing.

2.   De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

3.  De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd

Hoofdstuk 8 Instandhouding van beschermde gemeentelijke monumentele zaken

Artikel 30 Instandhoudingbepaling

1.   Het is verboden een beschermd gemeentelijke monumentale zaak, zoals die voorkomt op de lijst van monumentale- en beeldbepalende panden en zaken, als bedoeld in artikel 1, te beschadigen of te vernielen.

De lijst van monumentale- en beeldbepalende panden en zaken is te vinden op de gemeentelijke website www.bladel.nl

2.   Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag:

  • a.

    een beschermd gemeentelijke monumentale zaak, als bedoeld in artikel 1, af te rooien, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of, indien het om een archeologische vondst gaat, te vervreemden;

  • b.

    een beschermd gemeentelijke monumentale zaak te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht of er in strijd wordt gehandeld met de bepalingen van het eventueel daarop van toepassing zijnde beeldkwaliteitsplan.

Artikel 31 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 30 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.

Artikel 32 Termijnen advies

1.   Het college vraagt advies aan de monumentencommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg, voordat zij beslist op de aanvraag.

2.   Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift van een ontvankelijke aanvraag om een vergunning voor een gemeentelijke monumentale zaak brengt de betreffende commissie of deskundige schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 33 Weigeringgronden

Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 34 Vergunning beschermde gemeentelijke monumenten

Het bevoegd gezag kan nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een archeologisch onderzoek, een cultuurhistorische analyse of een werkomschrijving/bestek van de werkzaamheden. Ook kan het nadere richtlijnen geven over toe te passen materialen, de kleurstelling en de wijze waarop werkzaamheden worden uitgevoerd.

Artikel 35 Intrekken van de vergunning

1.   De vergunning kan door het college worden ingetrokken als blijkt dat:

  • a.

    de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van de beschermde gemeentelijke monumentale zaak zwaarder dient te wegen;

  • c.

    niet binnen 26 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

2. Van de beschikking tot intrekking van de vergunning wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

Hoofdstuk 9 Overige bepalingen

Artikel 36 Schadevergoeding

 

1.   Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9, artikel 18 en artikel 23 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9, artikel 18 en artikel 23;

  • c.

    de nadere regels door het college gesteld als bedoeld in artikel 9, lid 3 en artikel 18 lid 2;

  • d.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 20, lid 2;

2.   Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

3.   Schade blijft in elk geval voor rekening van de aanvrager voor zover:

  • a.

    hij het risico van het ontstaan van de schade heeft aanvaard;

  • b.

    hij de schade had kunnen beperken door binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen, die tot voorkoming of vermindering van de schade had kunnen leiden;

  • c.

    de schade anderszins het gevolg is van een omstandigheid die aan de aanvrager kan worden toegerekend; of

  • d.

    de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd.

4.   Indien een schadeveroorzakende gebeurtenis als bedoeld in het eerste lid tevens voordeel voor de benadeelde heeft opgeleverd, wordt dit bij de vaststelling van te vergoeden schade in aanmerking genomen.

Artikel 37 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9, 21 en / of 30 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van maximaal drie maanden. Overtreding van artikelen 9, 21, 24, 29 en/of 30 van deze verordening kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 38 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aangewezen personen.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 39 Intrekken oude regeling

De erfgoedverordening Bladel 2010, vastgesteld bij besluit van de Gemeenteraad van 3 november 2011, wordt ingetrokken.

Artikel 40 Overgangsrecht

1.   De op grond van de als gevolg van artikel 39 vervallen verordening aangewezen en geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening.

2.   Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 39 ingetrokken verordening.

Artikel 41 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de dag van bekendmaking.

Artikel 42 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Erfgoedverordening Gemeente Bladel 2012”.

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 20 september 2012.

 

 

De voorzitter,

 

 

De griffier,

Toelichting op de Erfgoedverordening

Algemeen

De raad is op grond van artikel 147 en 149van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen op basis waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.

Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een beschermd gemeentelijk of rijksmonument wordt

behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen. Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van gemeentelijk- of rijksmonument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, Hoofdstuk 6 en 7.

 

Deze verordening is gebaseerd op de modelverordening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in Bladel, afgeweken van de modelverordening. De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

 

De Monumentenwet 1988 is per 1 januari 2012 op de volgende zaken gewijzigd:

  • a.

    met betrekking tot relatief beperkte ingrepen zal de proceduretermijn voor vergunningverlening van een rijksmonument worden verkort tot 8 weken; dit was 26 weken. Voor deze relatief beperkte ingrepen is momenteel geen advies van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (hierna te noemen: RCE) en Provincie vereist;

  • b.

    de 50-jarengrens is vervallen;

  • c.

    de mogelijkheid van belanghebbenden is vervallen om een aanvraag in te dienen bij de minister van OC&W, om een monument als rijksmonument aan te wijzen;

  • d.

    er komt een grondslag voor subsidie ten behoeve van herbestemming.

 

De bepalingen van de Monumentenwet en de daarin gekozen systematiek vormen de basis voor de bepalingen van de verordening.

De volgende hoofdpunten zijn in deze verordening geregeld:

  • 1.

    de regelgeving omgevingsvergunning (Wabo) voor beschermde gemeentelijke monumenten, beschermde gemeentelijke dorps- of stadsgezichten en monumentale zaken.

  • 2.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument, waaronder ook archeologische monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988;

  • 4.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 5.

    de aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten;

  • 6.

    de aanwijzing van gemeentelijke monumentale zaken;

  • 7.

    een vergunningenstelsel ter bescherming van archeologische waarden en verwachtingen.

Toelichting artikelsgewijsArtikel 1. Begripsbepalingen

Bij de omschrijving van het begrip 'beschermd gemeentelijk monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting van de Monumentenwet 1988, de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

 

Onder belanghebbende wordt verstaan:

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Dit belang dient een eigen, objectief, actueel, persoonlijk of individueel belang te zijn.

Een belanghebbende kan een rechtspersoon, een natuurlijk persoon of een andere entiteit

( bijvoorbeeld een maatschap) zijn. Tot rechtspersonen behoren verenigingen en stichtingen, zoals Heemkundige Kring Pladella Villa, Stichting ’t Loons Heem en de Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland.

Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en volgens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

 

De gemeentelijke archeologische beleidskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

 

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 3. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het College. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 9, tweede lid) worden gewijzigd. Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele object, inclusief het interieur, onder de werking van de erfgoedverordening geplaatst. In de beschrijving kunnen ook nog specifieke waardevolle interieurelementen worden benoemd zoals; een hoofdindeling/plattegrond, deuren, tegelwerk, vloeren en betimmeringen, stucwerk.

Andere (zelfstandige) zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, objecten en tuininrichting, moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, willen zij onder de werking van de verordening vallen.

Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen bouwvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

Burgemeester en Wethouders kunnen, ten behoeve van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk

monument, bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal vooral sprake zijn indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt.

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument in aanmerking. Een beschermd gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd

als beschermd rijksmonument, wordt vanaf dat moment geacht niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument. Hiervoor is geen apart besluit meer van het College vereist. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen; bijvoorbeeld een boerderij is aangewezen als rijksmonument en een inrijhek als gemeentelijk monument.

Artikel 5. Termijn van advies

Het College moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het College over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:7 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het College een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het College de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het tweede lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het College niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering, hoewel de termijnen ‘termijnen van orde’ zijn. Als gevolg van artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van een ingebrekestelling (art. 4:17 lid 3 Awb) en administratief beroep (art. 6:20 Awb) open.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6. Mededeling van de aanwijzing

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het College is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:7 en 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

http://modelverordeningen.sdu.nl/modelverordeningen/modelverordening/Modelmonumentenverordening.jsp#A6#A6De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het College van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.

 

Artikel 10. Instandhoudingsbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over beschermde gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

 De Ministeriële Regeling Omgevingsrecht (Mor) voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het

bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen toe op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11. Kerkelijk monument

De noodzaak van overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie of een catechesatieruimte geldt deze verbijzondering niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de overige monumenten gelden. De beslistermijnen, genoemd in artikel 4, gelden ook voor de beslissingen op grond van dit artikel. Ook hier geldt, dat roerende monumenten eveneens onder de bescherming van deze verordening

kunnen vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, op basis van de redengevende omschrijving al een beschermde status kunnen krijgen.

Artikel 14. Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 15. Vergunning beschermde gemeentelijke monumenten

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, vooral kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

 

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

 

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude model Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de beschermde gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

 

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste 6 weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet al bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.   

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

 

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 16. Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie

dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument

behoren voor te gaan. In dat geval heeft het College de mogelijkheid de vergunning in te trekken.

De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in hoofdstuk 3 Awb. Het ligt voor de hand om de commissie een afschrift toe te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie advies te vragen alvorens over de intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.

Artikel 17. Omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. Vanaf 1 januari 2012 wordt er onderscheid gemaakt in grootschalige en beperkte (kleinschalige) ingrepen. Het plegen van onderhoud aan monumenten is vanaf die datum vergunningvrij. Een uitgebreide toelichting staat opgenomen in bijlage II van de Bor.

 

De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is slechts van toepassing bij grootschalige ingrepen aan een monument, dat wil zeggen wanneer er sprake is van reconstructie, (gedeeltelijke) sloop en herbestemming (functieverandering) van een beschermd monument zal de ministeriële adviesplicht van toepassing blijven. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de reguliere procedure. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor grootschalige ingrepen in beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De RCE, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna te noemen: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen 6 maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de RCE vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn.

 

Voor de beperkte ingrepen aan monumenten geldt vanaf 1 januari 2012 een reguliere procedure van 8 weken, die vergelijkbaar is met een vergunning als bedoeld in artikel 11.

Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de RCE zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de RCE bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men 2 maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

 

In Bijlage II artikel 3a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt expliciet bepaald dat gewoon onderhoud aan rijksmonumenten vergunningvrij is en daarnaast welke wijzigingen van rijksmonumenten vergunningvrij zijn. Gewoon onderhoud waarbij materiaalsoort, kleur, vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen is vergunningvrij. Er moet sprake zijn van een technische noodzaak voor het vervangen of herstellen van materiaal op beperkte schaal. Aangetaste delen mogen worden vervangen door precies hetzelfde materiaal, met dezelfde verschijningsvorm.

 Het bouwen in, aan of op een monument was tot 1 januari 2012 niet omgevingsvergunningvrij (Bijlage II artikel 5 Bor). Vanaf 1 januari 2012 zijn op grond van Bijlage II artikel 4a Bor de meeste

vergunningvrije bouwactiviteiten uit artikelen 2 en 3 van die bijlage ook van toepassing op monumenten, mits het onderdelen van het monument betreft zonder monumentale waarde. Voor zover deze bouwactiviteiten het monument wijzigen, is wel nog een omgevingsvergunning voor wijziging van een monument nodig.  Verder zijn bouwactiviteiten bij een monument (bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden aan een bij het monument behorende, maar niet beschermde schuur) ook omgevingsvergunningplichtig.

 

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Artikelen 18 t/m 22. Archeologische verwachtingsgebieden

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 18 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt dit artikel bij wijze van artikel 18 de nodige bescherming aan archeologische waarden.

 

Op de gemeentelijke archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk gebieden van archeologische waarde en gebieden met een hoge en middelhoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden dan in artikel 18 staan beschreven, pas worden uitgevoerd als hiervoor een omgevingsvergunning is verleend. Betreft het een archeologisch monument, dan is een monumentenvergunning vereist.

 

Het verbod in artikel 18 lid 1 is niet van toepassing indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch waardevol gebied of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart (art. 18 lid 2). De beleidskaart hanteert een vierdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner.

 

Om de regierol mbt archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het College een archeologisch programma van eisen op te stellen waarmee eisen worden gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek (art. 22). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen. Op grond van artikel 24 lid 2 en artikel 25 lid 2 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 23 t/m 29. Gemeentelijke monumentale zaken

Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van gemeentelijke monumentale zaken, “zaken” worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure. Nadrukkelijk is gekozen om van monumentale zaken te spreken, die van algemeen belang zijn. Het object dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.

In deze verordening is gekozen om de monumentencommissie als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van gemeentelijke monumenten en monumentale zaken. De monumentencommissie adviseert bij aanvragen om het wijzigen van beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten en gemeentelijke monumentale zaken.

Artikel 36. Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het College mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 37. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 18, met uitzondering van het eerste lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

 

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (tariefstelling 1-1-2010); in de tweede categorie maximaal € 3.800,- (tariefstelling 1-1-2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tariefstelling 1-1-2010).

 

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 38. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen in overeenstemming met modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders daarom in de erfgoedverordening kan plaatsvinden.

 

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

 

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het College op grond van artikel 32 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het College ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Artikel 39. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 40. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd in overeenstemming met deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 41. Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten en daarna voor rijksmonumenten. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 42. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.