Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2017

Geldend van 28-03-2018 t/m 24-03-2019

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2017

De raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 23 mei 2017;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

overwegende dat de wet de gemeenteraad verplicht bij verordening regels op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen;

besluit:

vast te stellen de volgende

Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2017

Artikel 1. Begripsbepaling

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    Algemene voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 van de wet;

  • -

    Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • -

    Andere voorziening: voorziening op basis van een andere wet dan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of pgb is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

  • -

    Eigen bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 van de wet;

  • -

    Gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 3 van deze verordening;

  • -

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • -

    Melding: de mededeling aan het college door of namens een persoon dat deze behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning;

  • -

    Nadere regels: regels die door het college zijn vastgesteld die een nadere uitwerking zijn van de verordening;

  • -

    Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. van de wet;

  • -

    Voorliggende voorziening: een andere voorziening die vergelijkbaar is met een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, waardoor geen voorziening op grond van deze verordening hoeft te worden verleend;

  • -

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 1a. vormen van maatwerkvoorzieningen

In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn de volgende maatwerkvoorzieningen te onderscheiden:

  • -

    Hulp bij het huishouden

  • -

    Individuele begeleiding

  • -

    Dagbesteding

  • -

    Kortdurend verblijf

  • -

    Rolstoelvoorziening

  • -

    Vervoersvoorziening

  • -

    Woonvoorziening

Artikel 2. Melding hulpvraag , cliëntondersteuning en indienen persoonlijk plan

  • 1. De cliënt, of iemand anders namens de cliënt, kan een hulpvraag melden bij het college.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en op de mogelijkheden conform artikel 2.3.2, tweede lid een persoonlijk plan in te dienen.

Artikel 3. Onderzoek

  • 1. Zo spoedig mogelijk en zover nodig voert het college na de melding een gesprek met de cliënt, zijn vertegenwoordiger, waar mogelijk met de mantelzorger(s) en voor zover nodig de familie, om te komen tot een onderzoek conform artikel 2.3.2 lid 4, 5 en 6 van de wet om de zelfredzaamheid of de participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening.

  • 2. In aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 2.3.2 lid 4, 5 en 6 van de wet betrekt het college de volgende aspecten in het onderzoek:

    • a.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • b.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen;

    • c.

      voorliggende voorzieningen;

    • d.

      andere voorzieningen en

    • e.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken.

Artikel 4. Verslag

  • 1. Het college zorgt middels een ondersteuningsplan voor een schriftelijke verslaglegging aan de cliënt van het onderzoek en voegt daar, indien aanwezig, het persoonlijk plan aan toe.

  • 2. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het ondersteuningsplan toegevoegd en meegenomen in de besluitvorming.

  • 3. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening wordt dit opgenomen in het ondersteuningsplan.

Artikel 5. Aanvraag

  • 1. Een cliënt kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend op een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Bij het beoordelen van de aanvraag om een maatwerkvoorziening neemt het college de melding, het ondersteuningsplan en eventuele opmerkingen en latere aanvulling van de cliënt als uitgangspunt.

  • 2. In aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 2.3.5 van de wet betrekt het college de volgende criteria bij een beoordeling tot verstrekking van een maatwerkvoorziening:

    • a.

      alle mogelijkheden van de cliënt om met algemeen gebruikelijke, voorliggende of andere voorzieningen te komen tot een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie;

    • b.

      de langdurige noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang;

    • c.

      de normale afschrijvingstermijn van eerder verstrekte gelijkwaardige hulpmiddelen, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • d.

      de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 7. Regels pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening van de in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4. De hoogte van een pgb voor:

    • a.

      Een zaak: wordt vastgesteld op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten;

    • b.

      Huishoudelijke hulp door een daartoe opgeleid persoon of waarvoor bijzondere deskundigheden zijn vereist: wordt vastgesteld op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • c.

      Individuele begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon of waarvoor bijzondere deskundigheden zijn vereist: wordt vastgesteld op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat voor dergelijke hulp zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • d.

      Dagbesteding uitgevoerd door een professionele organisatie of waarvoor bijzondere deskundigheden zijn vereist: wordt vastgesteld op basis van het laagste toepasselijke tarief dat voor dergelijk begeleiding zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • e.

      Kortdurend verblijf- en respijtzorg: wordt vastgesteld op basis van het laagste toepasselijke tarief dat voor dergelijke begeleiding zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • f.

      Vervoer van en naar de dagbesteding: wordt vastgesteld op basis van het laagste toepasselijke tarief dat voor vervoer zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • g.

      Taxi- en rolstoeltaxivervoer: wordt vastgesteld op basis van het tarief voor maximaal 2000 kilometers per jaar dat hiervoor wordt gehanteerd bij de uitvoering van de beleidsregeling normbedragen voorzieningen UWV;

    • h.

      Een autoaanpassing wordt vastgesteld op basis van het programma van eisen voor de aanpassing;

    • i.

      Verhuiskosten, een sportvoorziening en het bezoekbaar maken van een woning op basis van door het college bij nadere regels vast te stellen maximaal bedrag.

  • 5. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk onder de voorwaarden dat:

    • a.

      deze persoon een tarief betaald krijgt voor zijn diensten vergelijkbaar met een afgeleide van het bruto uurloon conform de Wet minimumloon, 120% voor hulp bij het huishouden en 200% voor begeleiding met dien verstande dat dit tarief niet meer bedraagt dan het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gangbare tarief voor informele hulpverleners;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 8. Bijdrage in de kosten van een algemene voorziening

Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van huishoudelijke hulp op grond van de huishoudelijke hulp toelage en de in dit kader benoemde doelgroep van Wmo-cliënten met een indicatie voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden en mantelzorgers ter hoogte van een bedrag van € 7,50 per afgenomen uur.

Artikel 8a. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1. Een cliënt is een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2. De eigen bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3. De kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald door een aanbesteding of is gelijk aan het toegekende bedrag.

  • 4. Het college stel nadere regels vast met betrekking tot de maximale kostprijs van de voorzieningen en de normatieve bedragen per product per eenheid.

  • 5. Het college regelt door welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang wordt vastgesteld en geïnd.

  • 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 9. Weigeringsgronden

  • 1. Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget:

    • a.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

    • b.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, of met gebruikmaking van algemene, algemeen gebruikelijke voorzieningen of andere voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • c.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • d.

      indien de voorziening niet langdurig noodzakelijk is;

    • e.

      indien de situatie van de cliënt niet (goed) kan worden beoordeeld doordat hij niet voldoet aan de medewerkingsplicht, bedoeld in artikel 2.3.8, derde lid, van de wet;

    • f.

      in de gevallen, bedoeld in artikel 2.3.5, zesde lid, en 2.3.6, vijfde lid, van de wet;

    • g.

      indien deze geen passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven;

    • h.

      voor zover een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.

  • 2. Het college verstrekt geen woonvoorziening:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daar vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

Artikel 10. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie en de eigen mogelijkheden van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van ondersteuning en zorg, specifiek de inzet van mantelzorg en het sociaal netwerk van de cliënt;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 11. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Een beslissing tot verlenging van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 3 maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van artikel 2.3.10 van de wet heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 12. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college stelt bij nadere regeling vast waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 13. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Het college bepaalt bij nadere regeling, en in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, aan welke personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming kan worden verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1°.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • 2°.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst en

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

Artikel 15. Klachtregeling

Aanbieders die maatschappelijke ondersteuning verlenen, beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

Artikel 16. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor medezeggenschap van clienten over voorgenomen besluiten die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

Artikel 17. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2015 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2015 totdat het college het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt heeft ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2015 maar waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2015 wordt beslist met in achtneming van die verordening.

Artikel 18. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2017.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk 2017.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, gehouden op 28 juni 2017.
De griffier,
drs. J.H. Rijs
De voorzitter,
mr. C. van der Kamp

Toelichting

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure te worden doorlopen om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. De procedure wordt ingezet om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, moet telkens tot een juist eindoordeel leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval te worden bepaald:

  • -

    op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

 

  • -

    op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld;

 

  • -

    welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

 

  • -

    ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

 

  • -

    ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

 

  • -

    op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

 

  • -

    op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

 

  • -

    op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

 

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

 

  • -

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

 

  • -

    bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

 

  • -

    de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

 

  • -

    bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

 

  • -

    bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

 

  • -

    bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

 

  • -

    bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

In de verordening wordt op diverse punten de bevoegdheid tot invulling van het beleid over gelaten aan het college om verder uit te werken in nadere regels. Daarmee zijn ook de nadere regels onlosmakelijk verbonden aan deze verordening.

Artikel 1. Begripsbepaling

Het aantal definities in artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor de ze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht kent een aantal bepalingen die voor deze verordening van belang zijn.

  • -

    Algemene voorziening: geen toelichting;

 

  • -

    Algemeen gebruikelijke voorziening: Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03‐07‐2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16‐04‐2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14‐07‐2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16‐08‐2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17‐11‐2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

    • >

      Is de voorziening gewoon te koop?

    • >

      Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruik worden geacht?

    • >

      Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

  • -

    Andere voorziening: geen toelichting;

 

  • -

    Cliënt: geen toelichting;

 

  • -

    Eigen bijdrage: Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliёnten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage. Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

 

  • -

    Gesprek: geen toelichting;

 

  • -

    Hulpvraag: De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk;

 

  • -

    Melding: Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen;

 

  • -

    Nadere regels: geen toelichting;

 

  • -

    Pgb: De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

 

  • -

    Voorliggende voorziening: Bij de bepaling of er sprake is van een voorliggende voorziening is van belang dat de belanghebbende aanspraak heeft op een voorziening. Dat wil dus niet zeggen dat de belanghebbende daadwerkelijk over de voorziening moet beschikken, maar hij moet er wel aanspraak op hebben;

 

  • -

    Voorziening in natura: geen toelichting;

 

  • -

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. 

Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.

Artikel 3. Onderzoek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 van de wet bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

Voorts is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 4. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Dit artikel borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De enige uitzondering hierop is wanneer de cliënt dit zelf niet wil of hier geen behoefte aan heeft.

De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt.

Uiteraard varieert de weergave van de uitkomsten van het onderzoek met de uitkomsten van het onderzoek. Zo kan de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is.

Bij meer complexe onderzoeken is uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het ondersteuningsplan.

Het kan ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Soms is ook nader onderzoek naar medische gegevens nodig. Derhalve is in dit artikel geen termijn opgenomen waarbinnen het verslag moet zijn opgesteld. Het verslag is een onderdeel van het volledige onderzoek . Voor dit onderzoek staat een termijn van 6 weken in de wet opgenomen.

Artikel 5. Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Algemene wet bestuursrecht worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven de cliënt een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor de toelichting op artikel 2. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt.

Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt.

De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Langdurig noodzakelijk

Naast het vereiste dat de voorziening langdurig nodig moet zijn, moet deze ook noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren.

De beoordeling of een voorziening noodzakelijk is om de beperkingen te compenseren, is niet altijd beperkt tot het moment van aanvragen. Wel moet duidelijk zijn binnen welke termijn de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd optreden. Wanneer de termijn, medisch gezien niet duidelijk is hoeft er geen voorziening te worden getroffen. Het staat de belanghebbende vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen zodra de beperkingen wel aanwezig zijn (CRvB 13-06-2012, nr. 10/3307 WMO en Rechtbank Breda 31-5-2010, nr, 09/4818 WMO).

Langdurig wil zeggen dat degene die beperkingen ondervindt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de aard van de beperking van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die voor 'beperkte of onzekere duur' beperkingen ondervindt kan een beroep doen op Zorgverzekeringswet.

Langdurig geeft een grens aan in tijd. Waar de grens van langdurig gelegd moet worden is niet eenduidig aan te geven. De afgrenzing die in beginsel wordt gemaakt is door te kijken naar andere regelgeving, die voor beperkte duur een voorziening verstrekken. Op grond van de Zvw kunnen rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen zoals draaischijven, patiëntentilliften en transferplanken, toiletverhogers, toilet- en douchestoelen slechts voor beperkte of onzekere duur worden verstrekt (artikel 2.12 lid 2 Regeling zorgverzekering). In de toelichting (Staatscourant 2012, nr. 14946, p. 12) staat uitgelegd wat met 'beperkte of onzekere duur' wordt bedoeld:

"In de regel gaat het dan om een uitleentermijn van ten hoogste 26 weken. […] Om te voorkomen dat een hulpmiddel stipt na 26 weken bij de cliënt wordt weggehaald, is de term ‘beperkte of onzekere duur’ geïntroduceerd. Het ligt in de rede dat de zorgverzekeraar als de termijn van 26 weken dreigt te worden overschreden de specifieke situatie in ogenschouw neemt. Afhankelijk van de individuele situatie kan het hulpmiddel zo nodig langer worden uitgeleend."

Een andere benadering gaat uit van de eventuele tijdelijkheid van een beperking. In dit kader is de prognose van groot belang. Zegt de prognose dat de belanghebbende na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van kortdurende noodzaak uitgaan en dus de Wmo-aanvraag afwijzen. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand gevolgd wordt door situaties van terugval, kan worden uitgegaan van een langdurige noodzaak, mits dat wisselend beeld permanent is.

Een enkele keer komt het voor dat iemand als gevolg van een ernstig ongeval een lange revalidatie doormaakt maar uiteindelijk toch weer (nagenoeg) geheel zal herstellen. Gesteld dat de herstelperiode twee jaar zou zijn, dan is het college gehouden een voorziening te treffen. Vervoersvoorzieningen zijn naar hun aard tijdelijk en kunnen ook in de tijd worden begrensd. Anders ligt het bij woonvoorzieningen. Die zijn vaak aard en nagelvast of moeilijk terug te draaien. In zo'n geval kan het college bij de belangenafweging voor de vraag komen te staan wat te doen. Een kostbare traplift en aangepaste badkamer, een verhuiskostenvergoeding of wellicht iets anders. De tijdelijkheid van de noodzaak van de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard in aanmerking genomen, is het voorstelbaar dat zowel aanpassen als verhuizen als middel erger is dan de kwaal. Anderzijds ondervindt de belanghebbende wel een beperking bij het normale gebruik van zijn woning, zij het dat deze van voorbijgaande aard is. In dat geval zou bijvoorbeeld de voorziening kunnen bestaan uit het in aanmerking brengen voor en (gedeeltelijk) vergoeden van tijdelijke huisvesting.

De voorwaarde dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn om op grond van de Wmo 2015 verstrekt te kunnen worden, betekent waarschijnlijk net als onder het Wmo 2007-regime, niet dat terminale patiënten geen beroep op de Wmo zouden kunnen doen. Wel zal bij de advisering en de keuze voor de soort voorziening rekening gehouden moeten worden met het feit dat het een terminale patiënt betreft.

Veel gemeenten kennen geen voorziening toe, indien de mogelijkheid van een succesvolle behandeling nog open staat. Hierbij is immers geen sprake van langdurige noodzakelijkheid van de compenserende maatregel. Alvorens tot dit oordeel te komen moet wel rekening worden gehouden met een aantal factoren. In Rechtbank Roermond 04-05-2010, nr. AWB 09/1886 voert het college enerzijds aan dat revalidatie een voorliggende voorziening is. Alvorens daarop een beroep te kunnen doen, moet het college volgens de rechtbank aannemelijk maken dat de belanghebbende - anders dan door de behandelende sector is gesteld - niet als uitbehandeld kan worden beschouwd. Nu het college dat niet aannemelijk heeft gemaakt, kan reeds daarom het bestaan van een voorliggende voorziening (revalidatie) niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Anderzijds stelt het college dat de gevraagde voorzieningen niet langdurig noodzakelijk zijn. Daarbij oordeelt de rechtbank dat het college had moeten onderzoeken of belanghebbende middels revalidatie haar actueel functioneren kan verbeteren op een termijn die niet als langdurig is aan te merken.

Het kan zijn dat de verstrekking van voorzieningen de behandeling doorkruist en daardoor antirevaliderend zou werken. Heeft een voorziening naar objectief maatstaf voor de betrokkene een anti-revaliderend karakter dan is het geen verantwoorde -en daarmee niet noodzakelijk- voorziening.

Voorzienbaarheid

In artikel 2.3.5 van de wet staan reeds een behoorlijk aantal criteria verwoord. De criteria die in artikel 6 van de verordening staan zijn in aanvulling hierop geformuleerd. Hierin is verwoord dat rekening wordt gehouden met de voorzienbaarheid van de kosten. Dit is nog een redelijk nieuw begrip in de Wmo.

In twee gevallen heeft de rechtbank uitspraak gedaan waaruit blijkt dat rekening kan worden gehouden met de ‘algemeen gebruikelijk te achten levensduur van een te vervangen voorziening’. De gemeente mag dus rekening houden met hoe lang de voorziening normaal gesproken meegaat. Als de levensduur is bereikt, dan is wat betreft de vervanging sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening (in deze uitspraken met betrekking tot renovatie van badkamers). De rechtbank acht het niet onredelijk om de belanghebbende met beperkingen de vervanging zelf te laten betalen, omdat bij vergoeding van de kosten vanuit de Wmo deze persoon zou worden bevoordeeld ten opzichte van mensen zonder beperking.

Als de algemeen gebruikelijke levensduur nog niet is bereikt houdt de gemeente rekening met de afschrijving van het middel. De gemeente hoeft dus niet alle kosten te gaan vergoeden.

In nader beleid wordt bepaald of omschreven wanneer zo'n vervanging algemeen gebruikelijk wordt geacht.

Als er wel sprake is van een algemeen gebruikelijke vervanging, dan wil dat niet zeggen dat de gemeente automatisch helemaal niets hoeft te doen. De gemeente hoeft dan weliswaar niet op te draaien voor de volledige kosten, maar er kunnen ook bijkomende kosten zijn die niet algemeen gebruikelijk zijn. Het kan bijvoorbeeld bij renovatie van een badkamer zo zijn dat belanghebbende antisliptegels nodig heeft en dat de verstrekking daarvan noodzakelijk is. De gemeente hoeft dan niet die antisliptegels te verstrekken, maar kan volstaan met de meerkosten van de antisliptegels ten opzichte van normale tegels. Dus alleen het gedeelte dat niet algemeen gebruikelijk is, moet worden verstrekt.

Een algemeen gebruikelijke vervanging kan niet worden afgewezen op grond van het feit dat iemand heeft kunnen reserveren voor dergelijke kosten. Dit is geen grond waarop de gemeente de aanvraag mag afwijzen. De vraag of belanghebbende heeft kunnen reserveren voor een voorziening speelt alleen een rol bij de aanvraag voor bijzondere bijstand.

Goedkoopst adequaat

Uit CRvB 28-10-2009, nr. 08/1600 WMO volgt dat het slechts toekennen van goedkoopste adequate voorziening onder de Wmo niet is toegestaan.

De CRvB stelt dat de gemeente niet kan overwegen dat de belanghebbende slechts recht heeft op de goedkoopste adequate voorziening. Daarbij overweegt de CRvB dat uit artikel 4 Wmo (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015) voortvloeit dat belanghebbende recht heeft op een voorziening die in de individuele situatie kan worden aangemerkt als compensatie.

Voor gevallen waarin meer dan één voorziening als compensatie voor de vastgestelde beperkingen kan worden aangemerkt, staat het de gemeente vrij te bepalen dat slechts recht bestaat op de goedkoopst compenserende voorziening (CRvB 28-10-2009, nr. 08/1600 WMO en CRvB 27-03-2013, nr. 11/2411 WMO).

De begrippen “goedkoopst” en “compenserend” moeten in onderlinge samenhang worden bezien. De volgorde waarin deze begrippen zijn geplaatst, betekent niet dat in de afweging die bij het verstrekken van een bepaalde voorziening wordt gemaakt, de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staat en pas in tweede instantie wordt gekeken naar het feit of de voorziening als compensatie kan worden aangemerkt. “Goedkoopst compenserend” betekent dat een voorziening altijd compenserend moet zijn. Pas als er meerdere compenserende voorzieningen zijn, kan de goedkoopste compenserende voorziening worden gekozen.

Artikel 7. Regels pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Een pgb wordt niet verstrekt wanneer blijkt dat de cliënt niet in staat is verantwoord met het budget om te gaan. Hierbij kan worden gedacht aan mensen met manische buien, verslavingsproblematiek of grote schulden. Wanneer sprake is van een goed netwerk voor het beheer en verzorgen van het pgb kan wel sprake zijn van de verstrekking van een pgb. Bij de beoordeling van de mogelijkheid om verantwoord met het budget om te kunnen gaan wordt ook betrokken of de cliënt in het verleden verantwoord is omgegaan met het budget. Het niet (volledig) verantwoorden van budgetten die in het verleden zijn verstrekt kan leiden tot weigering van de mogelijkheid van een pgb.

In de wet staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.

Indien nodig wordt voor voorzieningen een extra bedrag verstrekt voor onderhoud en verzekering. De hoogte hiervan wordt bepaald aan de hand van de nota’s.

Ten aanzien van de inzet van het sociale netwerk is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Een pgb kan niet worden ingezet voor de kosten van belangenbehartigers. Hiermee wordt niet de mantelzorger bedoeld.

Artikel 8 en 8a. Regels voor bijdrage in de kosten

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

In onze gemeente heeft alleen de toepassing van de regeling voor huishoudelijke hulp toelage het karakter van een algemene voorziening. Iedereen met een indicatie voor hulp bij het huishouden en iedereen die zich op basis van registratie bevindt in een mantelzorgsituatie kan tegen een betaling van € 5,00 per uur naar behoeven gebruik maken van de regeling totdat het budget van € 114.000 per jaar is uitgeput.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan maximaal de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt.

Met inachtneming van de wet en het bepaalde in artikel 8a van de verordening krijgt het college de opdracht hierop nadere regels te formuleren. Deze delegatie geldt bij het stellen van de kostprijs voor voorzieningen. Daarbij geeft de raad het college de opdracht om hier in nadere regels normatieve bedragen voor te bepalen. Dit ten behoeve van de eenduidigheid en duidelijkheid van het systeem van eigen bijdragen voor de inwoner.

Artikel 10 kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Een groot deel van de bepalingen rondom herziening, intrekking of terugvordering ligt vast in de wet. In aanvulling daarop is in het derde lid een bepaling opgenomen over de verstrekking van pgb’s. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 12. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 13. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

In het beleidsplan is aangegeven dat de gemeente kiest voor een koppeling met de collectieve ziektekostenverzekering.

De nadere bepaling van dit beleidsvoornemen wordt met dit artikel gedelegeerd naar het college.

Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 15. Klachtenregeling

De gemeente is op grond van de Algemene wet bestuursrecht in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Artikel 16. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid is het aan het college overgelaten om hier nadere regels op te stellen en ervoor te zorgen dat de medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 17. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).