Verordening Jeugdhulp Capelle aan den IJssel 2018

Geldend van 17-03-2018 t/m 08-05-2023

Intitulé

Verordening Jeugdhulp Capelle aan den IJssel 2018

raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

overwegende:

dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over:

    • o

      de door het college te verstrekken individuele, alsmede vrij toegankelijke voorzieningen;

    • o

      de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening;

    • o

      de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij het verstrekken van een individuele voorziening;

    • o

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

    • o

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet wordt vastgesteld;

    • o

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;

    • o

      de wijze waarop ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen, hun ouders of pleegouders, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

    • o

      de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, voor de gevallen waarin het college het leveren van jeugdhulp of het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering laat verrichten door een derde;

    • -

      dat het wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk;

b e s l u i t :

Vast te stellen de navolgende verordening:

Verordening Jeugdhulp Capelle aan den IJssel 2018.

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • b. CIZ: het Centrum indicatiestelling zorg, genoemd in artikel 7.1.1 van de Wet langdurige zorg;

  • c. evaluatieverslag: weergave van de uitkomsten van de evaluatie van de afspraken uit het familiegroepsplan of het gezinsplan;

  • d. familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

  • e. gemeente: de gemeente Capelle aan den IJssel;

  • f. gezinsplan: weergave van de uitkomsten van het onderzoek bedoeld in artikel 6, eerste lid en van de afspraken die met de jeugdige of zijn ouders zijn gemaakt omtrent de concrete doelen die men wil bereiken en de manier waarop men zich inzet om deze doelen te behalen;

  • g. hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • h. individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid;

  • i. ingezetene: persoon die is ingeschreven op een adres in de gemeente en ook feitelijk in de gemeente woont;

  • j. melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid;

  • k. pgb: een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • l. vrij toegankelijke voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • m. wet: de Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 2 Jeugdhulpvoorzieningen

  • 1. De volgende vormen van vrij toegankelijke voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a. basishulp:

  • i. ambulante opvoedhulp van het wijkteam van het Centrum voor Jeugd en Gezin;

  • ii. kortdurende generalistische basis-GGZ bij enkelvoudige problematiek;

  • b. informatie, trainingen en (opvoed)advies;

  • c. jeugdgezondheidszorg;

  • d. jongerencoaching en participatiebevordering.

  • 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a. crisisopvang;

  • b. diagnose en behandeling van ernstige enkelvoudige dyslexie;

  • c. forensische hulp;

  • d. opname (bed en behandeling);

  • e. langdurig verblijf;

  • f. specialistische GGZ (diagnose en behandeling);

  • g. langdurige begeleiding, (dag)behandeling of verzorging, dan wel een combinatie daarvan, voor jeugd met een beperking;

  • h. medische kinderdagbehandeling;

  • i. pleegzorg;

  • j. residentiële hulp;

  • k. specialistische ambulante opvoedhulp bij langdurige complexe problematiek.

  • 3. Het college legt in nadere regels vast wat de inhoud is van de vrij toegankelijke en individuele voorzieningen die op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. In het geval van inzet van een individuele voorziening na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts legt het college de te verstrekken individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking, als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via het college, melding hulpvraag

  • 1.

    Jeugdigen of hun ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk, tenzij de melding direct kanworden afgehandeld;

  • 3.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4.

    Jeugdigen of hun ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een vrij toegankelijke voorziening.

  • 5.

    Het college kan een jeugdige of zijn ouders de toegang tot een vrij toegankelijke voorziening weigeren, indien het bieden van jeugdhulp aan deze jeugdige of diens ouders niet tot de verantwoordelijkheid van het college behoort. Het college legt het weigeren van de toegang tot een vrij toegankelijke voorziening vast in een beschikking.

Artikel 5 Vooronderzoek door het college

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige of zijn ouders en hun situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hen een afspraak voor een gesprek als bedoeld in artikel 6, eerste lid.

  • 2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 6 Onderzoek door het college

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen een of meer deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig ten minste:

  • a. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;

  • b. het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

  • c. het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van het sociale netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

  • d. de mate waarin de in het kader van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen te bieden hulp de gebruikelijke hulp bedoeld in artikel 10, tweede lid, overstijgt;

  • e. de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

  • f. de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een vrij toegankelijke voorziening;

  • g. de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

  • h. de wijze waarop een mogelijk te verstrekken individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

  • i. hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige of zijn ouders; en

  • j. de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Het college informeert bij de aanvang van het gesprek de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en wijst hen op de noodzaak om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 7 Familiegroepsplan

In de gevallen waarin de mogelijkheid daartoe openstaat, stelt het college de ouders van de jeugdige op de hoogte van de mogelijkheid om met inachtneming van een redelijke termijn een familiegroepsplan op te stellen. Op verzoek van de ouders draagt het college er zorg voor, dat zij bij het opstellen van het familiegroepsplan worden ondersteund.

Artikel 8 Gezinsplan

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging in het gezinsplan van de uitkomsten van het onderzoek, bedoeld in artikel 6, eerste lid en van de naar het oordeel van het college op basis daarvan aangewezen jeugdhulp.

  • 2. Binnen zes weken na de melding van de hulpvraag bedoeld in artikel 4, eerste lid, verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders het gezinsplan, tenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 3. Het college kan de termijn bedoeld in het vorige lid eenmaal met ten hoogste zes weken verdagen. De jeugdige of zijn ouders krijgen een schriftelijke bevestiging van de verdaging en de reden daarvoor.

  • 4. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders dan wel van het college worden aan het gezinsplan toegevoegd.

Artikel 9 Aanvraag en beschikking

  • 1. Een jeugdige of zijn ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2. Het college kan een ondertekend familiegroepsplan, gezinsplan of evaluatieverslag aanmerken als aanvraag, indien de jeugdige of zijn ouders dit op het familiegroepsplan, gezinsplan of evaluatieverslag hebben aangegeven.

  • 3. Het college legt een te verstrekken individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

  • 4. Als de jeugdige of zijn ouders de procedure bedoeld in de artikelen 4, 5, en 6 hebben doorlopen, beslist het college op de aanvraag om een individuele voorziening binnen twee weken nadat de aanvraag is ingediend.

  • 5. Als de jeugdige of zijn ouders een aanvraag indienen zonder de procedure bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 te hebben doorlopen, wordt de procedure bedoeld in de artikelen 5 en 6 alsnog gevolgd en beslist het college op de aanvraag om een individuele voorziening binnen acht weken nadat de aanvraag is ingediend. Artikel 4, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het college kan de termijn bedoeld in het vierde lid eenmaal met eenmaal met ten hoogste twee weken en de termijn bedoeld in het vijfde lid eenmaal met ten hoogste acht weken verdagen. De jeugdige of zijn ouders krijgen een schriftelijke bevestiging van de verdaging en de reden daarvoor.

Artikel 10 Voorwaarden voor het verstrekken van een individuele voorziening

  • 1. Het college verstrekt een individuele voorziening voor zover:

  • a. de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouders, ook met steun vanuit het sociale netwerk, ontoereikend zijn om de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen waarvoor de voorziening wordt gevraagd het hoofd te bieden; en

  • b. de jeugdige of zijn ouders geen passende oplossing voor de hulpvraag kunnen vinden door gebruik te maken van een andere voorziening of een vrij toegankelijke voorziening.

  • 2. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders bedoeld in het eerste lid, onder a, worden in elk geval geacht toereikend te zijn, indien de in het kader van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen te verlenen hulp, de gebruikelijke hulp aan een kind niet overstijgt en de ouders in staat zijn om deze hulp te bieden. Het college stelt nadere regels voor de beantwoording van de vraag wanneer in een concrete situatie sprake is van gebruikelijke hulp.

  • 3. Als de jeugdige of zijn ouders kosten voor jeugdhulp in de vorm van een individuele voorziening hebben gemaakt voordat een daartoe bevoegde partij heeft besloten tot de inzet van deze voorziening, kan het college hiervoor een individuele voorziening verstrekken indien:

  • a. de aanvraag daartoe wordt gedaan binnen zes maanden nadat het verlenen van de jeugdhulp een aanvang heeft genomen;

  • b. op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen waarvoor de jeugdhulp is ingezet; en

  • c. het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op jeugdhulp verleend door een persoon uit het sociale netwerk, zoals omschreven in artikel 14, eerste lid.

Artikel 11 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot het verstrekken van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens vastgelegd:

  • a. wat de te verstrekken voorziening is;

  • b. wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is; en

  • c. door welke jeugdhulpaanbieder de jeugdhulp die behoort tot de voorziening wordt verleend.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens vastgelegd:

  • a. voor welke voorziening het pgb kan worden aangewend;

  • b. wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is berekend;

  • c. wat de ingangsdatum en duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld; en

  • d. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 12 Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb indien:

  • a. is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 8.1.1 van de wet;

  • b. op grond van deze verordening aanspraak kan worden gemaakt op een individuele voorziening; en

  • c. is voldaan aan de eisen gesteld in artikel 13 of artikel 14.

  • 2. Een pgb mag alleen worden gebruikt voor de bekostiging van door een derde verleende jeugdhulp en in ieder geval niet voor de betaling van tussenpersonen, bemiddelaars en belangenbehartigers. Evenmin mogen uit een pgb aan de persoon die de jeugdhulp verleent uitkeringen worden gedaan die niet verplicht zijn op grond van wet- en regelgeving of cao.

Artikel 13 Verstrekken en hoogte pgb voor bedrijfs- of beroepsmatig verleende jeugdhulp (pgb formeel)

  • 1.

    Een pgb voor bedrijfs- of beroepsmatig verleende jeugdhulp bedraagt maximaal de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste passende individuele voorziening in natura.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid dient een pgb toereikend te zijn om jeugdhulp in te kopen die voldoet aan de norm voor verantwoorde jeugdhulp, zoals omschreven in artikel 4.1.1 van de wet.

  • 3.

    Het verstrekken en het bepalen van de hoogte van een pgb vindt plaats aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld budgetplan over de inzet van het pgb. Het budgetplan bevat in ieder geval een onderbouwde begroting en een antwoord op de volgende vragen:

  • a.

    welke jeugdhulp met het pgb zal worden ingekocht;

  • b.

    bij wie deze jeugdhulp zal worden ingekocht;

  • c.

    indien van toepassing: wie gemachtigd is om de belangen van de jeugdige te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren;

  • d.

    waarom de wens bestaat de jeugdhulp via een pgb te ontvangen;

  • e.

    hoe beoogd wordt de jeugdhulp in praktische zin te organiseren;

  • f.

    op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd.

  • 4.

    Als de begrote kosten voor de met een pgb in te kopen jeugdhulp hoger zijn dan het tarief van de goedkoopste passende individuele voorziening in natura, wordt het pgb verstrekt tot het bedrag van bedoeld tarief, indien de jeugdige of zijn ouders zelf het extra benodigde bedrag betalen.

Artikel 14 Verstrekken en hoogte pgb voor jeugdhulp verleend door een persoon uit het sociale netwerk (pgb informeel)

  • 1. Van jeugdhulp verleend door een persoon uit het sociale netwerk is sprake als de jeugdhulp wordt betrokken van:

  • a. een persoon die de jeugdhulp anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep verleent; of

  • b. een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de jeugdige of zijn ouders.

  • 2. De jeugdige of zijn ouders kunnen de jeugdhulp die deel uitmaakt van de individuele voorziening uitsluitend betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, indien:

  • a. de jeugdhulp verleend door deze persoon passend en toereikend is in het kader van de hulpvraag;

  • b. de jeugdhulp verleend door deze persoon aantoonbaar leidt tot betere en effectievere ondersteuning en aantoonbaar doelmatiger is dan beroeps- of bedrijfsmatig verleende jeugdhulp;

  • c. het verlenen van de jeugdhulp naar het oordeel van het college niet leidt tot overbelasting van deze persoon; en

  • d. deze persoon of andere personen in de omgeving van de jeugdige of zijn ouders op geen enkele wijze invloed hebben uitgeoefend op de beslissing van de jeugdige of diens ouders tot de aanvraag van een pgb.

  • 3. Een pgb voor jeugdhulp verleend door een persoon die behoort tot het sociale netwerk bedraagt maximaal:

  • a. 50% van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste passende individuele voorziening in natura; of

  • b. het bedrag dat nodig is om de persoon die de jeugdhulp verleent te betalen conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, in het geval de jeugdige of zijn ouders wettelijk verplicht zijn om met de persoon die de jeugdhulp verleent een overeenkomst te sluiten waarop de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag van toepassing is.

  • 4. Op het verstrekken en het bepalen van de hoogte van een pgb voor jeugdhulp die wordt betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk is artikel 13, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    De jeugdige of zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of een pgb.

  • 2.

    Het college kan een besluit aangaande een individuele voorziening in natura of een pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

  • a.

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verschaft en deverstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b.

    de jeugdige of zijn ouders niet of niet langer op de individuele voorziening in natura of het pgb zijn aangewezen;

  • c.

    de individuele voorziening in natura of het pgb niet meer toereikend is te achten;

  • d.

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening in natura of het pgb; of

  • e.

    de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening in natura of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een beslissing tot het verstrekken van een individuele voorziening in natura of pgb kan worden ingetrokken, als blijkt dat niet binnen zes maanden nadat deze is verstrektgebruik is gemaakt van de individuele voorziening in natura, respectievelijk als het pgb binnen zes maanden nadat het is verstrekt niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden.

Artikel 16 Handhaving en onderzoek

  • 1. Het college draagt zorg voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college onderzoekt vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de geleverde zorg het gebruik van individuele voorzieningen in natura en de bestedingen van pgb's.

  • 3. Ter uitvoering van het eerste en tweede lid stelt het college een handhavingsbeleidsplan en een handhavingsuitvoeringsplan vast.

  • 4. Het college informeert een maal per drie jaar de gemeenteraad over de uitvoering en de resultaten van de handhaving conform het handhavingsbeleidsplan en het handhavingsuitvoeringsplan bedoeld in het derde lid.

Artikel 17 Afstemming met voorzieningen op het gebied van zorg

  • 1. Het college draagt zorg voor afspraken met huisartsen en zorgverzekeraars over de aansluiting tussen de voorzieningen die worden verstrekt op grond van deze verordening en de zorg waarvoor deze partijen verantwoordelijk zijn.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, draagt het college er zorg voor dat zij worden ondersteund bij het verkrijgen van een besluit van het CIZ, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

  • 3. Het college maakt afspraken met zorgverzekeraars en het CIZ over de continuïteit van de zorg voor jeugdigen aan wie jeugdhulp wordt verleend en voor wie deze zorg als gevolg van het bereiken van de leeftijd van achttien jaar onder de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg komt te vallen.

Artikel 18 Afstemming met voorzieningen op het gebied van onderwijs

Het college maakt afspraken met de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs over de aanwezigheid van een contactpersoon op de scholen en vroegsignalering, alsmede over de gezamenlijke onderwijszorgarrangementen en de toegang hiertoe.

Artikel 19 Afstemming met voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen die worden verstrekt op grond van deze verordening en voorzieningen verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg voor jeugdigen aan wie jeugdhulp wordt verleend en voor wie de zorg als gevolg van het bereiken van de leeftijd van achttien jaar onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 komt te vallen.

Artikel 20 Afstemming met voorzieningen op het gebied van werk en inkomen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen die worden verstrekt op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen op grond van de Participatiewet.

  • 2. Het college draagt zorg voor het tijdig signaleren van financiële belemmeringen voor het slagen van jeugdhulp en voor de ondersteuning van jeugdigen of hun ouders, bij het doen van een beroep op gemeentelijke voorzieningen op het gebied van werk en inkomen die er mogelijk aan kunnen bijdragen dat deze belemmeringen worden opgeheven.

  • 3. Het college draagt zorg voor de ondersteuning van jeugdigen aan wie jeugdhulp wordt verleend en die na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een beroep doen op de Participatiewet.

Artikel 21 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te verlenen jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 22 Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college draagt er zorg voor dat jeugdigen, ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen of ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 23 Inspraak

Ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen, hun ouders of pleegouders, dan wel vertegenwoordigers van jeugdigen, hun ouders of pleegouders, worden betrokken bij de uitvoering van de wet op de wijze die is bepaald in de Verordening adviesraad sociaal domein

Capelle aan den IJssel.

Artikel 24 Evaluatie

Deze verordening wordt eenmaal per drie jaar geëvalueerd. De eerstvolgende keer gebeurt dit in 2021. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 25 Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan afwijken van een of meer artikelen van deze verordening, als daaraan vasthouden voor de jeugdige of zijn ouders gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

  • 2. Toepassing van de hardheidsclausule bedoeld in het eerste lid wordt gemotiveerd in de betreffende beschikking.

  • 3. Van de toepassing van de hardheidsclausule bedoeld in het eerste lid wordt periodiek verslag gedaan aan de gemeenteraad.

Artikel 26 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Gedurende de looptijd van beschikkingen die zijn afgegeven op grond van de Verordening jeugdhulp 2015 blijft op deze beschikkingen de Verordening jeugdhulp Capelle aan den IJssel 2015 van toepassing.

  • 2.

    De Verordening jeugdhulp Capelle aan den IJssel 2015 wordt ingetrokken.

  • 3.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na de dag van haar bekendmaking.

  • 4.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Capelle aan den IJssel 2018.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 12 maart 2018,

de griffier,                                                      de voorzitter,

Toelichting

Algemeen

Sinds de invoering van de Jeugdwet in januari 2015 staan gemeenten voor de taak om te realiseren dat voor wie dat nodig heeft jeugdhulpvoorzieningen beschikbaar zijn en dat de jeugdhulp wordt verleend door aanbieders van goede kwaliteit. Ook moeten zij er voor zorgen dat er instellingen zijn die kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering kunnen uitvoeren. De Jeugdwet draagt gemeenten verder onder meer op om maatregelen te nemen voor de bestrijding van kindermishandeling en om te voorzien in een vertrouwenspersoon op wie jeugdigen, ouders of pleegouders een beroep kunnen doen, als zij bijvoorbeeld problemen hebben met een jeugdhulpverlener. Dit alles moeten de gemeenten ook bekostigen. Gezien de samenhang tussen het werkterrein van de Jeugdwet en dat van andere wetten, bevat de Jeugdwet verder de verplichting voor gemeenten om samen te werken met andere sectoren die voor jeugdigen en hun ouders van belang (kunnen) zijn zoals de zorg, het onderwijs en politie en justitie.

De Jeugdwet stelt de eigen kracht van jeugdigen, ouders en hun sociale netwerk voorop en gaat er vanuit dat jeugdigen en hun ouders zelf de regie voeren over hun leven. De gemeente moet daarom ook inzetten op preventie (vergelijk artikelen 2.1 en 2.2 van de wet). Als er voor jeugdigen of hun ouders niettemin problemen bestaan, wordt er op ingezet dat zij daarvoor zelf een oplossing zoeken, bij voorkeur samen met hun eigen omgeving en alleen indien noodzakelijk met professionele hulpverleners. In het geval professionele hulp moet worden verleend gebeurt dit in de lichtste vorm die gegeven de omstandigheden kan worden geacht effectief te zijn.

De hulpverlening vindt plaats vanuit de doelstelling dat jeugdigen en hun ouders zo snel als dat kan weer op eigen kracht verder gaan. Jeugdhulp wordt verleend in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders en als hulpverleners van verschillende disciplines bij de hulpverlening betrokken zijn, moeten zij met elkaar samenwerken (1 gezin, 1 plan, 1 regisseur).

Met deze verordening geeft de gemeenteraad uitvoering aan de verplichting die de wetgever hem oplegt om een aantal regels te stellen voor het uitvoeren van de door de Jeugdwet opgedragen taken. De gemeenteraad maakt daarbij ook gebruik van de bevoegdheid die de Jeugdwet hem geeft om ten aanzien van bepaalde onderwerpen voorschriften te formuleren.

Na enkele begripsbepalingen (artikel 1) geeft artikel 2 van de verordening een overzicht van de jeugdhulpvoorzieningen die voor inwoners van de gemeente beschikbaar zijn. Artikel 3 betreft de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Hierna volgt een aantal artikelen (4 tot en met 10) over de wijze waarop het college de noodzaak van het inzetten van jeugdhulp voor een jeugdige of zijn ouders beoordeelt. In artikel 11 is uiteengezet welke elementen moeten worden benoemd in de beschikking tot het verstrekken van een individuele voorziening. Vervolgens zijn regels gesteld voor het verstrekken van een pgb door het college (artikelen 12 tot en met 14). De mogelijke gevolgen van nieuwe feiten en omstandigheden zijn weergegeven in artikel 15, waarna artikel 16 ingaat op de handhaving van het gestelde in de Jeugdwet en deze verordening. Samenwerking en afstemming tussen het college en partijen die verantwoordelijk zijn voor andere voorzieningen die voor de jeugdige of zijn ouders relevant kunnen zijn, komen aan de orde in de artikelen 17 tot en met 20. Een bepaling omtrent het bewaken van de verhouding tussen prijs en kwaliteit bij de inkoop van diensten van jeugdhulpaanbieders en uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is in artikel 21 verwoord. Artikel 22 betreft de verplichting van het college om ervoor te zorgen dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Voor de inspraak van jeugdigen, ouders of pleegouders dan wel hun vertegenwoordigers bij de uitvoering van de Jeugdwet verwijst artikel 23 naar de Verordening adviesraad sociaal domein Capelle aan den IJssel die op 1 februari 2018 in werking is getreden. Tenslotte bevatten de artikelen 24 tot en met 26 achtereenvolgens een evaluatiebepaling, een hardheidsclausule en een artikel betreffende de inwerkingtreding en citeertitel van deze verordening.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het Beleidsplan Jeugdhulp, dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet periodiek moet vaststellen. In dit beleidsplan wordt vastgelegd, welk beleid de gemeente voert met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

De Jeugdwet en de op de Jeugdwet gebaseerde regelgeving leggen vele taken en bevoegdheden bij het college. Het college kan het uitoefenen daarvan door een derde laten verrichten

(artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Van deze mogelijkheid heeft het college onder meer gebruik gemaakt door de uitvoering van de Jeugdwet met de bijbehorende regelgeving op te dragen aan het Centrum voor Jeugd en Gezin Capelle aan den IJssel (hierna: CJG). Veel van de werkzaamheden die worden beschreven in deze verordening worden dan ook gedaan door (medewerkers van) het CJG. Door het college te geven beschikkingen worden in de dagelijkse praktijk afgegeven door de directeur van het CJG, die daarvoor van het college een mandaat gekregen heeft.

Artikel 2.8, eerste lid, van de Jeugdwet verplicht colleges om samen te werken als dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de wet aangewezen is. De gemeenten in de regio Rijnmond hebben deze samenwerking vorm gegeven in de Gemeenschappelijke regeling jeugdhulp Rijnmond. Een belangrijke taak van deze gemeenschappelijke regeling is het contracteren of subsidiëren van de aanbieders van de jeugdhulpvoorzieningen bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze verordening alsmede van de instellingen die in de regio de jeugdreclassering en de jeugdbescherming uitvoeren.

Toegang tot jeugdhulp

Het toewijzen van jeugdhulp is niet alleen een taak voor de gemeente (meer in het bijzonder het college). Ook andere partijen kunnen besluiten dat voor een jeugdige of zijn ouders jeugdhulp noodzakelijk is. De wegen waarlangs jeugdigen of hun ouders toegang kunnen krijgen tot jeugdhulp zijn de volgende.

Vrij toegankelijk

Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing van een arts of een beschikking van het college nodig hebben. De jeugdige of zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden (zie ook artikel 4, lid 4).

Toegang via het college

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij het college. De Jeugdwet geeft in artikel 2.3, eerste lid, het college in dit kader de volgende opdracht:

Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

  • 1.

    gezond en veilig op te groeien;

  • 2.

    te groeien naar zelfstandigheid, en

  • 3.

    voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

 

De beslissing van het college welke zorg een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben, komt tot stand in overleg met die jeugdige of zijn ouders. Zie verder de toelichting op artikel 4 en volgende.

 

Toegang via de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts

Artikel 2.6, eerste lid, onder g, van de Jeugdwet houdt in, dat naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook een directe verwijzingsmogelijkheid naar jeugdhulp bestaat voor de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts. Dit geldt zowel voor de vrij toegankelijke als de individuele voorzieningen.

 

Na een dergelijke verwijzing staat veelal nog niet vast welke specifieke vorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben. De jeugdige of zijn ouders kunnen zich daarvoor wenden tot een jeugdhulpaanbieder.

Omdat de gemeente op grond van de Jeugdwet formeel geen rol speelt bij de toegang via de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts, regelt deze verordening slechts een enkel aspect met betrekking tot dit proces (zie verder artikel 3 en de toelichting daarop).

 

Door het gebruik van het woord ’en’ wekt de wet in artikel 2.6, eerste lid, onder g, de indruk dat de verwijzing naar jeugdhulp van de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts gezamenlijk afkomstig zou moeten zijn. Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3) op dit onderdeel van de Jeugdwet kan worden afgeleid dat het gaat om deze artsen afzonderlijk.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de strafrechter, het openbaar ministerie en de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is die via de gecertificeerde instelling, de strafrechter, het openbaar ministerie en de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting. Het college is gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Ook moet het college de jeugdhulp inzetten die specifiek is benoemd in een strafrechtelijke beslissing, zoals een vonnis (artikel 2.4 van de Jeugdwet, zie ook artikel 3.5, vierde lid). Deze toegang wordt in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder niet terug in deze verordening.

 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Het aantal definities in artikel 1 is beperkt, omdat de Jeugdwet al een groot aantal definities kent die ook gelden voor deze verordening. Dit betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdige' en 'ouder'. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevat een aantal definities die voor deze verordening van belang zijn, zoals de beschrijving van ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en 'beschikking' (artikel 1:3, tweede lid, van de Awb).

 

Bij het gebruik van de terminologie 'de jeugdige of zijn ouders' impliceert het woord ‘of’ ook de betekenis 'en'. Met de aanduiding 'de jeugdige of zijn ouders' wordt derhalve bedoeld: de jeugdige zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de Jeugdwet: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder), of de ouders namens de jeugdige. Jeugdigen vanaf zestien jaar beslissen in beginsel zelfstandig over het verlenen van jeugdhulp, jeugdigen vanaf twaalf tot zestien jaar besluiten daarover gezamenlijk met hun ouders. Voor jeugdigen jonger dan twaalf jaar geldt dat de ouders namens de jeugdige een besluit over de verlening van jeugdhulp nemen. Op deze uitgangspunten bestaan diverse uitzonderingen, zie artikel 7.3.4 van de Jeugdwet.

 

In artikel 1.1 van de Jeugdwet is ‘jeugdhulp’ als volgt gedefinieerd:

 

‘1°.  ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het

 verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van

 psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een

 verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of

 adoptiegerelateerde problemen;

2°.  het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig

 functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke

 beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd

 van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke

verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een

verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische

aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien

verstande  dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van

jeugdstrafrecht.’

 

De beschrijving van het begrip ‘andere voorziening’ in deze verordening is gebaseerd op artikel 2.9, onder b, van de Jeugdwet. Zie over de afstemming tussen individuele voorzieningen en andere voorzieningen artikel 17 en volgende van deze verordening.

 

Wanneer de termijn waarvoor een individuele voorziening is verstrekt afloopt en de jeugdhulp moet worden voortgezet, worden de afspraken die zijn gemaakt in het familiegroepsplan of het gezinsplan geëvalueerd en vindt een nieuwe afweging plaats ten aanzien van eventueel gewijzigde omstandigheden. De uitkomsten van de evaluatie worden verwoord in het evaluatieverslag dat kan worden gebruikt bij het doen van een nieuwe aanvraag (artikel 9, tweede lid).

 

De definitie van 'melding' is nodig omdat dit begrip niet is gedefinieerd in de Jeugdwet en het gebruik hier afwijkt van het normale spraakgebruik. De melding is het eerste contact van de jeugdige of zijn ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp.

De melding (artikel 4, eerste lid) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening die is geregeld in artikel 9.

 

Er is een omschrijving van 'pgb' opgenomen, omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan het begrip 'persoonsgebonden budget' voluit.

 

Op de regel dat begrippen die zijn gedefinieerd in de Jeugdwet niet worden omschreven in deze verordening is een uitzondering gemaakt voor het begrip ‘familiegroepsplan’. De reden daarvoor is dat het familiegroepsplan op enkele plaatsen in de verordening tegelijk wordt genoemd met het gezinsplan en het daarom minder handig is als het ene begrip wel en het andere niet in de begripsbepalingen teruggevonden kan worden. De termen ‘hulpverleningsplan’ en ‘plan van aanpak’ in de definitie van familiegroepsplan hebben de betekenis die daar in de Jeugdwet aan is gegeven. Wel wordt in deze verordening het hulpverleningsplan in de zin van de Jeugdwet gezinsplan genoemd en wordt de inhoud van het begrip meer in detail beschreven.

 

De Wet bescherming persoonsgegevens die wordt vermeld in het tweede lid zal naar verwachting per 25 mei 2018 worden vervangen door de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming.

 

Artikel 2 Jeugdhulpvoorzieningen

Dit artikel geeft een uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.9, aanhef en onder a, van de Jeugdwet, waarin onder meer wordt voorgeschreven dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verstrekken individuele voorzieningen en overige (in deze verordening: vrij toegankelijke) voorzieningen. Aldus krijgen de inwoners een duidelijk beeld van de vormen van jeugdhulp die door de gemeente worden aangeboden (zie de Memorie van Toelichting op de Jeugdwet).

 

In het tweede lid wordt aan het college opgedragen om in nadere regels te beschrijven wat de vrij toegankelijke en individuele voorzieningen inhouden.

 

Het begrip ‘voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de Memorie van Toelichting aan dat de door het college te treffen voorziening zowel een vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening.

Een individuele voorziening zal meestal betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg.

De gemeenteraad bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door het college (artikelen 4 tot en met 10) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder naar wie zij verwijzen (artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning inderdaad nodig hebben.

 

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan daarom een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

 

Voor zover het college dit noodzakelijk oordeelt in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid omvatten voorzieningen op het gebied van jeugdhulp het vervoer van de jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (artikel 2.3, tweede lid, van de Jeugdwet).

 

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts

Zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting is vermeld, bepaalt de Jeugdwet dat jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige zich rechtstreeks wenden tot een jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld een jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog).

 

In de praktijk zijn na de verwijzing verschillende routes mogelijk voor de beoordeling welke jeugdhulp precies nodig is en wat de intensiteit, de frequentie en de duur van de benodigde jeugdhulp moeten zijn. Welke daarvan wordt doorlopen hangt ervan af, of de huisarts, medisch specialist of jeugdarts verwijst naar een jeugdhulpaanbieder die is gecontracteerd door de Gemeenschappelijke regeling jeugdhulp Rijnmond, dan wel naar het CJG of een jeugdhulpaanbieder die een contractuele relatie heeft met het CJG.

 

Met de aanbieders die een contract hebben met de Gemeenschappelijke regeling jeugdhulp Rijnmond is afgesproken dat, als zij na triage vaststellen dat op meer resultaatgebieden hulp (ofwel een meervoudig arrangement) nodig is, zij er bij de jeugdige of zijn ouders op aandringen om het CJG te betrekken bij het bepalen van de noodzakelijke jeugdhulp. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor, als de jeugdhulpaanbieder constateert dat de jeugdige waarschijnlijk zowel hulp nodig heeft op het gebied van zijn sociaal en persoonlijk functioneren als voor het herstel, verminderen of stabiliseren van een stoornis of een gedragsprobleem. Als de jeugdige of zijn ouders instemmen met de beoordeling door het CJG, wordt voor het zorgvuldig vaststellen op welke resultaatgebieden jeugdhulp geboden moet worden (het ‘wat’) alsnog de procedure die is beschreven in de artikelen 5 tot en met 8 doorlopen. Willen de jeugdige en zijn ouders niet dat het CJG bepaalt welke jeugdhulp noodzakelijk is, dan beslist de jeugdhulpaanbieder daar zelf over. Nadat, hetzij door het CJG, hetzij door de jeugdhulpaanbieder is beoordeeld op welke resultaatgebieden de noodzaak van jeugdhulp bestaat, wordt in de regel door de jeugdhulpaanbieder uitgewerkt wat de inhoud, de intensiteit, de frequentie en de duur van de jeugdhulpverlening (het ‘hoe’) zullen zijn. 

 

De door de Gemeenschappelijke regeling jeugdhulp Rijnmond gecontracteerde jeugdhulpaanbieders beoordelen ook zelf op welk gebied jeugdhulp moet worden verleend als de jeugdige of zijn ouders slechts op één resultaatgebied hulp nodig hebben (enkelvoudig arrangement).

 

Indien de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts de jeugdige of zijn ouders direct verwijst naar het CJG, beslist het CJG aan de hand van de stappen benoemd in de artikelen 5 tot en met 8 zowel over de vraag op welk gebied jeugdhulp moet worden verleend, als over de inhoud, de intensiteit, de frequentie en de duur daarvan. Hetzelfde geldt als wordt verwezen naar een jeugdhulpaanbieder die door het CJG is gecontracteerd.

 

Het college legt na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts de te verstrekken individuele voorziening dan wel het afwijzen daarvan alleen vast in een beschikking, als de jeugdige of zijn ouders daartoe een verzoek doen. Op deze manier wordt aan de jeugdige of zijn ouders desgewenst de beschikbare rechtsbescherming (bestaande in de mogelijkheid van bezwaar en beroep) geboden, maar wordt ook voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde inhouden als het oordeel van de jeugdhulpaanbieder.

 

De verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts moet door het college worden geaccepteerd als toegang tot jeugdhulp. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 2.6, eerste lid, onder g, van de Jeugdwet blijkt dat de gemeente desondanks in bepaalde gevallen toch niet voor deze jeugdhulp hoeft te betalen. Dit is, aldus de Memorie van Toelichting, bijvoorbeeld het geval als de jeugdige of zijn ouders zich na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts wenden tot een jeugdhulpaanbieder met wie de gemeente geen contract- of subsidierelatie heeft én de gemeente soortgelijke jeugdhulp kan laten bieden door een jeugdhulpaanbieder met wie wel een contract- of subsidierelatie bestaat. Als een arts naar jeugdhulp zou verwijzen, terwijl de jeugdige of zijn ouders een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 1.2 van de Jeugdwet, is het college behoudens de uitzonderingen genoemd in artikel 1.2, tweede lid, evenmin gehouden de jeugdhulpvoorziening te treffen. Derhalve wordt in artikel 3, tweede lid, ook de mogelijkheid van het afwijzen van een individuele voorziening genoemd.

 

In principe is het mogelijk dat voor de individuele voorziening die de huisarts, medisch specialist of jeugdarts noodzakelijk achten een pgb wordt toegekend. De huisarts, medisch specialist of jeugdarts kunnen echter niet zelf beslissen over het toekennen van een pgb. Het oordeel daaromtrent is voorbehouden aan het college, dat hierbij de criteria zal toepassen die zijn geformuleerd in

artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 12 en volgende van deze verordening.

 

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via het college, melding hulpvraag

Jeugdigen of hun ouders hebben onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdhulp en geen individuele aanspraken op jeugdhulp. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een accurate procedure. Deze verordening bevat in de artikelen 4 tot en met 10 een aantal bepalingen die moeten waarborgen dat het beoordelen van de noodzaak en de inhoud van jeugdhulp zorgvuldig plaatsvindt en dat daarbij sprake is van een zorgvuldige dossiervorming.

Dit eveneens ter uitvoering van artikel 2.9, aanhef en onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

 

De artikelen 4 tot en met 10 kunnen de indruk wekken dat voor het verkrijgen van jeugdhulp telkens een uitvoerig en onnodig bureaucratisch proces moet worden doorlopen. Dit is echter niet de bedoeling. Zo kan een melding eventueel meteen worden afgehandeld (artikel 4, tweede lid) en kan het vooronderzoek van artikel 5, afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Bovendien is het mogelijk dat, als daar aanleiding voor is, in overleg met de jeugdige of zijn ouders van het vooronderzoek en van het in artikel 6 bedoelde onderzoek wordt afgezien (artikel 5, derde lid en artikel 6, derde lid).

 

Artikel 4, eerste lid, beschrijft de eerste stap in het proces van het verstrekken van een jeugdhulpvoorziening door het college, te weten de melding van de hulpvraag.

 

In het vierde lid is verwoord dat de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een vrij toegankelijke voorziening hier naartoe kunnen gaan, zonder de procedure in de zin van artikel 4 en volgende van deze verordening te doorlopen. De vrij toegankelijke voorzieningen zijn bedoeld voor de jeugdigen en ouders voor wie het college op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk is. Mocht een jeugdige of ouder voor wie het college deze verantwoordelijkheid niet draagt zich tot een vrij toegankelijke voorziening wenden, dan heeft het college de bevoegdheid om de toegang tot de voorziening te weigeren (vijfde lid).

 

Artikel 5 Vooronderzoek door het college

Ter voorbereiding van het gesprek bedoeld in artikel 6 worden naar aanleiding van de melding de voor het college toegankelijke gegevens in kaart gebracht. Aldus worden de jeugdige of zijn ouders niet belast met vragen over zaken die al bij het college bekend zijn. De regels met betrekking tot de bescherming van de privacy van betrokkenen die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hier vanzelfsprekend van toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college op grond van deze regelgeving of het medisch beroepsgeheim geen toegang heeft, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien.

 

Aan de jeugdige of zijn ouders wordt verzocht om de stukken te overleggen waartoe het college geen toegang heeft en die wel relevant worden geacht (tweede lid). In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of zijn ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

 

Artikel 6 Onderzoek door het college

Uit de in de algemene toelichting geciteerde opdracht van artikel 2.3, eerste lid, van Jeugdwet blijkt dat het college een of meer jeugdhulpvoorzieningen moet treffen als een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.

 

In artikel 1.1 van de Jeugdwet wordt beschreven wat onder opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen wordt verstaan:

 

1°. psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een

verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of

adoptiegerelateerde problemen;

2°.   beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een

 somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch

 probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet

 heeft bereikt, en

3°. een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke

beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de

leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit over het al of niet verstrekken van een jeugdhulpvoorziening is het belangrijk dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht en afgewogen. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige of zijn ouders wordt verricht. Het ligt daarom voor de hand dat het een en ander tijdens een gesprek met de jeugdige of zijn ouders wordt besproken. Of dit gesprek plaatsvindt op een gemeentelijke locatie, bij het CJG, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een ter zake deskundige is afhankelijk van de concrete situatie. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meer gesprekken.

 

Het gesprek wordt aan de kant van het college gevoerd door iemand die beschikt over de deskundigheid om te beoordelen van welke problematiek met betrekking tot de jeugdige of zijn ouders sprake is. In het gesprek tussen deze deskundige en de jeugdige of zijn ouders wordt eerst bezien wat de hulpvraag is van de jeugdige of zijn ouders. Vervolgens beoordeelt de deskundige of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen en, zo ja, welke problemen of stoornissen dat zijn. Als dit is vastgesteld wordt de vraag beantwoord welke hulp naar aard en omvang noodzakelijk is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

Nadat is bepaald welke hulp nodig is, moet nagegaan worden of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Eveneens wordt bezien of het voor de jeugdige of zijn ouders mogelijk is om een beroep te doen op een andere of een vrij toegankelijke voorziening. Pas als deze opties niet open staan dient het college een individuele voorziening te treffen, al of niet in combinatie met een vrij toegankelijke of en andere voorziening (vergelijk artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477). De jeugdhulp kan zijn gericht op de jeugdige zelf maar ook op ondersteuning van de ouders, bijvoorbeeld bij de opvoeding.

 

Als een individuele voorziening nodig is, moet daartoe door de jeugdige of zijn ouders een aanvraag worden gedaan, naar aanleiding waarvan het college een beschikking afgeeft. Op basis van deze beschikking kunnen de jeugdige of zijn ouders zich wenden tot de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezen persoon is om de problemen aan te pakken. De jeugdige of zijn ouders kunnen ook een aanvraag doen tot het verstrekken van een pgb waarmee zij de betreffende jeugdhulp kunnen betrekken van een door hen zelf gekozen derde.

 

De hulpvraag van de jeugdige of zijn ouders kan een complexe situatie betreffen, waarbij het bijvoorbeeld kan gaan om de noodzaak van een psychiatrische behandeling, of verblijf in

24-uursopvang. In de zojuist genoemde uitspraak overweegt de Centrale Raad van Beroep dat, voor zover het onderzoek naar de noodzakelijke (jeugd-)hulp specifieke deskundigheid vereist, een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De raad voegt hier aan toe, dat de verschillende stadia van het onderzoek een op dat stadium toegespitste deskundigheid vragen.

Het college dient er voor te zorgen dat deze deskundigheid is gewaarborgd (vergelijk ook artikel 2.7, tweede lid, van de Jeugdwet en de artikelen 2.1 en 5.1.1 van het Besluit Jeugdwet) en dat deze naar de discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de persoon die om hulp vraagt.

Degenen die de noodzaak van jeugdhulp beoordelen, zullen hun oordeel vanzelfsprekend mede baseren op de protocollen en richtlijnen die gelden voor hun discipline.

 

In het eerste lid van artikel 6 is verwoord dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt van de situatie af hoe snel dat is.

 

De onderdelen a. tot en met j. geven de onderwerpen van het gesprek weer. Niet alle onderwerpen zullen steeds uitvoerig hoeven te worden besproken. Indien de jeugdige al bij het college bekend is, zal alleen hoeven worden doorgenomen of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij het college, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld te krijgen van de jeugdige of zijn ouders en de gezinssituatie.

Op grond van onderdeel c wordt de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders onderzocht in overeenstemming met het in de considerans van de Jeugdwet vermelde principe dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdigen zelf ligt (zie ook artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet). Een te verstrekken voorziening kan overigens ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouders en die van het sociale netwerk te versterken.

 

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel h valt te denken aan de afstemming met een voorziening die de jeugdige ontvangt op het gebied van maatschappelijke ondersteuning.

 

Artikel 7 Familiegroepsplan

Zoals eerder verwoord is een van de uitgangspunten van de Jeugdwet, dat jeugdigen en hun ouders eventuele problemen zelf oplossen, al of niet geholpen door personen uit hun sociale omgeving. Vanuit dit perspectief bevat de Jeugdwet nadrukkelijk de mogelijkheid van het opstellen van een familiegroepsplan. In een familiegroepsplan geven de ouders aan hoe zij de opvoed- en opgroeisituatie van de jeugdige om wie het gaat willen verbeteren, of hoe zij willen omgaan met een bepaalde psychische problematiek.

 

Als de ouders dat wensen, biedt het college hen ondersteuning bij het opstellen van het familiegroepsplan. De ouders en de sociale omgeving maken het plan echter zelf. Hierin verschilt het familiegroepsplan van het gezinsplan genoemd in artikel 8 van deze verordening dat - in overleg met jeugdige of zijn ouders - door het college wordt opgesteld. De manier waarop het familiegroepsplan tot stand komt en de inhoud ervan zijn vormvrij. De inzet van jeugdhulp kan deel uit maken van het familiegroepsplan. Een ondertekend familiegroepsplan kan daarom worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 9, eerste lid, van deze verordening. Hiertoe zal het familiegroepsplan wel moeten voldoen aan de eisen die artikel 4:2 van de Awb aan een aanvraag stelt. Als dit nog niet zo is, zal het college de opstellers van het familiegroepsplan in de gelegenheid stellen om het plan aan te passen.

 

De mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen wordt niet geboden als sprake is van het uitvoeren van jeugdreclassering door een gecertificeerde instelling en als een gecertificeerde instelling de voogdij uitoefent in het geval het gezag van de ouders is beëindigd. Het opstellen van een familiegroepsplan is evenmin mogelijk als er concrete bedreigingen zijn voor de ontwikkeling van de jeugdige, of als de belangen van de jeugdige daardoor anderszins geschaad worden (artikel 4.1.2 van de Jeugdwet).

 

Wanneer er ten aanzien van een jeugdige opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen zijn geconstateerd, is het van belang dat niet te lang wordt gewacht met het aanpakken daarvan. Als wordt gekozen voor een familiegroepsplan moet dit daarom binnen een redelijke termijn tot stand komen. Welke termijn redelijk is hangt af van de situatie. Naar analogie met artikel 8, tweede lid, kan een termijn van zes weken als maximumtermijn worden beschouwd.

 

Artikel 8 Gezinsplan

Ten aanzien van het vereiste van schriftelijke verslaglegging is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo). In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel voor de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33841, nr. 3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Afgezien van dit vereiste is het verslag niet aan een bepaalde vorm gebonden. Het gespreksverslag maakt onderdeel uit van het gezinsplan (eerste lid).

 

Een goede weergave van de inhoud van het gesprek en de op basis daarvan getrokken conclusies, maakt het voor het college mogelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige of zijn ouders. Het spreekt vanzelf dat de weergave van de uitkomsten van het onderzoek zal variëren. Zo zal het verslag beperkt kunnen zijn als uit het onderzoek blijkt dat geen aanvraag om een individuele voorziening gedaan hoeft te worden. Bij meer complexe onderzoeken zal een uitgebreidere verslaglegging noodzakelijk zijn. Behalve het verslag van het gesprek bedoeld in artikel 6, eerste lid, bevat het gezinsplan de afspraken die met de jeugdige of zijn ouders zijn gemaakt betreffende de concrete doelen die men wil bereiken en de manier waarop men zich inzet om deze doelen te behalen.

Zie voor de reden waarom, behoudens de mogelijkheid van verdaging, het gezinsplan binnen zes weken na de melding van de hulpvraag aan de jeugdige of zijn ouders moet worden verstrekt, de toelichting op artikel 9.

 

Artikel 9 Aanvraag en beschikking

Om een beschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen is een aanvraag nodig. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier formeel het college en in de praktijk het CJG), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Een aanvraag moet zijn voorzien van de naam en het adres van aanvrager, de datum en een aanduiding van de gevraagde beschikking (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). Voor het overige hoeft een aanvraag niet aan specifieke eisen te voldoen. Het is daarom mogelijk om, zoals dat in het tweede lid is bepaald, een ondertekend familiegroepsplan, gezinsplan of evaluatieverslag als aanvraag te beschouwen.

Het familiegroepsplan en het gezinsplan bevatten het totaalbeeld van de hulpvraag, de problematiek, de eigen mogelijkheden van het gezin en de gewenste jeugdhulp. Het bespaart daarom administratieve lasten als het familiegroepsplan of het gezinsplan als aanvraag kunnen dienen.

 

Als na de looptijd van een individuele voorziening in natura of een pgb de jeugdhulp moet worden gecontinueerd, wordt in beginsel dezelfde procedure doorlopen als bij de eerste aanvraag om jeugdhulp. De aanvraag kan dan worden gedaan aan de hand van het evaluatieverslag. Informatie die bij het college bekend is, hoeft uiteraard bij een volgende aanvraag niet opnieuw aangeleverd te worden.

 

Bij het verstrekken of afwijzen van een individuele voorziening door het college wordt op grond van het derde lid altijd een beschikking afgegeven. Dit is anders dan in het geval een individuele voorziening wordt verstrekt of afgewezen na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts (zie artikel 3, tweede lid). De reden voor dit verschil is, dat het college de verwijzing door een van de genoemde artsen en het daar op volgend oordeel van de jeugdhulpaanbieder naar wie wordt verwezen in beginsel moet accepteren als toegang tot jeugdhulp. Een beschikking zal daarom in de regel niet veel anders inhouden dan een weergave van de beoordeling door de jeugdhulpaanbieder.

 

In het vierde lid is de termijn waarbinnen op de aanvraag om een individuele voorziening moet worden beslist gesteld op een termijn van twee weken na het indienen van de aanvraag. Hoewel het zesde lid voorziet in de mogelijkheid om deze termijn met twee weken te verdagen is dit een korte termijn voor het nemen van een besluit. Niettemin is voor de termijn van twee weken gekozen om te voorkomen dat het, na de melding van artikel 4, eerste lid en de tijd die het college nodig heeft gehad om het gezinsplan op te stellen, onredelijk lang duurt voordat een beschikking betreffende het verstrekken van een individuele voorziening afgegeven wordt.

 

Voor het bepalen welke termijn in dit kader als redelijk beschouwd kan worden is aangesloten bij artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, waaruit valt af te leiden dat een termijn van acht weken een redelijke beslistermijn is. Met de termijn van twee weken voor het afgeven van een beschikking in combinatie met het feit dat het gezinsplan na de melding van de hulpvraag binnen zes weken moet worden opgesteld (artikel 8, tweede lid), wordt de aanvraagprocedure voor een individuele voorziening in principe binnen de termijn van acht weken afgerond.

 

Er geldt voor de jeugdige of zijn ouders geen verplichting om een hulpvraag te melden bij het college. Zij kunnen ook direct een aanvraag om een individuele voorziening doen. Omdat het college maatwerk moet leveren bij het beoordelen van de noodzaak van en het eventueel bieden van jeugdhulp, is het dan echter onvermijdelijk dat na het indienen van de aanvraag alsnog de stappen beschreven in de artikelen 5 en 6 worden doorlopen. Lid 5 schrijft dit derhalve voor (zie ook artikel 3:2 van de Awb). Uitgaande van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de termijn waarbinnen dan een beslissing over de aanvraag moet worden genomen in het vijfde lid gesteld op acht weken nadat de aanvraag is ingediend.

De termijnen genoemd in het vierde en vijfde lid zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt. Bij complexe situaties waarin meer tijd nodig is voor de vraagverheldering, zal voor het afhandelen van de aanvraag echter een langere termijn nodig kunnen zijn. Voor deze situaties biedt het zesde lid de mogelijkheid om de gestelde termijnen onder opgaaf van redenen eenmaal te verdagen.

 

Artikel 10 Voorwaarden voor het verstrekken van een individuele voorziening

Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet houdt in, dat het college geen jeugdhulpvoorziening treft als de jeugdige of zijn ouders zelf in staat zijn om de problematiek waarvoor een jeugdhulpvoorziening wordt gevraagd te hanteren. De jeugdige of zijn ouders beschikken dan over ‘voldoende eigen kracht’.

Dit geldt ook wanneer de jeugdige of zijn ouders het gewenste resultaat kunnen bereiken met hulp die in hun sociale netwerk voor handen is. Een eerste voorwaarde voor het toekennen van een individuele voorziening is daarom, dat de jeugdige of zijn ouders de problemen waarvoor zij jeugdhulp vragen niet zelf kunnen oplossen (lid 1, onder a).

 

In het tweede lid is bepaald dat gevallen waarin de zorg van ouders voor hun kind kan worden beschouwd als gebruikelijke hulp, worden opgevat als situaties waarin van voldoende eigen kracht sprake is. Een voorwaarde daarvoor is wel dat de ouders ook in staat zijn om deze hulp te bieden. Gebruikelijke hulp is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de ouder(s) van de jeugdige. Soms zal ook het bieden van gebruikelijke hulp de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders overstijgen, bijvoorbeeld als zij overbelast zijn. Een dergelijke omstandigheid zal daarom aanleiding kunnen zijn om een jeugdhulpvoorziening te treffen, ook als de hulp van de ouders als gebruikelijk kan worden aangeduid.

 

Het tweede lid verplicht het college om in nadere regels criteria te formuleren aan de hand waarvan wordt beoordeeld of in een bepaalde situatie sprake is van gebruikelijke hulp.

 

In het geval de jeugdige of zijn ouders een passende oplossing voor de hulpvraag kunnen vinden door een beroep te doen op een andere of vrij toegankelijke voorziening wordt op basis van het eerste lid, onder b, eveneens geen individuele voorziening verstrekt. Als een jeugdige problemen heeft met leren, kan het bijvoorbeeld zijn dat op school extra begeleiding moet worden geboden in de context van het passend onderwijs. In dit kader is ook relevant of de jeugdige of zijn ouders voor een bepaalde behandeling een beroep kunnen doen op een door hen gesloten aanvullende ziektekostenverzekering (niet zijnde de verplichte zorgverzekering (basisverzekering) die een voorliggende voorziening is).

 

Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van voldoende eigen kracht of een beroep kan worden gedaan op een vrij toegankelijke of andere voorziening moet steeds maatwerk worden geleverd.

De oplossing moet, bezien vanuit alle criteria waaraan moet worden getoetst, passend zijn voor de jeugdige of zijn ouders.

 

Crisissituaties uitgezonderd, kunnen jeugdigen of hun ouders in beginsel pas gebruik maken van jeugdhulp in de vorm van een individuele voorziening, als hen via een van de wegen die daarvoor open staan toegang tot een vorm van jeugdhulp is verleend. Het derde lid voorziet niettemin in de mogelijkheid van het college om met terugwerkende kracht een individuele voorziening te verstrekken, als aan de in dit lid gestelde voorwaarden is voldaan. De bepaling verplicht het college niet om een individuele voorziening te treffen. Jeugdigen of hun ouders die jeugdhulp inroepen zonder voorafgaand verleende toegang, lopen dan ook het risico dat deze hulp niet wordt vergoed.

Jeugdhulp die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk en waarvoor de jeugdige of zijn ouders eventueel een pgb zouden kunnen aanvragen, komt op grond van het vierde lid niet met terugwerkende kracht voor vergoeding in aanmerking.

 

Naast de voorwaarden voor het toekennen van een individuele voorziening die worden geformuleerd in artikel 10, bevat ook de Jeugdwet diverse bepalingen die ertoe leiden dat in een bepaald geval geen aanspraak op jeugdhulp kan worden gemaakt. Het college hoeft bijvoorbeeld geen jeugdhulpvoorziening te treffen indien een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening op grond van de wetten die worden genoemd in artikel 1.2, eerste lid, van de Jeugdwet.

Artikel 11 Inhoud beschikking

Het verstrekken of afwijzen van een individuele voorziening of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een individuele voorziening worden door het college verwoord in een schriftelijke beschikking. Als zij het hier niet mee eens zijn, kunnen de jeugdige of zijn ouders bij het college bezwaar maken tegen de inhoud van deze beschikking en bij afwijzing van het bezwaar eventueel beroep instellen bij de rechter. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de jeugdige of zijn ouders op grond van de Awb de mogelijkheid van bezwaar en beroep.

 

De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep zijn geregeld in de Awb en gelden in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen op deze regel zijn onder meer de beschikking die inhoudt dat gesloten jeugdhulp nodig is en het door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet.

 

Op basis van de beschikking die zij ontvangen moeten de jeugdige of zijn ouders de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is het nodig dat de beschikking de jeugdige en of zijn ouders goed en volledig informeert. Toegespitst op het onderwerp van deze verordening wordt in de leden lid 2 en 3 een aantal elementen benoemd die daartoe in de beschikking moeten worden vermeld. De Awb schrijft voor dat in de beschikking zo mogelijk ook moet worden aangegeven wat de wettelijke grondslag van de beschikking is (artikel 3:47, tweede lid) en dat en hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt (artikel 3:45). Ook bepaalt de Awb in artikel 3:46, dat een beschikking moet zijn gebaseerd op een deugdelijke motivering. Deze motivering wordt gevonden in het familiegroepsplan, het gezinsplan of het evaluatieverslag. Hierin staat onder andere wat het beoogde resultaat als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet van de verstrekte individuele voorziening is.

 

In de toelichting op artikel 3 is uiteengezet hoe het bepalen van de inhoud, de intensiteit, de frequentie en de duur van de jeugdhulpverlening verloopt voor jeugdhulp die wordt verleend door een aanbieder die is gecontracteerd door de Gemeenschappelijke regeling jeugdhulp Rijnmond. De inhoud, de intensiteit, de frequentie en de duur van de jeugdhulp worden dan niet vastgesteld door het college, maar door degene die de jeugdhulp aanbiedt. Het college kan deze onderdelen daarom niet weergeven in de beschikking waarmee de toegang tot de jeugdhulp wordt verleend. De mogelijkheid bestaat dat de jeugdige of zijn ouders toch willen dat de invulling van de jeugdhulp wel wordt verwoord in een beschikking. Een reden hiervoor kan zijn, dat zij hier bezwaar tegen willen maken. In een dergelijk geval zal het college een aanvullende beschikking afgeven, nadat de jeugdhulpaanbieder de te volgen werkwijze heeft geconcretiseerd en deze heeft beschreven in een behandelplan. In deze beschikking zal het college uiteenzetten waarom de aanpak van de jeugdhulpaanbieder gezien de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouders passend is en derhalve leidt tot het bereiken van een of meer van de resultaten genoemd in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet. Over de eventuele extra informatie die het college nodig heeft om zich hierover uit te spreken overlegt het college indien nodig met de aanbieder van de jeugdhulp. Voor de motivering door het college van de aanvullende beschikking is het wel noodzakelijk, dat de jeugdige of zijn ouders de jeugdhulpaanbieder toestemming geven om de hiervoor noodzakelijke gegevens met het college te delen. Tegen de inhoud van het behandelplan als zodanig - dat vaak onderdeel is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek - kan geen bezwaar bij het college worden gemaakt.

 

Artikel 12 Regels voor pgb

Een pgb stelt de jeugdige of zijn ouders in staat om de jeugdhulp die het college als individuele voorziening heeft verstrekt, te betrekken van een andere partij dan de jeugdhulpaanbieders die door het college of de Gemeenschappelijke regeling jeugdhulp Rijnmond zijn gecontracteerd. De inhoud van de door het college verstrekte individuele voorziening verandert niet als gevolg van het feit dat een pgb wordt toegekend. Het enige gevolg van een pgb is, dat de jeugdhulp niet wordt geboden door een van overheidswege gecontracteerde jeugdhulpaanbieder (individuele voorziening in natura), maar door een verlener van jeugdhulp met wie de jeugdige of zijn ouders zelf een contract sluiten en die vervolgens uit het pgb wordt betaald. Het college maakt het pgb niet over aan de jeugdige of zijn ouders, maar stort dit op de rekening van de Sociale Verzekeringsbank. Uit het budget betaalt de Sociale Verzekeringsbank op basis van door de jeugdige of zijn ouders ingediende declaraties degene die de jeugdhulp verleent (zie artikel 8.1.8 van de Jeugdwet).

De Jeugdwet bevat geen beschrijving van het begrip ‘individuele voorziening in natura’.

Dat individuele voorzieningen in natura staan tegenover individuele voorzieningen die worden bekostigd uit een pgb blijkt wel uit artikel 8.1.6 van de wet.

 

Het eerste lid, onder a, verwijst naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Deze verwijzing is opgenomen ten einde in de verordening een compleet beeld van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders te geven. In artikel 8.1.1 van de wet is verankerd dat het college een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.

 

Op grond van artikel 8.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet wordt een pgb alleen verstrekt als de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de hieraan verbonden belangen, dan wel met behulp van een derde in staat zijn om de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. Verder moeten de jeugdige of diens ouders motiveren waarom zij een individuele voorziening in natura niet passend achten en moet de jeugdhulp die met behulp van een pgb wordt betrokken van goede kwaliteit zijn.

Dit betekent onder meer dat de te verlenen jeugdhulp moet voldoen aan de eisen gesteld in

artikel 4.1.1 van de Jeugdwet.

 

Een pgb is bedoeld om jeugdhulp in te kopen en niet voor het betalen van andere diensten of voor het doen van niet-verplichte uitkeringen, zoals gratificaties en uitkeringen vanwege feestdagen, aan degene die de jeugdhulp biedt. Dit principe wordt in het tweede lid tot uitdrukking gebracht.

 

In artikel 8.1.4, aanhef en eerste lid, onder e, van de Jeugdwet is bepaald dat het college een beslissing aangaande een pgb kan herzien dan wel intrekken als de jeugdige of zijn ouders het pgb niet gebruiken of gebruiken voor een ander doel dan waarvoor het is bestemd. In het verlengde hiervan bevat artikel 15, vierde lid, van deze verordening de regel dat het college de beslissing tot het verstrekken van een pgb kan intrekken, als het pgb niet binnen zes maanden na toekenning ervan is aangewend voor de bekostiging van de individuele voorziening waarvoor het verstrekt is.

Deze mogelijkheid geldt op grond van artikel 15, vierde lid, overigens ook voor individuele voorzieningen in natura waarvan niet binnen zes maanden na de verstrekking gebruik is gemaakt.

 

Artikel 13 Verstrekken en hoogte pgb voor bedrijfs- of beroepsmatig verleende jeugdhulp

(pgb formeel)

Het eerste en tweede lid berusten op artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet. In deze wetsbepaling staat dat de gemeenteraad bij verordening moet bepalen op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Het tweede lid bevat een richtlijn waarmee het college rekening moet houden bij het vaststellen van de hoogte van het pgb op basis van het ingediende budgetplan.

De bepaling kan er niet toe leiden dat het in het eerste lid genoemde maximum wordt overschreden.

 

Of wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 8.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet stelt voor het verkrijgen van een pgb, wordt nagegaan aan de hand van een budgetplan dat de aanvrager op moet stellen. Verwacht mag worden dat het budgetplan een doelmatige inkoop van zorg bevordert.

Het budgetplan maakt ook inzichtelijk of de jeugdige of zijn ouders in staat zijn om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.

 

In het derde lid wordt beschreven welke onderdelen het budgetplan ten minste dient te bevatten.

Dit betreft onder meer een begroting. Deze begroting dient de opbouw weer te geven van het pgb waarvoor het verzoek is ingediend. De aanvrager dient zich er rekenschap van te geven dat uit een pgb diverse kostencomponenten moeten worden betaald, zoals salaris, vervanging tijdens ziekte, verzekeringen en reiskosten.

 

Als het plan naar de mening van het college niet voldoende informatie geeft, zal het college de jeugdige of zijn ouders vragen om dit aan te vullen. Bij twijfel over de kwaliteit van de hulp die uit het pgb zal worden bekostigd, zal het college eventueel in gesprek gaan met de beoogde verlener van de jeugdhulp.

Artikel 8.1.1, vierde lid, aanhef en onder a, van de Jeugdwet bepaalt dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel jeugdigen of hun ouders zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Jeugdigen of hun ouders kunnen zelf bijbetalen als het tarief van de door hen gewenste aanbieder hoger is dan het door het college vastgestelde bedrag. Het college kan een pgb slechts weigeren voor het gedeelte dat hoger is dan het bedrag dat met inachtneming van het eerste lid kan worden toegekend.

 

Artikel 14 Verstrekken en hoogte pgb voor jeugdhulp verleend door een persoon uit het sociale

netwerk (pgb informeel)

In het jeugddomein komt het voor dat een pgb gebruikt wordt om zorg te bekostigen die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk, bijvoorbeeld een van de ouders van de jeugdige. In artikel 14 wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

 

Volgens de Nota van wijziging bij het voorstel voor de Jeugdwet (Kamerstukken II 2013/14, 33684,

nr. 11 , onder MM) worden tot het sociale netwerk gerekend: ‘de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt’. Laatstgenoemde personen zijn, aldus de Nota van wijziging, personen met wie regelmatig contacten worden onderhouden, zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging, et cetera.

 

Deze beschrijving maakt duidelijk dat het niet eenvoudig is om te definiëren wanneer personen tot elkaars sociale netwerk behoren. In het eerste lid is er daarom voor gekozen op een andere manier aan te geven wanneer sprake is van jeugdhulp verleend door een persoon uit het sociale netwerk.

Dit is in de eerste plaats het geval als de jeugdhulp wordt geboden door iemand die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp levert (een kwalificatie die eveneens is ontleend aan de Nota van wijziging onder MM), ofwel bij niet-professionele jeugdhulp. Ten tweede valt in deze categorie de jeugdhulp door personen van wie normaliter verondersteld kan worden dat deze behoren tot het sociale netwerk, te weten bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van de jeugdige of zijn ouders.

Mocht een bloed- of aanverwant tevens professioneel jeugdhulpverlener zijn, dan wordt de door deze persoon geboden jeugdhulp derhalve niettemin beschouwd als jeugdhulp geboden door een persoon uit het sociale netwerk. De hoogte van het pgb wordt daarmee begrensd door de maxima genoemd in het derde lid. Overigens zal een persoon die vanuit het sociale netwerk jeugdhulp biedt vaak behoren tot beide in het eerste lid genoemde categorieën. Dit is echter niet altijd het geval.

 

Het tweede lid, onder a, stelt de eis dat de jeugdhulp geboden door een persoon uit het sociale netwerk in het kader van de hulpvraag passend en toereikend moet zijn. Als de te bieden jeugdhulp bijzondere specialistische kennis en vaardigheden vereist, zal dit criterium ertoe kunnen leiden dat het bieden van jeugdhulp door een persoon uit het sociale netwerk niet mogelijk wordt geacht.

 

Bij bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad van de jeugdige of zijn ouders mag er vanuit worden gegaan dat er een affectieve relatie bestaat tussen de jeugdige en de persoon die de jeugdhulp verleent. Deze affectieve relatie zal er soms een beletsel voor kunnen zijn, dat voldaan wordt aan het vereiste dat de jeugdhulp gezien de hulpvraag passend en toereikend is. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval een ouder een ggz-behandeling zou willen geven aan zijn of haar kind.

Om geestelijke gezondheidszorg kwalitatief goed te kunnen verlenen is immers een onafhankelijke en objectieve blik nodig en in de relatie ouder-kind is het de vraag of deze objectiviteit gewaarborgd zal kunnen worden. Het verzoek om een pgb voor jeugdhulp door een persoon uit het sociale netwerk zal om een dergelijke reden dan ook kunnen worden afgewezen.

 

Aan de voorwaarde genoemd in het tweed lid, onder b, kan bijvoorbeeld zijn voldaan als het voor het verlenen van de jeugdhulp noodzakelijk is dat de hulpverlener een groot deel van de dag in de buurt van de jeugdige verblijft.

Artikel 14, derde lid, strekt ertoe om, als de jeugdhulp wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk, een lager kostentarief - in casu 50% van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste passende individuele voorziening in natura - van toepassing te verklaren dan wanneer een professionele zorgverlener wordt ingeschakeld. Het percentage van 50% kan als redelijk worden beschouwd, omdat de kostprijs voor professionele zorg meer kostencomponenten bevat, dan de vergoeding voor zorg door een persoon uit het sociale netwerk. Voorbeelden hiervan zijn diverse werkgeverslasten, overheadkosten, gebouwkosten, risico-opslag etc. De persoon uit het sociale netwerk die jeugdhulp aanbiedt, heeft niet met deze kostencomponenten te maken.

 

De persoon die de jeugdhulp verleent zal in een aantal gevallen moeten worden betaald conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (uiteraard naar rato van het aantal uren dat de hulpverlener werkt). De norm van het derde lid, onder b, is gesteld voor het geval het genoemde percentage van 50% zou leiden tot een pgb dat met het oog hierop te laag is.

 

Op grond van het vierde lid geldt voor het verstrekken en het bepalen van de hoogte van een pgb voor jeugdhulp geboden door een persoon uit het sociale netwerk mutatis mutandis hetzelfde als voor een pgb dat wordt ingezet voor bedrijfs- of beroepsmatig verleende jeugdhulp.

 

Artikel 15 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering

In het eerste lid wordt artikel 8.1.2, eerste lid, van de Jeugdwet herhaald, met dien verstande dat ook individuele voorzieningen in natura onder het bereik van artikel 15, eerste lid, zijn gebracht.

 

Hiervoor kan steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarin is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige of zijn ouders aan wie een individuele voorziening in natura of een pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat zij voldoende gegevens en inlichtingen verschaffen, zodat het college kan beoordelen of het beroep op de individuele voorziening in natura of het pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat bepaalde feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, invloed kunnen hebben op de toekenning van de individuele voorziening in natura of het pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de jeugdige of zijn ouders verlangen.

 

Het tweede lid is ontleend aan artikel 8.1.4, eerste lid, van de Jeugdwet en heeft eveneens betrekking op zowel individuele voorzieningen in natura als pgb’s. In de beschikking waarin de individuele voorziening wordt herzien of ingetrokken, bepaalt het college eveneens de ingangsdatum van dit besluit (vergelijk artikel 8.1.4, tweede lid, van de Jeugdwet). Afhankelijk van de omstandigheden kan een besluit met terugwerkende kracht ingetrokken worden.

 

Op basis van het derde lid, dat zijn grondslag vindt in artikel 8.1.4, derde lid, van de Jeugdwet, kan het college de geldwaarde van de ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb geheel of gedeeltelijk terugvorderen van degene die onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Het gaat hier om een bevoegdheid en niet een verplichting van het college. Of het college van deze bevoegdheid gebruik maakt zal afhangen van de concrete situatie, waarbij het onder andere van belang zal zijn of opzettelijk of nalatig onjuiste of onvolledige gegevens aangeleverd zijn. Het besluit van het college om tot terugvordering over te gaan wordt verwoord in een terugvorderingsbeschikking.

 

Anders dan artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo, opent de Jeugdwet in artikel 8.1.4, derde lid, overigens niet met zo veel woorden de mogelijkheid tot het terugvorderen van de geldwaarde van een ten onrechte genoten individuele voorziening in natura. In deze verordening wordt er niettemin vanuit gegaan dat deze mogelijkheid wel bestaat. Het gaat er immers om dat door het geven van onjuiste of onvolledige gegevens gebruik is gemaakt van een individuele voorziening. Voor de terugvordering van de geldwaarde van de voorziening zou het dan geen verschil moeten maken of deze voorziening in natura dan wel door middel van een pgb is genoten. Voor dit standpunt wordt steun gevonden in de Memorie van toelichting bij de Invoeringswet Jeugdwet (Kamerstukken II 2013/14, 33983, nr. 3, artikelsgewijze toelichting, onderdeel QQ), waarin bij het toevoegen aan de Jeugdwet van artikel 8.1.4 derde lid, onder andere wordt verwezen naar de Wmo.

Artikel 16 Handhaving en onderzoek

Artikel 2.9, aanhef en onder d, van de Jeugdwet (ingevoegd bij Nota van wijziging, Kamerstukken II 2013/14 33684, nr. 11, artikel D), bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In de toelichting op de Nota van wijziging is vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of daarmee samenhangende pgb’s. In het eerste lid van artikel 16 wordt daarom aan het college opgedragen om het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede ander misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te bestrijden.

 

Uit artikel 8.1.1, lid 2, onder c, van de Jeugdwet kan worden afgeleid dat college aandacht moet hebben voor de kwaliteit van de zorg die wordt bekostigd uit een pgb (zie ook artikel 13, derde lid, onder f, van deze verordening). De opdracht van het tweede lid wordt aan het college gegeven, omdat de geboden kwaliteit niet alleen aan het begin, maar ook gedurende de gehele periode van het verlenen van jeugdhulp belangrijk is. Mede gezien het gestelde in artikel 2.7, derde lid, van de Jeugdwet betreft de opdracht aan het college ook de individuele voorzieningen in natura. Met de uitvoering van de opdracht van het eerste en tweede lid wordt eveneens de in artikel 8.1.3 van de Jeugdwet geformuleerde verplichting van het college om periodiek na te gaan of er aanleiding is om de beslissing aangaande een pgb te heroverwegen ingevuld. De resultaten van het onderzoek kunnen wat betreft zowel individuele voorzieningen in natura als pgb’s aanleiding zijn voor de toepassing van artikel 15, tweede en derde lid.

 

Het derde lid schrijft voor, dat het college een handhavingsbeleidsplan en een handhavingsuitvoeringsplan vaststelt. In het handhavingsbeleidsplan zal bijvoorbeeld kunnen worden aangegeven welke onderwerpen worden onderzocht, wat daarbij de prioriteiten zijn en met welke frequentie onderzoeken plaatsvinden. Het handhavingsuitvoeringsplan zal onder meer inzicht geven in het handhavingsinstrumentarium. Als één van de instrumenten voor de handhaving van het gestelde bij of krachtens de Jeugdwet zou bijvoorbeeld kunnen worden overwogen om een toezichthouder aan te stellen. Hoewel het in het tweede lid bedoelde onderzoek strikt genomen geen handhaving betreft, ligt het voor behoud van het overzicht van de te ondernemen acties in de rede, dat het college de kaders hiervoor ook beschrijft in het handhavingsbeleidsplan en het handhavingsuitvoeringsplan.

 

Artikel 17 Afstemming met voorzieningen op het gebied van zorg 

In artikel 2.9, aanhef en onder b, schrijft de Jeugdwet voor dat bij verordening regels worden gesteld over de manier waarop de toegang tot en het toekennen van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Aan deze verplichting wordt uitwerking gegeven in de artikelen 17 tot en met 20.

 

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente, namelijk waar het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg en zorg voor (licht-)verstandelijk gehandicapten (met uitzondering van langdurige instellingszorg). De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (zoals logopedie, fysiotherapie en dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg.

Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Met artikel 17 wordt voor het gebied van de zorg invulling gegeven aan de zojuist genoemde opdracht van artikel 2.9, aanhef en onder b van de Jeugdwet. Overleg met de huisartsen vindt zowel plaats via de Stichting Capelse huisartsen als met huisartsen individueel. Verder wordt in de praktijk gesproken met de zorgverzekeraar die in de gemeente het hoogste aantal verzekerden heeft (de preferente verzekeraar). Deze zorgverzekeraar overlegt mede namens de andere zorgverzekeraars met het college.

 

Behalve over de in artikel 17 genoemde onderwerpen moeten het college en de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars ook afspraken maken over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder g, van de Jeugdwet en artikel 3, eerste lid, van deze verordening, plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de Jeugdwet).

Verder bepaalt artikel 2.7, vijfde lid, van de Jeugdwet meer in het algemeen dat het college en de zorgverzekeraars de uitvoering van de Jeugdwet en de wettelijke verantwoordelijkheden van de zorgverzekeraars zo veel mogelijk op elkaar moeten afstemmen.

Wanneer iemand blijvend behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in zijn nabijheid, komt hij in aanmerking voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Als dat nodig is, worden de jeugdige en zijn ouders ondersteund bij het doen van een aanvraag daartoe bij het CIZ.

In artikel 1.2, eerste lid, aanhef en eerste lid onder a, van de Jeugdwet is onder andere bepaald dat college niet gehouden is een voorziening op grond van de Jeugdwet te treffen indien er een recht bestaat op zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg. Ook als de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit van het CIZ heeft het college niet de plicht om een individuele voorziening te verstrekken als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een beroep op de Wet langdurige zorg gedaan kan worden (artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jeugdwet).

 

Artikel 18 Afstemming met voorzieningen op het gebied van onderwijs 

In deze verordening moeten eveneens regels worden gesteld over de manier waarop de toegang tot en het toekennen van individuele voorzieningen wordt afgestemd met voorzieningen op het gebied het onderwijs.

 

Het doel van artikel 18 is om hier in te voorzien. Aan jeugdigen moet een veilige en gezonde omgeving worden geboden om onderwijs te volgen en op te groeien, zodat zij optimale kansen krijgen om zich naar hun mogelijkheden en talenten te ontwikkelen. Indien jeugdigen of ouders extra ondersteuning nodig hebben, moeten zij die snel, dichtbij en op maat krijgen. Voor de hier op gerichte samenwerking tussen het college en de scholen worden afspraken gemaakt over onder andere een vaste contactpersoon van het college (in de praktijk vanuit het CJG-team) bij elke school, over vroegsignalering en over gezamenlijke onderwijszorgarrangementen en de toegang hiertoe.

 

Uit artikel 2.7, eerste lid, van de Jeugdwet volgt verder dat het college als dat nodig is met het bevoegd gezag van een school moet overleggen bij het treffen van een individuele voorziening.

 

Veel kinderen bezoeken voordat zij naar school gaan een vorm van kinderopvang. Indien nodig, vindt op casusniveau afstemming plaats tussen het college (in de praktijk het CJG-team) en het kindercentrum.

 

Artikel 19 Afstemming met voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning

Sommige voorzieningen voor jeugdigen (zoals hulpmiddelen, bepaalde vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen) vallen niet onder het bereik van de Jeugdwet, maar worden verstrekt op grond van de Wmo. In artikel 19 wordt daarom van het college gevraagd om te zorgen voor de afstemming van de voorzieningen gebaseerd op de Jeugdwet en de Wmo. Dit is vooral belangrijk als aan een jeugdige voorzieningen worden verleend die zijn gebaseerd op beide wetten.

 

Als een jeugdige bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar nog steeds ondersteuning nodig heeft, moet een besluit op grond van de Wmo worden genomen om zorg in het volwassenenkader in te zetten. Het is van belang te voorkomen dat een gat ontstaat tussen het eindigen van hulp in het kader van de Jeugdwet en het opstarten van hulp via de Wmo. Het college dient er daarom voor te zorgen dat hulp aan een ondersteuningsbehoeftige inwoner ononderbroken doorloopt. Het tweede lid betreft nadrukkelijk alleen de continuïteit, ofwel het voorkomen dat iemand tijdelijk geen hulp ontvangt.

Het kan zo zijn dat de hulp in het kader van volwassenenzorg bijvoorbeeld inhoudelijk of qua intensiteit anders wordt ingevuld dan onder de Jeugdwet, of dat een andere aanbieder wordt ingezet. Overigens is het streven er op gericht om dit laatste te voorkomen.

 

Artikel 20 Afstemming met voorzieningen op het gebied van werk en inkomen 

De Participatiewet geldt voor personen van 18 jaar en ouder. Dit neemt niet weg, dat jeugdhulp en de taken van de gemeente op het gebied van de Participatiewet elkaar raken. Dit geldt in het bijzonder op het preventieve vlak, in die situaties waarin jeugdhulp ertoe kan bijdragen dat jeugdigen later geen beroep op de Participatiewet hoeven te doen. Verder zijn sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet, zoals leerwerktrajecten, ook bedoeld voor jeugdigen van 16 en 17 jaar (artikel 10f, aanhef en onder a, van de Participatiewet). Voor die gevallen moet de gemeente het aanbod van de diverse voorzieningen afstemmen.

 

Armoede- en schuldenproblematiek kunnen ertoe leiden dat verleende jeugdhulp niet of minder effectief is, bijvoorbeeld omdat ouders door deze problemen zo worden afgeleid dat zij hun rol als opvoeder niet meer goed kunnen vervullen. Dergelijke problemen moeten daarom zo snel mogelijk worden gesignaleerd, zodat jeugdigen of hun ouders als zij hiervoor in aanmerking komen een beroep kunnen doen op een inkomens- of armoedevoorziening dan wel schuldhulpverlening. De opdracht aan het college in het tweede lid is hier op gericht.

 

Bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd kunnen voor jeugdigen de ondersteuning en het recht op een uitkering op grond van de Participatiewet relevant worden. Het derde lid houdt in dat het college er dan voor moet zorgen dat ook in dit opzicht de overgang na de achttiende verjaardag van de jeugdige soepel verloopt.

 

Artikel 21 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders

kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laten verrichten. Desgewenst kan het college derhalve aanbieders contracteren om zijn taken op het gebied van de Jeugdwet uit te voeren. Met het oog op de gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden (artikel 2.12 van de Jeugdwet).

 

Het doel hiervan is te voorkomen dat gemeenten bij de inkoop van de genoemde dienstverlening alleen de laagste prijs voor het uitvoeren van de opdracht in aanmerking nemen en aanbieders hun dienstverlening offreren voor een prijs die feitelijk te laag is om aan hun verplichtingen te kunnen voldoen.

 

Ter uitvoering van deze verordeningsplicht wordt in artikel 21 een aantal aspecten genoemd, waarmee het college rekening moet houden bij het schatten van de reële kostprijs voor de activiteiten die het door aanbieders wil laten uitvoeren. Om te beginnen moet het college zich een beeld vormen van de taken die in het kader van de te verlenen diensten moeten worden verricht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke (deskundigheids)eisen worden gesteld aan het daarvoor in te schakelen personeel en welke arbeidsvoorwaarden gelden voor werknemers met deze kwalificaties. Ook moet het college in aanmerking nemen dat de aanbieder overheadkosten heeft, dat het personeel niet altijd productief is en dat er kosten voor bijscholing moeten worden gemaakt. Bij de inkoop van jeugdhulp kan het college bijvoorbeeld zelf een reële kostprijs bepalen en aanbiedingen die te laag zijn op basis daarvan terzijde leggen. Ook kan van aanbieders worden gevraagd dat zij de door hen geboden prijs verantwoorden aan de hand van de in artikel 21 benoemde criteria.

 

Artikel 22 Vertrouwenspersoon

Artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Jeugdwet bepaalt dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Deze ondersteunt jeugdigen of hun (pleeg)ouders als zij problemen ondervinden bij de toegang tot of de verlening van jeugdhulp. De vertrouwenspersoon moet werkzaam zijn bij een onafhankelijke rechtspersoon. Voor het vervullen van de functie van vertrouwenspersoon doet het college een beroep op een landelijke organisatie, de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg: vertrouwenspersonen in de jeugdhulp.

 

De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt de gemeenteraad niet om hierover bij verordening regels te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening herhaald ter completering van het overzicht van de rechten en plichten van jeugdigen en ouders.

 

Artikel 23 Inspraak

In artikel 2.10 van de Jeugdwet wordt onder andere artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo op de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen, waaronder in elk geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. De Participatiewet en diverse andere wetten schrijven in min of meer dezelfde woorden eveneens voor, dat de inspraak en medezeggenschap bij verordening geregeld moeten worden. In de gemeente gebeurt dit voor alle genoemde wetten door middel van de Verordening Adviesraad sociaal domein

Capelle aan den IJssel 2018.

 

De medezeggenschap ten opzichte van aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen is geregeld in artikel 4.2.4 en volgende van de Jeugdwet.

 

Artikel 24 Evaluatie

Elke drie jaar vindt een evaluatie plaats van deze verordening, de eerstvolgende keer is in 2021. 

 

Artikel 25 Hardheidsclausule

Omdat in uitzonderlijke gevallen de gevolgen van vasthouden aan de regels die zijn gesteld in deze verordening onevenredig kunnen zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, is in het eerste lid een hardheidsclausule opgenomen. De tekst van artikel 25, eerste lid, maakt duidelijk, dat het toepassen van de hardheidsclausule alleen zal plaatsvinden als in een concreet geval de omstandigheden van dien aard zijn dat het onverkort toepassen van de verordening de jeugdige of zijn ouders in onevenredige mate schaadt. In de beschikking waarin de hardheidsclausule wordt toegepast wordt gemotiveerd waarom het college meent dat deze omstandigheden zich voordoen (tweede lid).

 

Artikel 26 Inwerkingtreding en citeertitel

De verordening treedt in werking op de dag na de dag van haar bekendmaking. Vanaf dat moment is de nieuw vastgestelde verordening van toepassing op alle onderwerpen die binnen haar bereik vallen. In het eerste lid wordt een uitzondering op deze regel gemaakt voor beschikkingen die zijn gebaseerd op de Verordening jeugdhulp Capelle aan den IJssel 2015. Gedurende de looptijd daarvan blijft met betrekking tot de rechtspositie van de betreffende jeugdige of ouder die daardoor is ontstaan de Verordening jeugdhulp 2015 van toepassing. Na het einde van de geldigheidsduur van een dergelijk besluit is op een ten behoeve van de betreffende jeugdige of diens ouders eventueel nieuw af te geven beschikking de Verordening jeugdhulp Capelle aan den IJssel 2018 van toepassing. Dit geldt eveneens als vanwege een wijziging van de omstandigheden een nieuwe beschikking afgegeven wordt.