Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2015

Geldend van 14-07-2017 t/m heden

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2015

De raad van de gemeente Emmen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 9 september 2014, nr. 14/832;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gezien het advies van de WMO-raad Emmen en de Seniorenraad Emmen,

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

b e s l u i t :

1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 in te trekken;

2. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2015 vast te stellen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1 van de wet, verstaan onder:

-

algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

-

algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat gericht is op maatschappelijke ondersteuning;

-

andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 waarmee een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie of de behoefte aan beschermd wonen en opvang wordt geleverd;

-

bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

-

cliënt: de burger die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.

-

college: het college van burgemeester en wethouders;

-

gesprek: de samenspraak in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

-

hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

-

maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1.

ten behoeve van zelfredzaamheid daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2.

ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3.

ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

-

melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

-

onderzoek: het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet;

-

pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

-

referentietarief: het (uur) tarief waarmee het college het budget heeft bepaald om de noodzakelijke ondersteuning in te kunnen kopen bij de geontracteerde aanbieders;

-

Verslag: schriftelijke verslaglegging van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, achtste lid van de wet.

-

wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

-

Wmo-voorziening: de maatwerkvoorziening of de algemene voorziening.

Hoofdstuk 2 De Toegang

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt, fysiek, telefonisch, schriftelijk en digitaal bij het college worden gemeld.

  • 2.

    De melding wordt geregistreerd en de ontvangst wordt door het college schriftelijk bevestigd.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op gratis cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek en indienen persoonlijk plan

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 5. Onderzoek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek tussen de cliënt door, of namens wie de melding is gedaan en deskundigen zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen en opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk of vrijwilligersdiensten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien zijn behoefte aan beschermd wonen en opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door hetverrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, dan wel de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van andere voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn; en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    De cliënt kan zich bij het gesprek desgewenst laten bijstaan door een of meerdere mantelzorgers, door familie of anderen die hij van belang acht. Ook kan de cliënt zich bij het gesprek laten vertegenwoordigen.

  • 3.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 5.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2.

    Binnen 7 dagen na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt en aan zijn vertegenwoordiger of gemachtigde een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    Indien het onderzoek niet binnen 7 dagen kan worden afgerond, wordt de termijn als bedoeld in lid 2 verlengd. De cliënt wordt hierover geïnformeerd.

  • 4.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

  • 2.

    Het college kan een door de cliënt of diens gemachtigde of vertegenwoordiger ondertekend verslag aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 3.

    Het college kan bepalen dat een aanvraag ook digitaal kan worden ingediend.

Artikel 8

Het college kan nadere regels stellen over het bepaalde in de artikelen 2, 5, 6 en 7 in overeenstemming met het gestelde beleidsplan Samen verder in het sociaal domein 2017 – 2021 Gemeente Emmen ten aanzien het gebiedsgericht werken.

Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorzieningen

Artikel 9. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag als bedoeld in artikel 6 als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van:

    • a.

      de beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of andere voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of

    • b.

      de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen, kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven tenzij:

    • a.

      de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten;

    • c.

      de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

  • 5.

    Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

Artikel 10. Begeleiding

  • 1.

    Om er voor te zorgen dat de cliënt zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven wonen, kan een vorm van begeleiding gericht op zelfredzaamheid en participatie worden toegekend als de cliënt door zijn beperking niet of onvoldoende zelfredzaam is of niet of onvoldoende in staat is tot participatie.

  • 2.

    Voor zover de cliënt gebruik kan maken van algemeen gebruikelijke, algemene voorzieningen of andere voorzieningen, zal dit eerst worden beoordeeld.

Artikel 11. Opvang en beschermd wonen.

  • 1.

    In aanvulling op artikel 9 kan een cliënt in aanmerking komen voor opvang als hij:

    • a.

      feitelijk of residentieel dakloos is, al dan niet voorafgaand aan opname in een (psychiatrische) kliniek, of aan detentie, en

    • b.

      beperkt zelfredzaam is op meerdere door het college aan te wijzen leefgebieden, en

    • c.

      niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke of residentiële dakloosheid op kunnen heffen.

  • 2.

    In aanvulling op artikel 9 kan een slachtoffer van huiselijk geweld in aanmerking komen voor opvang als deze:

    • a.

      slachtoffer is van geweld in huiselijke kring, en vanwege aspecten van veiligheid de thuissituatie moet verlaten, of indien sprake is van kindermishandeling en opvang van kind(eren) met de beschermende ouder/verzorger in de opvang noodzakelijk is, en

    • b.

      18 jaar of ouder is, al dan niet met kinderen, en

    • c.

      geen mogelijkheden heeft om zelf, al dan niet met gebruikmaking van het eigen sociale netwerk of door interventie van derden een veilige situatie te creëren, of in alternatieve huisvesting te voorzien.

  • 3.

    In aanvulling op artikel 9 kan een cliënt in aanmerking komen voor beschermd wonen als:

    • a.

      hij een psychiatrische aandoening heeft, en

    • b.

      er voor hem sprake is van noodzaak tot bescherming van zichzelf of zijn omgeving, waarbij die noodzaak direct voortkomt uit de psychiatrische aandoening, en

    • c.

      hij niet beschikt over alternatieven die de noodzaak voor beschermd wonen op kunnen heffen.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen inzake toelating naar aanleiding van afspraken met andere gemeentes over wederzijdse overdracht van cliënten en inzake prioritering van doelgroepen bij de toegang tot de opvang en beschermd wonen.

Artikel 12. Nadere regels maatwerkvoorzieningen

1.

In aanvulling op artikel 9 kan het college nadere regels vaststellen over de aard, omvang en inhoud van de te verstrekken maatwerkvoorzieningen als bedoeld in dit hoofdstuk, de toegang daartoe en over de wijze waarop de beoordeling van de zelfredzaamheid, participatie en de mogelijkheden tot het zich handhaven in de samenleving plaatsvindt.

2.

In de nadere regels worden in ieder geval maatwerkvoorzieningen opgenomen voor:

a.

schoonmaakondersteuning om te kunnen wonen in een schoon en leefbaar huis. Dit geldt ten aanzien van de woonkamer, de dagelijks in gebruik zijnde slaapvertrekken, keuken en sanitaire vertrekken.

b.

woonvoorzieningen om te kunnen wonen in een geschikte woning. Dit geldt ten aanzien van de woonkamer, de in gebruik zijnde slaapvertrekken, sanitaire ruimten, berging, tuin of balkon en ten aanzien van de toegankelijkheid en bereikbaarheid van de woning.

c.

het zich kunnen verplaatsen in en om de woning. Dit bestaat uit het kunnen bereiken van de woonkamer, de in gebruik zijnde slaapvertrekken, de keuken, het toilet, de douche, de berging, de tuin of balkon te kunnen bereiken en er normaal te kunnen functioneren.

d.

het zich lokaal kunnen verplaatsen. Dit bestaat uit het kunnen doen van de dagelijkse boodschappen, het kunnen bezoeken van familie en kennissen en het doen van de gewenste activiteiten alles binnen de directe woon- en leefomgeving.

e.

het hebben van sociale contacten en kunnen deelnamen aan recreatie, maatschappelijke of religieuze activiteiten en indien noodzakelijk het vervoer daar naar toe;

f.

het thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

3.

Bij de beoordeling van de woonvoorziening onder c, geldt dat als de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning, deze mogelijkheid eerst zal worden benut. De mogelijkheid om een verhuiskostenvergoeding te verstrekken is dan aanwezig.

4.

Voor het zich kunnen verplaatsen in en om de woning, kan een rolstoel worden verstrekt voor dagelijks zittend gebruik.

5.

Voor zover de cliënt bij het zich lokaal kunnen verplaatsen, gebruik kan maken van een aanwezige en bruikbare scootmobielpool of van het collectief vraagafhankelijk vervoer, gaan deze voorzieningen voor andere maatwerkvoorzieningen.

Artikel 13. Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als hij dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening. Indien de cliënt een advies heeft ingebracht van een door hem ingeschakelde deskundige of adviesorgaan, wordt dit advies betrokken bij het advies van de door het college aangewezen adviesinstantie.

Artikel 14. Inhoud beschikking

  • 1.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      welk verplichtingen er zijn verbonden aan het verstrekken van de maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb wordt aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van facturering en van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 3.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Hoofdstuk 4 Persoonsgebonden budget, bijdrage en financiële tegemoetkomingen

Artikel 15. Regels voor een persoonsgebonden budget.

  • 1.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 2.

    Het college kent geen pgb toe als:

    • a.

      in de drie jaren voorafgaande aan het onderzoek toepassing is gegeven aan artikel 2.3.10 eerste lid onder a, d en e van de wet;

    • b.

      voor zover deze is bedoeld voor ondersteuning- of administratiekosten in verband met het pgb.

  • 3.

    De hoogte van het pgb:

    • a.

      wordt mede bepaald aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken en wordt waar nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs c.q. referentietarief van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente beschikbare voorziening in natura.

  • 4.

    Het (uur) tarief op grond waarvan de hoogte van het pgb wordt vastgesteld is een percentage van het referentietarief.

  • 5.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatwerkvoorzieningen betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk of mantelzorger is, onder de voorwaarden dat:

    • a.

      deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan 50% van het referentietarief van de maatwerkvoorziening in natura;

    • b.

      als de dienst zorg omvat waarvoor krachtens landelijke geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is, de persoon over de desbetreffende kwalificatie beschikt;

    • c.

      tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het pgb mogen worden betaald.

Artikel 15a. De hoogte van een pgb voor een zaak dan wel een hulpmiddel

1.

De hoogte van een pgb voor een zaak dan wel een hulpmiddel, wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak of het hulpmiddel die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de naturaverstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering;

2.

onderhoud en verzekering, zoals bedoeld onder a, wordt bepaald aan de hand van het tarief dat van toepassing is op de zaak of hulpmiddel onder Full Service per maand in het Voorkeurspakket Emmen. Het pgb voor onderhoud en verzekering wordt passend en toereikend geacht en wordt per jaar verstrekt:

1°. voor de duur van maximaal 7 jaar, of;

2°. tot en met het jaar waarin de pgb-houder overlijdt, of;

3°. totdat de voorziening waarvoor een pgb is verstrekt technisch is afgeschreven, of;

4°. totdat de voorziening waarvoor een pgb is verstrekt verloren is gegaan, of:

5°. totdat de voorziening waarvoor een pgb is verstrekt niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 15b. De hoogte van een pgb voor maatwerkvoorzieningen

Het pgb voor de maatwerkvoorzieningen, schoonmaakondersteuning, individuele begeleiding, begeleiding groep, persoonlijke verzorging, kortdurend verblijf bedraagt:

  • a.

    maximaal 100% van het referentietarief voor de betreffende maatwerkvoorziening indien de voorziening wordt geleverd of uitgevoerd, door een gecontracteerde aanbieder of een daarmee te vergelijken aanbieder;

  • b.

    maximaal 75% van het referentietarief voor de betreffende maatwerkvoorziening indien de voorziening wordt geleverd of uitgevoerd, door derden niet zijnde personen uit het sociale netwerk of mantelzorgers.

Artikel 15c. De hoogte van een pgb voor beschermd wonen

  • 1.

    De hoogte van een pgb voor beschermd wonen uitgevoerd door een door het college gecontracteerde aanbieder of een daarmee te vergelijken aanbieder, bedraagt maximaal 100% van het dagtarief voor beschermd wonen zoals door het college gecontracteerd.

  • 2.

    De hoogte van een pgb voor beschermd wonen uitgevoerd door derden, niet zijnde personen uit het sociale netwerk of mantelzorgers, bedraagt maximaal 75% van het dagtarief voor beschermd wonen, zoals door het college gecontracteerd.

  • 3.

    De hoogte van een pgb voor beschermd wonen uitgevoerd door iemand uit het sociale netwerk, dan wel door een mantelzorger, bedraagt maximaal 50% van het dagtarief voor beschermd wonen, zoals door het college gecontracteerd

  • 4.

    Het tarief voor beschermd wonen is uit de kostencomponenten dagvergoeding, dagbesteding, huisvestingscomponent en zorg. Het volledig pakket thuis kent geen huisvestingscomponent en is alleen mogelijk bij cliënten met overgangsrecht vanuit de AWBZ.

Artikel 15d. De hoogte van een pgb voor autoaanpassingen

De hoogte van een pgb voor een autoaanpassing wordt bepaald op basis van het programma van eisen voor de autoaanpassing en de laagste kostprijs aan de hand van twee overgelegde offertes.

Artikel 15e. De hoogte van een pgb voor sportrolstoelen

De hoogte van een pgb voor een sportrolstoel wordt bepaald op basis van het programma van eisen voor de sportrolstoelen en de laagste kostprijs aan de hand van twee overgelegde offerets.

Artikel 15f. De hoogte van een pgb voor het bereikbaar maken van een woning

  • 1.

    De hoogte van een pgb voor het bereikbaar maken van een woning wordt bepaald op basis van het programma van eisen voor aanpassing en de laagste kostprijs aan de hand van twee overgelegde offertes.

  • 2.

    Indien gebruik kan worden gemaakt van een hulpmiddel, geleverd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, wordt de hoogte van het pgb hierop afgestemd.

Artikel 15g. De hoogte van een pgb voor woonvoorzieningen, bouwkundig of niet bouwkundig

De hoogte van een pgb voor een woonvoorzieningen en de eventueel daarmee samenhangende kosten van onderhoud, verzekering, keuring en reparatie zijn gelijk aan de tegenwaarde van het bedrag dat de gemeente heeft bedongen, of zou hebben bedongen indien zij de woonvoorziening zelf zou hebben ingekocht.

Artikel 15h. De hoogte van een pgb voor saneren van de woning

De hoogte van pgb voor de kosten van het saneren van de woning, waaronder wordt verstaan de kosten voor vloerbedekking en gordijnstof wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen zoals die zijn vermeld in de Nibudprijzengids zoals deze geldt in het jaar van de aanvraag, verminderd met:

-

0% indien het te vervangen artikel jonger is dan twee jaar;

-

25% indien het te vervangen artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

-

50% indien het te vervangen artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

-

75% indien het te vervangen artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

Artikel 15i

Indien een maatwerkvoorziening wordt verstrekt die niet genoemd is onder de artikelen 15b tot en met 15h, wordt het pgb:

a.

voor zaken dan wel hulpmiddelen vastgesteld op basis van het programma van eisen en de laagste kostprijs aan de hand van twee overgelegde offertes;

b.

voor overige maatwerkvoorzieningen niet zijnde zaken of hulpmiddelen vastgesteld op:

-

maximaal 100% van de kosten die de gemeente moet maken als de voorziening in natura wordt verleend en de ondersteuning wordt uitgevoerd door een professionele aanbieder;

-

maximaal 75% van de kosten die de gemeente moet maken als de voorziening in natura wordt verleend en de ondersteuning wordt uitgevoerd door derden, niet zijnde een professionele aanbieder of iemand uit het sociaal netwerk; en

-

maximaal 50% van de kosten die de gemeente moet maken als de voorziening in natura wordt verleend en de ondersteuning wordt uitgevoerd door een persoon uit het sociale netwerk.

Artikel 15j. Indexering

De tarieven voor de verschillende vormen van ondersteuning kunnen jaarlijks per 1 januari door het college worden aangepast aan de hand van de nominale index integratieuitkering Wmo.

Artikel 16. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en,

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning, en met uitzondering van het te betalen tarief voor het collectief vraagafhankelijk vervoer, afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen:

  • 3.

    voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage is verschuldigd;

    • a.

      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is; en

    • b.

      dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 4.

    Het college bepaalt bij nadere regeling:

    • a.

      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met de aanbesteding, de marktconsultatie en overleg met de aanbieder:

    • b.

      door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd:

  • 5.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen op welke wijze het CAK bij de vaststelling van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb, rekening kan houden met een door de cliënt eveneens te betalen bijdrage voor een algemene voorziening. Het college verstrekt aan het CAK hiervoor de noodzakelijke informatie.

Artikel 17. Financiële tegemoetkomingen

  • 1.

    Het college kan, op aanvraag of ambtshalve aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een financiële tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke tegemoetkomingen kunnen worden verstrekt.

Hoofdstuk 5 Kwaliteitseisen

Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voldoen aan branche specifieke eisen;

    • e.

      voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen;

    • f.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden op adequate wijze aansluiten bij de geleverde informele zorg.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

1.

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

a.

de aard en omvang van de te verrichten taken;

b.

een redelijke toeslag voor overheadkosten;

c.

een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

d.

kosten voor bijscholing van het personeel.

2.

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

a.

de marktprijs van de voorziening, en

b.

de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1º.

aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

2º.

instructie over het gebruik van de voorziening;

3º.

onderhoud van de voorziening, en

3.

verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden zoals bijvoorbeeld de sociale gebiedsteams.

Artikel 20. Klachtregeling en medezeggenschap

  • 1.

    In de contracten en/of subsidie afspraken tussen college en de aanbieders wordt vastgelegd dat aanbieders een regeling vaststellen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt.

  • 2.

    In de contracten en/of subsidie afspraken tussen college en de aanbieders wordt vastgelegd dat aanbieders een regeling vaststellen voor medezeggenschap. Deze regeling ziet in ieder geval toe op voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de cliënten van belang zijn.

  • 3.

    In de in het eerste lid bedoelde afspraken wordt ook vastgelegd op welke wijze de aanbieders de cliënttevredenheid vaststellen.

  • 4.

    Het college kan besluiten de voorwaarden genoemd in de eerste drie leden, niet of anders aan de aanbieder op te leggen, indien deze niet proportioneel is in relatie tot de omvang van de organisatie van de aanbieder of de aard of omvang van de opdracht.

  • 5.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen en medezeggenschapsregeling van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 6 Herziening, intrekking en terugvordering

Artikel 22. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 3.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5.

    Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6.

    Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7.

    Ingeval het recht op een pgb is ingetrokken, kan het pgb met terugwerkende kracht worden teruggevorderd tot uiterlijk de datum waarop het recht is ingetrokken.

Hoofdstuk 7 Mantelzorgers

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Hoofdstuk 8 Inspraak

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 25. Geschillenbeslechting

  • 1.

    Het college onderzoekt de mogelijkheden voor een alternatieve vorm van geschillenbeslechting en draagt er zorg voor dat deze op termijn beschikbaar is.

  • 2.

    Het gestelde in het eerste lid, laat onverlet de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen of beroep in te dienen.

Artikel 26. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt jaarlijks geëvalueerd. Het college zendt hiertoe jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het gevoerde beleid in de praktijk.

Artikel 27.Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en door het college vastgestelde bedragen verhogen of verlagen. Het college kan per voorziening bepalen welke prijsindex hierbij wordt gehanteerd.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 totdat het college op grond van de huidige verordening een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2015.

    Vastgesteld in de openbare vergadering van 6 november 2014.

de griffier,

de voorzitter,

H.D. Werkman

C. Bijl

Toelichting maatschappelijke ondersteuning 2015

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

- op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een

maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

- op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

- welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

- ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

- ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

- op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

- op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

- op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

- voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

- ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015:

- bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

- de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

- bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

- bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

- bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

- bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het Wmo-beleidsplan gemeente Emmen 2015-2016, dat de raad heeft vastgesteld. In dit beleidsplan is het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. De begrippen die en in de verordening en in de wet voorkomen, hebben dezelfde betekenis als in de wet.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Omdat het pgb een percentage is van het zogenaamde referentietarief , is ter verduidelijking een definitie van dit begrip opgenomen. Voor de aanbesteding en inkoop van zorg in natura heeft het college, om de budgetten te kunnen bepalen, gerekend met de tarieven waarmee in de jaren 2015 en 2016 de ondersteuning is ingekocht. Deze tarieven zijn, behalve die voor schoonmaakondersteuning, afgeleid van de NZa tarieven die in de AWBZ werden gebruikt voor vergelijkbare ondersteuning. Indien nodig zijn deze geïndexeerd.

Hoofdstuk 2 De Toegang

Artikel 2. Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt vastgelegd op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking verplichting van het college genoemd in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang van de cliëntenondersteuning te benadrukken. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid zorgt voor een zorgvuldige ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.

Artikel 5. Onderzoek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden opgenomen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college) In het Wmo beleidsplan gemeente Emmen 2015-2016, is vastgelegd dat er gebiedsgericht wordt gewerkt. De ondersteuning vindt dus zoveel mogelijk plaats in de eigen leefomgeving van de inwoner en met behulp van het sociale netwerk daar omheen. De ondersteuning is informeel en zo eenvoudig en praktisch mogelijk ingericht. Door het gebiedsgericht en dichtbij huis organiseren van praktische ondersteuning met hulp van de directe omgeving, is het mogelijk cliënten effectiever van dienst te zijn.

In het gebied wordt met sociale gebiedsteams gewerkt. De teams hebben de competentie om de vragen naar ondersteuning van cliënten in volle breedte te beantwoorden. De teams worden bij complexe situaties ingezet.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal.

In het tweede lid is bepaald dat de cliënt zich bij het gesprek kan laten bijstaan. Om een goed inzicht te krijgen in de ondersteuningsvraag en de mogelijkheden, is het wenselijk dat mantelzorgers bij het gesprek aanwezig zijn. Indien de cliënt niet zelf bij het gesprek aanwezig kan zijn en hij zich laat vertegenwoordigen, moet duidelijk zijn dat deze gemachtigd is om het gesprek aan te gaan.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vijfde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

De schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek kan ook worden gebruikt als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt.

Artikel 7. Aanvraag

De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger artikel 1.1.1 , lid 1 van de wet) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Het college kan de digitale weg voor het indienen van aanvragen open stellen.

Artikel 8.

In het beleidsplan ‘Samen verder in het sociaal domein 2017 – 2021’ is vastgelegd dat de maatschappelijk dienstverlening in het kader van de wet via een zestal gebieden wordt georganiseerd. De vindt zoveel mogelijk plaats in de eigen leefomgeving en met behulp van het sociale netwerk. De cliënt dient zich voor zijn hulpvraag te melden bij het loket in het eigen gebied. De toegang tot de maatschappelijke dienstverlening wordt dichtbij de burger belegd. Dit betekent dat iedereen met een maatschappelijke ondersteuningsvraag er laagdrempelig terecht kan.

In het gebied wordt gewerkt met Toegangsteams. Deze teams voeren de toegangsfunctie uit bij complexe/multiproblem ondersteuningsvragen waarbij samen met de cliënt een arrangement wordt opgesteld. In het arrangement staat verwoord wat de cliënt en zijn omgeving zelf doet en welke professionele hulp wordt ingezet.

Voor het werken met toegangsteams in de gebieden moet gewaarborgd zijn dat de procedure van onderzoek en het indienen van de aanvraag, formeel goed geregeld is en uitvoering geeft aan het hierover gestelde in de wet. Het college dient dit in nadere regels uit te werken en te borgen.

Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorzieningen

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de maatwerkvoorzieningen. In artikel 2.1.3., tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangegeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd worden of opvang in aanmerking komt.

Bij het verstrekken van maatwerkvoorzieningen, gaat het om maatwerk. Omdat het om maatwerk gaat is het niet mogelijk of wenselijk om in de verordening limitatief te regelen welke maatwerkwerkvoorzieningen worden verstrekt. Toch zijn in deze verordening een aantal (niet limitatief) maatwerkvoorzieningen opgenomen. Het gaat dan om voorzieningen die op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 reeds werden verstrekt en de maatwerkvoorziening die vanuit de AWBZ in de WMO 2015 zijn opgenomen.

Ten aanzien van de “oude” voorzieningen is van belang dat er rekening mee wordt gehouden dat het toetsingskader van de WMO 2015 niet een op een gelijk is aan de compensatieplicht zoals deze in de WMO is opgenomen. Het gaat er nu om dat de maatwerkvoorziening bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie. Ook wordt meer onderzocht in hoeverre de cliënt zelf hieraan kan bijdragen hetzij door gebruik te maken van bijvoorbeeld algemene voorzieningen en andere voorzieningen, mantelzorg, of gebruikelijke zorg zoals deze te leveren is door huisgenoten. Het kan betekenen dat voor dezelfde situatie eerder een maatwerkvoorziening werd verstrekt, maar nu de ondersteuningsbehoefte voor zelfredzaamheid en participatie opgelost wordt door gebruik te maken van een algemene voorziening.

Artikel 9.Criteria voor een maatwerkvoorziening

De gemeente moet aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In het eerste en tweede lid van dit artikel zijn de criteria nader uitgewerkt.

In het derde lid is geregeld wanneer een maatwerkvoorziening kan worden vervangen.

Het vijfde lid van artikel 9 betreft een ‘kan’-bepaling. De grondslag voor deze bepaling is artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet), waarin is bepaald dat de raad in de verordening bepaalt op basis van welke

criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24). Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het vijfde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Op 15 mei 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een uitspraak gedaan waaruit volgt dat een verordeningsbepaling waarin een voorziening geweigerd wordt omdat deze voorzienbaar was op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie in strijd is met de compensatieplicht. Het is voor gemeenten wel mogelijk om een voorziening af te wijzen op grond dat deze voorzienbaar was, mits de voorzienbaarheid gebaseerd is op de beperkingen van belanghebbende en er sprake is van het betrekken van een ongeschikte woning. Geconcludeerd kan worden dat belanghebbende bij het betrekken van een nieuwe woning rekening houdt met zijn huidige gezondheidssituatie en dus niet naar een voor hem of haar ongeschikte woning verhuist. Dit is iets anders dan te verlangen dat belanghebbende er rekening mee houdt dat hij of zij in de toekomst op enig moment beperkingen gaat ervaren, bijvoorbeeld op basis van leeftijd of gezinssituatie. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan’-bepaling vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag. Het zal voornamelijk gaan om woningaanpassingen.

Artikel 10. Begeleiding

Begeleiding omvat door een instelling of natuurlijk persoon te verlenen activiteiten die de zelfredzaamheid en de participatie van cliënten bevorderen, behouden of compenseren. Het doel van de begeleiding is het voorkomen van opname in een instelling of verwaarlozing. Begeleiding is bedoeld voor mensen die matige of ernstige beperkingen hebben op het gebied van sociale zelfredzaamheid, bewegen en verplaatsen, het psychisch functioneren, het geheugen en oriëntatie, of die matig of zwaar probleemgedrag vertonen. Begeleiding omvat het begeleiden van cliënten bij het praktisch uitvoeren van concrete handelingen en gedrag.

Individuele begeleiding richt zich op het begeleiden in het dagelijks functioneren en wordt bijvoorbeeld ingezet voor woonbegeleiding of thuisbegeleiding. Het gaat om het actief herstellen, dan wel compenseren van het beperkte of afwezige regelvermogen van een persoon waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. De ondersteuning bestaat bijvoorbeeld uit het helpen plannen van activiteiten, het regelen van de dagelijkse gang van zaken en het structureren van de dag.

Individuele begeleiding kan ook praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen inhouden zoals begeleiding bij het wassen en aankleden. Daarbij is geen medische zorg nodig. Ook ambulante woonbegeleiding valt onder deze functie.

Naast individuele begeleiding kan ook begeleiding in vorm van groepsbegeleiding worden gegeven. Groepsbegeleiding wordt meestal dagbesteding genoemd. Dagbesteding heeft tot doel te komen tot een herkenbare dagstructuur en bezig te zijn met activiteiten die zinvol zijn. Doel is deelname aan de samenleving binnen de mogelijkheden van de cliënten en het ontwikkelen dan wel vasthouden van vaardigheden die bijdragen aan de zelfredzaamheid. Het kan ook bijdragen aan de vermindering van de belasting van de mantelzorgers. Voor welke vorm een cliënt in aanmerking komt, wordt bepaald door de afweging wat zorginhoudelijk het meest doelmatig is.

Artikel 11. Opvang en beschermd wonen

Opvang is gericht op personen die de thuissituatie hebben verlaten al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

Bij beschermd wonen gaat het om mensen die door hun beperking (van voornamelijk psychische aard) niet in staat zijn om zelfstandig te wonen. Deze mensen ervaren problemen op allerlei leefgebieden. Dit kan variëren van problemen met financiën, dagbesteding, lichamelijke en geestelijke gezondheid, woonproblemen en relatieproblemen. Daarnaast kan er sprake zijn van problemen met justitie of verslaving en ervaren mensen beperkingen in hun dagelijks leven als het gaat om maatschappelijke participatie en hun sociaal netwerk. Een kenmerk van beschermd wonen is dat de problematiek van de mensen complex en meervoudig is.

Wettelijk is bepaald dat beschermd wonen landelijk toegankelijk is. Men kan zich dus ook tot andere gemeenten wenden voor opvang en beschermd wonen. Een cliënt die vanuit een beschermd wonen locatie zelfstandig gaat wonen, is vrij om zijn woonplaats te kiezen.

Artikel 12. Nadere regels maatwerkvoorzieningen

De omvang en inhoud van de maatwerkvoorzieningen zijn niet limitatief vast te leggen in deze verordening. Het college heeft dan ook de bevoegdheid om nadere regels te stellen ten aanzien van de maatwerkvoorzieningen.

In het tweede lid zijn de maatwerkvoorziening opgenomen die op grond van de Wmo werden verstrekt.

Schoonmaakondersteuning

Indien men niet in staat is om de woning schoon te kunnen maken, kan men in aanmerking komen voor schoonmaakondersteuning. Eerst wordt onderzocht of men op eigen kracht, of met hulp van anderen in staat is om de woning schoon te houden. Er wordt rekening gehouden met huisgenoten uit de leefeenheid vanaf 18 jaar. Wanneer die in staat zijn huishoudelijke werkzaamheden die onder de compensatieplicht vallen over te nemen, zal allereerst gekeken moeten worden of dit niet een voorliggende voorziening is. Alle huisgenoten vanaf 18 jaar zijn met elkaar verantwoordelijk voor het voeren van een huishouden. Dat betekent dat wanneer één van de huisgenoten die het huishoudelijk werk doet, uitvalt, via een herverdeling de andere huisgenoten deze taken zullen moeten overnemen.

Ook aanwezige personen jonger dan 18 jaar, zoals thuiswonende kinderen, worden geacht hun bijdrage aan het huishouden te leveren door hun kamer bij te houden en hand- en spandiensten te verrichten.

Niet gewend zijn huishoudelijk werk te verrichten is geen reden om schoonmaakondersteuning te verstrekken. Alleen dreigende overbelasting of bestaande overbelasting van huisgenoten, waaronder begrepen de kinderen, kan betekenen dat er een maatwerkvoorziening moet worden verstrekt. Door onderzoek zal deze overbelasting vastgesteld moeten worden.

Indien er sprake is van gebruikelijke zorg en er geen reden is om aan te nemen dat deze gebruikelijke zorg niet uitgevoerd kan worden, wordt er in principe geen maatwerkvoorziening toegekend. Omdat het om maatwerk gaat, zal ook hiernaar nauwkeurig onderzoek gedaan moeten worden.

Ook als men gebruik kan maken van een algemene voorziening, of andere voorzieningen, wordt geen schoonmaakondersteuning toegekend. Onder een voorziening waarvan gebruik kan worden gemaakt, wordt mede verstaan de hulp bij het schoonmaken die men, voordat er sprake was van beperkingen, zelf al heeft ingehuurd.

Onder de ruimten die in principe onder schoonmaakondersteuning vallen zijn te rekenen: een woonkamer, de aanwezige en gebruikte slaapkamers, de keuken en de sanitaire ruimten. Ook een eventuele berging die daadwerkelijk in gebruik is, zal meegenomen worden.

Woonvoorzieningen

Bij woonvoorziening gaat het om zowel om bouwkundige als niet bouwkundige voorzieningen. Uitgangspunt is daarbij dat men zelf al beschikt of zal beschikken over een woning. Het is niet zo dat een gemeente voor een woning moet zorgen: dat is een eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager. De gemeente kan wel ondersteunen of bemiddelen bij het zoeken naar een (geschikte) woning. Daarbij is uitgangspunt dat iedereen altijd zoekt naar een voor hem op dat moment meest geschikte beschikbare woning, uiteraard passend bij het bestedingspatroon. Het gaat om woningen op het niveau sociale woningbouw. De ruimten zijn dan de woonkamer, slaapvertrekken, keuken, sanitaire ruimten, berging, tuin of balkon. Ook de toegankelijkheid en bereikbaarheid wordt beoordeeld. Er kan altijd afgeweken worden naar boven of beneden, maar omvangrijke woningen en zeer grote ruimten zullen niet als uitgangspunt voor het verstrekken van een woonvoorziening gelden.

Het kan mogelijk zijn dat de woning wordt aangepast, maar ook kan het mogelijk zijn dat er een andere woning beschikbaar is die geschikt is, of een woning die gemakkelijker geschikt te maken is. In die situatie zal een afweging moeten worden gemaakt van de diverse mogelijkheden. Bij de afweging wordt aan de ene kant gekeken naar het noodzakelijk te leveren maatwerk en aan de andere kant de noodzaak om tot een doelmatige besteding van gemeenschapsgelden te komen.

Ten aanzien van de vraag of er aangepast dient te worden of dat het plaatsen van een herplaatsbare woonunit ook een oplossing kan zijn, spelen afwegingen over afschrijving van de voorziening en over de vraag of de voorziening later hergebruikt kan worden een belangrijke rol. Gestreefd wordt aanpassingen die bestaan uit een aanbouw alleen dan te realiseren als vastgelegd kan worden dat deze aanpassing tijdens de gehele looptijd beschikbaar kan blijven voor een gehandicapte. Dit zal over het algemeen uitsluitend te

realiseren zijn bij huurwoningen van sociaal verhuurders. In andere situaties zal indienmogelijk gekozen worden voor het plaatsen van een losse woonunit.

Verhuizing naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning (lid 3) kan een snelle(re) oplossing bieden dan het aanpassen van een woning. Bovendien kan een woning zich niet lenen voor aanpassing. Dat kan betekenen dat er eerst naar alternatieven gekeken zal moeten worden. Daarbij zal zo mogelijk rekening gehouden worden met de behoeften van de aanvrager. Dat wil zeggen dat in een afweging bepaald zal worden hoe die behoeften zich verhouden tot de belangen (met name financiële) van de gemeente. In dergelijke gevallen kan een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt. Een dergelijke verhuizing brengt meerkosten met zich mee.

Het zich kunnen verplaatsen in en om de woning

Het gaat hier om het zich kunnen verplaatsen in het kader van het wonen. De woning staat bij alle verplaatsingen centraal. Alle andere verplaatsingen, die verder gaan dan de woning (zoals het gaan posten van een brief, het op bezoek gaan bij een buurman of het maken van een ommetje) horen bij het zich lokaal verplaatsen.

Bij verplaatsen in en om de woning horen ook de verplaatsing naar een centrale hal in een flat, waar veelal de brievenbussen zijn, of het gebruik van een balkon of het gebruik van de tuin. Wat de tuin betreft moet het mogelijk zijn in die tuin te komen, de inrichting van de tuin is een eigen verantwoordelijkheid. In de woning moeten de normale woonruimten bereikt kunnen worden. Te denken valt daarbij aan de woonkamer, het slaapvertrek, of mogelijk de slaapvertrekken, het toilet en de douche. Als er een berging is, moet ook de berging bereikt kunnen worden, als belanghebbende deze daadwerkelijk gebruikt. Het gaat er om dat men zich in die ruimten zodanig kan verplaatsen en zich daardoor zodanig kan redden dat normaal functioneren mogelijk is. Om te bereiken kunnen hulpmiddelen (nieuw of gebruikt) worden versterkt. Een voorbeeld is een rolstoel voor verplaatsingen door de ruimte.

In principe zal een hulpmiddel voor verplaatsing in, om en nabij het huis verstrekt worden als men een dergelijke voorziening voor dagelijks zittend gebruik nodig heeft (lid 4). Aan een dergelijke noodzaak gaat vaak een periode vooraf waarin gebruik wordt gemaakt van andere hulpmiddelen, (ooit) verstrekt op basis van de Zorgverzekeringswet of AWBZ of zelf aangeschaft. De zogenaamde rolstoel voor incidenteel gebruik valt hier niet onder: deze rolstoel wordt immers niet gebruikt voor verplaatsen in, om en nabij de woning, maar wordt vooral gebruikt als men zich elders moet verplaatsen en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals

tijdens een uitstapje. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen en dergelijke. Het kan wellicht in incidentele situaties noodzakelijk zijn een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik te verstrekken. Het zal hierbij gaan om uitzonderingen: uitgangspunt is dat een rolstoel alleen verstrekt wordt indien die noodzakelijk is voor het verplaatsen in, om en nabij de woning.

Een rolstoelpool of uitleenpunt kan leiden tot een adequate oplossing voor het probleem van het verplaatsen op andere plaatsen dan rond de woning. Daarom zal een dergelijke voorziening een oplossing kunnen bieden voor diegenen die behoefte hebben aan een oplossing voor incidenteel gebruik waarbij het gebruik niet in en om de woning plaatsvindt.

Zich lokaal verplaatsen

Het gaat hier om het zich kunnen verplaatsen binnen de eigen woonplaats en het direct daaromheen gelegen gebied. Die verplaatsingen moeten passen in het kader van het leven van alledag. Dat zijn alle verplaatsingen die niet uitsluitend te maken hebben met verplaatsingen in het kader van een betaalde baan. Het gaat om een breed scala van verplaatsingen. Als gebruik kan worden gemaakt van het collectief vraagafhankelijk vervoer, gaat deze voorziening voor andere maatwerkvoorzieningen (lid 5).

Uitgesloten zijn verplaatsingen die met een speciaal middel gemaakt moeten worden in verband met betaalde arbeid. Verder zijn ook vakanties en ander verblijf buiten het gebied zoals omschreven met woonplaats en omgeving uitgesloten. Voor deze laatste verplaatsingen wordt door het Ministerie van VWS Valys beschikbaar gesteld. Valys is aanvullend op de Wmo te verstrekken maatwerkvoorzieningen en valt buiten de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders. Valys regelt het vervoer wanneer de pashouder een vervoersbehoefte heeft die verder reikt dan 5 OV-zones vanaf het woonadres van de pashouder of wanneer het vertrekadres is gelegen op een afstand van meer dan 5 OV- zones vanaf het woonadres van de pashouder.

De gemeente is verantwoordelijk voor de vervoersbehoefte van de pashouder tot en met vijf OV-zones vanaf diens woonadres of wanneer het vertrekadres is gelegen op een afstand tot en met 5 OV-zones vanaf het woonadres van de pashouder.

Wel gaat het om verplaatsingen nodig voor het doen van boodschappen, nodig om maatschappelijk te kunnen participeren, nodig om naar artsen, paramedici, specialisten en voor ziekenhuisonderzoek, voor zover het zogenaamde zittend ziekenvervoer daar geen oplossing voor biedt. Dit medisch vervoer betreft vooral situaties waarbij dat vervoer zo frequent is dat het beschikbaar gestelde vervoer bijna geheel aan dit medisch vervoer gebruikt zou worden. In deze situatie kan extra vervoer worden geboden.

De omvang van het te bieden vervoer voor het zich lokaal kunnen verplaatsen ligt tussen 1500 en 2000 kilometer per jaar. Het kan voorkomen dat er een grotere vervoersbehoefte bestaat. Van belang is allereerst vast te stellen of dat een realistische vervoersbehoefte is, gezien de medische, maar ook gezien de financiële situatie van de aanvrager. Immers, met een laag inkomen kan men wel de wens hebben veel verplaatsingen te maken, maar omdat voor iedere Nederlander verplaatsen een prijskaartje heeft zal dat ook voor mensen met een handicap gelden. Daarbij is het van belang vast te stellen of de vervoersbehoefte hiermee spoort.

Ook bij de vervoersvoorzieningen kan een scootermobielpool een oplossing bieden voorpersonen met een beperkte vervoersbehoefte op de korte afstand. Deze voorziening wordt dan eerst beoordeeld (lid 5)

Het hebben van sociale contacten en deelname aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten.

Voor de participatie is het van belang om contacten te hebben met medemensen en deel te kunnen nemen aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten bestaat naar keuze. Daarbij kan gedacht worden aan familiebezoek, aan het bezoeken van bijeenkomsten of het bezoeken van kerkdiensten, het deelnemen aan het verenigingsleven, maar ook het volgen van cursussen om de vrije tijd op een aangename wijze te kunnen invullen. Voorwaarden hiervoor zijn bijvoorbeeld het zich kunnen verplaatsen naar deze bestemmingen. Daarvoor zal lid 2 onder d, over het algemeen een passende oplossing kunnen bieden.

Als sprake is van algemene of andere voorzieningen die in voldoende mate bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie, zal er geen ruimte meer zijn voor individuele voorzieningen.

Het thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren

Het kan voor komen dat een met beperkingen de dagelijkse zorg voor de kinderen niet zelf kan regelen. Het gaat echter nooit om volledige overname van de zorg voor de kinderen. In die situatie zullen andere oplossingen gezocht moeten worden. Te denken valt aan algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen zoals kinderopvang.

Het ondersteunen bij de opvoeding in een ontregeld gezin valt onder de Wet op de jeugdzorgen intensieve zorg voor gehandicapte kinderen, die de gebruikelijke zorg overstijgt, valt onder de AWBZ.

Hulp bij het verzorgen van kinderen die tot het gezin behoren zal veelal van kortere duur zijn. De compensatie van het niet zelf verzorgen (en opvoeden) van tot het gezin behorende kinderen zal bij een langere duur opgelost kunnen worden via algemeen gebruikelijke, voorliggende en algemene voorzieningen. Soms zal tijdelijke compensatie van belang zijn om de ouder(s) de gelegenheid te geven een definitieve oplossing te zoeken. Voorliggende voorzieningen spelen dan een grote rol. Te denken valt aan kinderopvang, gastouders, oppasgrootouders enz.

Voor- tussen- en naschoolse opvang kinderopvang of andere opvangmogelijkheden die in de individuele situatie van de aanvrager kunnen leiden tot het te bereiken resultaat kunnen het verstrekken van een individuele voorziening onnodig maken. Er zal dus altijd eerst beoordeeld moeten worden of er sprake is van dit soort oplossingsmogelijkheden.

Artikel 13. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

De cliënt kan ook adviezen inbrengen van deskundigen, zoals bijvoorbeeld zijn huisarts. Dergelijke adviezen moeten worden betrokken bij het advies van het door het college aangewezen adviesorgaan.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 14. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

Eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het derde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Hoofdstuk 4 Persoonsgebonden budget, eigen bijdrage en financiële tegemoetkomingen

Artikel 15. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het eerste lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het tweede lid geeft een aantal gronden voor het kunnen weigeren van het pgb. De voorwaarde onder a ziet op het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik van het pgb.

De voorwaarde onder c spreekt voor zich.

Het derde lid berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In het derde lid is bepaald dat de maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Daarmee is er ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb.

Het is mogelijk verschillende tarieven te hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Er kan bijvoorbeeld onderscheid gemaakt worden tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.) In de leden 4 en 5 is dit nader geregeld.

Ten aanzien van het vijfde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In lid 5 onder a, is vastgelegd dat een cliënt ondersteuning kan betrekken bij een persoon die behoort tot het sociaal netwerk of van een mantelzorger, het pgb wordt vastgesteld op maximaal 50% van het referentietarief. Bij de behandeling van het wetsvoorstel is door de regering onder ten aanzien van de ondersteuning van uit het sociale netwerk onder meer aangegeven dat in de omslag die met dit wetsvoorstel in gang wordt gezet, het niet meer vanzelfsprekend is dat de overheid bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere ingezetene eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen (MvT p. 20). De regering is van mening ( MvT p. 22-23) dat het heel normaal is dat je je inspant om je eigen situatie te verbeteren of dat je iets doet voor een partner of familielid als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. De regering stapt af van het automatisme dat de overheid per definitie deze rol naar zich toetrekt, maar gaat niet zo ver om het sociaal netwerk te verplichten om ondersteuning te bieden waar dat mogelijk is.

Het verstrekken van een pgb voor ondersteuning van iemand die behoort tot het sociale netwerk is dus van een andere orde dan wanneer de ondersteuning van professionele hulpverleners of derden komt. Met het tarief van 50% maakt dit duidelijk en is zodanig dat ondersteuning uit het sociale netwerk niet wordt uitgesloten.

Artikelen 15a tot en met 15i

in deze artikelen is bepaald op welke wijze de hoogte van het pgb wordt bepaald. Voor de vaststelling van het pgb voor roerende zaken zoals hulpmiddelen, autoaanpassingen, sportrolstoelen, woningaanpassingen, etc. is geen referentietarief te bepalen. Het pgb wordt vastgesteld basis van het programma van eisen en twee offertes, dan wel de tegenwaarde van het bedrag indien de gemeente zelf de voorziening zou hebben gekocht. Daarnaast dient gewaarborgd te zijn dat deze zaken veilig doeltreffend en cliënt gericht zijn.

Voor de overige maatwerkvoorziening die worden betrokken van gecontracteerde partijen en daarmee te vergelijken partijen, wordt het pgb vastgesteld op 100% van het referentietarief. Voor andere derden, niet zijnde personen uit het sociale netwerk, geldt een tarief van maximaal 75%. Gecontracteerde (en daarmee te vergelijken) aanbieders dienen aan alle eisen, waarborgen en kwalificaties van de aanbesteding te voldoen. Dit brengt extra kosten met zich. Het is dan ook redelijk om voor ondersteuning ingekocht bij aanbieders die niet aan deze eisen voldoen een lager percentage voor het pgb te hanteren.

Er is aangegeven dat het om maximale tarieven gaat. Als de aanbieder een lager tarief hanteert, dan wordt het pgb hierop afgestemd.

Bij de aanbesteding en inkoop van de ondersteuning zijn de volgende tarieven gehanteerd die gelden als referentietarieven c.q. kostprijs:

Normbedragen liften 2017 volgens contract, exclusief BTW

Liften

Rechte trap

€ 1.923,11

Buitenbocht

Binnenbocht

Rechte trap met onder of boven bocht 90°

€ 2.640,39

€ 2.640,39

Rechte trap met 2 bochten 90°/90

€ 3.049,82

€ 3.049,82

referentietarief schoonmaakondersteuning € 21,05 per uur

Begeleiding

Functie eenheden per tarief

Uurtarief

Dagdeeltarief, (4 uur)

Reguliere begeleiding

€ 44,20

€ 176,80

Gespecialiseerde begeleiding

€ 75,64

€ 302,56

Reguliere dagbesteding

€ 8,35

€ 33,42

Gespecialiseerde dagbesteding

€ 12,58

€ 50,30

Persoonlijke verzorging

€ 41,62

Beschermd Wonen nieuwe instroom 2017

Dagvergoeding

€ 149,25

Dagvergoeding Plus

€ 223,33

Dagvergoeding Beschermd wonen thuis

€ 127,56

Dagvergoeding Beschermd wonen thuis Plus

€ 192,69

Bescherm wonen overgangsklanten 2017

ZZP Dagvergoeding (inclusief dagbesteding)

GGZ-C1

€ 91,03

GGZ-C2

€ 125,35

GGZ-C3

€ 139,72

GGZ-C4

€ 163,66

GGZ-C5

€ 175,83

GGZ-C6

€ 223,33

Dagvergoeding (VPT incl.)

GGZ-C1

€ 77,14

GGZ-C2

€ 107,46

GGZ-C3

€ 118,98

GGZ-C4

€ 139,53

GGZ-C5

€ 150,24

GGZ-C6

€ 192,69

Kortdurend verblijf

referentietarief per etmaal

€ 101,--

Artikel 16. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Het is van belang om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening(artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet).

Als cliënten zowel een bijdrage betalen voor een maatwerkvoorziening of pgb en een algemene voorziening, kunnen door cumulatie van de bijdragen, financiële problemen ontstaan. Om dit te voorkomen kan het college in nadere regels vaststellen dat aan het CAK wordt doorgeven dat de cliënt een bijdrage voor een algemene voorziening betaalt. In de nadere regeling wordt uitgewerkt op welke wijze hiermee rekening mee moet worden gehouden bij de vaststelling van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening of pgb, lid 4.

Artikel 17. Financiële tegemoetkomingen

De maatwerkvoorziening kan volgens de wet alleen in de vorm van zorg in natura of in de vorm van een pgb worden vertrekt. In tegenstelling tot de Wmo 2007 kent de wet niet meer de mogelijkheid een financiële tegemoetkoming te verstrekken. Deze financiële tegemoetkomingen werden onder de Wmo 2007 onder meer verstrekt als een verhuiskostenvergoeding of een taxivergoeding voor mensen die niet met het collectief vervoer kunnen reizen. Dit gebeurde in de vorm van forfaitaire bedragen. Op grond van dit artikel kunnen deze tegemoetkomingen ook onder de Wmo 2015 worden verstrekt. In het uitvoeringsbesluit kan het college nadere regels stellen over de financiële tegemoetkoming.

Hoofdstuk 5 Kwaliteitseisen

Artikel 18.Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling is een uitwerking artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt vastgelegd welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

Het eerste lid ziet toe op het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van cliënt en op andere vormen van zorg, op een professionele standaard, op het voldoen aan branche specifieke en wettelijke kwaliteitseisen en op het beter verbinden van informele en formele ondersteuning en zorg.

Het uitgangspunt is dat beroepskrachten in overeenstemming met de professionele standaard en eisen handelen en op de hoogte zijn van en rekening houden met de wensen, mogelijkheden en beperkingen van de informele zorg die wordt verleend. Bij afstemming tussen professional en informele zorgverlener (mantelzorger of vrijwilliger) gaat het bijvoorbeeld om het moment van de dag dat zowel professional als mantelzorger of vrijwilliger beschikbaar zijn, of om verschillen van inzicht rond training en instructie van de mantelzorger of vrijwilliger.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het tweede lid is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de verdere eisen die gesteld kunnen worden.

Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering door derden.

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 20. Klachtenregeling en medezeggenschap

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Dit Awb is niet van toepassing op de aanbieders. In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet. Het is aan het college om hierover met de aanbieders nadere afspraken te maken.

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid is de verplichting vastgelegd dat de aanbieders de medezeggenschap regelen vastgelegd. Het gaat om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In een aantal gevallen zal het niet redelijk zijn dat de aanbieder een (volledige) regeling vaststelt voor de behandeling van klachten of voor het regelen van de medezeggenschap. Het zal dan veelal gaan om kleine organisaties met een beperkte opdracht die ook nog in tijd beperkt is.

Het vijfde lid bepaalt dat het college er op toe moet zien dat de aanbieders de klachtenregeling en medezeggenschapsbepalingen serieus ter hand nemen en naleven.

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 6 Herziening, intrekking en terugvordering

Artikel 22. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Dit artikel is een uitwerking van artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet. In de verordening moeten in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt benadrukt dat de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet de volle aandacht heeft. Gelet op de beperkte middelen moeten de voorzieningen terecht komen daar waar ze nodig zijn.

Het derde lid bepaalt dat als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen het college de bevoegdheid heeft om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als na zes maanden nog geen voorziening is getroffen, is er gerede twijfel of het wel noodzakelijk is dat er een ondersteuningsbehoefte is. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Hoofdstuk 7 Mantelzorg

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Hoofdstuk 8 Inspraak

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 25. Alternatieve vormen van geschillenbeslechting

Vanuit het belang van de dejuridisering wijst de regering gemeenten op de mogelijkheid om vormen van alternatieve geschillenbeslechting, zoals mediation of een ombudsfunctie als onderdeel van het proces te organiseren. Het college heeft de opdracht om een vorm van alternatieve geschillenbeslechting te realiseren. Dit kan een andere zijn dan mediation of een ombudsfunctie. Overigens kan de in de Wmo 2015 verankerde functie van cliëntondersteuning en de huidige Ombudsfunctionaris in de gemeente Emmen ook een belangrijke rol spelen.

Er is geen termijn verbonden aan het realiseren van alternatieve vormen. Eerst zal ervaring opgedaan moeten worden met de nieuwe wet en mogelijke geschillen om te kunnen beoordelen welke vorm het meest geschikt is.

Een alternatieve vorm van geschillenbeslechting laat onverlet de mogelijkheid voor de cliënt om te kiezen voor een juridische procedure.

Artikel 26.Evaluatie

Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel heeft de regering te kennen gegeven dat de verantwoording over het gevoerde beleid de aandacht vraagt van de gemeenteraden. Met de verplichting van het college jaarlijks het beleid te evalueren en een verslag naar de raad te zenden, kan de raad de uitvoering geven aan de door de regering gevraagde aandacht.

Artikel 27. Indexering

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In de wet is alleen overgangsrecht opgenomen overgangsrecht opgenomen voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.) Voor bestaande cliënten die een voorziening op grond van de Wmo en Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 hebben, dient het overgangsrecht in de verordening te worden geregeld.

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen die op basis van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2012 zijn verstrekt. Het recht op deze voorziening blijft bestaan totdat het college ter zake een nieuw besluit heeft genomen. Het “oude” besluit wordt daarmee ingetrokken en beoordeeld wordt of, en zo ja op grond van de huidige verordening een maatwerkvoorziening getroffen moet worden. Indien de bestaande voorziening wordt ingetrokken en er geen recht bestaat op een maatwerkvoorziening, dient een redelijke overgangstermijn in acht te worgen genomen.

In het derde lid is bepaald dat aanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze verordening en waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, afgehandeld worden op basis van deze verordening. Het overgangsrecht voor aanvragen heeft daarmee onmiddellijke werking. Dit is de hoofdregel.

Voor bezwaarschriften wordt afgeweken van de hoofdregel. Nu de aanvragen zijn beoordeeld aan de hand van de ingetrokken verordening, is het logisch dat bezwaren waarop nog niet is beslist, ook worden beoordeeld met inachtneming van de ingetrokken verordening.