Regeling vervallen per 01-01-2020

Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2017

Geldend van 01-05-2017 t/m 10-04-2018

Intitulé

Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2017

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen,

(nr. 6340523)

Gezien het voorstel van 25 april 2014;

Gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en gelet op de artikelen 2, 6, 7, vierde en vijfde lid, 8, tweede, derde en vierde lid, 9, tweede lid, 10, vierde lid, 12, 13, eerste en tweede lid, 14, derde lid, 15, eerste lid, 16, vierde lid, 17, tweede lid, 18, tweede lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2015.

HEEFT BESLOTEN:

de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2017 vast te stellen.

Hoofdstuk 1 – Begripsbepalingen en procedurele zaken

Artikel 1 – Begripsbepalingen

Voor de begripsbepalingen wordt verwezen naar de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (te noemen: de wet), het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2015.

Artikel 2 – Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens de cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3 – Vooronderzoek, indienen persoonlijk plan

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en documenten die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 4 – Gesprek

  • 1. Het college informeert de cliënt en zijn mantelzorgers over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken. Cliënt wordt gewezen op het recht op onafhankelijke cliëntondersteuning en het onverplichte karakter van de mantelzorg.

  • 2. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van andere voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een Persoonsgebonden budget (Pgb), waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 3. Als de cliënt een persoonlijk plan aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 5 – Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. Na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 4. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 6 – Aanvraag

  • 1. De cliënt of zijn vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 7 – Medewerking aan de beoordeling, advisering en informatieplicht

  • 1. De cliënt die een melding heeft gedaan of voor wie dat is gedaan dan wel een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de Wmo 2015, de verordening en de Nadere regels. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      het voldoen aan een oproep om op een aangegeven tijdstip en plaats te verschijnen, dan wel iemand op een van te voren aangegeven moment toegang tot zijn woning te verlenen;

    • b.

      het meewerken aan een onderzoek door één of meer daartoe aangewezen deskundigen, daaronder zo nodig begrepen een lichamelijk of andersoortig onderzoek om de beperkingen te kunnen vaststellen.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen deskundige om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 3. De cliënt die een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, dan wel op de aard, de hoogte of de duur daarvan.

Artikel 8 – De beschikking

  • 1. Voor een algemene voorzieningen verleent het college geen beschikking, tenzij de algemene voorziening wordt geweigerd en betrokkene om een beschikking verzoekt.

  • 2. Voor een maatwerkvoorziening, een Pgb en een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten verstrekt het college een beschikking.

  • 3. In de beschikking wordt de informatie- en medewerkingsplicht opgenomen om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan de cliënt redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, dan wel op de aard, de hoogte of de duur daarvan.

  • 4. In de beschikking tot verstrekking van een voorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als Pgb of als tegemoetkoming aannemelijke meerkosten wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 5. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      gedurende welke periode een bijdrage verschuldigd is;

    • f.

      hoe hoog het bedrag van de kosten van de voorziening per vier weken is.

  • 6. Bij het verstrekken van een Pgb wordt in de beschikking een programma van eisen vastgelegd waaraan de voorziening moet voldoen om verantwoord en duurzaam te zijn. In ieder geval wordt in de beschikking opgenomen:

    • a.

      voor welk resultaat het Pgb kan worden aangewend;

    • b.

      dat ondersteuning van goede kwaliteit moet worden ingekocht;

    • c.

      wat de hoogte van het Pgb is;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het Pgb is bedoeld;

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het Pgb;

    • g.

      dat de cliënt de voorziening moet teruggeven of deels terug betalen als deze voor afloop van de afschrijvingstermijn niet meer wordt gebruikt;

    • h.

      hoe hoog het bedrag van de kosten van de voorziening per vier weken is.

  • 7. Bij het verstrekken van een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten kan het college in de beschikking een programma van eisen vastleggen waaraan de voorziening moet voldoen om verantwoord en duurzaam te zijn en kan worden opgenomen:

    • a.

      voor welk resultaat de tegemoetkoming kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van de tegemoetkoming;

    • c.

      wat de hoogte van de tegemoetkoming is;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor de tegemoetkoming is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van de tegemoetkoming;

    • f.

      wanneer de cliënt de tegemoetkoming (deels) moet terugbetalen;

    • g.

      gedurende welke periode een bijdrage verschuldigd is;

    • h.

      hoe hoog het bedrag van de kosten van de tegemoetkoming aannemelijke meerkosten per vier weken is.

Hoofdstuk 2 – Vormen van ondersteuning en maatwerkvoorzieningen

Artikel 9 – Algemene bepaling

  • 1. De omvang van maatwerkvoorzieningen voor diensten wordt zoveel mogelijk vastgesteld in uren, dagdelen of etmalen.

  • 2. Cliënten dienen de extra kosten zelf te betalen wanneer de kostprijs van de door hen gewenste maatwerkvoorziening duurder is dan de door het college voorgestelde maatwerkvoorziening.

Artikel 10 – Maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp

  • 1. Een cliënt komt in aanmerking voor de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van lichte individuele ondersteuning indien het nodig is om regie te doen voeren op de organisatie van het huishouden.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van lichte individuele ondersteuning indien het gemaximeerde aantal uren algemene voorziening huishoudelijke hulp onvoldoende is.

  • 3. Indien een cliënt aangeeft het niet eens te zijn met een afwijzing voor de algemene voorziening huishoudelijk hulp volgt een onderzoek naar een mogelijke maatwerkvoorziening door de WIJ teams.

Artikel 11 – Maatwerkvoorziening individuele begeleiding

Een cliënt komt in aanmerking voor individuele begeleiding wanneer:

  • a.

    er sprake is van een complexe ondersteuningsvraag, blijkend uit de noodzaak tot inzet van individuele begeleiding, of

  • b.

    er bij het functioneren van de cliënt sprake is van risico voor hemzelf of diens omgeving, of

  • c.

    toezicht op de cliënt nodig is.

Artikel 12 – Algemene voorziening dagbesteding

Het college draagt zorg voor de aanwezigheid van algemene voorzieningen voor dagactiviteiten met beperkte ondersteuning, met het oog op het bieden van structuur, sociale contacten alsmede het ontlasten van eventuele mantelzorgers.

Artikel 13 – Maatwerkvoorziening gespecialiseerde dagbesteding

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor gespecialiseerde dagactiviteiten met intensieve ondersteuning wanneer:

    • a.

      de aanvrager als gevolg van een beperking onvoldoende zelfredzaam is om dagactiviteiten, waaronder het volgen van een opleiding of het leveren van een arbeidsprestatie, voor zichzelf of met behulp van zijn netwerk te organiseren, en

    • b.

      er sprake is van een dermate complexe beperking, dat gedurende de dagactiviteiten directe nabijheid van gespecialiseerde zorg, ondersteuning en/of toezicht nodig is, of

    • c.

      daarmee overbelasting van eventuele mantelzorgers wordt voorkomen.

  • 2. Een cliënt kan, indien hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, in aanmerking komen voor arbeidsmatige dagactiviteiten met zo mogelijk als doel de cliënt voor te bereiden op (begeleid) werk of vrijwilligerswerk als de aanvrager onvoldoende vaardigheden heeft inzake het aanbrengen van structuur of het voeren van regie in het dagelijks leven, en

    • a.

      de aanvrager geen of zeer geringe loonvormende arbeidsprestatie kan leveren door het ontbreken van werkvaardigheden als gevolg van beperkingen en daaruit voortvloeiend een ondersteunings- en/of toezichtsvraag heeft, of

    • b.

      daarmee overbelasting van eventuele mantelzorgers wordt voorkomen.

Artikel 14 – Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief

Het college draagt binnen het kader van de opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief zorg voor de mogelijkheid van kortdurend onderdak, in elk geval met een slaapplaats indien noodzakelijk, en verder al dan niet inclusief voeding, douche en eventueel andere diensten of faciliteiten gedurende de nacht en de dag.

Artikel 15 – Maatwerkvoorziening opvang

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang wanneer hij:

    • a.

      feitelijk of residentieel dakloos is, en

    • b.

      niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, en

    • c.

      niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke of residentiële dakloosheid op kunnen heffen.

  • 2. Een slachtoffer van huiselijk geweld kan in aanmerking komen voor opvang als deze

    • a.

      slachtoffer is van geweld in huiselijke kring, en vanwege aspecten van veiligheid de thuissituatie moet verlaten, of indien sprake is van kindermishandeling en opvang van kind(eren) met de beschermende ouder/verzorger in de opvang noodzakelijk is, en

    • b.

      18 jaar of ouder is, al dan niet met kinderen, en

    • c.

      geen mogelijkheden heeft om zelf, al dan niet met gebruikmaking van het eigen sociale netwerk of door interventie van derden een veilige situatie te creëren, of in alternatieve huisvesting te voorzien.

  • 3. Het college draagt zorg voor kortdurend voltijdopvang naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor maatschappelijke opvang gedurende maximaal drie aaneengesloten dagen, en in geval van huiselijk geweld maximaal gedurende tien dagen.

Artikel 16 – Maatwerkvoorziening beschermd wonen

Een cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen wanneer:

  • a.

    hij toezicht en begeleiding nodig heeft, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch of psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast, of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen;

  • b.

    hij psychische of psychosociale problemen heeft, en

  • c.

    hij niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en niet beschikt over alternatieven die de noodzaak voor beschermd wonen op kunnen heffen.

Artikel 17 – Maatwerkvoorziening kortdurend verblijf

Een cliënt kan gedurende maximaal drie etmalen per week in aanmerking komen voor kortdurend verblijf wanneer:

  • a.

    de cliënt is aangewezen op ondersteuning met permanent toezicht en begeleiding gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, en

  • b.

    de mantelzorger door het overstijgen van het gebruikelijke, redelijkerwijs van hem te verwachten toezicht overbelast dreigt te worden.

Artikel 18 – Maatwerkvoorziening wonen

  • 1. Met in achtneming van artikel 5, derde lid, van de verordening kan een cliënt voor een woonvoorziening in aanmerking komen als deze voorziening noodzakelijk is voor het compenseren van de beperkingen die worden ondervonden bij het normale gebruik van de woonruimte, waarbij geldt dat als verhuizen de goedkoopst compenserende oplossing is deze het primaat heeft.

  • 2. Een woonvoorziening wordt verstrekt ten behoeve van de zelfstandige woonruimte waar de cliënt woonachtig is of zal zijn en die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden.

  • 3. Woonvoorzieningen worden onder andere onderscheiden in:

    • a.

      verhuizen naar en inrichten van een andere woning;

    • b.

      een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing;

    • c.

      roerende woonvoorzieningen;

    • d.

      overige woonvoorzieningen.

  • 4. De woonvoorziening verhuizen of woningsanering wordt geleverd in natura of als Pgb, tenzij een cliënt kiest voor een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten zoals genoemd in artikel 28.

  • 5. Geen maatwerkvoorziening of Pgb voor verhuizen wordt verstrekt wanneer:

    • a.

      een cliënt is verhuisd voordat op zijn aanvraag is beschikt, tenzij het college vooraf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, of de cliënt de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de nieuwe woning ten opzichte van de oude woning aantoont;

    • b.

      een cliënt voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

    • c.

      een cliënt geen belemmeringen in het normale gebruik van de woning ondervindt, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft;

    • d.

      een cliënt verhuist naar een instelling voor langdurige zorg en de gemeente op grond van de wet voor deze cliënt niet langer voor de ondersteuning verantwoordelijk is.

  • 6. De verhuis- en inrichtingskosten worden alleen verstrekt indien de nieuwe woonruimte voldoet aan het programma van eisen, zoals gesteld in de beschikking. Dit recht vervalt indien de gevonden woonruimte niet is gemeld en/of niet binnen twee jaar na de datum van de voorwaardelijke beschikking tot toekenning is verhuisd.

  • 7. Geen recht op een woonvoorziening bestaat indien de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw.

  • 8. Een aanpassing ten behoeve van toegang tot gemeenschappelijke ruimten is in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, derde lid, onder c, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning niet mogelijk ten behoeve van wooncomplexen die specifiek bestemd zijn voor ouderen of personen met een beperking.

Artikel 19 – Terugbetaling bij verkoop

  • 1. De eigenaar, die een woningaanpassing heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient deze waardestijging bij verkoop van deze woning binnen een periode tot 20 jaar na gereed melding van de voorziening, terug te betalen.

  • 2. De eigenaar dient de verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden.

  • 3. Bij het bepalen van de hoogte van het terug te betalen bedrag van de woningaanpassing na verkoop van een aangepaste woning wordt uitgegaan van de kostprijs van de woningaanpassing verminderd met de eventueel ingebrachte eigen middelen en de daarvoor geldende afschrijving.

Artikel 20 – Maatwerkvoorziening vervoer

  • 1. Een cliënt kan aanspraak maken op een vervoersvoorziening als hij belemmeringen ondervindt in het lokaal verplaatsen en gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer niet mogelijk is.

  • 2. De compensatieplicht voor een vervoersvoorziening beperkt zich tot de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Artikel 21 – Soorten vervoersvoorzieningen

De door het college te verstrekken vervoersvoorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    collectief vervoer;

  • b.

    een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel;

  • c.

    een scootmobiel;

  • d.

    een autoaanpassing.

Artikel 22 – Collectief vervoer

  • 1. Collectief vervoer is een maatwerkvoorziening.

  • 2. Met het collectief vervoer kan een cliënt zich lokaal verplaatsen van deur tot deur, waarbij geldt dat:

    • a.

      medisch noodzakelijke persoonlijke begeleiding bij het gebruik van het collectieve vervoer gratis is;

    • b.

      de cliënt iemand mag meenemen tegen een in deze Nadere regels vastgesteld tarief.

  • 3. Het college kan het aantal verplaatsingen maximeren.

  • 4. Met het collectief vervoer kunnen personen met een beperking kunnen vanaf 1 januari 2015 reizen in een gebied van 25,5 kilometer rondom het woonadres. Boven dit geldende maximaal te reizen aantal kilometers geldt het tarief van de vervoerder.

Artikel 23 – Door spierkracht voortbewogen vervoermiddel

  • 1. Een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel kan bestaan uit:

    • a.

      de aanpassing van een fiets;

    • b.

      een niet algemeen gebruikelijke fiets;

    • c.

      een rolstoelfiets of handbike of afneembare elektrische ondersteuning voor een rolstoel.

  • 2. In afwijking van artikel 5, vierde lid, van de verordening kan een cliënt in aanmerking komen voor een voorziening als bedoeld in het vorige lid indien:

    • a.

      zijn beperking het gebruik van een gewone fiets of aankoppelfiets onmogelijk maakt, en

    • b.

      hij zijn vervoersbehoefte merendeels met een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel kan invullen.

  • 3. Voor een kind kan een vervoersvoorziening tevens bestaan uit een individueel aangepast fietszitje of fietsaanhanger als een standaard voorziening niet mogelijk is.

Artikel 24 – Maatwerkvoorziening rolstoel

  • 1. Een cliënt kan voor een rolstoel in aanmerking komen als een rolstoel noodzakelijk is voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning.

  • 2. De door het college te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

    • a.

      een handbewogen rolstoel of een transportrolstoel;

    • b.

      een elektrische rolstoel;

    • c.

      individuele aanpassingen aan de rolstoel;

    • d.

      rolstoelaccessoires;

    • e.

      een rolstoel of vastframe handbike voor sportdoeleinden.

Hoofdstuk 3 – Persoonsgebonden budget (Pgb)

Artikel 25 – Persoonsgebonden budget

  • 1. Een cliënt heeft niet de mogelijkheid te kiezen voor een Pgb als daartegen overwegende bezwaren zijn. Daarvan is in ieder geval sprake wanneer:

    • a.

      de voorziening het collectief vervoer betreft;

    • b.

      er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van het Persoonsgebonden budget en deze hulp niet beschikbaar is.

  • 2. Het tarief voor een Pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het Pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen.

  • 3. Het college stelt standaard Pgb-tarieven voor de verschillende maatwerkvoorzieningen vast.

  • 4. Bij de bepaling van de hoogte van het tarief wordt het aantal geïndiceerde uren ondersteuning vermeerderd met het aantal uren ondersteuning door mantelzorgers.

  • 5. Het tarief voor een Pgb dat besteed wordt aan informele ondersteuning is een vast bedrag per uur.

  • 6. Het Pgb voor formele ondersteuning Beschermd wonen kent een jaartarief. Het Pgb beschermd wonen voor informele ondersteuning kent een modulair opgebouwd jaartarief, zoals opgenomen in artikel 7 zesde lid van de Verordening maatschappelijke ondersteuning.

  • 7. Als uit het gesprek en het plan blijkt dat het door het college vastgestelde tarief niet toereikend is, kan hiervan worden afgeweken tot ten hoogste de kostprijs van de in de desbetreffende situatie goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura.

  • 8. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder of voorziening duurder is dan het door het college vastgestelde tarief.

  • 9. Een Pgb waarvoor een tarief is vastgesteld per uur, per dagdeel of per etmaal mag uitsluitend en alleen besteed worden voor een vergoeding van daadwerkelijk geleverde diensten per uur, dagdeel of etmaal en mag niet anders besteed worden.

  • 10. Het Pgb voor informele hulp is beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt verleend en structureel, zwaar, van een behoorlijke omvang is en een hoge mate van verplichting kent.

  • 11. Bij de vaststelling van het Persoonsgebonden budget voor voorzieningen wordt rekening gehouden met afschrijvingstermijnen die naar geldende maatschappelijke normen voor de verstrekte voorziening gebruikelijk zijn.

  • 12. De cliënt dient een door het college goedgekeurde ondersteuningsovereenkomst te sluiten met de door hem of haar ingeschakelde dienstverlener.

  • 13. De cliënt is verplicht om gedurende de gebruiksduur de aangeschafte voorziening voldoende te laten onderhouden en, voor zover van toepassing, toereikend te verzekeren. In geval van een scootmobiel, aangepaste fiets met hulpmotor of elektrische rolstoel is de cliënt verplicht een all risk verzekering, waarbij vervanging wegens reparatie zo mogelijk is mee verzekerd, af te sluiten gedurende de gebruiksduur van het hulpmiddel.

  • 14. In geval het gebruik van de voorziening welke met een Persoonsgebonden budget is aangeschaft, is beëindigd en de gebruiksduur van de voorziening niet geheel is verstreken, is de cliënt verplicht de voorziening te retourneren dan wel de restwaarde, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, aan de gemeente te vergoeden.

Artikel 26 – Hoogte Persoonsgebonden budget vervoersvoorziening

  • 1. De hoogte van het Persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening is de tegenwaarde van de goedkoopst compenserende voorziening op basis van de op dat moment geldende prijsafspraken met de door de gemeente gecontracteerde leverancier, indien nodig verhoogd met een bedrag voor onderhoud, reparatie en verzekering, tenzij deze berekeningswijze niet toereikend is om effectief en kwalitatief goed vervoer in te kopen.

  • 2. Indien huur de goedkoopst compenserende voorziening is voor een vervoersvoorziening waarvoor een Persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt het Persoonsgebonden budget als volgt vastgesteld: de tegenwaarde van de huurprijs, inclusief onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door de gemeente aan de leverancier wordt betaald.

Hoofdstuk 4 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

Artikel 27 – Algemene bepaling tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

  • 1. Het college kan op aanvraag dan wel ambtshalve aan de cliënt een tegemoetkoming verstrekken voor aannemelijke meerkosten.

  • 2. De tegemoetkoming hoeft niet kostendekkend te zijn.

  • 3. Het college kan beneden bepaalde inkomensgrenzen forfaitaire tegemoetkomingen aannemelijke meerkosten verstrekken.

  • 4. Het college kan bij een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten de bijdrageregeling van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en deze Nadere regels toepassen.

Paragraaf 4.1 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor chronisch zieken en beperkten met toepassing artikel 27 lid 3

Artikel 28 – Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand;

  • b.

    minimuminkomen: netto-inkomen exclusief vakantietoeslag dat niet hoger is dan 120 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als genoemd in onderdeel c en d;

  • c.

    bijstandsnorm alleenstaanden of alleenstaande ouders: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel a van de Participatiewet;

  • d.

    bijstandsnorm gehuwden: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet;

  • e.

    peilmaand: de maand november van het kalenderjaar dat direct voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag is ingediend;

  • f.

    peiljaar: het kalenderjaar dat direct voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag is ingediend;

  • g.

    aannemelijke meerkosten (i.v.m. chronische ziekte of beperking): kosten die samenhangen met een beperking, chronische ziekte of chronische psychische of psychosociale problemen die de cliënt belemmeren in zijn zelfredzaamheid en participatie en die niet op andere wijze worden vergoed;

  • h.

    tegemoetkoming: forfaitaire financiële vergoeding als bedoeld in artikel 36;

  • i.

    ten laste komend kind: het kind als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e van de Participatiewet.

Artikel 29 – Doelgroep en doel

  • 1. Ingezetenen van de gemeente Groningen met een chronische ziekte of beperking die, alleen of als gehuwd tezamen met hun echtgenoot, in de peilmaand beschikken over een minimuminkomen en in het peiljaar aannemelijke meerkosten hebben.

  • 2. Deze paragraaf voorziet in het verstrekken van een tegemoetkoming aan cliënten die behoren tot de doelgroep als genoemd in het voorgaande lid en voldoen aan de overige voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 30 – Minderjarig kind

Een minderjarig kind behoort tot de doelgroep wanneer:

  • a.

    de ouder of verzorger tot wiens last het minderjarige kind komt, alleen of als gehuwd tezamen met zijn echtgenoot, voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in artikel 29, eerste lid met betrekking tot het inkomen; en

  • b.

    het minderjarige kind voldoet aan de overige voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 31 – Criteria aannemelijke meerkosten

  • 1. Een cliënt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als hij beschikt over ten minste een van de volgende indicaties:

    • a.

      aan cliënt is een maatwerkvoorziening toegekend op grond van de Wmo (2007) of Wmo 2015;

    • b.

      aan cliënt is een indicatie voor beschermd wonen afgegeven door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ);

    • c.

      aan cliënt is een indicatie afgegeven voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet langdurige zorg (Wlz);

    • d.

      aan cliënt is een gehandicaptenparkeerkaart bestuurder of passagier van de gemeente Groningen verstrekt;

    • e.

      aan cliënt is een individuele voorziening toegekend op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet. De voorziening moet een vorm van jeugdhulp betreffen als omschreven in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, sub 1 en 2 van de Nadere regels Jeugdhulp gemeente Groningen 2015, die in werking zijn getreden op 1 januari 2015;

    • f.

      aan cliënt is bijzondere bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) of de Participatiewet voor een van de volgende kosten:

      • 1.

        bewassing;

      • 2.

        kledingslijtage;

      • 3.

        stookkosten;

      • 4.

        maaltijdvoorziening;

    • g.

      cliënt heeft de collectieve aanvullende zorgverzekering Garantverzorgd 3 bij zorgverzekeraar Menzis of een aanvullende zorgverzekering met de meest uitgebreide dekking bij deze of een andere zorgverzekeraar;

    • h.

      cliënt heeft ondersteuning vanuit de algemene voorziening voor huishoudelijke hulp.

  • 2. De indicaties genoemd in het voorgaande lid zijn afgegeven voor de duur van ten minste zes maanden en zijn geheel of gedeeltelijk geldig in het peiljaar.

Artikel 32 – Vangnet

Een cliënt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, die niet beschikt over een indicatie als genoemd in artikel 31, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als hij naar het oordeel van het college:

  • a.

    beschikt over een andere indicatie, waaruit kan worden afgeleid dat cliënt aannemelijke meerkosten heeft, waarbij wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 31, tweede lid, of

  • b.

    kan aantonen dat hij in een deel van het peiljaar een medisch objectiveerbare chronische ziekte of beperking heeft, die ten minste zes maanden heeft geduurd, waaruit aannemelijke meerkosten voortvloeien.

Artikel 33 – Aanvraagprocedure

  • 1. De aanvraag geschiedt met behulp van een voor deze tegemoetkoming vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend bij het college met bijvoeging van de bij de aanvraag vereiste bewijsstukken.

  • 3. Het college benadert met een brief cliënten waarvan bij het college bekend is dat zij naar verwachting voldoen aan de in artikelen 29, 30 en 31 neergelegde voorwaarden. De collegebrief nodigt deze cliënten uit tot het indienen van een aanvraag en is voor een deel opgesteld in de vorm van een aanvraagformulier als bedoeld in het eerste lid, waarop de reeds bekende gegevens zijn ingevuld.

Artikel 34 – Aanvraagtermijn

  • 1. De aanvraag voor een tegemoetkoming over het jaar 2016 kan bij het college worden ingediend in de periode 1 april 2017 tot en met 30 november 2017.

  • 2. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden in een individueel geval, kan het college ten gunste van de aanvrager afwijken van het bepaalde in het voorgaande lid.

Artikel 35 – Te verstrekken gegevens bij aanvraag

  • 1. De aanvraag voor een tegemoetkoming als genoemd in artikel 33, eerste lid bevat:

    • a.

      naam, adres, woonplaats, geboortedatum, Burgerservicenummer en banknummer van de cliënt;

    • b.

      indien van toepassing: naam en geboortedatum van de echtgenoot;

    • c.

      indien van toepassing: naam, geboortedatum en banknummer van de ouder van het minderjarige kind waarvoor wordt aangevraagd;

    • d.

      kopie van een legitimatiebewijs van de cliënt als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht;

    • e.

      kopie van de loonstrook in de peilmaand van alle werkgevers en/of specificatie in de peilmaand van alle uitkeringen van de cliënt en diens echtgenoot, dan wel de belastingaanslag over het peiljaar als het een zelfstandige betreft;

    • f.

      kopieën van beschikkingen of andere schriftelijke gegevens, waarmee een indicatie als bedoeld in artikel 31 of een indicatie dan wel chronische ziekte of beperking als bedoeld in artikel 32 wordt aangetoond;

    • g.

      overige gegevens die het college nodig acht om te kunnen besluiten over de aanvraag voor een tegemoetkoming.

  • 2. Gegevens als bedoeld in het voorgaande lid worden niet opgevraagd voor zover deze reeds bij het college bekend zijn.

Artikel 36 – Tegemoetkoming

Per cliënt die aan de voorwaarden van deze paragraaf voldoet, wordt in het jaar 2017 eenmalig een tegemoetkoming in aannemelijke meerkosten verstrekt ten bedrage van € 330,00.

Paragraaf 4.2 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten met toepassing van artikel 27 lid 3

Artikel 37 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten verhuizen

Een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten verhuizen wordt verstrekt overeenkomstig de voorwaarden van artikel 5, derde lid, onder d en e van de verordening en artikel 27 van deze Nadere regels.

Artikel 38 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten woningsanering

Bij het bepalen van de tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor woningsanering wordt rekening gehouden met de afschrijving van hetgeen gesaneerd wordt.

Artikel 39 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten bezoekbaar maken woonruimte

  • 1. Het college kan een tegemoetkoming in aannemelijke meerkosten verstrekken voor het bezoekbaar maken van één woonruimte aan de eigenaar van de woning die niet de aanvrager is.

  • 2. De tegemoetkoming wordt rechtstreeks aan de eigenaar betaald.

  • 3. De kosten van de tegemoetkoming moeten worden verantwoord en de vergoeding is gebonden aan een maximum.

  • 4. Het bezoekbaar maken van één woonruimte waarbij de cliënt in ieder geval de woonkamer en een toiletvoorziening kan bereiken en gebruiken, wordt beschouwd als een bouwkundige of woontechnische aanpassing wanneer de cliënt woonachtig is in een instelling voor langdurige zorg.

Artikel 40 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vastframe handbike of sportrolstoel

Het college kan op aanvraag een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor de aanschaf en het onderhoud van een vastframe handbike voor sportdoeleinden of een sportrolstoel verstrekken, indien het sporten zonder deze voorziening niet mogelijk is.

Artikel 41 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vervoer

  • 1. Onder de voorwaarde dat geen gebruik kan worden gemaakt van het collectief vervoer voor een redelijke vervoersbehoefte kan het college een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten verstrekken voor het gebruik van een eigen auto, taxi, rolstoeltaxi en/of bruikleen auto.

  • 2. Wanneer bij een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vervoer de vervoersbehoefte van (echt)paren samenvalt, wordt ten hoogste de maximale tegemoetkoming aannemelijke meerkosten van één persoon per (echt)paar toegekend.

  • 3. Wanneer bij een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vervoer de vervoersbehoefte van (echt)paren niet samenvalt, wordt ten hoogste anderhalf maal de maximale tegemoetkoming aannemelijke meerkosten van één persoon toegekend.

Hoofdstuk 5 – Bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en Pgb’s

Artikel 42 – Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en Pgb’s

  • 1. De bijdrage in de kosten is verschuldigd over het resultaat dat staat beschreven in het ter zake door het college genomen besluit tot het verstrekken van de maatwerkvoorziening of Pgb. De bijdrage in de kosten moet voldaan worden ook indien de cliënt meent dat het afgesproken resultaat met de maatwerkvoorziening in de praktijk niet wordt gerealiseerd.

  • 2. Het college kan een bijdrage in de kosten van een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vragen overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en deze Nadere regels.

  • 3. Voor maatwerkvoorzieningen en Pgb’s, met uitzondering van opvang en beschermd wonen wordt een bijdrage opgelegd tot maximaal de kosten van de voorziening en zolang van de voorziening gebruik wordt gemaakt.

  • 4. De kosten van de voorziening per vier weken worden als volgt vastgesteld:

    • a.

      Voor diensten in natura: het aantal per vier weken geleverde uren, dagdelen of etmalen tegen door het college vastgestelde tarieven. Het college bepaalt deze tarieven door een aanbesteding of na een consultatie in de markt of in overleg met de aanbieder;

    • b.

      Voor diensten in de vorm van een Pgb: de hoogte van het budget omgerekend naar een bedrag per vier weken;

    • c.

      Voor voorzieningen in natura: de werkelijke of gemiddelde nieuwprijs (incl. afkoop accessoires, onderhoud, verzekering e.d.) gedeeld door de gemiddelde levensduur van de voorziening omgerekend naar een bedrag per vier weken. Het college kan voor deze berekening de noemer hoger maken dan de feitelijke gemiddelde levensduur;

    • d.

      Voor voorzieningen de vorm van een Pgb: de hoogte van het budget omgerekend naar een bedrag per vier weken;

    • e.

      Voor tegemoetkoming aannemelijke meerkosten indien de bijdrage regeling van toepassing is: de tegemoetkoming omgerekend naar een bedrag per vier weken;

    • f.

      Voor bouwkundige of woontechnische woningaanpassingen, voor een woonunit, woningsanering en verhuizen in natura: de werkelijke of gemiddelde kosten, omgerekend naar een bedrag per 4 weken;

    • g.

      Voor een Pgb voor een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing voor een woonunit, woningsanering en verhuizen in natura:: de hoogte van het budget, omgerekend naar een bedrag per 4 weken.

  • 5. In afwijking van het eerste lid en behoudens de gevallen als bedoelt in artikel 3.8, vierde lid onder a, b. c, d en e van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is eveneens geen bijdrage verschuldigd voor de volgende voorzieningen:

    • a.

      tijdelijke huisvesting, waaronder niet is begrepen het bijplaatsen van een woonunit;

    • b.

      huurderving;

    • c.

      over het Pgb dat wordt verstrekt voor informele individuele begeleiding;

    • d.

      woningaanpassingen in een gemeenschappelijke ruimte op grond van artikel 5, derde lid, onder c, van de verordening.

  • 6. De bedragen per vier weken, de inkomensbedragen en de percentages die gelden voor de berekening van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening, Pgb of, indien het college dat heeft bepaald, tegemoetkoming aannemelijke meerkosten zijn gelijk aan de maxima die zijn genoemd in paragraaf een en twee van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 7. Voor collectief vervoer is een bijdrage verschuldigd aan de vervoerder die gebaseerd is op het tarief van het openbaar vervoer.

  • 8. Voor een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, wordt voor woningaanpassingen een bijdrage overeenkomstig deze Nadere regels geheven van de onderhoudsplichtige ouders of anderen die het ouderlijk gezag uitoefenen.

Artikel 43 – Bijdrage verblijf in opvang

  • 1. Een cliënt is voor verblijf in opvang een bijdrage verschuldigd.

  • 2. De bijdrage voor opvang is gelijk aan de kostprijs voor het verblijf, met in achtneming van paragraaf vier van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 3. Onder de kostprijs van maatschappelijke opvang wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente opvang voor een cliënt heeft ingekocht.

  • 4. Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag.

  • 5. Indien de instelling bij voltijdopvang of crisisopvang aan de cliënt geen voeding verstrekt, dient de instelling de cliënt een bedrag per dag beschikbaar te stellen voor het inkopen van voedingsmiddelen. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting jaarlijks berekent als gemiddelde kosten voor voeding per dag.

  • 6. Afwezigheid uit de opvang, anders dan in verband met beëindiging van de opvang, wordt voor de verschuldigdheid van de bijdrage buiten beschouwing gelaten.

  • 7. Een cliënt is geen bijdrage verschuldigd, indien hij een vergoeding voor huisvesting betaalt aan een instelling.

  • 8. Voor dagopvang, nachtopvang en noodopvang voor personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld is voor maximaal drie dagen geen bijdrage verschuldigd.

  • 9. Een cliënt is bij maatschappelijke opvang geen bijdrage verschuldigd als hij tijdens zijn verblijf woonkosten is verschuldigd als hoofdbewoner voor de woning die hij heeft verlaten in verband met risico’s voor de veiligheid in verband met huiselijk geweld.

  • 10. De door het college aangewezen instellingen voor maatschappelijke opvang en opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld zijn verplicht de vastgestelde bijdrage van de cliënten te innen in alle gevallen dat de bijdrage niet door de gemeente wordt ingehouden op de bijstandsuitkering of inkomensvoorziening van de cliënt.

  • 11. Het college stelt de bijdrage voor opvang vast.

Artikel 44 – Bijdrage verblijf beschermd wonen

Hoofdstuk 6 – Overgangsregeling

Artikel 45 – Overgangsregeling Wmo voorzieningen

  • 1. Voor besluiten die zijn genomen op grond van de Verordening Wmo voorzieningen gemeente Groningen geldt een overgangstermijn van een half jaar wanneer op grond van de verordening 2015 en deze Nadere regels het besluit wordt herzien.

  • 2. Wanneer de voorziening die op grond van het besluit als bedoeld in het vorige lid is toegekend op 1 januari 2015 korter dan een jaar is genoten, wordt de overgangstermijn van een half jaar naar rato vastgesteld.

Artikel 46 – Overgangsregeling bijdrage Wmo voorzieningen

  • 1. Voor woningaanpassingen, woonunits en voorzieningen die in eigendom zijn verstrekt en waarop voor 1 januari 2015 is beschikt wordt geen bijdrage geheven overeenkomstig deze Nadere regels.

  • 2. Tenzij de onderhoudsplichtigen vallen onder de uitzondering van het vorige lid legt het college over woningaanpassingen voor kinderen jonger dan 18 jaar vanaf 1 januari 2015 een bijdrage op overeenkomstig deze Nadere regels.

Hoofdstuk 7 – Kwaliteit

Artikel 47 – Algemene bepaling kwaliteit

  • 1. De aanbieder draagt er zorg voor dat de voorziening van goede kwaliteit is.

  • 2. Een voorziening wordt in elk geval:

    • a.

      veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt;

    • b.

      afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt;

    • c.

      verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

    • d.

      verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

  • 3. De kwaliteit van voorzieningen die met een Pgb wordt ingekocht, moet aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als bedoeld in het eerste lid. Met een Pgb ingekochte informele ondersteuning, dient zoveel mogelijk aan de kwaliteitseisen te voldoen als bedoeld in het eerste lid, doch dienen overeenkomstig artikel 2.3.6, tweede lid, onder c Wmo 2015, in ieder geval veilig, doeltreffend en cliëntgericht te worden verstrekt.

Artikel 48 – Systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit

  • 1. Het uitvoeren van artikel 47 omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de ondersteuning.

  • 2. Afgestemd op de aard en omvang van de instelling en ter uitvoering van het eerste lid kan het college de aanbieder opdragen zorg te dragen voor:

    • a.

      het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de ondersteuning;

    • b.

      het op een zodanige wijze registeren en verzamelen van de gegevens, bedoeld onder a, dat de gegevens voor eenieder vergelijkbaar zijn met gegevens van andere aanbieders van dezelfde categorie;

    • c.

      het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van artikel 38 leidt tot een verantwoorde ondersteuning;

    • d.

      het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder c, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 38 wordt uitgevoerd.

Artikel 49 – Verslaglegging

  • 1. Het college kan de aanbieder opdragen jaarlijks vóór 1 juni een verslag ter openbare inzage te leggen, waarin hij verantwoording aflegt van het beleid dat hij in het afgelopen kalenderjaar heeft gevoerd ter uitvoering van de kwaliteit van de ondersteuning die hij in dat jaar heeft verleend.

  • 2. Het college kan bepalen dat in dat verslag de aanbieder daartoe onder meer aan geeft:

    • a.

      of en, zo ja, op welke wijze hij cliënten bij zijn kwaliteitsbeleid heeft betrokken;

    • b.

      de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de instelling kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan;

    • c.

      welk gevolg hij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de verleende zorg.

  • 3. De aanbieder zendt een afschrift van het verslag aan het college van burgemeester en wethouders, evenals aan de organisatie die in de regio de belangen van de cliënten in algemene zin behartigt.

Artikel 50 – Meldcode (huiselijk)geweld en kindermishandeling

  • 1. De aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, stelt een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 2. De aanbieder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 3. Het college kan aangeven uit welke elementen een meldcode in ieder geval dient te bestaan.

Artikel 51 – Calamiteiten en geweld

  • 1. De aanbieder doet bij de toezichthoudende ambtenaar onverwijld melding van:

    • a.

      iedere calamiteit die bij het verlenen van een voorziening heeft plaatsgevonden;

    • b.

      geweld bij de verstrekking van de voorziening.

Artikel 52 – Verklaring omtrent gedrag van medewerkers

Het college kan van een aanbieder waaronder een solistisch werkende natuurlijke persoon en niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, eisen dat deze in het bezit is van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken.

Hoofdstuk 8 – Waardering mantelzorgers

Artikel 53 – Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit:

    • a.

      de viering van de dag van de mantelzorger met activiteiten in de gemeente, en

    • b.

      de verstrekking van een mantelzorgkaart met waarderingsvouchers.

  • 2. Het college voert over de vormgeving van de jaarlijkse blijk van waardering overleg met mantelzorgers en hun organisaties.

  • 3. Mantelzorgers die nog niet bekend zijn bij de gemeente kunnen bij de gemeente aangeven voor de jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking te willen komen.

Hoofdstuk 9 – Recht om uit te dagen

Artikel 54 – Het recht om uit te dagen

  • 1. Het college werkt samen met buurtinitiatieven bij de uitvoering van het beleid voor maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Georganiseerde verbanden uit de buurt kunnen een deel van de ondersteuning die de gemeente levert uitvoeren.

  • 3. Onder de volgende voorwaarden kunnen taken van het college door buurtinitiatieven worden uitgevoerd:

    • a.

      de zorg en ondersteuning voldoen aan de kwaliteitscriteria zoals vastgelegd in de verordening en de daarop gebaseerde Nadere regels en beleid;

    • b.

      de zorg en ondersteuning hebben een kostprijs die vergelijkbaar is met de kostprijs van voorzieningen die door de gemeente worden verstrekt;

    • c.

      de zorg en ondersteuning hebben een sociale meerwaarde.

  • 4. De taken van de gemeente kunnen in zijn geheel, als apart geografisch deel of als thematisch perceel worden uitgevoerd.

  • 5. De effecten van de samenwerking en uitvoering worden geëvalueerd.

Hoofdstuk 10 – Advies structuur sociaal domein

Artikel 55 – Adviesstructuur sociaal domein

Hoofdstuk 11 – Huurderving bij geschikte woonruimte

Artikel 56 – Huurderving

De financiële tegemoetkoming voor huurderving van woonruimte geschikt voor mensen met een beperking bedraagt de kale huur per maand gedurende maximaal zeven maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een vergoeding in aanmerking komt.

Hoofdstuk 12 – Heronderzoek en terugvordering

Artikel 57 – Heronderzoek

Het college is bevoegd, om voor een voorziening die op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en deze Nadere regels of hieraan voorafgaande regelingen is verstrekt, een heronderzoek uit te voeren om vast te kunnen stellen of de omstandigheden die hebben geleid tot de verlening van de voorziening, gewijzigd zijn.

Artikel 58 – Terugvordering

Alle ingevolge de verordening en deze Nadere regels terug te vorderen bedragen worden verhoogd met de wettelijke rente.

Hoofdstuk 13 – Slotbepalingen

Artikel 59 – Bijlage Nadere regels

  • 1. De op grond van de Wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de Verordening en deze Nadere regels vast te stellen bedragen, percentages, doelgroepen, afschrijvingsduur en andere mogelijke nadere invullingen kunnen door het college in de bijlage worden vastgesteld.

  • 2. Indien geen uitvoering is gegeven aan het vorige lid worden de bedragen, percentages, doelgroepen, afschrijvingsduur en andere mogelijke nadere invullingen vastgesteld aan de hand van de criteria zoals die in de Wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de Verordening en deze Nadere regels zijn gesteld.

Artikel 60 – Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze Nadere regels en door het college vastgestelde bedragen verhogen of verlagen. Het college kan per tarief en voorziening bepalen welke prijsindex hierbij wordt gehanteerd.

Artikel 61 – Slotbepaling

  • 1. Dit besluit kan worden aangehaald als Nadere regels maatschappelijke ondersteuning 2017.

  • 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 mei 2017.

  • 3. Met ingang van de dag waarop de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2017 in werking treedt, worden de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2015 zoals deze per 1 januari 2015 golden en nadien per 15 maart 2016 waren gewijzigd, ingetrokken.

Ondertekening

Vastgesteld bij collegebesluit van 25 april 2017, nr. 6340523
Datum inwerkingtreding: 1 mei 2017
Aldus besloten in de collegevergadering van 25 april 2017
De burgemeester,
Peter den Oudsten
De secretaris, Peter Teesink

Toelichting Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2017

Algemene Toelichting Besluit

Centraal in de Wmo 2015 staat artikel 2.3.5. Met dit artikel is het compensatiebeginsel weer in de wet teruggekeerd. De toelichting op het zogenaamde amendement 89 geeft aan dat de verplichting van het college tot het onder omstandigheden verstrekken van een maatwerkvoorziening qua zekerheid voor de cliënt niet verschilt van de bedoeling van de compensatieplicht in de ‘oude’ Wmo. Het is dan ook hoogst waarschijnlijk dat een groot deel van de vroegere jurisprudentie ook onder de Wmo 2015 van toepassing zal zijn.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in algemene zin van meet af aan steeds dezelfde uitspraak gedaan over de verhouding tussen de regelgeving van de gemeente en het treffen van een individuele voorziening. Het standpunt over de compensatieplicht dat het college onderschrijft, heeft de CRvB (ro. 4.2.2 in ECLl:NL:2008:BG6612, zie verder ECLl:NL:CRVB:2009:BK3321) al snel na het invoeren van de Wmo ingenomen:

Artikel 4 van de oude Wmo verplichtte het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dat artikel bracht met zich mee dat zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van hulp vragende burgers de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. De Raad heeft noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden voor een terughoudende beoordeling van een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit. Wel heeft hij daarin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de (voormalige) artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.

In de huidige Wmo 2015 is de compensatieplicht beperkt tot de vier gebieden van artikel 4, namelijk een huishouden voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel, medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Het verschil met de Wmo 2015 is dat de compensatieplicht zich niet beperkt tot de vier gebieden in de huidige wet, maar zich nu uitstrekt over alle levensdomeinen.

Deze belangrijke uitspraken blijven volgens het college relevant, omdat zij aangeven dat wanneer in het individuele geval met de regelgeving geen compensatie kan worden bewerkstelligd iemand toch recht heeft op een voorziening die in zijn individuele situatie kan worden aangemerkt als compensatie. In deze uitspraken is de kern van de kanteling en de maatwerkgedachte verwoord. Dat heeft ook consequenties voor de wijze waarop het college de Nadere regels in dit besluit uitlegt: de uitkomst van de regels moet in de individuele situatie aangemerkt kunnen worden als compensatie. Is dat niet het geval, dan voorzien de verordening en de Nadere regels niet in compensatie in die individuele situatie en kan het college op grond van artikel 18, eerste lid, van de verordening (hardheidsclausule) een ander besluit nemen. Ook wanneer de toepassing van de regelgeving in bijzondere gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard kan het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de verordening afwijken van de Nadere regels. Deze bepalingen bieden het college voldoende ruimte om in individuele gevallen maatwerk te leveren. De bepalingen in deze Nadere regels mogen dan in de opvatting van het college er niet aan in de weg staan dat de compensatie in het individuele geval maatwerk dient te zijn.

Gebruikelijke hulp

Bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp kan gebruik worden gemaakt van het Protocol

Gebruikelijke Zorg van het CIZ om te beoordelen of sprake is van gebruikelijke hulp. In het Protocol Gebruikelijke Zorg is het beleid vastgelegd dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de cliënt overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan, zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot. Volgens de CRvB is dat beleid niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel (CRvB 03-03-2010, nrs. 08/6562 WMO e.a. en CRvB 27-10-2010, nr. 08/5766 WMO).

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 – Begripsbepalingen en procedurele zaken

Artikel 1 – Begripsbepalingen geen nadere toelichting vereist

Artikel 2 tot en met 7 – Procedure bepalingen

Op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De Wmo 2015 regelt in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 al de nodige zaken, waar bij het opstellen van de Nadere regels rekenschap van gegeven moet worden. Een reden om een deel van deze wettelijke bepalingen desondanks toch in het besluit op te nemen, kan gevonden worden in de wens een meer volledig beeld te willen schetsen van het proces en de rechten en plichten van de cliënt.

Globale beschrijving werkwijze

Vanaf de melding begint de termijn van zes weken onderzoek te lopen. De gemeente maakt een afspraak voor een gesprek in het kader van het onderzoek. Dit gesprek vindt zo mogelijk plaats samen met de gemachtigde, mantelzorger en desgewenst familie, indien aanwezig. Het gesprek is tevens de start voor het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte en persoonskenmerken. Voorafgaand aan het onderzoek moet de gemeente de cliënt wijzen op de mogelijkheid van onafhankelijke cliëntondersteuning en op de mogelijkheid een persoonlijk ondersteuningsplan op te stellen. Daarvoor krijgt de cliënt zeven dagen de tijd, die binnen de afhandelingstermijn van zes weken van het onderzoek vallen. De gemeente betrekt dat plan bij het gesprek.

Mantelzorgers worden waar mogelijk bij het onderzoek betrokken. Het college krijgt de opdracht om behalve de mogelijkheden ook de grenzen aan de belastbaarheid en zijn behoefte aan ondersteuning te bepalen. Een gesprek is niet altijd nodig, bijvoorbeeld wanneer de cliënt al bekend is bij de gemeente en het een vervolg(aan)vraag betreft. Denk aan een aanpassing aan een reeds geleverde rolstoel. Het registreren van de melding is in dit geval wel van belang omdat de termijn van zes plus twee weken (voor afhandeling van de aanvraag) dan gaat lopen. Van het gesprek of onderzoek wordt altijd een verslag gemaakt. Dit is onderdeel van een zorgvuldige dossiervorming en procedure. Het verslag moet een weergave zijn van de uitkomsten van het onderzoek. De cliënt kan aangeven dat hij dit verslag niet wenst te ontvangen. De gemeente kan het verslag tevens opvatten als een plan waarin het arrangement van voorzieningen en afspraken is neergelegd. In dat geval zullen gemeente en cliënt het verslag beiden moeten ondertekenen.

Het wetsvoorstel regelt niet hoe lang het onderzoek geldig is. Indien na het gesprek en het onderzoek blijkt dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, moet de cliënt daarvoor een aanvraag indienen.

Het college moet binnen twee weken op de aanvraag beslissen, wanneer de melding zes weken voor de aanvraag is gedaan. Uitstel is mogelijk, op voorwaarde dat de cliënt daarvan tijdig op de hoogte is gesteld. Een periode van twee weken is mogelijk omdat het onderzoek reeds is afgerond. Artikel 2.6.3. van de Wmo 2015 maakt het mogelijk dat het college de vaststelling van de beschikking kan mandateren aan een aanbieder.

Artikel 2 – Melding hulpvraag

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding registreert en onderzoekt.

Dit artikel bepaalt dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Niet iedere melding hoeft bevestigd te worden. Een persoon kan met een bepaalde inlichting voldoende zijn geholpen, of kan worden doorverwezen indien direct blijkt dat zijn hulpvraag niet onder de Wmo valt. Zodra uit het vooronderzoek blijkt dat de melding wel onder de Wmo valt en niet kan worden afgehandeld met een eenvoudige verwijzing, wordt de melding geregistreerd.

Conform artikel 4:3a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan, is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3 – Vooronderzoek, indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.

Artikel 4 – Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening, dan wel in de Nadere regels, regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding ‘het gesprek’ gebruikt maar ‘een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger’. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen

(namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/114, 33 841, nr. 34, blz. 183) ‘de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie.

In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal’.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 5 – Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vorm vrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32–33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek zal de weergave van die uitkomsten variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Wanneer duidelijk is dat een aanvraag zal worden ingediend, kan dat alvast door de invulling en ondertekening van een aanvraagformulier. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is het voor de cliënt nuttig om na het gesprek een paar dagen tijd te hebben om na te denken.

Artikel 6 – Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden regels gegeven omtrent de aanvraag. De verordening en de Nadere regels wijken daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Soms kan van een aanvraag van een maatwerkvoorziening worden afgezien wanneer de gemeente de maatwerkvoorziening middellijk of onmiddellijk zonder bijdrage ter beschikking van de cliënt stelt. Een voorbeeld is het weghalen van drempels in een huurwoning van een corporatie met wie de gemeente een overeenkomst heeft gesloten om de drempel op verzoek van de huurder weg te halen. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een rolstoelpool zou daar ook van een aanvraag kunnen worden afgezien.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger in geval de cliënt niet zelf in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Artikel 7 – Advisering, informatieplicht en medewerking aan de beoordeling

Het is goed denkbaar dat het proces van hulpvraag tot beslissing mogelijk is zonder (externe) deskundige advisering. Soms is de ondersteuningsvraag en de voorziening die daarvoor is aangewezen voldoende duidelijk. Het college kan in andere gevallen (extern) deskundig advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het verplicht. Het college hecht aan het belang van een onafhankelijke advisering, zodat voorkomen wordt dat het aanbod van de instelling bepalend wordt voor het advies.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. De informatieplicht heeft onder meer betrekking op de gezondheidssituatie, werk, het inkomen of een verhuizing. Indien de situatie is veranderd kan dit invloed hebben op de verstrekte voorziening. In de toekenningbeschikking staat de informatieplicht uitdrukkelijk opgenomen.

Artikel 8 – Inhoud beschikking

In dit artikel worden voor een maatwerkvoorzieningen en een Pgb de elementen beschreven die in de beschikking moeten worden opgenomen. Voor de aannemelijke meerkosten kan het college een aantal elementen in de beschikking op nemen, maar is daartoe niet verplicht. Dit hangt samen met de mogelijkheden om ook forfaitaire tegemoetkomingen te verstrekken zonder bijdrage en zonder verantwoording van de kosten.

Vijfde lid, onder a, zesde lid, onder a en zevende lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.

Vijfde lid, onder b, zesde lid, onder d en zevende lid onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een Persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Hoofdstuk 2 – Vormen van ondersteuning en Maatwerkvoorzieningen

In de huidige Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2015 zijn bepalingen over een aantal voorzieningen opgenomen die het recht op die voorziening aangeven wanneer een aanvrager zich in een bepaalde situatie bevindt. Deze bepalingen zijn een uitkomst van 25 jaar ervaring met ondersteuning van burgers die door de rechter is getoetst. In deze bepalingen geeft de overheid zijn verstrekkingenbeleid vorm door de criteria aan te geven waaraan getoetst wordt of een aanvrager voor deze voorziening in aanmerking komt en ze geven de burger rechtszekerheid. Deze bepalingen zijn daarom voor het grootste gedeelte overgenomen.

Nog steeds staat voorop dat eerst moet worden onderzocht of de cliënt niet zelf of zijn sociale netwerk in de ondersteuning kan voorzien. Deze bepalingen staan aan het leveren van maatwerk niet in de weg. Immers steeds moet een cliënt gecompenseerd worden met bepaalde beperkingen die zich in zijn eigen bijzondere omgeving bevindt. Zoals in de algemene toelichting eveneens is aangegeven moet het verstrekken van voorzieningen ertoe leiden dat het resultaat van de ondersteuning is dat de cliënt gecompenseerd wordt in zijn zelfredzaamheid en participatie. Lukt dat niet met de bestaande regels dan zal het college van de regels afwijken.

Artikel 9 – Algemene bepaling

Het eerste lid laat de mogelijkheid open dat alleen het resultaat wordt vermeld zonder nadere aanduiding van de tijdseenheid, bijvoorbeeld een schoon huis als resultaat.

Op grond van het tweede lid kunnen cliënten de extra kosten zelf betalen wanneer de kostprijs van de door hen gewenste maatwerkvoorziening voorziening duurder is dan de door het college voorgestelde maatwerkvoorziening. Dan is er voor het college geen reden meer de maatwerkvoorziening of het Pgb te weigeren

Artikel 10 – Maatwerkvoorziening Huishoudelijke hulp

De CRvB heeft bepaald dat huishoudelijke hulp onder de Wmo 2015 valt. Onder ‘het voeren van een gestructureerd huishouden’ valt ook een schoonhuis. In de verordening is de algemene voorziening huishoudelijke hulp geregeld (artikelen 8a/8b/8c). Ook bij huishoudelijke hulp gaat het eerst om de vraag of iemand in het eigen sociale netwerk -bijvoorbeeld via gebruikelijke hulp door huisgenoteneen oplossing kan regelen. Zo niet, dan is de vraag of de algemene voorziening (max 2,5 uur per week) uitkomst kan bieden. Als de algemene voorziening niet passend en/of toereikend is of als deze financieel gezien niet toegankelijk is, kan een maatwerkvoorziening HH aan de orde zijn. In verband met de afstemming met ZIN-contracten, spreken we bij HH over ‘lichte ondersteuning’. Indien de hulp wordt verricht door een persoon uit het sociaal netwerk en dus niet vanuit een hulpverlenend beroep geldt het lage informele Pgb-tarief. Lichte ondersteuning is eigenlijk een vorm van begeleiding, maar dan de lichte vorm. Daarnaast kennen we middelzware en zware begeleiding, zoals opgenomen in artikel 11.

Artikel 11 – Maatwerkvoorziening individuele begeleiding

Bij deze vorm van ondersteuning geldt de noodzaak van gespecialiseerde vaardigheden en kennis bij begeleider/zorgverlener. Er is indicatiestelling nodig alvorens toegang tot deze vorm van ondersteuning mogelijk is. Het grootste deel van de mensen die van uit de AWBZ onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid komen te vallen krijgt een vorm van begeleiding.

De functie begeleiding zoals die destijds vanuit de AWBZ werd verstrekt is bedoeld om de zelfredzaamheid van mensen te bevorderen, te behouden of te compenseren. De begeleiding beoogt een verblijf in een instelling zo lang mogelijk uit te stellen of overbodig te maken.

Ditzelfde uitgangspunt staat ook aan de basis van het nieuwe stelsel in de Wmo 2015. Het omvat zowel individuele begeleiding als begeleiding in een groep (ook wel dagbesteding genoemd). De individuele begeleiding richt zich op het begeleiden in het dagelijks functioneren. Het gaat om het actief herstellen, dan wel compenseren van het beperkte of afwezige regelvermogen van een persoon waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. De ondersteuning bestaat bijvoorbeeld uit het helpen plannen van activiteiten, het regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten en het structureren van de dag. Individuele begeleiding kan ook praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen inhouden zoals begeleiden bij het wassen en aankleden. Daarbij is geen medische zorg nodig of een hoog risico daarop. Afhankelijk van de individuele situatie kan individuele begeleiding kortdurend, maar ook langdurig worden ingezet. Begeleiding kan verschillende activiteiten omvatten, met een eigen zwaarte en urenomvang. Indicatiestelling vindt plaats in aantal minuten/uren. Indien deze vorm van begeleiding wordt gegeven door een persoon uit het sociaal netwerk en niet vanuit een hulpverlenend beroep geldt het hogere informele Pgb-tarief.

Artikel 12 – Algemene voorziening dagbesteding

De begeleiding in een groep wordt ook wel dagactiviteiten genoemd. Het betreft een structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij de cliënt actief wordt betrokken en die zingeving verleent. Onder dagbesteding wordt niet verstaan: een reguliere dagstructurering die in de woonverblijfssituatie wordt geboden of een welzijnsactiviteit zoals zang, bingo en uitstapjes. Deze algemene voorziening dagactiviteiten is voor iedere Groninger van 18 jaar of ouder die beperkt is in zelfredzaamheid door lichamelijke en/of cognitieve achteruitgang of fysieke beperking, verstandelijke of psychiatrische beperking. Dagactiviteiten met laag intensieve ondersteuning biedt een inwoner een structurele, activerende daginvulling, door deel te nemen aan recreatieve of maatschappelijke activiteiten. Bij de activiteiten wordt begeleiding geboden in een groep. Het activiteitenprogramma als geheel biedt structuur, sociale contacten en zingeving en resulteert in het voorkomen van achteruitgang en het bevorderen van behoud van praktische vaardigheden, sociaal en maatschappelijke participatie, het voorkomen van overbelasting van mantelzorgers en het signaleren van ondersteuningsvragen of veiligheidsrisico’s. Er is intensieve samenwerking met de andere algemene voorzieningen in de buurt, onder meer omdat ook vrijwilligers uit de buurt en mantelzorgers ondersteunen bij een deel van de zorg en begeleiding, of omdat zo mogelijk aangesloten wordt op activiteiten voor en door bewoners. Via individuele begeleiding of in het kader van een integraal projectplan kan iemand worden doorverwezen naar deze algemene voorzieningen. Deze vorm van dagbesteding biedt in een aantal gevallen ook een inloopfunctie, zoals voor ggzpatiënten. Iemand kan zowel individuele begeleiding krijgen thuis, zoals ondersteuning bij zelfredzaamheid, en voor een zinvolle invulling van de dag buiten de deur deelnemen aan dagbesteding.

Voor zinvolle dagactiviteiten is geen indicatie nodig. Primair ligt de focus op het maatschappelijk laten participeren in de buurt. Voor het vervoer naar deze dagactiviteit is de cliënt zelf verantwoordelijk. Indien als gevolg van het ontbreken van eigen mogelijkheden, een netwerk of informele oplossingen het niet mogelijk is de dichtstbijzijnde passende dagbestedingslocatie te bereiken, dan zal vanuit de uitvoerende organisatie van de dagactiviteit vervoer georganiseerd worden. De kosten zijn voor rekening van de cliënt.

Artikel 13 – Maatwerkvoorziening gespecialiseerde dagbesteding

Een deel van de burgers is zo kwetsbaar, dat er geen sprake is van maatschappelijk participeren. Gespecialiseerde dagactiviteiten (dagbesteding) met hoog intensieve begeleiding voor deze zeer kwetsbare groep burgers en kenmerkt zich door de op de cliënt aangepaste aard en inhoud van het activiteitenprogramma. De begeleidingsintensiteit is hoog en er is intensieve tot voortdurende ondersteuning, toezicht en/of zorg nodig waarvoor een hoge mate van specialistische kennis vereist is. Er is bij de cliënt sprake van een chronisch beeld met complexe problematiek als gevolg van fysieke, zintuiglijke, verstandelijke beperkingen, een psychische-of psychogeriatrische aandoening of verslavingsproblematiek. Behalve bij het aanbrengen van structuur, heeft de cliënt ook gespecialiseerde zorg en/of toezicht nodig bij zelfzorg en/of communicatie. Tevens is het ontlasten van de mantelzorger en het voorkomen van diens overbelasting een beoogd resultaat.

Bij arbeidsmatige dagactiviteiten is sprake van het leveren van een geringe arbeidsprestatie onder begeleiding; er wordt een werkplek geboden waarin de capaciteiten van de cliënt optimaal benut en ontwikkeld worden. De activiteiten zijn gericht op productie of dienstverlening. De begeleiding is enerzijds gericht op ondersteuning en coaching (motivatie en werknemersvaardigheden) en anderzijds op het creëren van veiligheid en structuur.

Arbeidsmatige dagactiviteiten kunnen bijdragen aan de mogelijkheden om uit te stromen naar beschut, begeleid of ondersteund werk, betaald werk, vrijwilligerswerk of deelname aan (basis)voorzieningen in de buurt.

De cliënt moet voor arbeidsmatige dagbesteding 18 jaar of ouder zijn en nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Als gevolg van complexe problematiek vanwege fysieke, zintuiglijke, verstandelijke beperkingen, een psychische-of psychogeriatrische aandoening of verslavingsproblematiek, kan de cliënt niet (meer) of nog niet werken, gebruik maken van regulier onderwijs of gebruik maken van de basisvoorzieningen op gebied van participatie en activering in de wijk, omdat gespecialiseerde begeleiding en/of toezicht gedurende de activiteiten noodzakelijk is.

Het ontlasten van de mantelzorger is ook een beoogd resultaat en dan is het niet noodzakelijk dat de aanvrager geen of zeer geringe loonvormende prestaties kan leveren.

Het verschil met de Participatiewet is dat die wet vooral gericht is op herintreding in het arbeidsproces. De arbeidsmatige dagactiviteiten in de Wmo 2015 hebben vooral het karakter van ondersteuning en zijn niet primair gericht op herintreding in het arbeidsproces. De cliënt die onder de arbeidsmatige dagactiviteiten van dit artikel valt, is wel in staat om arbeidsmatige handelingen te verrichten, maar deze zijn niet of in zeer geringe mate loonvormend. Wanneer een cliënt gebruik kan maken van een regeling die onder de Participatiewet valt en dat is vooral het geval wanneer hij (weer) in enige mate loonvormende activiteiten kan verrichten, krijgt in het algemeen geen arbeidsmatige dagactiviteiten meer aangeboden op grond van dit artikel.

Voor het vervoer naar de dagactiviteit in dit artikel is de cliënt zelf verantwoordelijk. Indien als gevolg van het ontbreken van eigen mogelijkheden, een netwerk of informele oplossingen het niet mogelijk is de dichtstbijzijnd passende dagactiviteit te bereiken, dan zal vanuit de uitvoerende organisatie van de dagactiviteit vervoer georganiseerd worden. Met een Wmo-pas kan cliënt ook naar de dagactiviteit, maar dat is niet de bedoeling, omdat deze vorm van vervoer duurder is dan het planbare vervoer van en naar de dagbesteding/dagactiviteit. De cliënt zal dan ook gebruik moeten maken van het vervoersaanbod van de aanbieder van de dagactiviteit indien hij niet op eigen gelegenheid naar de locatie kan komen.

De AWBZ-functie Persoonlijke Verzorging (PV) is grotendeels over naar de Zorgverzekeringswet die wordt uitgevoerd door de zorgverzekeraars. Slechts een klein deel valt onder de Wmo 2015. Het gaat daarbij ten eerste om de niet-lijf-gebonden persoonlijke verzorging van cliënten (over het algemeen mensen met een zintuiglijke, een psychische of een verstandelijke beperking) die zichzelf wel kunnen wassen en aankleden en naar de wc gaan, maar daartoe aangespoord moeten worden door de begeleider omdat ze een regieprobleem hebben. Deze PV maakt gewoonlijk onderdeel uit van de individuele begeleiding en wordt in het kader van deze Nadere regels niet apart als maatwerkvoorziening verstrekt.

Daarnaast is er de persoonlijke verzorging die moet worden verleend tijdens de dagbesteding. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen helpen met naar de wc te gaan. Dit zijn handelingen die in het kader van de dagbesteding door de begeleider van de dagbesteding worden verricht. Deze activiteit wordt in het kader van deze Nadere regels niet apart als maatwerkvoorziening verstrekt.

Het onderscheid met echte lijf-gebonden persoonlijke verzorging, zoals wassen aankleden, naar bed helpen, helpen met toiletgang, is niet altijd even duidelijk. Er zullen cliënten zijn die eerst onder de Wmo 2015 vallen, maar bij wie de situatie verslechtert waardoor ze toch lijf-gebonden PV nodig hebben. Over die grensgevallen zal het college overleggen met de verzekeraars om afspraken te maken om te voorkomen dat met cliënten geschoven wordt tussen het gemeentelijke Wmo-domein en het Zvw-domein.

Artikel 14 – Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief

De opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief biedt de mogelijkheid van kortdurend onderdak voor de dag en de nacht als algemene voorziening. Het voldoen aan een aantal algemene criteria is voldoende voor toegang. Er is daarbij geen sprake van een maatwerktraject voor deze nachten dagopvang. Er is op dat moment geen verblijfsalternatief.

Artikel 15 – Maatwerkvoorziening opvang

Dit artikel is van toepassing op alle instellingen die opvang aanbieden in de provincie Groningen en waarmee de gemeente Groningen een overeenkomst heeft gesloten of een subsidierelatie heeft. Onder voltijdopvang wordt verstaan: een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, voor mensen die opvang nodig hebben. De voltijdopvang omvat onderdak, slaapgelegenheid, voeding en begeleiding op diverse aspecten. Onder crisisopvang wordt verstaan: het bieden van tijdelijke voltijdopvang in een crisissituatie door een instelling.

De toegangscriteria voor opvang verschillen feitelijk niet veel van de criteria die onder de Wmo al golden. De opvang is bedoeld voor hen die niet beschikken over een eigen woonruimte en die voor een slaapplek gedurende de nacht ofwel waren aangewezen op buiten slapen ofwel overnachten in de openlucht en in overdekte openbare ruimten (portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto) en binnen slapen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang, inclusief eendaagse noodopvang, of binnen slapen bij vrienden, kennissen of familie, zonder vooruitzicht op een slaapplek voor de daarop volgende nacht.

Ook de personen die als bewoner staan ingeschreven bij instellingen voor maatschappelijke opvang (internaten en sociale pensions, woonvoorzieningen op basis van particulier initiatief dat zich richt op semipermanente bewoning door daklozen en particuliere commerciële pensions waar voornamelijk daklozen wonen) behoren tot de doelgroep.

In de Wmo 2015 gelden de maatschappelijke opvang, opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en beschermd wonen als maatwerkvoorziening, met uitzondering van nacht- en dagopvang als bedoeld in artikel 14. In de Wmo 2015 zijn beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang als maatwerkvoorzieningen ondergebracht. Met de decentralisatie is Groningen als centrumgemeente verantwoordelijk geworden voor bijna (verblijf op basis van behandeling uitgezonderd) de gehele keten van woonen zorgvoorzieningen voor de doelgroep maatschappelijke zorg, namelijk het crisisverblijf (de maatschappelijke- en vrouwenopvang), het beschermd wonen, het begeleid wonen en het begeleid zelfstandig wonen. Het college maakt afspraken met andere gemeenten over wederzijdse warme overdracht van cliënten en de prioritering van doelgroepen bij de toegang tot de opvang en beschermd wonen.

Bij voorkeur vindt de opvang in de eigen gemeente plaats. Opvang in de eigen gemeente is kansrijker, omdat dan het bestaande sociale netwerk kan worden aangesproken. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn voor opvang buiten de eigen gemeente. Het kan dan gaan om redenen van veiligheid, of om situaties waar acuut opvang geboden is maar de gemeente van herkomst op dat moment geen plek beschikbaar heeft.

In de Handreiking Landelijke toegang maatschappelijke opvang van de VNG worden nadere beoordelingscriteria aanbevolen. De gemeente Groningen is partij bij een landelijk convenant waarin gemeenten zich gebonden achten aan deze beoordelingscriteria. Om te kunnen bepalen in welke gemeente de voorwaarden voor een succesvol traject optimaal zijn dient te worden gelet op de volgende feiten en omstandigheden:

  • a.

    de aanwezigheid van een positief sociaal netwerk (familie en vrienden);

  • b.

    voorwaarden voor een succesvoltraject zoals bijvoorbeeld: actieve schuldhulpverlening, bestaande relatie met GGZ, CJG, MO en politie e.a. in de betreffende regio;

  • c.

    gegronde redenen om tegemoet te komen aan de wens van de cliënt om in een bepaalde gemeente/regio te worden opgevangen. Deze redenen moeten voor alle betrokken partijen aanvaardbaar zijn;

  • d.

    als contra-indicatie om een cliënt te plaatsen in een bepaalde regio gelden redenen om de cliënte uit zijn oude sociale netwerk te halen, of agressie tegen medewerkers van betrokken partijen in de betreffende regio;

  • e.

    inschrijving in de basisregistraties personen (BRP).

In het derde lid is de crisisopvang beschreven. Deze crisisopvang is naar zijn aard geen voorziening die je aanvraagt, waarna er een beoordeling en beschikking plaatsvindt; het gaat hierbij om kortdurend voltijdverblijf naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor opvang gedurende drie dagen, en voor vrouwenopvang gedurende tien dagen. Er wordt snel ingegrepen, en nadat de eerste crisis is bezworen, wordt nader gekeken voor meer structurele hulp, waaronder de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening opvang.

Artikel 16 – Beschermd wonen

Bij Beschermd Wonen is er altijd sprake van een psychiatrische diagnose en een indicatie in de vorm van een Zorgzwaartepakket (ZZP). Onder de AWBZ gold een indicatiestelling vanuit het CIZ, met daarin het recht op intramuraal verblijf. Er waren in de GGZ twee soorten ZZP’s. Het ZZP ‘B’ is voor mensen die intramuraal verblijven omwille van hun behandeling. Het ZZP ‘C’ is voor mensen die verblijven in een beschermde woonomgeving en waarbij behandeling niet meer op de voorgrond staat. Hierbij gaat het om het bieden van structuur en begeleiding. De ZZP’s B zijn naar de zorgverzekeraars gegaan en de ZZP’s C naar gemeenten. Met de zorgverzekeraars wordt afgestemd wat precies tot ieders verantwoordelijkheid behoort op grond van de Wmo 2015, de Wet Langdurige Zorg, en de Zorgverzekeringswet.

In de Wmo is beschermd wonen aangewezen als er sprake is van psychische of psychosociale problemen. In artikel 1.1.1. Wmo 2015 is de term ‘beschermd wonen’ gedefinieerd. Indicatie vindt plaats als langere tijd een vorm van beschermd wonen nodig met daarbij intensieve begeleiding. In het pakket zit geen vorm van behandeling. Een eventuele behandelaar is dus niet direct betrokken bij de zorgverlening. Indien nodig kan behandeling gegeven. worden in een andere instelling dan waar de cliënt woont. Dit zal gefinancierd worden vanuit de Zvw.

Onder beschermd wonen wordt in de Wmo 2015 verstaan: a. wonen in een accommodatie van een instelling;

  • b.

    met het daarbij behorende toezicht en begeleiding;

  • c.

    gericht op het bevorderen en herstel van zelfredzaamheid en participatie;

  • d.

    gericht op het bevorderen van het psychische en psychosociaal functioneren;

  • e.

    gericht op stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld;

  • f.

    gericht op het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast;

  • g.

    gericht op het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen;

  • h.

    bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Onder de term accommodatie van een instelling kan een veelheid van variëteiten schuilgaan. De gemeente Groningen staat toe dat ‘beschermd wonen’ ook in de thuissituatie of in een gezamenlijk wooninitiatief kan worden georganiseerd. Ingeval een ouder aan bijvoorbeeld een inwonend kind, die is aangewezen op beschermd wonen en 24-uurstoezicht in de directe nabijheid, zodanige zorg, begeleiding of ondersteuning geeft, dan kan daartoe een Pgb tegen informeel tarief worden toegekend. In artikel 7, zesde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen is de modulaire tariefopbouw opgenomen.

Voor personen die deze vorm van zorg ontvingen onder de AWBZ geldt een overgangsrecht van tenminste vijf jaar. Gedurende dat overgangsrecht hebben zij recht op continuïteit van zorg.

Artikel 17 – Maatwerkvoorziening kortdurend verblijf

Veel mensen verlenen voor kortere of langere tijd ‘mantelzorg’ aan hun partner, ouders of andere familieleden, buren of vrienden. De meesten vinden dat vanzelfsprekend, ze vinden dat zorgen voor dierbaren bij het leven hoort. Soms kan deze zorg echter behoorlijk zwaar vallen. Wij willen daarom dat mensen die mantelzorg geven de ondersteuning krijgen waar ze behoefte aan hebben. Mensen met een beperking of een handicap die thuis wonen en permanent toezicht en/of hulp nodig hebben, kunnen een indicatie krijgen voor een maatwerkvoorziening voor kortdurend verblijf. De voorziening wordt toegekend aan de cliënt en niet aan de mantelzorger. De cliënt kan dan maximaal drie etmalen per week ergens logeren zodat de mantelzorger ontzien wordt. De uren (max 156 uur p/j.) kunnen uitgesmeerd of bloksgewijs worden ingezet. Voorbeelden zijn logeerhuizen voor kinderen met een beperking, zorgboerderijen met logeermogelijkheid, een gastgezin of andere zorg gerelateerde instellingen. Mensen met een indicatie voor kortdurend verblijf, hebben doorgaans altijd een andere indicatie voor ondersteuning of extramurale zorg, bijvoorbeeld voor begeleiding, persoonlijke verzorging en/of verpleging. Ook als er geen indicatie is afgegeven, (maar dat had wel gekund), dan is kortdurend verblijf ter ontlasting van de zwaar belaste mantelzorger een mogelijkheid. Daarbij is het verhaal van de mantelzorger leidend.

Artikel 18 – Maatwerkvoorziening wonen

Een cliënt kan in aanmerking voor een woonvoorziening komen indien de uitzonderingen van artikel 5, derde lid, van de verordening niet van toepassing zijn. De cliënt moet zodanig gecompenseerd worden dat hij de woning op een normale manier kan gebruiken.

Bij een aanvraag voor een woonvoorziening wordt ook beoordeeld of verhuizing naar een andere woning een oplossing kan bieden. Het eerste lid geeft het primaat van verhuizen weer.

In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat de cliënt in aanvaardbare mate moet worden gecompenseerd. Bij de beoordeling van het primaat van verhuizen wordt rekening gehouden met alle individuele omstandigheden. Bij de afweging worden onder meer betrokken de woonomgeving, de financiële gevolgen van de verhuizing, sociale omstandigheden en de beschikbaarheid van een andere woning. Ook moet duidelijk zijn dat de beperkingen door een verhuizing kunnen worden gecompenseerd binnen een medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad en de mogelijkheid om te verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning.

Bij problemen in en rond de woning gaan we op grond van het tweede lid, behoudens uitzonderingen, uit van het voeren van een huishouding in een zelfstandige woonruimte.

Onder zelfstandige woonruimte wordt verstaan een woonruimte met eigen (afsluitbare) voordeur en huisnummer, een eigen badkamer en eigen kookgelegenheid.

Bij de woonvoorziening als bedoeld in het derde lid. Indien er een medische noodzaak is om te verhuizen naar en inrichten van een andere woning wordt in de beschikking een programma van eisen toegevoegd waaraan de nieuwe woning dient te voldoen. Hiermee wordt voorkomen dat verhuisd wordt naar een ongeschikte woning.

Overige woonvoorzieningen van het derde lid onder d kunnen bestaan uit onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening, woningsanering, huurderving en tijdelijke huisvesting. Het doel van huurderving voor maximaal zes maanden is om een woningeigenaar te stimuleren om een woning langer beschikbaar te houden voor een persoon met beperking. Tevens behoort tijdelijke huisvesting van een cliënt met beperkingen tot de mogelijkheden indien deze dubbele woonlasten heeft ten gevolge van de woningaanpassing.

Op grond van het vierde lid kan ook gekozen worden voor een forfaitaire tegemoetkoming aannemelijke meerkosten, maar deze hoeft niet kostendekkend te zijn.

In het vijfde, zesde, zevende en achtste lid wordt in aanvulling op artikel 5, derde lid, van de verordening een aantal weigeringsgronden vermeld.

Een maatwerkvoorziening, Pgb of tegemoetkoming aannemelijke meerkosten kan op grond van het vijfde lid onder c worden gegeven wanneer het een verhuizing naar een ADL-woning betreft. In ADL woningen kunnen mensen met een handicap zelfstandig wonen en hulp kunnen krijgen waar zij dat nodig hebben. Dit worden wonen met ADL (= Activiteiten van het Dagelijks Leven) assistentie of ook wel ADL-woningen genoemd.

Woningaanpassingen van ADL-woningen zijn op grond van artikel 5, derde lid, onder b, van de verordening uitgesloten. Het college gaat ervan uit de ADL-woningen geschikt zijn voor degenen aan wie de eigenaar of verhuurder verhuurt. Is dat niet het geval dan zal het college in overleg treden met de eigenaar of verhuurder.

De norm voor de kwaliteit van de woningaanpassingen wordt gegeven in het zevende lid. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven door het college niet te worden gecompenseerd, maar de eventuele meerkosten kunnen wel door de cliënt betaald worden.

Voor het aanpassen van de gemeenschappelijke ruimte in een wooncomplex heeft de gemeente geen of slechts een beperkte compensatieplicht. Zo valt het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten in wooncomplexen voor ouderen of personen met een beperking op grond van het achtste lid niet onder de compensatieplicht, omdat dit tot het uitrustingsniveau van een dergelijk wooncomplex behoort on daarmee algemeen gebruikelijk is. Wanneer er sprake is van een woning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners, zoals ouderen, of indien er sprake is van een woning die niet specifiek bestemd is voor een specifieke groep bewoners, maar die in de praktijk wel in hoofdzaak door ouderen of gehandicapten wordt bewoond, dan geldt dat een voorziening in beginsel als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt, indien kan worden vastgesteld dat de bedoelde woningen ter zake van een voorziening niet voldoen aan de voor een dergelijke woning op grond van wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarde regels of contractuele bepalingen geldende vereisten; en wanneer wel voldaan zou zijn aan die vereisten de aangevraagde voorziening niet nodig zou zijn. Voor de overige wooncomplexen geldt dat slechts aanpassingen worden verstrekt onder voorwaarde dat de woonruimte van de cliënt door deze aanpassing toegankelijk wordt. Dit betekent bijvoorbeeld dat het college geen voorziening in de gemeenschappelijke ruimte verstrekt als het complex of de woning voor de cliënt ontoegankelijk blijft doordat de liftdeuren alleen handmatig geopend kunnen worden.

Artikel 19 – Terugbetaling bij verkoop

Met dit artikel wordt beoogd om kapitaalvernietiging te voorkomen. Deze zogenaamde anti-speculatie bepaling verplicht de woningeigenaar bij verkoop tot terugbetaling van de eventuele meerwaarde ten gevolge van de woningaanpassing verminderd met de afschrijving. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum vaststaat wat de verkoopprijs van de woning is. De afschrijvingstermijn termijn wordt gesteld op het in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn en is 20 jaar.

Artikel 20 – Recht op een vervoersvoorziening

Een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen moet de mogelijkheid bieden om op jaarbasis minimaal 1500–2000 kilometer af te leggen, tenzij de vervoersbehoefte lager is. Bij buitenshuis gebruik van een mobiliteitshulpmiddel is er sprake van een vervoersvoorziening en geldt er dus een eigen bijdrage. Wordt een middel alleen binnenshuis gebruikt, dan is het geen vervoersvoorziening en geldt er dus géén eigen bijdrage.

Artikel 21 – Soorten vervoersvoorzieningen

Onderdeel b: De term ‘door spierkracht voortbewogen vervoermiddelen’ moet niet te letterlijk worden opgevat. Zo kan hieronder bijvoorbeeld ook een driewielfiets met hulpmotor vallen of een afneembare elektrische rolstoel.

Onderdeel c: Hieronder valt ook een elektrische rolstoel die, in plaats van een scootmobiel, als vervoersvoorziening wordt verstrekt.

Onderdeel d: Indien de cliënt is aangewezen op het vervoer met de eigen auto voor het zich lokaal verplaatsen kan een autoaanpassing noodzakelijk zijn. Het college verstrekt aanpassingen, tenzij deze algemeen gebruikelijk en/of standaard zijn ingebouwd. De aan te passen auto mag niet ouder zijn dan 5 jaar, omdat vaak de kosten van een aanpassing van een oudere auto niet in verhouding staan tot de resterende levensduur van de auto. Het college is terughoudend met het verstrekken van autoaanpassingen, omdat zij het primaat legt bij het collectief vervoer.

Artikel 22 – Collectief vervoer

In het modelbesluit van de VNG wordt het collectief vervoer aangemerkt als een algemene voorziening. Het college is van mening dat gelet op de uitspraak van de CRvB 2009, 61 (3321) het collectief vervoer een maatwerkvoorziening is.

Artikel 23 – Door spierkracht voortbewogen vervoermiddel

Een groot deel van de door spierkracht voortbewogen vervoersmiddelen zijn algemeen gebruikelijk en bruikbaar voor personen met een beperking. Zo zijn onder andere de tandemmet, de spartamet, de snorfiets, de fiets met trapondersteuning en de fiets met lage instap algemeen gebruikelijk. De in dit artikel genoemde voorzieningen kunnen naast andere vervoersvoorzieningen zoals het collectief vervoer verstrekt worden, wanneer de cliënt zijn vervoersbehoefte merendeels met een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel kan invullen.

Omdat deze voorziening ook naast het collectief vervoer kan worden verstrekt moet de bereidheid om de vervoersbehoefte merendeels te vervullen met een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel aannemelijk zijn. Wanneer dit vervoermiddel intensief gebruikt wordt is dit voor de gemeente goedkoper dan vele ritten met het collectief vervoer.

Artikel 24 – Het recht op een rolstoelvoorziening

Geen rolstoel wordt verstrekt als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen in voldoende mate een oplossing bieden voor het dagelijkse verplaatsingsprobleem. Bij de verstrekking van een rolstoel wordt onder meer rekening gehouden met de verplaatsingsbehoefte en de fysieke mogelijkheden van de cliënt.

Hoofdstuk 3 – Persoonsgebonden budget (Pgb) Artikel 25 – Persoonsgebonden budget (Pgb)

De wet geeft in artikel 2.3.6 en in artikel 7 van de verordening eveneens een aantal bepalingen over het Persoonsgebonden budget. Dit artikel is daar een aanvulling op.

Het eerste lid geeft aan in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen Persoonsgebonden budget te verstrekken. Bij de volgende twee situaties zijn deze overwegende bezwaren in ieder geval aan de orde:

  • a.

    Indien een indicatie is afgegeven voor collectief vervoer kan in plaats hiervan geen Pgb worden verstrekt. Het overwegende bezwaar is dat als de cliënten de keuze hebben tussen collectief vervoer en een Pgb het draagvlak onder het collectief vervoer door de keuze voor een Pgb (vaak voor het gebruik van de eigen auto) zodanig zal verminderen dat dit niet in de huidige vorm kan blijven voortbestaan. Dit zou de instandhouding van het vervoersysteem in gevaar kunnen brengen en de vervoersvoorziening voor de gemeente onnodig kostbaar, zo niet onbetaalbaar, maken. Alleen wanneer niet deelgenomen kan worden aan het collectief vervoer kan een andere maatwerkvoorziening voor vervoer worden verstrekt, zoals een Pgb;

  • b.

    Sommige cliënten zijn zelf niet in staat om het Pgb op een verantwoorde manier te besteden, maar hebben iemand in hun sociale netwerk die daarbij voldoende hulp kan bieden. Dan is er op zich geen reden het Pgb te weigeren. Ontbreekt een dergelijke persoon in deze situatie dan zal het college het Pgb weigeren. Hiermee is niet beoogd om in gevallen waarin het Pgb door de zorgverlener wordt beheerd op voorhand te kwalificeren als onverantwoord. Een sterke aanwijzing voor het niet instaat zijn om het Pgb op een verantwoorde wijze te besteden is een ernstige en problematische schuldensituatie van de cliënt. Uitgangspunt verder is dat de zorg kwalitatief goed is en dat deze doelmatig en veilig wordt geboden. Voor wat betreft de Pgb-vaardigheid kan het een uiting van verantwoordelijkheid zijn dat een ander wordt gevraagd het Pgb te beheren als cliënt vermoedt of merkt het zelf niet meer te kunnen doen. Het is dus mogelijk het Pgb te laten beheren door degene die de zorg ook verleent. Mochten er in een voorkomend geval twijfels zijn over de kwaliteit van de verleende zorg of de rechtmatigheid, dan kan er aan de hand van de feitelijke situatie van het geval worden besloten het Pgb (tijdelijk) te stoppen.

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente kan bepalen dat het Pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. De hoogte van het Pgb kan gedifferentieerd worden en voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners kunnen verschillende tarieven gehanteerd worden.

In de Verordening maatschappelijke ondersteuning (artikel 1 Begripsomschrijvingen en artikel 7 Regels voor Pgb) is onderscheid gemaakt worden tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De tarieven die het college op grond van het tweede en derde lid heeft vastgesteld zijn in het algemeen toereikend om effectieve en kwalitatief toereikende ondersteuning in te kopen. Het gaat in alle gevallen om de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening.

Een aanvraag voor een Pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het Pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het Pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dat is opgenomen in het zevende lid. Het college kan het Pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerk-voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een Pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

De regering is van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34). Het college is van mening dat de ondersteuning niet effectiever of doelmatiger moet zijn. Wel moet de met het Pgb ingekochte ondersteuning bij mantelzorgers zoveel mogelijk voldoen aan de kwaliteitscriteria van artikel 39 van deze Nadere regels en de wet. Het is in sommige gevallen te veel gevraagd om volledig aan de professionele standaard te voldoen, terwijl de informele ondersteuning om andere redenen buitengewoon waardevol voor de cliënt kan zijn. Ingeval een Pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een Pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In het negende lid wordt de besteding van het budget wanneer dat in uren, dagdelen of etmalen is vastgesteld beperkt tot betaling van de ondersteuning waarvoor dat tarief is vastgesteld. Het Pgb is puur bedoeld voor de kosten van de zorg/ondersteuning/begeleiding. Het is daarmee niet toegestaan om tussenpersonen of belangenbehartigers uit het Pgb te betalen. Het zelfde geldt voor reis- en administratiekosten of uitkeringen wegens verlof of feestdagen. Ook kent de gemeente geen vrij besteedbaar bedrag.

In het tiende lid zijn de criteria uitgewerkt op grond waarvan een persoon die informele ondersteuning levert een vergoeding uit een Pgb kan krijgen. De vergoeding voor informele ondersteuning is beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt verleend en structureel, zwaar en van een behoorlijke omvang zijn en een hoge mate van verplichting kennen.

Onder het sociale netwerk vallen ook mantelzorgers. Mantelzorg op grond van de definitie in de wet is vrijwillig en kan voor indicatie in aanmerking komen. Mantelzorg kan niet worden afgedwongen door de gemeente. Het is een groot goed in de samenleving dat burgers als mantelzorgers ondersteuning en zorg aan hun mede burgers geven. Het college wil de mantelzorgers die vrijwillig ondersteuning en zorg leveren in staat stellen dat zolang mogelijk te doen.

Het zesde lid geeft aan dat voor Beschermd wonen (formeel tarief) een jaartarief geldt.

Wijziging kan voor beschermd wonen een jaartarief worden vastgesteld. Om te kunnen vaststellen of het Pgb de juiste vorm is, wordt getoetst of de cliënt of iemand uit zijn eigen netwerk of een vertegenwoordiger de benodigde vaardigheden heeft om de regie te voeren over het Pgb.

De tarieven gelden niet alleen voor de overgangscliënten, maar ook voor nieuwe cliënten die Beschermd wonen in de vorm van een Pgb willen ontvangen. Voor de inwoners brengt dit duidelijkheid in hoe wij als gemeente omgaan met Beschermd wonen in de vorm van een Pgb.

Voortaan wordt onderscheid gemaakt tussen Beschermd wonen in de vorm van Zorg in Natura (ZIN) en Pgb. Het ZIN-tarief is inclusief de huisvestingscomponent en het Pgb-tarief is maximaal het ZIN-tarief exclusief de huisvestingscomponent. Onder omstandigheden ingeval van door ouders opgezette gezamenlijke woon-initiatieven kan het Pgb tarief formeel beschermd wonen worden opgehoogd met een bedrag voor de wooncomponent tot een maximum van € 3600,– per jaar.

Naast een formeel tarief is er ook een informeel tarief voor Pgb Beschermd wonen mogelijk. In bepaalde gevallen is het juist goed dat Beschermd wonen in de thuissituatie plaatsvindt. Het informele tarief biedt een cliënt de mogelijkheid om naasten en andere informele hulp, die voorbij gaat aan wat we van mantelzorgers mogen vragen, te compenseren uit het Pgb. Het informele tarief bestaat uit de componenten 24-uurstoezicht, begeleiding/persoonlijke verzorging en eventueel dagbesteding. Voor vakantie/respijtzorg kan een bedrag worden toegevoegd (1/12 deel).

Beschermd wonen kent een veelheid aan variëteiten. Het gaat erom dat de meest adequate en doelmatige hulp/ondersteuning wordt georganiseerd voor degene die is aangewezen op ‘Beschermd wonen’. Maatwerk met het oog op ontwikkelingsmogelijkheden kan derhalve worden geboden. Bij beschermd wonen in de eigen omgeving kan naast het informeel opgebouwde modulaire Pgb-tarief ook ambulante formele begeleiding en/of dagbesteding worden opgeplust. Dagbesteding extern wordt gestimuleerd is altijd formeel van aard. Door het twee-tarievenstelsel kan de cliënt een combinatie van ondersteuning inkopen die past bij zijn hulpvraag.

Het informele uurtarief voor begeleiding/persoonlijke verzorging bedraagt € 20,–. Met betrekking tot het aantal uren individuele begeleiding geldt als richtsnoer een maximum van 15 uur per week. Voor PV is dat 7 uur per week. Wat betreft dagbesteding geldt als richtsnoer een maximum van 6 dagdelen per week.

Voor Zorg in Natura geldt dat dit tarief voor de aanbieders inclusief de bijdrage voor de huisvestingskosten is en voor de Pgb’s voor cliënten geldt dat in het tarief geen bijdrage voor de huisvestingskosten zit. Het Pgb is uitsluitend bedoeld om de ondersteuning in te kopen en de cliënt huurt zelf zijn woning. Wanneer de cliënt zelf een woning of kamer huurt wordt voor deze huur geen Pgb verstrekt en evenmin voor de overige woonlasten. De cliënt betaalt zijn huur en andere woonlasten met zijn inkomen en kan eventueel een huurtoeslag krijgen. Gemeenschappelijke voorzieningen worden wel uit het Pgb betaald, zoals een gezamenlijke huiskamer of keuken. Door het ontbreken van de huisvestingscomponent in het tarief voor een Pgb is de maatstaf waarover de eigen bijdrage wordt berekend lager dan bij ZIN. De cliënt met een Pgb voor beschermd wonen betaalt daardoor een lagere eigen bijdrage in vergelijking met ZIN. Bij ZIN betaalt de cliënt een hogere eigen bijdrage, omdat hij geen huisvestingskosten heeft.

Artikel 26 – Hoogte van het Persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening

Hier vindt een begrenzing van het Pgb plaats voor de aanschaf van een vervoersvoorziening en voor de huur ervan. Bij een keus tussen beide gaat de voorkeur uit naar de goedkoopst compenserende voorziening.

Hoofdstuk 4 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

Artikel 27 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

Een tegemoetkoming voor aannemelijke meerkosten heeft niet als doel om kostendekkend te zijn. Dit in tegenstelling tot het toekennen van een Pgb, waar sprake is van een trekkingsrecht op declaratiebasis. Het college heeft ervoor gekozen de eerdere financiële tegemoetkomingen te handhaven en om te zetten in een tegemoetkoming voor aannemelijke meerkosten. De hoogte dient dan wel voldoende te zijn om, zoals in de voorbeelden van woningaanpassing of verhuizen, dat te realiseren. Het staat het college vrij ook andere meerkosten onder deze bepaling te brengen en daar andere draagkrachtbepalingen aan ten grondslag te leggen. Het derde lid schept de mogelijkheid andere aannemelijke meerkosten aan te wijzen en voor de tegemoetkoming een inkomensgrens te stellen. Het vierde lid geeft aan dat het college voor bepaalde aannemelijke meerkosten de bijdrage regeling van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van toepassing kan verklaren. Met het CAK wordt dan de afspraak gemaakt dat zij de bijdrage voor deze tegemoetkoming zullen vastleggen en innen. Het CAK zal ook toetsen aan het maximum, precies zoals onder de huidige verordening ook het geval is.

De hieronder beschreven regeling (de artikelen 28 t/m 36) is de gemeentelijke compensatieregeling ter vervanging van de vergoeding op grond van de afgeschafte Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling Eigen Risico (CER).

Artikel 28 – Begripsomschrijving

In dit artikel worden begrippen omschreven die in principe niet in de rest van deze Nadere regels, de verordening of de wet zijn gedefinieerd. In deze regeling wordt een aantal begrippen uit de Participatiewet gebruikt, omdat in deze wet het inkomen op minimumniveau, ook wel sociaal minimum genoemd, wordt gedefinieerd.

Het komt voor dat het feitelijke netto-inkomen lager is dan het formele netto-inkomen, omdat bijvoorbeeld ziektekostenpremie al is ingehouden en aflossing op schulden of andere voorschotten via de werkgever verlopen. In dat geval vindt een correctie naar boven plaats.

Onderdeel b: Aangezien de overheveling van middelen van het rijk naar de gemeente voor deze compensatieregeling gepaard gaat met aanzienlijke bezuinigingen, heeft het college gekozen voor een inkomensgrens van maximaal 120 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Onderdeel c en d: Teneinde de regeling uitvoerbaar te houden is gekozen voor twee normen: een norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders en een norm voor gehuwden.

Zowel in de definitiebepalingen van de Wmo als de Participatiewet wordt onder gehuwde mede begrepen de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert (artikel 3 Participatiewet en artikel 1.1.2. Wmo).

Onderdeel e en f: In navolging van de afgeschafte Wtcg en CER is gekozen voor een peiljaar en peilmaand voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend. De tegemoetkoming wordt dus steeds achteraf verstrekt voor kosten die in het direct daaraan voorafgaande kalenderjaar zijn gemaakt.

Onderdeel g: Voor de definitie van meerkosten is aangesloten bij de definitie die is vastgelegd in de verordening (artikel 1). Omdat dit begrip centraal staat in de regeling en medewerkers van verschillende onderdelen van de gemeente er mee werken, is de definitie opgenomen in de begripsomschrijving.

Artikel 29 – Doelgroep en doel

Het college heeft gekozen voor een regeling die direct ten goede komt aan inwoners van de gemeente met een chronische ziekte of beperking die rond moeten komen van een minimuminkomen. Met minimuminkomen wordt in deze regeling gerefereerd aan de bijstandsnormen die zijn neergelegd in de Participatiewet. Deze wet gaat uit van het gezinsinkomen. Dit betekent dat het inkomen van de (eventuele) echtgenoot of partner van de cliënt meetelt bij het bepalen van de hoogte van het inkomen. In de volgende artikelen is vastgelegd op grond van welke criteria wordt beoordeeld of de cliënt behoort tot de doelgroep inwoners waarvan het college aannemelijk vindt dat zij met hun chronische ziekte of beperking verband houdende meerkosten hebben.

Artikel 30 – Minderjarig kind

Op grond van dit artikel is het mogelijk dat een minderjarig kind dat meerkosten heeft in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. In dit geval mag (mogen) de ouder(s) of verzorger(s) in de peilmaand niet meer inkomen hebben dan 120 procent van de toepasselijke bijstandsnorm, terwijl het betreffende kind moet voldoen aan de overige voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 31 – Criteria aannemelijke meerkosten

Om te bepalen of het aannemelijk is dat een cliënt meerkosten heeft moet hij worden beoordeeld op vooraf vastgestelde criteria. Hierin voorziet dit artikel. Omdat is gebleken dat het onmogelijk is om tot een uitputtende lijst van chronische ziekten en beperkingen te komen, is gekozen voor het hebben van bepaalde indicaties. De gedachte hierachter is dat wanneer de cliënt beschikt over een (of meer) van de aangegeven indicaties, ervan uit mag worden gegaan dat hij zodanig chronisch ziek is en/of fysieke of psychische beperkingen ondervindt, dat hij noodgedwongen extra kosten moet maken om zelfredzaam te zijn dan wel te participeren. De lijst met indicaties is tot stand gekomen in overleg met de adviesraden.

Onderdeel e: Jeugdzorg kent een breed scala aan voorzieningen om het minderjarig kind te ondersteunen in zijn ontwikkeling. Teneinde in te zoomen op voorzieningen bedoeld voor met name chronisch zieken en beperkten is aangesloten bij een omschrijving van individuele voorzieningen in de Nadere regels Jeugdhulp die intensieve ondersteuning behelzen. Deze luidt:

1.Intensieve en meer langdurige interventies gericht op behandeling, herstel en/of rehabilitatie; 2. Intensieve dagbehandeling op maat.

Onderdeel g: Menzis heeft als gevolg van de afschaffing van de Wtcg en de CER in het gemeentepakket bij de aanvullende verzekering GarantVerzorgd 3 extra voorzieningen opgenomen ten behoeve van chronisch zieken en gehandicapten. Dit was al de aanvullende verzekering met de meest uitgebreide dekking. Volgens Menzis wordt zowel bij hen als bij andere verzekeraars de aanvullende verzekering met de meest uitgebreide dekking met name afgenomen door verzekerden met een chronische ziekte of beperking.

Artikel 32 – Vangnet

Het college wil degenen die voldoen aan de voorwaarden van deze regeling, maar niet beschikken over een indicatie als genoemd in artikel 28d, de mogelijkheid bieden toch in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming.

Dit artikel onderscheidt twee situaties:

  • a.

    cliënt beschikt over een andere indicatie, waaruit naar het oordeel van het college kan worden afgeleid dat hij aannemelijke meerkosten heeft. Daarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 28d, tweede lid: de indicatie moet zijn afgegeven voor minimaal zes maanden en geldig zijn in (een deel van) het peiljaar;

  • b.

    cliënt kan, naar het oordeel van het college, aantonen dat hij een medisch objectiveerbare chronische ziekte of beperking heeft waaruit aannemelijke meerkosten voortvloeien. Van deze ziekte of beperking moet geheel of ten dele sprake zijn in het peiljaar en ten minste zes maanden duren.

Met medisch objectiveerbare ziekte of beperking wordt bedoeld dat, in relatie tot de chronische ziekte of beperking, er stoornissen bestaan die door een arts objectief medisch zijn vastgesteld en die leiden tot objectiveerbare belemmeringen op het gebied van zelfredzaamheid of participatie.

Vaststellen of de cliënt op grond van dit artikel recht heeft op een tegemoetkoming, vereist een inhoudelijk onderzoek.

Artikel 33 – Aanvraagprocedure

In deze regeling worden twee manieren van aanvragen onderscheiden. Personen uit de doelgroep die wat betreft inkomen én indicatie bekend zijn bij de gemeente, ontvangen een brief van het college die deels is opgesteld in de vorm van een verkort aanvraagformulier.

Hierin staan de bij de gemeente bekende gegevens al voorgedrukt. De aanvrager hoeft de gegevens alleen maar te controleren op juistheid en de eventueel gecorrigeerde en aangevulde brief ondertekend terug te sturen.

Personen die niet bekend zijn bij de gemeente moeten op de gebruikelijke wijze een aanvraag indienen. Hiervoor is een speciaal aanvraagformulier opgesteld. Het ingevulde formulier moet met de vereiste bewijsstukken bij het college worden ingediend. Het formulier is zodanig ingericht, dat de cliënt zo weinig mogelijk bewijsstukken hoeft mee te zenden.

Artikel 34 – Aanvraagtermijn

De periode waarin de aanvraag kan worden gedaan is 1 april 2017 tot en met 30 november 2017. Het gaat om de tegemoetkoming gerelateerd aan het peiljaar (=2016) en de peilmaand in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanvraag moet worden gedaan, liggen. De bewijsstukken zijn in principe dus beschikbaar. Mocht in een individueel geval op grond van bijzondere omstandigheden tijdige aanvraag niet mogelijk zijn, dan kan van de aanvraagtermijn worden afgeweken.

Artikel 35 – Te verstrekken gegevens bij aanvraag

Onderdeel e: bij zelfstandigen (en zzp’ers) vragen we naar de belastingaanslag over het peiljaar. Zo mogelijk moet de definitieve aanslag worden overgelegd. Is die nog niet voorhanden, dan mag worden volstaan met de voorlopige aanslag.

Gegevens die al bekend zijn bij de gemeente zullen (voor zover wettelijk mogelijk) niet worden opgevraagd.

Artikel 36 – Tegemoetkoming

De vergoeding betreft een vast bedrag dat niet gebonden is aan het hebben van bepaalde kosten. Het is ook niet bedoeld om kostendekkend te zijn. De tegemoetkoming wordt verstrekt aan iedere cliënt die voldoet aan de gestelde voorwaarden. Aan een gezin kan dus meerdere keren een tegemoetkoming worden verstrekt als bijvoorbeeld een ouder en de kinderen, of beide echtgenoten chronisch ziek of beperkt zijn.

Paragraaf 4.2 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten met toepassing van artikel 27

In de artikelen 37 tot en met 41 worden Nadere regels gegeven voor de tegemoetkomingen waarop de bijdrageregeling van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en deze Nadere regels van toepassing zijn.

Artikel 37 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten verhuizen

In de jurisprudentie is een bedrag zoals het college dat toekent toereikend gevonden om te verhuizen. Cliënt moet aan de voorwaarden voldoen die in artikel 7, derde lid, onder d en e van de verordening en artikel 18 van deze Nadere regels zijn gesteld.

Artikel 38 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten woningsanering

De norm voor de afschrijvingstermijn is de termijn die algemeen gebruikelijk is.

Artikel 39 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten bezoekbaar maken woonruimte

De relatie met de kostprijs van de voorziening is doorgesneden en speelt geen rol. De cliënt krijgt een bedrag en moet het daarmee doen.

Artikel 40 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vastframe handbike of sportrolstoel De

sportrolstoel valt buiten de compensatieplicht. Niettemin wil het college, gelet op het belang van sport, voor deze voorziening een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor de aanschaf en het onderhoud mogelijk maken.

Artikel 41 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vervoer

De bepaling geeft een regeling voor het geval bij echtparen de vervoersbehoefte al dan niet samenvalt.

Hoofdstuk 5 – Bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en Pgb’s

Artikel 42 – Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en Pgb’s

Volgens de Nota van toelichting (p. 11) op het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is de bijdrage in de kosten verschuldigd over het resultaat dat staat beschreven in het ter zake door het college vastgestelde besluit tot het verstrekken van de betreffende maatwerkvoorziening. Het besluit betreft een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.

Het uitgangspunt voor de bijdrage in de kosten is het resultaat dat vooraf wordt afgesproken en niet het feitelijk geleverde aantal uren ondersteuning. Dit resultaat kan bijvoorbeeld een ‘schoon huis’ zijn. Dat betekent overigens niet dat het college niet zoveel mogelijk zal indiceren in uren, dagdelen of etmalen. Dat is nog eens vastgelegd in artikel 9, eerste lid.

De gemeente is primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatvoorziening (artikel 2.1.1, tweede lid, Wmo 2015). Indien een cliënt meent dat het afgesproken resultaat met de maatwerkvoorziening in de praktijk niet wordt gerealiseerd, dient hij zich tot het college te wenden, Het college zal vervolgens onderzoeken of dat het geval is en wat de oorzaak daarvan is. Indien nodig neemt het college gepaste maatregelen. Ook staat het de cliënt vrij een klacht in te dienen. Dit alles ontslaat hem echter niet van de plicht de bijdrage in de kosten te voldoen.

In het tweede lid wordt aangegeven dat het college ook voor een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten een bijdrage kan vragen overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en deze Nadere regels.

De bijdrage in de kosten is op grond van het derde lid niet gerelateerd aan een vaste periode en kan worden gevraagd zolang de cliënt gebruik maakt van de maatwerkvoorziening. Met in achtneming van die grenzen wordt de bijdrage geheven totdat de kostprijs van de voorziening is ‘terugbetaald’.

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Die kostprijs is de basis voor de berekening van de kosten per vier weken. Het gaat daarbij om een reële benadering van de kostprijs van de voorziening.

Vaak is dat de inkoopprijs, maar dat geeft niet altijd een oplossing. Dat is bijvoorbeeld het geval als een prestatie met een lumpsum wordt ingekocht en van tevoren niet bekend is hoeveel cliënten van de voorziening gebruik maken. Dan moet gekeken worden voor welke prijs het in markt te koop is of zeker bij een uniek product de prijs na overleg met een aanbieder worden bepaald. Die benaderingen leiden ook tot een reële kostprijs van de voorziening. Soms kan door een combinatie van de drie benaderingen het beste de kostprijs bepaald worden. Het gaat erom dat goed gemotiveerd kan worden hoe de gemeente tot een bepaalde kostprijs is gekomen en dat het een reële kostprijs is.

In het vierde lid worden voor de verschillende maatwerkvoorzieningen, Pgb’s en tegemoetkomingen voor aannemelijke meerkosten verschillende berekeningswijzen voor de kosten van de voorziening per vier weken. Waar gesproken wordt over gemiddelde levensduur, wordt de levensduur bedoeld naar algemeen aanvaardbare maatschappelijke normen. De uitzonderingen die in het in artikel 3.8, vierde lid onder a, b. c, d en e van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor het verschuldigd zijn van een bijdrage worden in dit lid aangevuld met drie extra uitzonderingen.

In het vijfde lid zijn vier extra uitzonderingen voor de bijdrage opgenomen naast die in artikel 3.8, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn genoemd. De wettelijke uitzonderingen zijn:

  • a.

    indien de cliënt of de echtgenoot van de cliënt een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 (respectievelijk de hoge en de lage bijdrage voor beschermd wonen), dan wel een bijdrage ingevolge de artikelen 4 of 14 (verblijf in een instelling voor langdurige zorg) van het Bijdrage besluit zorg verschuldigd is;

  • b.

    indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrageperiode in een instelling voor opvang verblijft;

  • c.

    indien het college na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

  • d.

    voor een rolstoel;

  • e.

    voor een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, met uitzondering van een woningaanpassing.

Wanneer een cliënt zijn Pgb besteed aan informele hulp voor individuele lichte (ondersteuning), middelzware- of zware begeleiding dan wordt daarop geen eigen bijdrage geheven. Indien het Pgb wordt toegekend voor informele huishoudelijke hulp geldt wel de eigen bijdrage regeling. Bij een gemengd Pgb (formeel en informeel) geldt voor het formele deel wel de wettelijke eigen bijdrageregeling.

In het zesde lid wordt de hoogte van de bijdrage bepaald met een verwijzing naar paragraaf 1 en 2 van hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015. Dit leidt ertoe dat in deze gevallen de maximale bijdrage wordt geheven. Gemeente heeft geen kortingen aangebracht.

Artikel 43 – Bijdrage verblijf in opvang

In tegenstelling tot beschermd wonen is de bijdrage voor opvang niet uitputtend in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geregeld. De gemeente heeft hier meer vrijheid de hoogte van de bijdrage te bepalen. Voor de gemeentelijke regeling is voor een groot deel aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze en bij de Verordening eigen bijdragen Maatschappelijke opvang en Vrouwenopvang Groningen 2012 zoals die destijds gold en de Nadere regels. Daarbij is rekening gehouden met de nieuwe regelgeving. Deze verordening en de daarop gebaseerde Nadere regels worden ingetrokken.

Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente het verblijf in een opvang heeft ingekocht bij de instelling. Indien sprake is van een aantal dagen of een week verblijf in een opvang en voor beschermd wonen berekent het CAK of een andere instantie de verschuldigde bijdrage in de kosten aan de hand van de door de gemeente aangeleverde vier-wekelijkse kostprijs. De gemeente moet het CAK dan voorzien van een opname- en ontslagdatum, zodat de bijdrage in de kosten naar evenredigheid van de duur van het verblijf kan worden vastgesteld.

Indien sprake is van een bijdrage in de kosten voor opvang en een bijdrage in kosten voor een andere maatwerkvoorziening worden de bijdragen in de kosten door het CAK bij elkaar opgeteld. Voorts geldt dat conform artikel 3.10, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit betrokkenen niet minder mogen overhouden dan het vierwekelijks bedrag aan zak- en kleedgeld.

Het tweede lid van artikel 3.10 van het Uitvoeringsbesluit regelt dat de cliënt die meer dan een nacht in een opvang verblijft voor een andere maatwerkvoorziening geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Dit geldt in gelijke zin als de echtgenoot van die cliënt meer dan een nacht in een opvang verblijft. Indien hiervan sprake is en voor zover er geen sprake is van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld doet het college aan het CAK mededeling van de bijdragen in de kosten die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld. Het CAK zorgt dat de bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de cliënt of zijn echtgenoot gedurende de gehele periode van vier weken vervalt, ook al is bijvoorbeeld slechts sprake van verblijf gedurende enkele nachten. Het CAK gaat pas opnieuw een bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de betreffende cliënt of zijn echtgenoot opleggen als het CAK een signaal heeft ontvangen van de gemeente of de betreffende instelling dat het verblijf is geëindigd. De oplegging geschiedt dan met ingang van de eerstkomende periode van vier weken.

Om de veiligheid van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld te borgen moet de verblijfplaats van deze personen geheim blijven. Daarom leveren instellingen voor opvang van deze personen geen gegevens aan het CAK.

Artikel 44 – Bijdrageplicht verblijf in opvang en beschermd wonen

In het eerste lid is bepaald dat een bijdrage voor beschermd wonen is verschuldigd. In het tweede lid is een verwijzing naar de derde paragraaf van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit gemaakt, waar uitputtend wordt geregeld hoe hoog de bijdrage voor beschermd wonen is.

Daarin is geen relatie gelegd met de kostprijs van de voorziening. Cliënten moeten nog zak- en kleedgeld overhouden en er geldt een maximale hoge eigen bijdrage per maand. De vaststelling en inning daarvan geschiedt door het CAK.

Hoofdstuk 6 – Overgangsregeling

Geen nadere toelichting

Hoofdstuk 7 – Kwaliteit

Artikel 47 – Algemene bepaling kwaliteit

In artikel 2.1.1, tweede lid, van de Wmo 2015 is voorop gesteld dat de gemeente de eerst-verantwoordelijke is waar het gaat om het stellen van regels over en het handhaven van de kwaliteit van de ondersteuning. Het wetsvoorstel legt daarnaast, op vergelijkbare wijze als dat in het voorstel voor de Jeugdwet is gebeurd met de in hoofdstuk 3 opgenomen wettelijke regels ook een eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de voorzieningen bij de aanbieder die deze levert. Het college zal bij het sluiten van overeenkomsten met aanbieders zorgvuldig moeten toetsen of deze aan de gemeentelijke en wettelijke kwaliteitseisen (zullen kunnen blijven) voldoen en in overeenkomsten of anderszins eventueel nadere afspraken vastleggen om dit te waarborgen. Ook brengt het wetsvoorstel (hoofdstuk 5) met zich dat het college ervoor zorgt dat toezicht op het functioneren van de aanbieders wordt uitgeoefend en dat passende reacties volgen op geconstateerd tekortschieten. In de nota ‘Toezicht en handhaving op kwaliteit en rechtmatigheid in Wmo 2015 en Jeugdwet’ is het beleid voor toezicht beschreven alsmede het sanctiebeleid bij geconstateerde tekortkomingen. Het college kan hierover nadere beleidsregels vaststellen.

De opgenomen bepalingen komen overeen met het systeem zoals dat thans geldt op basis van de Kwaliteitswet zorginstellingen, dat aanbieders oplegt ‘verantwoorde zorg’ te leveren. Het eerste lid bepaalt dat de aanbieder moet zorgen voor voorzieningen van goede kwaliteit. Het tweede lid formuleert de minimale eisen waaraan de voorziening moet voldoen.

tweede lid

Het tweede lid concretiseert de algemene kwaliteitseis. Bij voorzieningen gaat het om uiteenlopende voorzieningen die ertoe strekken de zelfredzaamheids- of participatieproblematiek van betrokkene te verminderen dan wel in adequate opvang van kwetsbare personen te voorzien. Daarbij moet op grond van het tweede lid, onderdeel a, allereerst gewaarborgd zijn dat de voorziening veilig wordt verleend. De geboden ondersteuning moet verder doelmatig en doeltreffend worden verleend. Een (voorgenomen) handelwijze is doelmatig als de inspanningen en uitgaven daadwerkelijk bijdragen aan de realisatie van het beoogde doel en de kosten in verhouding staan tot de opbrengsten. Met de eis dat de voorziening cliëntgericht moet worden verleend, wordt tot uitdrukking gebracht dat bij het leveren van de voorziening rekening moet worden gehouden met de preferenties van de cliënt.

In onderdeel b van het tweede lid is bepaald dat de voorziening moet zijn afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt.

Daarbij moet worden gedacht aan hulp of diensten behoeft of ontvangt op terreinen als zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn en werk en inkomen. De verleende hulp moet aansluiten bij de behoeften en bij andere hulp of zorg die de cliënt ontvangt.

Een belangrijke verantwoordelijkheid van de aanbieder is dat de ondersteuning wordt verleend in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard. In toenemende mate worden kwaliteitsstandaarden ontwikkeld voor allerlei soorten hulpverlening. Indien een kwaliteitsstandaard bestaat, moet de ondersteuning (algemene voorziening en maatwerkvoorziening) in beginsel volgens die standaard worden verleend en moeten afwijkingen die de hulpverlener nodig acht, kunnen worden gemotiveerd en uitgelegd.

In onderdeel d ten slotte is tot uitdrukking gebracht dat een wezenlijk onderdeel van goede kwaliteit ook is dat bij het leveren van de voorziening respectvol met de cliënt wordt omgegaan. Dat betekent dat zijn recht op zelfbeschikking, het binnen de grenzen van zijn mogelijkheden zelf maken van keuzen, wordt gerespecteerd en dat over te maken keuzen in de ondersteuning met hem wordt overlegd op basis van goede informatie over de daaraan verbonden consequenties.

De VNG heeft een model basisset kwaliteitseisen Wmo-ondersteuning voor zeer kwetsbare burgers opgesteld die bruikbaar zijn als een nadere invulling van de kwaliteitscriteria. Deze basisset kwaliteitseisen van de VNG vormt de basis voor de uitwerking van nadere kwaliteitseisen zoals geformuleerd in het ‘Kwaliteitskader Beschermd Wonen en Opvang Groningen’ (vastgesteld op 27 september 2016) en in de nota ‘Toezicht en handhaving op kwaliteit en rechtmatigheid in Wmo en Jeugdwet’(vastgesteld op 14 februari 2017). Deze hebben betrekking op de regie over de ondersteuning, de veiligheid, de continuïteit, samenhang en resultaten. De geformuleerde algemene uitgangspunten zijn te beschouwen als richtlijnen voor goede ondersteuning van professionals voor kwetsbare burgers. Het college tracht dit te realiseren door keuzes bij de toegang en via inkoop/ subsidiering van ondersteuning.

Het uitgangspunt bij het verlenen van ondersteuning is dat de cliënt de regie heeft. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat er sprake moet zijn van de aanwezigheid van een cliëntenraad en cliëntvertegenwoordiging bij de Raad van Toezicht. Ofwel: medezeggenschap en inspraak van de cliënt niet op (eigen) casusniveau maar ook op instellingsniveau.

Het professioneel handelen moet dan gericht zijn op het behoud, het herstel en versterken van de eigen regie van de cliënt en het versterken van het sociale netwerk en de veerkracht. Er wordt uitgegaan van wat een cliënt wil en belangrijk vindt. Als het handelen van de cliënt een ernstig gevaar oplevert voor hem en/of zijn omgeving dan moet de professional actie ondernemen. Ondersteuning sluit aan bij de leefwereld van de cliënt, in taalgebruik, denkniveau, cultuur en tempo en houdt rekening met de levensfase en de eigen kracht van een cliënt. Welke ondersteuning nodig is, wordt in samenspraak met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger en/of zijn mantelzorger opgesteld, uitgevoerd en geëvalueerd. Het ondersteuningsplan is raadpleegbaar voor alle betrokkenen.

De ondersteuning moet veilig zijn. In deze toelichting wordt vooral uitgegaan van veiligheid in de zin van stabiliteit en geborgenheid. De nota vult dit aan met concrete fysieke veiligheidseisen. De norm is: de aanbieder en uitvoerder tonen aan dat de veiligheid van de inwoner geborgd is, waarbij verantwoorde risico’s zijn benoemd. Indicatoren daarbij zijn de aanwezigheid van veiligheidsvoorschriften, rapportage van incidenten en de aanwezigheid van aannamebeleid van personeel. Daarnaast is in de nota opgenomen dat de huisvesting van een dagactiviteit voldoet aan milieu en veiligheidsregels. Ten slotte dient de aanbieder van individuele begeleiding, gespecialiseerde dagactiviteiten en kortdurend verblijf aan te tonen dat ze werkt met een veiligheidsmanagementsysteem (VMS).

De relatie tussen cliënt en professional is voor de cliënt vertrouwd en stabiel. Wijzigingen in gemaakte afspraken tussen cliënt en professional worden tijdig en op een bij de cliënt passende manier gemeld. De professional is in staat ervoor te zorgen dat de relatie voor beide veilig is zowel lichamelijk als mentaal. Er is overeenstemming met de cliënt over welke informatie gedeeld wordt en met wie met in achtneming van de privacywetgeving. De professional onderneemt actie bij gesignaleerde onveiligheid in de leefsituatie en het sociale netwerk van de cliënt en handelt daarbij overeenkomstig de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling.

De gegeven ondersteuning moet continuïteit, samenhang en resultaten garanderen. De professional moet kennis, houding en vaardigheden hebben voor de betreffende hulpvraag en cliënt en onderhoudt deze. De professional moet de ruimte krijgen om hierin zelf keuzes te maken. De ondersteuning van de professional in relatie met de cliënt is aantoonbaar gericht op het behalen van de afgesproken resultaten en dit wordt geëvalueerd en indien nodig bijgesteld. De professional is op de hoogte van de andere hulpverleners die bij een cliënt betrokken zijn. Hij consulteert andere hulpverleners bij vragen en werkt samen waar dat zinvol is voor de doelstellingen van de cliënt. Bij de toegang wordt bepaald waar een eerst verantwoordelijke ondersteuner wordt aangewezen. Dit is een professional in dienst van een aanbieder of het toegangsloket van de gemeente. De eerst verantwoordelijke ondersteuner is aanspreekpunt voor de cliënt en onderhoudt contact met de sociale omgeving van de cliënt. De aanbieder toont aan te voldoen aan de door de gemeente gestelde normen voor de inzet van medewerkers per ondersteuningsvorm (zo nodig verder specificeren). De ondersteuning wordt uitgevoerd door deskundige medewerkers, vastgesteld per soort ondersteuningsvorm. De aanbieder zoekt daarbij naar een optimale balans tussen de inzet van professionals, ervaringsdeskundigen en vrijwilligers en verwerkt dit in haar aannamebeleid van personeel en vrijwilligersbeleid. Voorts toont de aanbieder aan op welke wijze hij invulling geeft aan het vergroten of behoud van de zelfredzaamheid en participatie.

De aanbieder heeft een toegankelijke klachtenprocedure die onafhankelijke afhandeling van klachten garandeert en waarvan de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger en de mantelzorger op de hoogte zijn.

Artikel 48 – De systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit

Dit artikel als ook artikel 47 zijn ontleend aan de Kwaliteitswet zorginstellingen. Het vorige artikel is geformuleerd als een bevoegdheid van het college. Het college is ervan overtuigd dat door een proces van voortdurende systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit de kwaliteit van de ondersteuning op een hoger niveau kan worden gebracht. Het college wil dit verder vormgeven in overleg met de aanbieders. In het tweede lid zijn een aantal concrete aanknopingspunten te vinden die het college ook denkt te kunnen gebruiken voor het monitoren van de kwaliteit. In de eerder genoemde nota (zie toelichting bij artikel 47) is opgenomen dat de aanbieder en uitvoerder aantonen dat ze een werkend kwaliteitssysteem hebben door het realiseren van kwaliteitsbeleid, een kwaliteitsplan en periodieke kwaliteitstoetsing

Artikel 49 – Verslaglegging

Het college om een verantwoording middels een verslag te vragen. De kwaliteit van de ondersteuning is gebaat bij transparantie van de aanbieders. In het artikel zijn evenals in artikel 39 een aantal concrete aanknopingspunten te vinden die het college denkt te gebruiken voor het monitoren van de kwaliteit.

Artikel 50 – Meldcode (huiselijk) geweld en kindermishandeling

Met een eerder wetswijziging is in artikel 3a van de Kwaliteitswet zorginstellingen, die ook van toepassing was op onderdelen van de maatschappelijke ondersteuning, voor aanbieders de verplichting opgenomen om voor hun medewerkers een meldcode vast te stellen voor het omgaan met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Verder werd met die wetswijziging aan de gemeenten opgedragen erop toe te zien dat aanbieders een meldcode vaststellen en gaan gebruiken. Artikel 3.3 van de Wmo 2015 neemt de bepaling uit de Kwaliteitswet zorginstellingen ongewijzigd over voor zover betrekking hebbend op de maatschappelijke ondersteuning. De definities van de begrippen huiselijk geweld en kindermishandeling zijn overgebracht naar artikel 1.1.1 van de wet. De verplichting van het college in artikel 6.1 van de Wmo 2015 om toezicht te houden op de bepalingen van de wet omvat mede het toezicht op het hebben van een meldcode. De verplichting geldt zowel voor aanbieders die een rechtspersoon zijn als voor aanbieders die als natuurlijk persoon ondersteuning leveren.

Een meldcode kan een uiterst belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van huiselijk geweld. Niet voor alle personeelsleden en niet voor alle soorten aanbieders zal de confrontatie met mogelijke gevallen van huiselijk geweld even pregnant aanwezig zijn. Daarom zal iedere aanbieder voor de eigen Organisatie een geschikte meldcode dienen vast te stellen. Vanzelfsprekend kan daarbij gebruik gemaakt worden van het ontwikkelde basismodel, maar ook van kennis en ervaring die al beschikbaar is binnen de beroepsgroep.

In de formulering van de bepaling is de verplichting om een meldcode te hebben expliciet beperkt tot dienstverlenende aanbieders; organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan dienstverleners die een relatie van een zekere duur met de cliënt hebben, niet of nauwelijks in staat zijn situaties van huiselijk geweld of kindermishandeling te onderkennen; het lijkt daarom niet zinvol de verplichting ook op dergelijke aanbieders te doen rusten.

Artikel 51 – Calamiteiten en geweld

Het artikel is gebaseerd op het bepaalde in Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) voor zover betrekking hebbend op de maatschappelijke ondersteuning. De in die wet opgenomen meldplicht ingeval van ontslag van een zorgverlener in verband met diens functioneren, welke voornamelijk ziet op medische beroepsbeoefenaren, is niet overgenomen. De melding moet worden gedaan aan de toezichthoudende ambtenaar die door het college is aangewezen.

De meldingsverplichting strekt ertoe te zorgen dat de toezichthouder op de hoogte is van ernstige incidenten en situaties die door hem mogelijk moeten worden onderzocht of ingrijpen vereisen. De toezichthouder kan zelf onderzoek verrichten en bezien hoe de handhaving verder moet worden ingericht om doelgericht tot verbetering. Een goed onderzoek is illusoir indien de toezichthouder niet over de noodzakelijke gegevens kan beschikken, In veel gevallen zal de toezichthouder een melding niet goed kunnen beoordelen en onderzoeken zonder ook van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens kennis te nemen.

Dit artikel geldt voor alle aanbieders en dus ook voor degenen die een woningaanpassing uitvoeren en voor leveranciers van hulpmiddelen, omdat zich ook daarbij calamiteiten kunnen voordoen.

Het tweede lid van artikel 3.4 van de Wmo 2015 legt aan de aanbieder en aan de betrokken beroepskrachten de verplichting op persoonsgegevens en gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens te verstrekken, voor zover dat voor de behandeling van de melding noodzakelijk is. Deze verplichting doorkruist het beroepsgeheim. Met het oog op een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens is het van groot belang dat zo precies mogelijk wordt geregeld welke gegevens aanbieders en beroepskrachten bij een melding aan de toezichthouder moeten verstrekken. In artikel 2.1.3 Wmo 2015 is aan de gemeente opgedragen bij verordening te regelen welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld. Met betrekking tot de melding van calamiteiten en geweld zal op deze basis voor de beroepskrachten en aanbieders inzichtelijk zijn welke gegevens de toezichthouder moet ontvangen om het onderzoek zorgvuldig te kunnen doen. In de beoogde regelgeving kan zoveel mogelijk geconcretiseerd worden welke gegevens noodzakelijk worden geacht voor een goede beoordeling. Dat laat echter onverlet dat per geval concreet moet worden getoetst of die gegevens in dat geval ook noodzakelijk zijn.

Op de hulpverlener rust een beroepsgeheim voor alles wat de cliënt hem in vertrouwen heeft medegedeeld. Dit beroepsgeheim zou zich kunnen verzetten tegen het geven van informatie aan de aanbieder (lees: de door deze daarvoor aangewezen functionaris) over calamiteiten die zich in de hulpverlening hebben voorgedaan of over geweld. De hulpverlener mag dergelijke informatie in beginsel niet zonder toestemming van de cliënt aan anderen doorgeven. Het ligt dan ook in de rede dat de hulpverlener die intern melding zou willen maken van een calamiteit of een geval van geweld tegen een cliënt, in eerste instantie tracht daarvoor de instemming van de cliënt te verwerven. Er zijn echter situaties denkbaar waarin de cliënt niet of niet meer in staat is die instemming te geven of waarin het ‘hogere’ belang van bescherming van de afhankelijke cliënt toch actie van de hulpverlener verlangt. Met het oog daarop is, net als dat in artikel 9, vijfde lid, van het wetsvoorstel kwaliteit, klachten en geschillen zorg is gebeurd, expliciet bepaald dat de hulpverlener zo nodig zonder toestemming gegevens kan verstrekken die noodzakelijk zijn voor het onderzoeken van een incident.

Artikel 52 – Verklaring omtrent gedrag van medewerkers

Met het oog op het waarborgen van de kwaliteit van voorzieningen bevat artikel 50 een bevoegdheid van het college om aanbieders een verplichting op te leggen waaraan ze moeten voldoen. De bepaling is expliciet beperkt tot dienstverlenende aanbieders; organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan aanbieders die diensten verlenen, slechts eenmalige of kortdurende contacten met de cliënt hebben; het lijkt daarom niet zinvol de verplichting ook op dergelijke aanbieders te doen rusten. Het artikel geldt ook voor solistisch werkende aanbieders van maatschappelijke ondersteuning.

Een solistisch werkende aanbieder is een persoon die persoonlijk in de uitoefening van een beroep in opdracht van en voor de gemeente ondersteuning aan cliënten verleent. Om de cliënten en de toezichthouders in de gelegenheid te stellen zich ervan te vergewissen of ten aanzien van een solistisch werkende aanbieder, mogelijk bedenkingen bestaan vanuit het oogpunt van goede en veilige ondersteuning, kunnen ook solistisch werkende aanbieders verplicht worden te beschikken over een VOG.

De aanbieder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de ondersteuning die hij biedt en moet zich daartoe voorzien van geschikt personeel. Het is in dat verband van belang dat hij zich bij het aangaan van een dienstverband en tijdens dat dienstverband ervan vergewist dat de wijze waarop iemand in het verleden heeft gefunctioneerd geen beletselen oplevert voor het inzetten van die persoon voor het leveren van de voorziening aan zijn cliënten. De verklaring omtrent het gedrag (VOG, als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens) is daarvoor een belangrijk hulpmiddel. De aanbieder moet voor iedere medewerker in het bezit zijn van een VOG; deze mag niet eerder zijn afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken. Het college kan deze verplichting aan de aanbieder opleggen. Deze bepaalt zelf of hij kandidaat-medewerkers de kosten van het verkrijgen van de VOG zal vergoeden.

Hoofdstuk 8 – Waardering mantelzorgers Artikel 53 – Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Op grond van het gesprek en het onderzoek zal de gemeente de meeste mantelzorgers kennen en die hoeven niet aan te geven dat zij voor een blijk van waardering in aanmerking willen komen. Voor de mantelzorgers die de gemeente niet in beeld heeft, wordt met het derde lid de mogelijkheid geboden aan te geven dat zij voor de jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking willen komen.

Hoofdstuk 9 – Recht om uit te dagen

Artikel 54 – Het Recht om uit te dagen

Op grond van artikel 2.1.3 van de wet moet in de verordening worden geregeld op welke wijze ingezetenen en hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De nadruk ligt daarbij op de betrokkenheid van de samenleving in de fase van de voorbereiding van het beleid en de verordening, inclusief het initiatiefrecht tot het doen van voorstellen en adviezen. Artikel 16 van de verordening geeft hier invulling aan.

Bij amendement is artikel 2.6.7 in de wet opgenomen met als doel maatschappelijke initiatieven een grotere rol te laten spelen bij de uitvoering van het gemeentelijke beleid.

Naar Brits voorbeeld wordt het mogelijk gemaakt dat op buurtniveau een right to challenge, een recht om uit te dagen, wordt toegepast.

Het college heeft deze Nadere regels opgesteld op grond van de algemene delegatiebepaling van artikel 18, tweede lid, van de verordening. Het eerste lid van dit artikel geeft aan dat het college samenwerkt met buurtinitiatieven bij de uitvoering van het beleid. De eisen aan waaraan ingezetenen en maatschappelijke initiatieven moeten voldoen om taken van het college te kunnen uitvoeren worden in het derde lid vastgelegd. Bewoners kunnen daarbij een bod doen op de gehele zorgtaak van de gemeente, maar ook op een apart geografisch of thematisch perceel. Daarbij wil het college niet te veel vooruit lopen op de AMvB die in artikel 2.6.7 van de wet wordt aangekondigd, zodat de in het derde lid gegeven criteria dicht tegen de regelgeving van de gemeente aan liggen: ongeveer dezelfde kwaliteit van de voorzieningen, besluiten die voldoen aan de eisen van de wet en ongeveer dezelfde kostprijs. In het derde lid, onder d, is een nieuw criterium opgenomen dat uit de toelichting op het amendement is overgenomen. Het college neemt in de beoordeling de sociale meerwaarde van buurtinitiatieven mee. Daarnaast is in het vierde lid de evaluatiebepaling van artikel 2.6.7 overgenomen.

Hoofdstuk 10 – Advies structuur sociaal domein Geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 11 – Huurderving bij geschikte woonruimte

Artikel 56 – Huurderving

Het gaat hier om een financiële tegemoetkoming voor huurderving van woonruimte geschikt voor mensen met een beperking. Zonder een dergelijk tegemoetkoming zou schaarse woonruimte voor mensen met een beperking al snel verhuurt worden aan mensen zonder beperking. Het college kan daarom gedurende maximaal zeven maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een vergoeding in aanmerking komt, de kale huur van een woning aan een eigenaar of verhuurder bij wijze van subsidie verstekken.

Hoofdstuk 12 – Heronderzoek en terugvordering

Artikel 57 – Heronderzoek

Zowel bij een periodieke als bij een eenmalige verstrekking is het college bevoegd om te onderzoeken in hoeverre de verstrekte voorziening nog adequaat is en of de omstandigheden die geleid hebben tot het verstrekken van een voorziening gewijzigd zijn.

Artikel 58 – Terugvordering

Bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot terugvordering van gelden die onder de Wmo 2015 zijn verstrekt, geldt het terugvorderingsbeleid op grond van de Participatiewet zoals dat geldt op de datum van constatering, met dien verstande dat niet wordt teruggevorderd van overige gezinsleden. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal het college afzien van het terugvorderen van rente, bijvoorbeeld wanneer de cliënt geen enkel verwijt kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 13 – Slotbepalingen Artikel 59 – Bijlage

Dit artikel geeft aan dat het college in de bijlage nadere invulling kan geven aan bedragen, percentages, doelgroepen, afschrijvingsduur en andere mogelijke nadere invullingen.

Noodzakelijk is dat niet, omdat het tweede lid aangeeft dat wet, de verordening en de nadere regels gevolgd moeten worden wanneer daar geen invulling aan is gegeven. Wanneer het college gemiddelden hanteert dan zullen deze in de bijlage worden opgenomen.

Artikel 60 – Indexering tarieven

Deze bepaling maakt het mogelijk om de bedragen die gebaseerd zijn op de verordening en deze Nadere regels te indexeren. Of daarvoor bijvoorbeeld de consumentenprijsindex (cpi) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt genomen, of een andere index, zoals de verhoging van het Wettelijk minimumloon (Wml) of de loonontwikkeling in de Cao’s VVT/GHZ kan per voorziening door het college worden bepaald.

Artikel 61 – Slotbepaling

Dit artikel geeft de citeertitel aan en wanneer de Nadere regels in werking treden. Het derde lid geeft aan welke regelingen worden ingetrokken. 

Bijlage – Tarieven/Bedragen/Tegemoetkomingen/Afschrijvingsbedragen/Termijnen/Percentages/Eigen bijdragen Tabel 1 – Tarieven Pgb Huishoudelijke hulp, begeleiding en dagbesteding

Tabel 1 – Tarieven Pgb Huishoudelijke hulp, begeleiding en dagbesteding

Omschrijving product

Tarief-eenheid

Pgb formeel (tarief per 01-05-2017)

Pgb informeel (tarief per 01-05-2017)

Eigen bijdrage  over informeel tarief?

Huishoudelijke hulp

uur

€ 19,42

€ 15,55

Ja

Lichte ondersteuning (overig)

uur

€ 33,25

€ 20,00

Nee

Middelzware begeleiding

uur

€ 33,25

€ 20,00

Nee

Zware begeleiding

uur

€ 48,30

€ 20,00

Nee

Dagactiviteit met lichte ondersteuning (zonder vervoer)

dagdeel

€ 26,00

€ 20,00

ja

Dagactiviteit met middelzware begeleiding (zonder vervoer)

dagdeel

€ 36,80

€ 20,00

ja

Dagactiviteit met zware begeleiding (zonder vervoer)

dagdeel

€ 46,00

€ 20,00

ja

Dagactiviteit ZG Visueel/Vroegdoven

dagdeel

€ 40,00

€ 20,00

ja

Vervoer naar dagactiviteit per dagdeel (tot aan een maximum van 5 dagdelen per week); Maximaal €26,90 per week

retour

€ 5,38

€ 2,70

ja

Kortdurend verblijf

etmaal

€ 91,80

€ 23,33

ja

Tabel 2 - Tegemoetkomingen aannemelijke meerkosten

   

Art. 37 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten woning sanering

Bedrag per vierkante meter

Gordijnen per vierkante meter glasoppervlakte maximaal

€ 22,75

Vloerbedekking per vierkante meter vloeroppervlakte maximaal

€ 22,75

Art. 38 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vervoer

Bedrag per jaar

Voor gebruik eigen auto of taxi maximaal

€ 1.282,55

Voor gebruik rolstoeltaxi maximaal

€ 1.896,85

Voor gebruik bruikleenauto maximaal

€ 703,–,

Art. 39 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten wonen

Bedrag

Verhuizen

€ 3.008,65

Bezoekbaar maken woning maximaal

€ 3.008,65

Tijdelijke huisvesting maximaal

€ 520,35

Art. 40 – Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten sportrolstoel/vastframe handbike

Bedrag

Aanschaf van de voorziening

€ 2.841,30

Bijdrage voor drie jaar onderhoud en reparatie

€ 945,55

Tabel 3 – Kosten voorziening bij een Persoonsgebonden budget voor diensten

   

afbeelding binnen de regeling

Tabel 4 – Kosten voorziening bij een Persoonsgebonden budget

voor diensten

Omschrijving soort ondersteuning

Kosten van de voorziening

Duur van de oplegging van de eigen bijdrage

Huishoudelijke hulp

 

 

Lichte ondersteuning

 

 

Middelzware begeleiding

Hoogte van het toegekende Pgb per 4 weken.

 

Zware begeleiding

Indien het werkelijk bestede Pgb afwijkt van het toegekende Pgb,

 

Dagactiviteit met lichte ondersteuning (zonder vervoer)

dan kan een verrekning plaatsvinden via de jaarlijkse eindafrekening.  

 

Dagactiviteit met middelzware begeleiding (zonder vervoer)

 

 

Dagactiviteit ZG Visueel/Vroegdoven

 

 

Vervoer naar dagactiviteit

 

 

Kortdurend verblijf

 

 

Tabel 5 – Kosten voorzieningen bij overige maatwerkvoorzieningen: ZIN en Pgb

afbeelding binnen de regeling

1 Hieronder vallen: Sanitair: beugel anders dan 30 of 50 cm; drempelhulp; drempel verwijderen en afdekken, muurbevestigde douchestoel; opklapbare beugel; onderrijdbare wastafel; wastafelbeugel; overrijdbare waterkerende drempel. Toe- en doorgankelijkheid: toegankelijkheid voordeur en achterdeur d.m.v. skeggen, drempelhulpen, hellingen, aanpassingen tegelwerk; intercom; deurontgrendelaar; elektrische deuropener en/of handzender; ophogen balkon + balustrade; (trap)leuningen en spilbeugels.

2 Het gaat om de all-in nieuwprijs, inclusief evt. afkoop van accessoires, onderhoud, verzekering en dergelijke

3  Inclusief onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door de gemeente aan de leverancier wordt betaald

Tabel 6  – Kosten voorzieningen bij een Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

 

Omschrijving

Kosten voorziening per 4 weken bij aannemelijke meerkosten

Duur van de oplegging van de eigen bijdrage

Verhuizen

Hoogte van de tegemoetkoming / 91

7 jaar

(7 jaar x 13 perioden)

Woningsanering

Hoogte van de tegemoetkoming / 91

7 jaar

(7 jaar x 13 perioden)

Gebruik eigen auto, (rolstoel) taxi, bruikleenauto

Hoogte van de tegemoetkoming per 4 weken

Zolang de tegemoetkoming wordt ontvangen

Bezoekbaar maken woonruimte

Hoogte van de tegemoetkoming / 260

20 jaar

(20 jaar x 13 perioden)

Vastframe handbike of sportrolstoel

Hoogte van de tegemoetkoming / 39

3 jaar

(3 jaar x 13 perioden)

Tabel 7 – Formele Pgb-tarieven 2016/2017 BW (per jaar) uitgesplitst naar componenten

   

ZZP

Persoonlijke verzorging

Verpleging

Begeleiding individueel

Begeleiding groep

ZZP ophoging

Totaal

 Niet intensief excl. dagbesteding

€ 1.480

 

€ 16.660

 

€ 3.165

€ 21.306

 Niet intensief incl. dagbesteding

€ 1.480

 

€ 16.660

€ 6.672

€ 3.165

€ 27.978

 Laag intensief excl. dagbesteding

€ 3.916

€ 6.147

€ 17.289

 

€ 3.165

€ 30.517

 Laag intensief incl. dagbesteding

€ 3.916

€ 6.147

€ 17.289

€ 7.672

€ 3.165

€ 38.189

 Hoog intensief excl. dagbesteding

€ 7.296

€ 6.826

€ 20.226

 

€ 3.165

€ 37.513

 Hoog intensief incl. dagbesteding

€ 7.296

€ 6.826

€ 20.226

€ 8.111

€ 3.165

€ 45.624

Tabel 8 – Informele Pgb-tarieven 2016/2017 BW (per jaar) uitgesplitst naar componenten

 

ZZP

Persoonlijke verzorging

Verpleging

Begeleiding individueel

Begeleiding groep

ZZP ophoging 

Totaal

Niet intensief excl. dagbesteding

€ 958

 

€ 8.129

 

€ 3.165

€ 12.252

Niet intensief incl. dagbesteding

€ 958

 

€ 8.129

€ 2.719

€ 3.165

€ 14.972

Laag intensief excl. dagbesteding

€ 2.453

€ 3.850

€ 8.149

 

€ 3.165

€ 17.618

Laag intensief incl. dagbesteding

€ 2.453

€ 3.850

€ 8.149

€ 3.058

€ 3.165

€ 20.676

Hoog intensief excl. dagbesteding

€ 4.466

€ 4.178

€ 9.332

 

€ 3.165

€ 21.141

Hoog intensief incl. dagbesteding

€ 4.466

€ 4.178

€ 9.332

€ 3.172

€ 3.165

€ 24.313

  

*Het college heeft de gemiddelde afschrijving per jaar of gemiddelde levensduur voor de volgende maatwerkvoorzieningen gesteld op:

 

Scootmobiel

10 jaar

 

Woningaanpassing

varieert tussen de 12 tot 20 jaar afhankelijke van het in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn van het soort bouwwerk

 

 

 

 

 

Verhuis- en inrichtingskostenvergoeding

 

 

Traplift

 

 

 

 

 

 

 

 

Afschrijving woningsanering

 

 

 

Vloerbedekking en gordijnen

0 – 2 jaar

0 %

 

 

2 – 4 jaar

25 %

 

 

4 – 6 jaar

50 %

 

 

6 – 8 jaar

75 %

 

 

8 jaar en ouder

100 %