Regeling vervallen per 01-01-2021

Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2018

Geldend van 01-04-2018 t/m 31-12-2020

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2018

DE RAAD VAN DE GEMEENTE GRONINGEN,

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 16 januari 2018;

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij:

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en dat

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen:

    • °

      over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen,

    • °

      met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening,

    • °

      over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen,

    • °

      over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld,

    • °

      voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik, oneigenlijk en (onterecht) niet-gebruik van de Wet,

    • °

      over de waarborg van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

BESLUIT:

Vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2018.

HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de Wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand (diepgaand) onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders, zoals bedoeld in artikel 2 eerste lid van deze Verordening.

    • b.

      Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, onder meer op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • c.

      Formele ondersteuning: jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die wordt bekostigd vanuit een pgb en wordt verleend op basis van een door het college goedgekeurde overeenkomst met een derde. Als deze derde een natuurlijk persoon is moet bovendien sprake zijn van een hulpverlenend beroep.

    • d.

      Formeel tarief: tarief voor formele ondersteuning.

    • e.

      Gebruikelijke hulp: hulp en zorg waarvan naar algemeen aanvaarde maatstaven gangbaar wordt geacht dat (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers die aan hun kind bieden zoals beschreven in bijlage 1 bij deze Verordening.

    • f.

      Hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet;

    • g.

      Individuele voorziening: op de jeugdige en/of zijn ouders toegesneden jeugdhulp die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt op basis van een besluit;

    • h.

      Informele ondersteuning: ondersteuning, ingekocht met een pgb, die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

    • i.

      Informeel tarief: tarief voor informele ondersteuning.

    • j.

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • k.

      Sociale netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de jeugdige een sociale relatie onderhoudt;

    • l.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet;

    • m.

      Wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet bescherming persoonsgegevens en de Algemene Verordening Gegevensbescherming.

HOOFDSTUK 2 – VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

De volgende vormen van jeugdhulp zijn beschikbaar:

  • 1.

    Algemene voorzieningen, te weten:

    • a.

      Versterken sociale context;

    • b.

      Basisondersteuning.

  • 2.

    Individuele voorzieningen.

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regels vast welke algemene en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

Artikel 3 Toegang algemene voorziening

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling.

Artikel 4 Besluit weigering algemene voorziening

Als de jeugdige en/of zijn ouders hierom verzoekt/verzoeken wordt een besluit tot weigering van toegang tot een algemene voorziening binnen één week na dat verzoek op schrift gesteld en toegezonden.

HOOFDSTUK 3 – PROCEDURE

Artikel 5 De aanvraag

  • 1. Indien jeugdigen en ouders een aanvraag om een individuele voorziening in willen dienen, doen ze dat schriftelijk bij het college.

  • 2. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek zoals bedoeld in artikel 5 van de Nadere regels aanmerken als aanvraag als de jeugdige of zijn ouders dat op het verslag hebben aangegeven.

  • 3. Als de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening in natura niet passend achten, kunnen de jeugdige of zijn ouders in de aanvraag vermelden een persoonsgebonden budget te wensen.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over de gegevens en de motivering die de jeugdige of zijn ouders daarbij dienen te vermelden voor het geval dat de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening in de vorm van een pgb wensen.

  • 5. Als de jeugdhulp betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de toestemming van de jeugdige of zijn ouders op wie de aanvraag betrekking heeft.

  • 6. Degenen die een aanvraag indienen voor een individuele voorziening, verstrekken het college in ieder geval een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 6 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college draagt zorg voor de inzet van (gecontracteerde) jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

Artikel 7 Andere vormen van toegang tot de jeugdhulp

  • 1. Het college stelt nadere regels vast met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Het college geeft daarbij aan op welke wijze hij jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.

  • 2. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Tevens draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) of de selectiefunctionaris van de JJI nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing.

  • 3. Een beslissing omtrent toekenning van een individuele voorziening vervalt, als de jeugdige of zijn ouders zich niet binnen drie maanden na de ingangsdatum van de individuele voorziening hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder, tenzij de jeugdige of zijn ouders dit niet is aan te rekenen.

  • 4. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

Artikel 8 Onderzoek

Het college kan, na toestemming van de jeugdige of zijn ouders, informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts of het onderwijs, en met deze in gesprek gaan over de meest aangewezen hulp.

Artikel 9 Voorwaarden, beoordeling en afweging toegang individuele voorziening

  • 1. Jeugdigen en/of hun ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij met hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, met gebruikelijke zorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag.

  • 2. Het college hoeft achteraf geen individuele voorziening te verlenen als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of de ouders die voorziening vragen op het moment van de melding al is afgerond. Als het hulpverleningstraject op het moment van de melding nog loopt doet het college nader onderzoek naar de gestarte individuele voorziening alvorens te besluiten over de toewijzing daarvan.

  • 3. Het vorige lid is niet van toepassing als de ingezette voorziening tot stand is gekomen door een verwijzing van de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts.

Artikel 10 Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 e.v. van de Wet.

  • 2. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede ondersteuning van derden te betrekken en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare individuele jeugdhulp in natura.

  • 3. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk mits:

    • a.

      vast staat dat deze hulpverlener in staat is tot het verrichten van de zorg op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze;

    • b.

      de ondersteuning aan de jeugdige of zijn ouders niet leidt tot overbelasting bij de persoon die deze jeugdhulp verleent;

    • c.

      er op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb is uitgeoefend bij diens besluitvorming;

    • d.

      de geboden jeugdhulp niet leidt tot voor de jeugdige onveilige situaties;

    • e.

      deze persoon het informele tarief betaald krijgt;

    • f.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

  • 4. Het college stelt afzonderlijke formele pgb-tarieven vast voor de volgende vormen van jeugdhulp:

    • a.

      Begeleiding individueel/gezin;

    • b.

      Specialistische begeleiding individueel/gezin;

    • c.

      Persoonlijke verzorging;

    • d.

      Begeleiding groep;

    • e.

      Specialistische begeleiding groep;

    • f.

      Verblijf/logeren;

    • g.

      Vervoer.

  • 5. Het tarief voor de hiervoor genoemde categorieën a tot en met f bedraagt 70% van het rekenkundig gemiddelde van de zin-tarieven waarvoor jeugdhulpaanbieders voor deze categorieën voor 2018 hebben ingeschreven met uitzondering van de hoogste en de laagste inschrijving.

  • 6. Het formele tarief voor vervoer bedraagt € 5,38 (retour).

  • 7. Het informele tarief bedraagt voor:

    • a.

      ondersteuning: € 15,55;

    • b.

      verblijf/logeren: € 23,33;

    • c.

      vervoer: € 2,70 (retour).

  • 8. Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze Verordening vastgestelde tarieven verhogen of verlagen. Het college kan per tarief en voorziening bepalen welk indexcijfer hierbij wordt gehanteerd.

  • 9. Als er geen gebruik wordt gemaakt van de in dit artikel genoemdetarieven voor de categorieën pgb worden de bedragen, doelgroepen en andere mogelijke nadere invullingen vastgesteld aan de hand van de criteria, zoals in de Wet, het daarop gebaseerde besluit, de Verordening en de Nadere regels zijn gesteld.

  • 10. Het college kan bij nadere regels verdere invulling geven aan het bepaalde in de voorgaande leden.

  • 11. Het college stelt nadere regels vast over aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 11 De beschikking

Het college kan over de inhoud van de beschikking nadere regels stellen.

HOOFDSTUK 4 – HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN CONTROLE

Artikel 12 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet gebruiken of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een besluit op grond van het tweede lid heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden niet is aangesproken voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, tenzij dit de jeugdige of zijn ouders niet is aan te rekenen.

  • 5. Het college onderzoekt ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van de Wet en uit oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 13 Toezicht

Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van deze wet.

HOOFDSTUK 5 – AFSTEMMING MET ANDERE VOORZIENINGEN

Artikel 14 Gezondheidszorg

  • 1. Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de Wet plaatsvindt.

  • 2. Het college maakt afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de wijze waarop de verwijzing naar een individuele voorziening bekrachtigd wordt in een besluit van het college.

  • 3. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die in behandeling zijn en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

Artikel 15 Gecertificeerde instellingen

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van deze Verordening en de gecertificeerde instellingen.

  • 2. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 1 van de Wet;

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt;

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en zijn ouders;

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 3. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de Wet.

Artikel 16 Justitiedomein

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Wet.

  • 2. Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 15 lid 3 van deze Verordening en het protocol bedoeld in artikel 3.1 lid 5 van de Wet.

Artikel 17 Voorschoolse voorzieningen

  • 1. Het college maakt afspraken met de (brancheorganisatie van) instellingen voor peuterspeelzaalwerk en kinderopvang over:

    • a.

      de afstemming tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van deze Verordening, leerplicht en het onderwijs en de onderwijsvoorzieningen op de scholen;

    • b.

      de afstemming, voor zover en indien noodzakelijk, bij het toekennen van individuele voorzieningen voor jeugdigen en hun ouders;

    • c.

      de terugkoppeling over de voortgang en resultaten van de individuele voorzieningen;

    • d.

      de gezamenlijke zorgarrangementen en de toegang hiertoe.

  • 2. Het college en de brancheorganisatie leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid vast in een protocol.

Artikel 18 Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.

Artikel 19 Onderwijs

  • 1. Het college maakt afspraken met de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs en de schoolbesturen speciaal onderwijs over:

    • a.

      de afstemming tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van deze Verordening, leerplicht en het onderwijs en de onderwijsvoorzieningen op de scholen;

    • b.

      de afstemming, voor zover en indien noodzakelijk, bij het toekennen van individuele voorzieningen voor leerlingen en hun ouders;

    • c.

      de terugkoppeling over de voortgang en resultaten van de individuele voorzieningen;

    • d.

      de gezamenlijke onderwijszorgarrangementen en de toegang hiertoe.

  • 2. Het college en de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid vast in een protocol.

Artikel 20 Wmo‐voorzieningen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van de voorzieningen voor jeugdigen op grond van deze verordening en voorzieningen voor volwassenen, zijnde ouders, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 3. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 21 Voorzieningen werk en inkomen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en (re‐)integratievoorzieningen voor jeugdigen op grond van de Participatiewet, waaronder leerwerktrajecten.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor volwassenen, zijnde ouders, op grond van de Participatiewet dan wel aanvullend minimabeleid.

HOOFDSTUK 6 – VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT

Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel, en

  • f.

    gemeentelijk kwaliteitsbeleid.

HOOFDSTUK 7 – VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN EN MEDEZEGGENSCHAP

Artikel 23 Vertrouwenspersoon

Het college wijst jeugdigen en ouders erop, dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 24 Klachtenregeling

  • 1. Het college draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten van jeugdigen en/of ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een klachtenregeling hebben die voldoet aan de Wet.

Artikel 25 Inspraak en cliëntenparticipatie

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat cliënten en vertegenwoordigers van cliëntengroepen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 8 – SLOTBEPALINGEN

Artikel 26 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen een bepaling of bepalingen bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, indien toepassing voor de jeugdige en/of zijn ouders leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 27 Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze Verordening kan het college nadere regels stellen.

Artikel 28 Overgangsrecht

  • 1. De in de bijlage 2 van deze Verordening opgenomen pgb-tarieven gelden met ingang van 1 april 2018.

  • 2. Als voor 1 april 2018 een pgb is verleend waarvan de indicatie nog doorloopt tot na 1 april 2018, blijft voor de duur van de indicatie, in afwijking van lid 1, het hierbij toegepaste tarief gelden als dit hoger is dan het tarief volgens bijlage 2 van deze Verordening.

  • 3. Het volgens het vorige lid toegepaste tarief geldt in elk geval niet langer dan tot en met 31 december 2018.

Artikel 29 Intrekking, inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2015 wordt ingetrokken.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op 1 april 2018.

  • 3. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2018.

Artikel 30 Bijlage

Bijlage 1 Toelichting begrip Gebruikelijke hulp maakt deel uit van deze verordening;

Bijlage 2 Pgb-tarieven maakt deel uit van deze verordening.

Ondertekening

BIJLAGE 1

TOELICHTING OP GEBRUIKELIJK HULP

Voor het begrip gebruikelijke hulp wordt aangesloten bij bijlage 3 van de Beleidsregels indicatiestelling Wlz van het CIZ van december 2016. NB. In deze bijlage wordt nog gesproken van gebruikelijke zorg in plaats van gebruikelijk hulp.

1. Gebruikelijke Zorg

(...)

Gebruikelijke zorg is de dagelijkse verzorging en/of opvoeding die (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers aan kinderen geacht worden te bieden. Dit geldt ook als de ouder de gebruikelijke zorg vanwege een eigen aandoening, beperking, stoornis of handicap niet kan bieden.

Het CIZ onderzoekt de zorgbehoefte van een kind mede op basis van de in deze bijlage opgenomen

‘Richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling, per Leeftijd’.

Als een kind niet bij (een van) de ouder(s) kan wonen, vanwege de onmogelijkheden van de ouder(s) om een veilig thuis te bieden en/of vanwege opvoedingsonmacht van de ouder(s), is verblijf op grond van de Jeugdwet aan de orde.

Gebruikelijke zorg:

  • het door ouders aan kinderen bieden van een woonomgeving waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat en zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans die nodig is bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid, is voor alle leeftijden gebruikelijke zorg. Gebruikelijke zorg bij kinderen kan ook zorg omvatten die niet standaard bij alle kinderen voorkomt. Het gaat dan om zorg die gebruikelijke zorg vervangt zoals sondevoeding in plaats van eten, of om zorg die in samenhang met reguliere zorg kan worden geboden zoals het geven van medicijnen.

  • 24 uur per dag zorg in de nabijheid is gebruikelijke zorg afhankelijk van de leeftijd van het kind (zie richtlijn). Hiermee wordt bedoeld dat zorg en toezicht gedurende het gehele etmaal in de nabijheid nodig is zonder dat daarbij permanente actieve observatie nodig is. Het gaat hier om een vorm van beschikbaarheid van zorg die voor een groot deel bestaat uit meer passief toezicht. De zorg is wel nodig op zowel geplande als ongeplande momenten en ook voortdurend in de nabijheid. Dit is gebruikelijke zorg omdat ook een kind met een normaal ontwikkelingsprofiel tot een bepaalde leeftijd:

    • 1.

      niet zelf de noodzaak van zijn behoefte aan de inzet van zorg kan inschatten, of

    • 2.

      niet zelf in staat is om op relevante momenten adequaat hulp in te roepen om ernstig nadeel te voorkomen, of

    • 3.

      ook vaak op ongeplande momenten zorg in de zin van begeleiding of overname van zelfzorg nodig heeft.

  • ‘permanent toezicht’ in de zin van onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen, valt niet onder gebruikelijke zorg. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de verzekerde vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige/gevaarlijke/ (levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor verzekerde kan worden voorkómen. Bij verzekerden die een behoefte hebben aan permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) mis gaan.

(...)

Bij de beoordeling van Gebruikelijke zorg wordt gebruik gemaakt van de Richtlijn die hierna is opgenomen. Het uitgangspunt van de Richtlijn is de zorg die ouders volgens heersende maatschappelijke opvattingen moeten bieden aan kinderen zonder beperkingen, rekening houdend met verschillen die bij kinderen in dezelfde leeftijdscategorie bestaan.

2. Richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling, per leeftijd.

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • hebben 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben voortdurend, dat wil zeggen op geplande èn ongeplande momenten, overname van zelfzorg nodig;

  • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • hebben overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben overdag voortdurend begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

  • hebben ‘s nachts soms nog begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

  • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

NB: deze zorg voor kinderen van 3 tot 5 jaar is geen gebruikelijke zorg als is vastgesteld dat het gaat om een kind met ernstige meervoudig complexe handicaps waaronder een verstandelijke handicap en een blijvend zeer laag ontwikkelingsperspectief.

Kinderen van 5 tot 8 jaar

  • hebben tot 8 jaar overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben tot 8 jaar overdag nog voortdurend begeleiding nodig;

  • hebben tot 8 jaar overdag op geplande en soms op ongeplande momenten hulp bij of overname van zelfzorg nodig;

  • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

Kinderen vanaf 8 tot 18 jaar

  • hebben vanaf 8 jaar geen zorg in de nabijheid nodig omdat zij in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben tot 18 jaar een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig en passend bij hun ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

NB. Dit is een niet limitatieve lijst

BIJLAGE 2

TABEL PGB-TARIEVEN

Tabel behorend bij artikel 10 van de Verordening.

PGB tarieven jeugdhulp

eenheid

Tarief formele

ondersteuning nieuw

Tarief informele

ondersteuning ongewijzigd

Begeleiding individueel/gezin

uur

€ 38,61

€ 15,55

Specialistische begeleiding individueel/gezin

uur

€ 50,68

€ 15,55

Persoonlijke verzorging

uur

€ 36,40

€ 15,55

Begeleiding groep

dagdeel

€ 39,45

€ 15,55

Specialistische begeleiding groep

dagdeel

€ 50,46

€ 15,55

Verblijf/logeren

etmaal

€ 83,05

€ 23,33

Vervoer (retour)

stuk

€ 5,38

€ 2,70

TOELICHTING

A. ALGEMEEN

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder gebeurd is met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het wettelijk recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeenten worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig passende hulp, met als beoogd doel de eigen kracht van de jongere en het probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waarbij het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Daarnaast wordt op grond van artikel 8.1.1, derde lid van de Wet (dit is een facultatieve bepaling, die door deze Verordening geactiveerd wordt) bij deze verordening bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nadere regels te stellen. Deze verordening maakt hier gebruik van bijvoorbeeld in de volgende gevallen: de raad legt vormen van jeugdhulp op hoofdlijnen vast en delegeert uitwerking aan college (artikel 2 Verordening, uitwerking in artikel 2. Nadere regels).

Dubbelingen met wetsartikelen zijn niet in de verordening opgenomen. Een meer compleet beeld van de rechten en plichten van burgers en gemeente is te vinden in deze toelichting en in de toelichting bij de Nadere regels.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermings-maatregelen en jeugdreclassering.

Uitzonderingen voorzieningen Jeugdwet

Omdat er wettelijk voorliggende voorzieningen zijn, vallen niet onder de Jeugdwet:

  • De jeugdgezondheidszorg, zoals onder verantwoordelijkheid van gemeente aangeboden aan ouders en kinderen via het Basispakket op grond van de Wet publieke gezondheid;

  • Onderwijsgebonden leerlingenzorg in school. Die wordt geregeld in de ondersteuningsplannen van Samenwerkingsverbanden van PO- en VO-scholen op grond van de Wet passend onderwijs;

  • Huisartsenzorg aan jeugdigen, praktijkondersteuning huisartsen aan jeugdigen en extramurale psychofarmaca verstrekt aan jeugdigen (minderjarigen) blijven onderdeel van de basisverzekering in de Zorgverzekeringswet;

  • Voorzieningen voor minderjarigen die onder de Wet langdurige zorg vallen.

De gemeente hoeft geen voorziening te treffen (art. 1.2 Jeugdwet), als er geen aanspraak bestaat op zorg als bedoeld:

  • bij of krachtens de AWBZ (of de opvolger Wet langdurige zorg) of;

  • de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of;

  • een recht op zorg bij of krachtens de Zorgverzekeringswet of;

  • indien er volgens het college een aanspraak is op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling (met uitzondering van de Wmo 2015).

Jeugdhulp aan een jeugdige stopt wanneer de jeugdige 18 jaar wordt. Hierop bestaan de volgende uitzonderingen:

  • 1.

    Als de jeugdhulp is ingezet in het kader van een strafrechtelijke beslissing, vloeit de begin- en einddatum voort uit het Wetboek van Strafrecht.

  • 2.

    Als de jeugdige al jeugdhulp ontvangt en de voortzetting van deze hulp na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar noodzakelijk is, kan deze jeugdhulp ook na de leeftijd van 18 jaar nog doorlopen. Het moet daarbij gaan om jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1 van de definitie van jeugdhulp in de Jeugdwet (art. 1.1 Jeugdwet). Deze jeugdhulp eindigt in ieder geval als de jeugdige 23 jaar wordt.

  • 3.

    Als met betrekking tot de jeugdige vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, kan deze jeugdhulp ook na de leeftijd van 18 jaar nog worden ingezet. Uit de toelichting van de wetgever blijkt dat het daarbij wel moet gaan om jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1 van de definitie van jeugdhulp in de Jeugdwet (art. 1.1 Jeugdwet). Deze jeugdhulp eindigt in ieder geval als de jeugdige 23 jaar wordt.

  • 4.

    Als de jeugdhulp is gestopt, maar binnen zes maanden na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar is vastgesteld dat de hulp moet worden hervat, kan deze jeugdhulp ook na de leeftijd van 18 jaar weer gaan lopen. Het moet daarbij gaan om jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1 van de definitie van jeugdhulp in de Jeugdwet (art. 1.1 Jeugdwet). Deze jeugdhulp eindigt in ieder geval als de jeugdige 23 jaar wordt.

Als de jeugdige 18 jaar is geworden en er is geen sprake van een van de bovenstaande uitzonderingen, dan stopt de jeugdhulp en vindt een “warme” overdracht plaats naar de Wmo. De regiehouder jeugd draagt de casus dan over aan de regiehouder Wmo. De regiehouder Wmo krijgt alle relevante informatie van de casus en doet op basis daarvan – zo nodig in samenwerking met de regiehouder jeugd – onderzoek naar de mogelijkheid van passende hulp vanuit de Wmo. Als dat het geval is, vindt overdracht naar de Wmo plaats.

Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de AWBZ of Zvw, als een soortgelijke voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden verkregen, moet het college echter wel deze voorziening op grond van de Jeugdwet treffen (art. 1.2 tweede lid). Dat geldt ook indien jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing (art. 1.2, derde lid).

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken

Toegang zonder aanvraag

Het basisprincipe van de Jeugdwet en verordening is dat een voorziening tot stand komt naar aanleiding van een melding. Een melding kan door een ouder mondeling of schriftelijk worden gedaan.

De Jeugdwet legt de gemeente een jeugdhulpplicht op. Naar aanleiding van de melding moet er een afweging plaatsvinden of een voorziening moet worden geboden en – als het een individuele voorziening betreft – een aanvraag moet worden ingediend.

Wat de Jeugdwet bijzonder maakt, is dat het een kwetsbare groep betreft die voor een deel niet of beperkt zelf kenbaar kan maken wanneer er sprake is van een hulpvraag. Voor het kenbaar maken van deze hulpvraag zijn deze kinderen afhankelijk van hun opvoedomgeving. Wanneer de ouders de hulpbehoefte niet zien of kenbaar (willen) maken, moeten derden dat doen. Jeugdhulpverleners nemen in dat geval de rol van de ouders of de jeugdige over om de noodzakelijke jeugdhulp tot stand te brengen. In deze gevallen komt dus de hulp tot stand zonder aanvraag. Deze route van jeugdhulp komt in verschillende vormen voor:

  • ongevraagde hulp maar wel vrijwillige acceptatie;

  • ongevraagde hulp ter voorkoming van een traject naar de gedwongen jeugdzorg;

  • hulpverlening via het Veilig Thuis en Kindermishandeling;

  • crisisopvang / 24 uursopvang;

  • gedwongen kader (pleegzorg, jeugdzorg plus).

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders, waarvan de gemeente de hulp heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die beoordeelt op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie.

Deze afspraken hebben betrekking op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang elkaar goed op de hoogte houden van de doorverwijzing of de behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van één gezin – één regisseur – één plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd.

Er moet geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij een gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft ingesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 7). Bij een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts informeert de betrokken jeugdhulpaanbieder over de in te zetten jeugdhulp. Hiermee is de gemeente als regiehouder op de hoogte van de in te zetten hulp.

Op basis van informatie waarover de gemeente beschikt, zou – indien nodig – de vorm van jeugdhulp nog heroverwogen kunnen worden.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instellingen zijn verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instellingen in beginsel gebonden zijn aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel zou moeten uitvoeren. Dit kan de rechter juist, omdat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling die maatregel zou moeten uitvoeren. Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis (v/h het Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling AMHK)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Indien Veilig Thuis inschat dat er jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning of een vorm van (verzekerde) zorg nodig is, verwijst Veilig Thuis door naar vrij toegankelijke zorg of naar de gemeentelijke toegangsvoorziening.

Afstemming met het onderwijs

Naast de gemeentelijke jeugdhulp kan ook het onderwijs ondersteuning bieden aan de kinderen/jongeren in een gezin. Het is de verantwoordelijkheid van het onderwijs en de gemeenten dat het kind bij voorkeur in zijn eigen omgeving kan opgroeien en onderwijs kan volgen. Het onderwijs zorgt daarbij voor goed onderwijs en de gemeente zorgt voor een goede leefomgeving.

Het onderwijs biedt ondersteuning op basis van de schoolondersteuningsprofielen. Als deze ondersteuning tekort schiet, kan de school deze vragen via de samenwerkingsverbanden.

Identiteitsgebonden hulpverlening

De Jeugdwet verplicht gemeenten om rekening te houden met onder andere de gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp en te voorzien in de behoefte van de cliënt in verband daarmee.

In de Jeugdwet staat: ‘De positie van jeugdigen en ouders wordt verder vorm gegeven door de opdracht aan gemeenten om rekening te houden met de gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond, door de verplichting om waar mogelijk keuzevrijheid te bieden met betrekking tot de voorzieningen en door ingezetenen van gemeenten, met name jeugdigen en hun ouders, een rol te geven bij de voorbereiding van beleid inzake jeugdhulp, de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering en door voorschriften omtrent informatie, toestemming, dossiervorming en bescherming van de persoonlijke levenssfeer’.

Uit de Jeugdwet en de bijbehorende Memorie van Toelichting is af te leiden wat de wetgever bedoelt met ‘identiteitsgebonden hulpverlening’. De wetgever geeft aan dat het hierbij gaat om de levensovertuiging die de cliënt heeft en de waarde die de cliënt hieraan geeft. Dit kan te maken hebben met de levensbeschouwelijke, religieuze, etnische, culturele of andere overwegingen van de cliënt. Dat houdt in dat religie onderdeel kan uitmaken van het begrip ‘identiteitsgebonden’, maar dat religie niet het enige is waar de wetgever op doelt.

Voorop staat dat gemeenten een goede invulling geven aan de Jeugdwet en daarom in redelijkheid voldoende rekening houden met de behoefte van de cliënt aan identiteitsgebonden hulpverlening. In de Inkoop modellen en bij de verstrekking van pgb’s zal hier rekening mee gehouden worden.

Kwaliteit van de jeugdhulp

Op grond van artikel 2.6 van de Jeugdwet is het college verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp.

In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet staan de uniforme kwaliteitseisen voor alle aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen. Het gaat daarbij in elk geval om het volgende.

  • De norm van verantwoorde hulp, inclusief de verplichting om geregistreerde professionals in te zetten (art. 4.1.1 Jeugdwet en art. 5.1.1 lid 2 Besluit Jeugdwet.

  • Een familiegroepsplan (in de Verordening en de Nadere regels genoemd: ondersteuningsplan) (art. 4.1.2 Jeugdwet).

  • Gebruik van een hulpverleningsplan of plan van aanpak (art. 4.1.3 Jeugdwet).

  • Systematische kwaliteitsbewaking door de jeugdhulpaanbieder (art. 4.1.4 Jeugdwet).

  • Verklaring omtrent het gedrag voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering (art. 4.1.6 Jeugdwet).

  • De verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (art. 4.1.7 Jeugdwet).

  • De verplichting om een vertrouwenspersoon te garanderen (art. 4.1.9 Jeugdwet).

Daar waar de gemeente gebruik heeft gemaakt van haar regelgevende bevoegdheid en voor zover daar het begrip kwaliteit een rol speelt, wordt hier verwezen naar die specifieke bepalingen en/of de toelichting daarop.

ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Onderdeel c – andere voorziening:

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de Wet. De individuele voorzieningen en algemene voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in de artikelen 6 tot en met 9.

Onderdeel d – formele ondersteuning:

De hier bedoelde ondersteuning heeft betrekking op de ondersteuning die met een pgb bij derden wordt ingekocht. De raad stelt de pgb-tarieven voor ondersteuning vast die door derden aan de cliënt in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd. Deze derde en de cliënt hebben een overeenkomst gesloten die is goedgekeurd door het college en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De overeenkomst kan gesloten zijn met een natuurlijke persoon of met een rechtspersoon. Van formele ondersteuning bij een natuurlijke persoon kan alleen sprake zijn wanneer deze natuurlijke persoon de ondersteuning verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven kan blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en uit diploma´s of daarmee vergelijkbare ervaring. Voor alle formele ondersteuning geldt dat deze aan de kwaliteitseisen van de Wet en de gemeentelijke regelgeving moet voldoen, dus ook aan de professionele standaard die geldt voor de ondersteuning.

Een persoon die behoort tot het sociale netwerk kan in aanmerking komen voor een betaling op basis van het tarief voor formele ondersteuning als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden.

Het moet dan aantoonbaar zijn dat de jeugdige professionele jeugdhulp nodig heeft en dat deze hulp van de persoon uit het sociaal netwerk, die een hulpverlenend beroep uitoefent, tot betere en effectievere ondersteuning leidt en doelmatiger is. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven moet blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en uit diploma’s of daarmee vergelijkbare verklaring.

Onderdeel e – gebruikelijke hulp:

Gebruikelijke hulp kan gezien worden als een nadere invulling van de voorwaarde van ‘eigen kracht’. Het beginsel van ‘eigen kracht’ is een weigeringsgrond die in de Jeugdwet is opgenomen. In artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet staat namelijk dat het college geen voorziening voor jeugdhulp hoeft te treffen als de jeugdige of zijn ouders in staat zijn zelf de problemen op te lossen, eventueel met hulp van personen uit het sociaal netwerk. Dit wordt in de praktijk ‘eigen kracht’ genoemd.

Als jeugdigen/ouders een jeugdhulpvoorziening vragen voor taken waarvan het ‘gebruikelijk’ is dat de ouders dit zelf oppakken hoeft de gemeente geen jeugdhulp toe te kennen, voor zover voldoende duidelijk is dat ze die taken ook kunnen oppakken. De eigen mogelijkheden van de ouders zijn dan immers toereikend. Het beginsel van ‘gebruikelijke hulp’, is een onderdeel van de wettelijke bepaling dat het college geen jeugdhulp hoeft toe te kennen als de jeugdige of zijn ouders in staat zijn zelf de problemen op te lossen.

Artikel 2.9 sub a Jeugdwet bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. In dat kader is in artikel 9 lid 1 van de verordening bepaald dat geen jeugdhulp wordt toegekend voor taken waarvan het ‘gebruikelijk’ is dat ouders dit vanuit hun rol als verzorger van het kind zelf aan het kind bieden. De term ‘gebruikelijke hulp’ is in deze verordening gedefinieerd.

Ter uitwerking hiervan is een objectief afwegingskader vastgesteld om te beoordelen of en zo ja in hoeverre sprake is van 'gebruikelijke hulp'. De gemeente hanteert in casu de beleidsregels indicatiestelling Wlz van het CIZ ter bepaling van de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Het uitgangspunt van die richtlijn is dat de zorg die ouders volgens heersende maatschappelijke opvattingen moeten bieden aan kinderen zonder beperkingen, rekening houdend met verschillen die bij kinderen in dezelfde leeftijdscategorie bestaan, als gebruikelijk wordt geacht. In deze beleidsregels wordt benoemd dat “de criteria telkens in samenhang en gelet op de omstandigheden van het kind moeten worden beoordeeld. Zo kan een zorghandeling die naar zijn aard en omvang voor een kind van een bepaalde leeftijdsgroep gebruikelijk is, in een individuele situatie veel vaker voorkomen (frequentie) waardoor deze zorg niet geheel als gebruikelijk kan worden aangemerkt.” Deze richtlijnen bieden ook de ruimte om in de individuele situatie te beoordelen of ouders gelet op de concrete situatie ook daadwerkelijk kunnen bieden wat van hen, naar algemene maatstaven, als ouder verwacht wordt.

Voor een toelichting op Gebruikelijke hulp wordt verwezen naar bijlage 1, die is opgenomen vóór de Toelichting op deze verordening. Deze bijlage is ontleend aan de Beleidsregels indicatiestelling Wlz van het CIZ (december 2016).

Onderdeel h – informele ondersteuning:

Informele ondersteuning wordt verleend door natuurlijke personen en is ondersteuning in de zin van de Wet. Deze informele ondersteuning kan dan ook als zodanig worden geïndiceerd. De jeugdige heeft deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn. Voor het tarief bij ondersteuning door een natuurlijk persoon is van doorslaggevend belang of die ondersteuning wel of niet wordt geleverd in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning rechtstreeks moet voortvloeien uit een tussen personen bestaande relatie is geen voorwaarde voor informele ondersteuning.

Mantelzorg vloeit rechtstreeks voort uit een tussen personen bestaande relatie en wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Iemand uit zijn sociale netwerk kan informele ondersteuning leveren, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook een advertentie zetten met een ondersteuningsvraag. Wanneer vervolgens deze ondersteuning wordt geleverd door iemand die dat niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep is ook dan sprake van informele ondersteuning. Al deze ondersteuning wordt om niet geleverd op vrijwillige basis. De gemeente wil deze ondersteuning om niet en die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd, stimuleren.

Onderdeel j – persoonsgebonden budget:

De definitie van pgb is opgenomen, omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’

Het aantal definities van artikel 1 van deze Verordening is beperkt aangezien de Wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze Verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de Verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de Verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige en/of zijn ouders’. Met de aanduiding ‘de jeugdige en/of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de Wet: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de Wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1.

    Ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2.

    Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    Het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:3, tweede lid van de Awb).

Onderdeel m:

Veilig Thuis: Voorheen AMHK (Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling) zoals bedoeld in artikel 1.1 Jw. In deze bepaling wordt verwezen naar artikel 4.1.1 Wmo 2015.

HOOFDSTUK 2 – VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. In de memorie van toelichting op de Wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

De vormen van jeugdhulp zijn nader uitgewerkt in art. 2 van de Nadere Regels.

Het begrip ‘voorziening’ is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer intensieve ondersteuning. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.

Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 7) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 6) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en/of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig heeft/hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst, omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Artikel 4 Besluit weigering algemene voorziening

Toegang tot een algemene voorziening kan geweigerd worden als de jeugdige of zijn ouders niet tot de doelgroep behoren. In dat geval heeft degene die toegang wordt geweigerd er recht op deze weigering op schrift te ontvangen in een voor bezwaar vatbare beslissing. Daarmee wordt de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd.

HOOFDSTUK 3 – PROCEDURE

Artikel 5 De aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. De Verordening en Nadere regels wijken daarvan niet af.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Dit artikel bepaalt welke informatie de aanvraag moet bevatten als de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening in natura niet passend achten en in aanmerking wensen te komen voor een pgb.

Regels over de toestemming voor het verlenen van jeugdhulp zijn opgenomen in artikel 7.3.4 Jw.

Beslistermijnen Awb

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. Op grond van artikel 4:13 van de Awb dient een beschikking in ieder geval te worden gegeven binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Het uitgangspunt van de jeugdhulp is één gezin, één plan en één regisseur. De regisseur zal in de regel een ondersteuningsplan opstellen met het gezin en mogelijk medeopvoeders. Het ondersteuningsplan is de basis voor de aanvraag of kan als een aanvraag worden aangemerkt. Het maakt het ook mogelijk om de wederkerigheid van de jeugdhulp te formuleren. Niet alleen de gemeente biedt een voorziening, maar ook de ouders en of medeopvoeders gaan actief aan de slag. De actieve inzet van ouders kan voorwaardelijk zijn voor de ondersteuning vanuit de gemeente. De flexibele ondersteuning kan zonder beschikking worden ingezet.

De toekenning van jeugdhulp wordt geïnitieerd door de casemanager. In veel gevallen zal geen formele aanvraag worden ingediend en geen beschikking worden verstrekt. De toegekende jeugdhulp en het plan worden wel geregistreerd. De gemeenten schaffen hiervoor de benodigde instrumenten aan die door de professionals maar ook ouders kunnen worden gebruikt.

Alle meldingen met betrekking tot jeugdhulp worden ter afhandeling bij de casemanagers neergelegd. Dit kan worden gevolgd door een formele aanvraag. De casemanager zal deze moeten afhandelen conform de formele eisen van de Awb. De gemeente zal in veel gevallen een beschikking afgeven. Bij een afwijzing kan de aanvrager bezwaar maken en een voorlopige voorziening aanvragen conform de Awb.

Wanneer de veiligheid en welzijn van het kind er om vragen kan het nodig zijn dat de gemeente jeugdhulp inzet zonder dat er een aanvraag ligt. Naar het oordeel van professionals en deskundigen wordt dan een voorziening ingezet. Dat wil zeggen dat er sprake is van een ernstige situatie en dat het accepteren van een voorziening kan voorkomen dat een gang naar het gedwongen kader moet worden gemaakt. In dat geval is het voor de rechtsbescherming van de ouders van belang dat een beschikking wordt afgegeven.

In lid 6 wordt bepaald dat diegenen die een aanvraag indienen voor een individuele voorziening aan het college een document moeten verstrekken waarmee de identiteit van de aanvrager kan worden vastgesteld. Het betreft het in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht bedoelde document. Als de aanvrager niet in staat is een dergelijk document te verstrekken, kan het college besluiten om de hardheidsclausule volgens artikel 26 van de Verordening toe te passen. Dit kan bijvoorbeeld bij asielzoekers aan de orde zijn.

Artikel 6 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Artikel 6(gecontracteerde) jeugdhulp

Het college gaat met huisartsen en met de zorgaanbieders afspraken maken over de wijze van doorverwijzing en het aanbieden van zorg. Op basis van uitspraken van de staatssecretaris moeten we er van uit gaan dat huisartsen (en jeugdartsen en specialisten) autonoom mogen doorverwijzen en dat de aanbieders vervolgens de noodzakelijke hulp inzetten. Het beschikbaar stellen van jeugdhulp door het college zou daarmee een formaliteit worden. Hiermee wordt geen recht gedaan aan het principe van één gezin, één plan en één regisseur. Om te voorkomen dat de hulpverlening voor het kind en gezin niet integraal tot stand komt, is het nodig dat er goede afspraken worden gemaakt tussen college, huisartsen en zorgaanbieders. Deze afspraken moeten er toe leiden dat met instandhouding van de autonomie van de huisartsen de doorverwijzing en hulp tot stand komt in samenspraak met de lokale zorgstructuur. Binnen het Groninger Functioneel model betekent dit dat huisartsen en aanbieders actief gebruik moeten gaan maken van de regierol van de casemanager en de informatie- en adviesfunctie van een expertpool.

Artikel 7 Andere vormen van toegang tot de jeugdhulp

De gemeente organiseert een jeugdhulpstructuur gebaseerd op het Groninger Functioneel Model. In dat model gaan we er van uit dat toegang naar jeugdhulp zo dicht mogelijk bij het kind en gezin wordt georganiseerd en geregisseerd onder de noemer casemanagement. Hiermee geven de gemeenten vorm aan het uitgangspunt één gezin, één plan, één regisseur. Dit gebeurt ook als de toegang via de huisarts loopt. Met de huisartsen en de zorgaanbieders moeten over de uitvoering afspraken worden gemaakt. In de praktijk kunnen tussen de professionals onderling en of met de opvoeders verschillen van inzichten ontstaan over het plan en de in te zetten jeugdhulp. Daarom moeten binnen de afspraken de rollen en verantwoordelijkheden helder worden beschreven en duidelijke procesafspraken worden gemaakt.

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de Wet waarin is bepaald dat de gemeenteraad in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. De voorwaarden, beoordeling en afwegingsfactoren zijn uitgewerkt in artikel 7 van de Nadere regels.

Wanneer een individuele voorziening aangewezen is, wordt de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor Zorg in Natura of de verstrekking in de vorm van een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

Artikel 9 Voorwaarden, beoordeling en afweging toegang individuele voorziening

Het college hoeft geen voorziening voor jeugdhulp te treffen als de jeugdige of zijn ouders in staat zijn zelf de problemen op te lossen (artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet). Eventueel met inzet van gebruikelijke hulp en/of hulp van personen uit het sociaal netwerk. Dit wordt in de praktijk ook wel eigen kracht genoemd.

Een (gedeeltelijke) afwijzing van een aanvraag tot jeugdhulp omdat de eigen kracht toereikend wordt geacht, moet goed worden gemotiveerd, concreet toegespitst op de situatie van de jeugdige en de ouders. Ter invulling van het begrip eigen kracht wordt gebruik gemaakt van de term ‘gebruikelijke hulp’. Dit is gedefinieerd in artikel 1, lid 1, onder e van deze verordening. Hierbij wordt verwezen naar de bijlage. In de toelichting bij die bepaling wordt het afwegingskader verder uitgewerkt.

In het tweede lid is een bepaling opgenomen over terugwerkende kracht. Het kan namelijk voorkomen dat ouders en/of de jeugdige zelf hulp inschakelen en zich daarna pas melden bij de gemeente met het verzoek deze jeugdhulp te vergoeden. De Jeugdwet geeft geen regels voor deze situatie. Als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of de ouders een voorziening vragen, is afgerond op het moment van de melding, dan hoeft het college achteraf geen voorziening meer te verlenen. Het is namelijk de verantwoordelijkheid van jeugdigen en ouders om zich tijdig te melden. Zodat het college ook goed onderzoek kan doen naar hulpvraag. Het moment van de melding is dus bepalend. Als het hulpverleningstraject op dat moment nog loopt, moet het college wel verder onderzoek doen. Is sprake van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen dan geldt immers de jeugdhulpplicht voor het college. Het college moet aan de hand van de hulpvraag onderzoeken of en welke voorziening nodig is. Ten aanzien van de ondersteuning die al is ingezet, moet het college proberen vast te stellen in hoeverre deze hulp noodzakelijk en passend is. Kan het college deze beoordeling niet meer maken, bijvoorbeeld door tijdsverloop, dan komt dat voor risico van de jeugdige of de ouders. Als die beoordeling nog wel mogelijk is en wordt de ingezette ondersteuning wel passend en nodig gevonden, dan moet het college alsnog een voorziening treffen.

In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor de situatie dat de ingezette ondersteuning tot stand is gekomen door een verwijzing van de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts. In dat geval moet het college de voorziening toekennen. De jeugdige en/of ouders hebben zich dan immers wel tijdig gemeld bij een bevoegde verwijzer.

Artikel 10 Regels voor het pgb

Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Wet. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen ...”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt, indien de jeugdige of zijn ouders motiveren dat de individuele voorziening die door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder wordt geleverd, niet passend is.

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de Wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.

In artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet heeft de wetgever de mogelijkheid opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgeboden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Tot het sociale netwerk worden gerekende de personen uit de huiselijke kringen andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige regelmatig contacten onderhoudt zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging, etc. Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat de beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders.

In de meeste gevallen zal het daarbij gaan om informele ondersteuning, met het daarbij behorende tarief. Belangrijk is dat de veiligheid van de jeugdige altijd is gewaarborgd en dat de jeugdhulp van goede kwaliteit is. Bij de beoordeling van die veiligheid en kwaliteit dient een goede afweging te worden gemaakt of de inzet van het sociale netwerk voldoende is, of dat daarnaast nog professionele externe begeleiding/behandeling nodig is.

Ook moet worden voorkomen dat de jeugdhulp tot overbelasting leidt bij de persoon die deze verleent. Verder gelden natuurlijk de door de wet gestelde voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Voor wat betreft het in dit verband relevante begrip gebruikelijke hulp, wordt verwezen naar artikel 1 lid 1 onder e van deze Verordening en naar de bijlage bij deze Verordening.

Artikel 10 berust op artikel 2.9, onder c, van de Wet. In deze wetsbepaling staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

Uit een tweetal uitspraken (in Wmo-zaken) van de Centrale Raad van Beroep van 18 mei 2016 en 17 mei 2017 blijkt dat delegatie aan het college in dit geval niet is toegestaan. Wij hebben ervoor gekozen om in deze bepaling van de verordening zowel de grondslag voor de tarieven als de tarieven zelf op te nemen.

Als basis voor de tarieven is – zoals gezegd – in de eerste plaats een keuze gemaakt voor de zes meest voorkomende soorten jeugdhulp (productgroepen) te weten persoonlijke verzorging, begeleiding individueel/gezin, specialistische begeleiding individueel/gezin, begeleiding groep, specialistische begeleiding groep en verblijf/logeren. Daarnaast is een afzonderlijke categorie voor vervoer opgenomen. Voor elk van de zes bovengenoemde productgroepen is bepaald wat het rekenkundig gemiddelde zin-tarief is waarbij we de hoogste en de laagste inschrijving buiten beschouwing hebben gelaten. Bij het rekenkundig gemiddelde berekenen we het gemiddelde van de tarieven zelf, zonder het aantal inschrijvingen daarbij te betrekken. Hierbij is gebruik gemaakt van de tarieven zoals die resulteerden uit de door het Regionaal Inkoopbureau Groninger Gemeenten (RIGG) voor 2018 gehanteerde inschrijfprocedure.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor formele ondersteuning en een tarief voor informele ondersteuning. Voor de definitie van deze twee vormen van ondersteuning wordt verwezen naar art. 1 van de Verordening.

Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De tarieven die het college op grond van het vijfde lid heeft vastgesteld zijn in het algemeen toereikend om effectieve en kwalitatief toereikende ondersteuning in te kopen.

Voor de hiervoor genoemde categorieën is het tarief bepaald op 70% van het rekenkundig gemiddelde van de zin-tarieven waarvoor jeugdhulpaanbieders voor die betreffende categorie hebben ingeschreven met uitzondering van de hoogste en de laagste inschrijving. Hierbij is gebruik gemaakt van de tarieven zoals die resulteerden uit een door het Regionaal Inkoopbureau Groninger Gemeenten (RIGG) voor 2018 gehanteerde inschrijfprocedure.

Het tarief voor informele ondersteuning wordt vastgesteld op € 15,55. Het informele tarief voor verblijf/logeren bedraagt € 23,33 per etmaal.

Het formele tarief voor vervoer bedraagt € 5,38 (retour). Het informele tarief voor vervoer bedraagt € 2,70.

De pgb-tarieven zijn opgenomen in bijlage 2 van deze Verordening.

Indexering

Lid 8 van dit artikel maakt het voor het college mogelijk om de in deze verordening opgenomen tarieven te indexeren. Of daarvoor bijvoorbeeld de consumentenprijsindex (cpi) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt genomen, of een andere index, zoals de verhoging van het Wettelijk minimumloon (Wml) of de loonontwikkeling in de Cao’s VVT/GHZ kan per voorziening door het college worden bepaald.

HOOFDSTUK 4 – HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN CONTROLE

Artikel 12 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de Wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Lid 1

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de Wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de Wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Lid 2

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de Wet. Ook hier is de tot het pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de Wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de Wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Lid 3

Terugvordering op grond van lid 2 onder a – (verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens)

Het tweede lid regelt onder meer dat indien een jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, het college een beslissing kan herzien of intrekken, die op die onjuiste basis is genomen. Indien er bij de jeugdige of zijn ouders ook verwijtbaarheid speelt, kan het college ook terugvorderen. Het college weegt dus mee, in hoeverre verwijtbaar is, dat foute gegevens verstrekt zijn. Is er sprake van opzet, dan zal het college in elk geval terugvorderen. Bij verwijtbaarheid kan het college terugvorderen; in dat geval maakt het college een afweging, of het verstrekken van de onjuiste of onvolledige gegevens in de risicosfeer van de jeugdige of zijn ouders ligt. Dit systeem sluit aan bij het publiekrechtelijk systeem van de Awb.

Terugvordering kan ook aan de orde zijn in andere gevallen genoemd in lid 2 onder b tot en met e.

Lid 4

In het vierde lid is gekozen voor de relatief korte termijn van drie maanden, vanuit de gedachte dat jeugd en jongeren kwetsbaar zijn en er sneller ingegrepen moet kunnen worden. De intrekkingsmogelijkheid is als bevoegdheid (kan-bepaling) geformuleerd om het college de ruimte te geven naar alle omstandigheden van het geval te kijken, zonder dat het college verplicht is het pgb in te trekken. Indien de beslissing tot verlening van een pgb op basis van het vierde lid wordt ingetrokken, dan herleeft de zorgplicht van de gemeente. Het college dient de zaak opnieuw te bekijken vanuit die plicht.

Artikel 13 Toezicht

Anders dan in de Wmo 2015 (artikel 6.1) kent de Jeugdwet geen wettelijke verplichting om een toezichthouder aan te wijzen, maar sluit deze mogelijkheid ook niet uit. Met deze bepaling in de verordening wordt hiervoor alsnog een grondslag geboden. De aan te wijzen toezichthouder handelt op basis van de bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze zijn vastgelegd in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het toezicht betreft de uitvoering van de wet. Het toezicht op de kwaliteit is belegd bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).

HOOFDSTUK 5 – AFSTEMMING MET ANDERE VOORZIENINGEN

Artikel 15 Gecertificeerde instellingen

Om iedere jeugdige geschikte hulp, zorg of bescherming te bieden en een doorgaande lijn in de hulp voor de jeugdige te bewerkstelligen, is een intensieve samenwerking tussen Gecertificeerde Instellingen en gemeenten noodzakelijk. De 20 gemeenten in Groningen (na herindeling) en de Gecertificeerde Instellingen: Jeugdbescherming Noord, William Schrikker Groep, het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (LJ&R) hebben samenwerkingsafspraken gemaakt. Afgesproken is dat de GI’s werken volgens het principe één gezin, één plan, één aanspreekpunt en aansluiten op het bestaande plan van het gezinssysteem. Daartoe overleggen zij met het gemeentelijke lokale team. De gemeente blijft de procesregie houden over het één gezin, één plan, vóór, tijdens en na beëindiging van de maatregel. De inhoudelijke regie en welke jeugdhulp (aanvullend) ingezet moet worden op het moment dat een maatregel is ingezet, ligt bij de Gecertificeerde Instelling. Uitgangspunt is een zo ‘kort en licht’ mogelijke inzet van het gedwongen kader, zodat beëindiging van de maatregel en afschalen naar het lokale team mogelijk wordt.

Voor het inzetten van een pgb zijn specifieke afspraken gemaakt, waarbij het uitgangspunt is dat de jeugdreclassering en jeugdbescherming van een Gecertificeerde Instelling geen pgb inzet. In uitzonderingsgevallen kan een pgb noodzakelijk zijn voor het leveren van maatwerk. Ook hier wordt nauw samengewerkt met het lokale team.

Artikel 16 Justitiedomein

In het nieuwe jeugdhulpstelsel moeten gemeenten en de Raad voor de Kinderbescherming intensief samenwerken. De gemeente heeft, samen met de andere gemeenten in de provincie Groningen, afspraken gemaakt met de Raad voor de Kinderbescherming over de samenwerking, uitwisseling van informatie, inzet van jeugdbescherming en optreden bij crisissituaties. Deze afspraken gelden voor 2 jaar en zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst.

Professionals/gemeenten kunnen de Raad om advies vragen in situaties waarin de ontwikkeling en opvoeding worden bedreigd of als hier vermoedens van zijn. De gemeenten kunnen ook de Raad verzoeken om een onderzoek in te stellen. Hiertoe dient via het Casusoverleg Bescherming (COB) een verzoek tot onderzoek (VTO) te worden ingediend, waarbij het veiligheidsplan als vaste bijlage wordt toegevoegd, conform de afspraken hierover tussen de Raad en de Groninger gemeenten.

In het COB vindt in feite de intake van de Raad voor de Kinderbescherming plaats. Voor dit overleg wordt de verzoeker (die het VTO indient) uitgenodigd om het VTO toe te lichten en om aanvullende vragen te beantwoorden.

Artikel 18 Veilig Thuis

Veilig Thuis Groningen is de organisatie voor advies, ondersteuning en onderzoek bij huiselijk geweld en kindermishandeling in Provincie Groningen. Daarmee is Veilig Thuis Groningen een belangrijke partner in de ketenaanpak voor huiselijk geweld en kindermishandeling. In de regiovisie ‘Vaailig Thoes in regio Groningen’ is deze ketenaanpak voor Provincie Groningen weergegeven. Met de gemeenten is een raamovereenkomst afgesloten waarin de afspraken tussen Veilig Thuis en de gemeenten in Provincie Groningen zijn vastgelegd. Alle gemeenten werken op basis van het Groninger Functioneel Model met lokale basisteams. Iedere gemeente kan, in het verlengde van de raamovereenkomst, aanvullende afspraken met Veilig Thuis maken over een zo optimale mogelijke aansluiting op de werkwijze van de lokale basisteams. Deze afspraken worden in dat geval aan de raamovereenkomst toegevoegd.

Artikel 19 Onderwijs

Zowel gemeenten als schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om de individuele ondersteuning aan een kind of gezin af te stemmen met andere voorzieningen op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.

Het gaat om een gezamenlijke bestuurlijke verantwoordelijkheid dat het kind bij voorkeur in zijn eigen omgeving kan opgroeien en onderwijs kan volgen. Het onderwijs zorgt daarbij voor goed onderwijs en de gemeente zorgt voor een goede leefomgeving.

Bij interventie wordt uitgegaan van het versterken van de zgn. pedagogische civil society (het gezamenlijke opvoeden). Van belang is dat in de pedagogische civil society het initiatief bij burgers ligt en dat de rol van professionals is om te faciliteren, te ondersteunen en soms uit te lokken waarbij de nadruk op preventie ligt. We gaan uit van de eigen kracht van het gezin, de directe omgeving en het onderwijs. Op het moment dat deze basis niet voldoende ondersteuning biedt, kunnen vanuit het onderwijs en/of gemeenten aanvullende arrangementen worden ingezet. Deze arrangementen worden in afstemming en samenhang door het onderwijs en/of gemeenten aangeboden. Uitgangspunt is één kind, één gezin, één plan, één regisseur.

De arrangementen voldoen aan de volgende voorwaarden: zo vroeg-, kort-, licht- en dichtbij de jeugdigen, in het onderwijs en/of in het gezin en/of de leefomgeving, als mogelijk met een zo laag mogelijk bureaucratisch gehalte in tijd en omvang.

Zowel gemeenten en onderwijs vinden dat bij elk signaal ouders betrokken moeten worden, tenzij een reëel gevaar wordt ingeschat voor kind, leerkracht of hulpverlener. Vanaf 16 jaar is het de keuze aan de leerling of ouders betrokken worden.

Als er naast de onderwijsondersteuning ook gemeentelijke ondersteuning nodig is of reeds plaats vindt bespreekt de leerkracht of intern begeleider van de school dit met de ouder. Daarna vindt gezamenlijk overleg met de ouders, de jeugd professional en het onderwijs plaats. Samen wordt een plan gemaakt. De jeugdprofessional/casusregisseur is verantwoordelijk voor de voortgang van het (totale) plan, het onderwijs is verantwoordelijk voor de onderwijsondersteuning in het plan. Dat plan wordt samen met de ouders gemonitord en bijgesteld.

Scholen moeten zorgen voor extra ondersteuning voor kinderen met moeilijkheden op school. Zo kan een leerling begeleiding nodig hebben bij het structureren, plannen en zelfstandig maken van huiswerk, maar bijvoorbeeld ook ondersteuning in de omgang met andere leerlingen. Het kan voorkomen dat een leerling meer begeleiding nodig heeft, maar dat de school deze extra ondersteuning niet kan bieden. Dan komt de gemeente in beeld. De gemeente moet namelijk zorgen voor hulp en ondersteuning aan kinderen met alle denkbare opgroeiproblemen, psychische problemen en stoornissen. De gemeente kan dan jeugdhulp inzetten, dus ook een pgb.

Scholen hebben een zorgplicht die is gericht op onderwijs. Deze hulp is primair gericht op het leerproces. Hiervoor behoeft de gemeente in beginsel geen jeugdhulp in te zetten. Hieronder hoort bijvoorbeeld de huiswerkbegeleiding. Huiswerkbegeleiding ziet op het begeleiden van de leerling bij het structureren, plannen en zelfstandig maken van huiswerk.

Maar de grens tussen onderwijs en jeugdhulp is in dit verband niet altijd duidelijk. Zo kan de gemeente wel verantwoordelijk zijn voor begeleiding van een leerling bij omgang met andere leerlingen. Om goed vast te kunnen stellen om wat voor begeleiding het precies gaat is overleg met de ouders, de jeugdprofessional/casusregisseur en het onderwijs nodig.

HOOFDSTUK 6 – VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT

Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

HOOFDSTUK 7 – VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN EN MEDEZEGGENSCHAP

Artikel 23 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders en/of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De Wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wet is in de toelichting opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Een verdere uitwerking is te vinden in paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet.

Artikel 24 Klachtenregeling

Iemand die zich onheus behandeld voelt kan een klacht indienen bij de organisatie die verantwoordelijk is voor de betrokken medewerker. Zo heeft de gemeente een algemene klachtenregeling, gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is ook het recht neergelegd om na de behandeling van de klacht de ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen.

Laatstgenoemde regeling geldt echter alleen voor het handelen van de medewerkers van de gemeente. In het vernieuwde sociaal domein zijn echter meestal andere instellingen in beeld.

De gemeente moet er op toezien dat deze aanbieders van ondersteuning, die werken onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wettelijke eisen.

Alle aanbieders van ondersteuning en hulpverleners zijn, net als onder de oude wettelijke regelingen, verplicht een klachtenregeling te hebben. De Jeugdwet schrijft tot in detail voor aan welke eisen een klachtenregeling van instellingen moet voldoen, onder meer ten aanzien van onafhankelijkheid, afhandelingstermijnen en rapportage. De aanbieders van jeugdzorg zullen moeten nagaan of ze hun klachtenregeling moeten aanpassen aan de eisen van de Jeugdwet.

Artikel 25 Inspraak en cliëntparticipatie

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de Wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de Wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze Wet.

Lid 1

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Lid 4

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

HOOFDSTUK 8 – SLOTBEPALINGEN

Artikel 26 Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is van toepassing voor zowel de verordening als de nadere regels. Een situatie, waarin de hardheidsclausule toegepast kan worden, is bijvoorbeeld een situatie, waarbij in de toekomst op enigerlei wijze duidelijk wordt, dat strijd aanwezig is met internationale verdragen of bepalingen, die daarop gebaseerd zijn.

Artikel 27 Nadere regels

Het kan noodzakelijk zijn om nader regels te stellen over onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regels zijn aangemerkt. Dit artikel biedt de grondslag om onderwerpen uit de verordening nader uit te werken.