Regeling vervallen per 01-01-2019

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Leiden houdende regels omtrent maarschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning Leiden 2015

Geldend van 14-07-2017 t/m 31-12-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2017

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Leiden houdende regels omtrent maarschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning Leiden 2015

Verordening maatschappelijke ondersteuning Leiden 2015

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (de wet) verstaan verstaan onder:

a. algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die normaal in de handel verkrijgbaar is, ook voor mensen zonder beperking wordt aangeschaft en gebruikt en die niet aanzienlijk duurder is dan voorzieningen met vergelijkbare functies;

b. algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en gericht is op maatschappelijke ondersteuning

c. andere voorziening: voorziening op basis van een andere wet dan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

d. beschermd wonen: het bieden van onderdak en begeleiding aan personen met een psychische aandoening.

e. bijdrage: bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

f. cliënt: onder cliënt wordt in voorkomende gevallen ook verstaan degene die namens de cliënt als gemachtigde of als bevoegde wettelijke vertegenwoordiger optreedt.

g. College: Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden of een door het college gemandateerde.

h. eigen kracht: het vermogen van individuen om het leven zo optimaal mogelijk vorm te geven en problemen op te lossen of dragelijk te maken;

i. gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouder(s), inwonende kinderen of andere huisgenoten;

j. gesprek: gesprek na ontvangst van de melding in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

k. hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

l. maatwerkvoorziening: maatwerkvoorziening als bedoeld artikel 1.1.1 van de wet; op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen: 1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, 2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

m. mantelzorger: een persoon die mantelzorg in de zin van artikel 1, lid 1 van de wet biedt.

n. melding: verzoek aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet om onderzoek te doen naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.;

o. persoonlijk plan: plan waarin een cliënt de omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2.3.2. vierde lid, van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

p. persoonsgebonden budget (PGB): bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en ander maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die de cliënt van derden heeft betrokken;

q. plan: een in overleg met de inwoner samengesteld pakket van oplossingen die deelname aan het leven van alledag mogelijk maakt.

r. Uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015.

s. verslag: weergave van uitkomst van het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2, vijfde lid van de wet;

t. voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee een vergelijkbaar adequaat resultaat wordt bereikt als met een voorziening op grond van de wet;

u. wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Hoofdstuk 2 Melding en behandeling hulpvraag

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een inwoners van de gemeente bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat inwoners een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek. Het uitgangspunt is om het verzamelen van gegevens zoveel mogelijk in samenspraak met de cliënt te doen.

  • 2. Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking heeft. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een onderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5. Gesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een of meerderegesprekken tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familieof iemand uit het sociale netwerk, zo spoedig mogelijk, met in achtneming van diens persoonlijk plan voor zover aanwezig en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen inhet beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een afgestemd plan met het oog op de behoefte aan zelfredzaamheid en participatie;

    • h.

      de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Verslag

  • 1. De cliënt ontvangt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na de melding voor een schriftelijke weergave van de uitkomst van het onderzoek.

  • 2. Opmerkingen of aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd. Indien deze opmerkingen of aanvullingen daartoe aanleiding geven zal een nieuw gesprek worden gevoerd met de cliënt, waarin de aanvullingen worden meegenomen.

Hoofdstuk 3 Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening

Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Alle mogelijkheden van de cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene of andere voorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren, of te regelen dat geen behoefte meer bestaat aan een maatwerkvoorziening, worden in het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag eerst beoordeeld.

  • 3.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt.

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

  • 4.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven,of in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5.

    Bij beoordeling van de aanvraag hanteert het college in aanvulling op de voorgaande leden en op grond van artikel 2.1.2. van de wet geval de volgende criteria:

    • a.

      er is sprake van een noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

    • b.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt was redelijkerwijs niet vermijdbaar.

    • c.

      de maatwerkvoorziening was voorzienbaar, maar van de cliënt kon redelijkerwijs niet verwacht worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

    • d.

      kosten die tot op het moment van de aanvraag al zijn gemaakt, dan wel redelijkerwijs in de nabije toekomst hadden moeten worden gemaakt, worden niet vergoed.

    • e.

      als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college in beginsel de goedkoopst adequate voorziening.

  • 6.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 9. Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen onafhankelijke adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Hoofdstuk 4 Beschikking maatwerkvoorziening

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt. Ook zal worden opgenomen of er sprake is van een te betalen bijdrage en welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      de te verstrekken voorziening en het beoogde resultaat;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

Hoofdstuk 5 Maatwerkvoorziening via persoonsgebonden budget (pgb)

Artikel 11. Regels voor het pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet, voor zover de cliënt kan motiveren dat deze passend is.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door of met de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie in beginsel goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb's. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid EN/OF het vereiste opleidingsniveau EN/OF of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

  • 5. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 12 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 6. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

  • 7. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

    • a.

      deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het op grond van het derde en vierde lid gehanteerde tarief;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening en algemene voorziening

Artikel 12. Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van de algemene voorziening huishoudelijke ondersteuning ter hoogte van:

  • a.

    € 0,00 per uur voor cliënten met een inkomen tot 120% van de toepasselijke bijstandsnorm voor in de regel maximaal 125 uur per kalenderjaar;

  • b.

    € 12,60 per uur voor cliënten met een inkomen vanaf 120% van de toepasselijke bijstandsnorm, voor in de regel maximaal 125 uur per kalenderjaar.

Artikel 12a. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb's

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt vertrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is ten hoogste gelijk aan de maximale bijdrage die mogelijk is op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, waarbij geldt dat:

    • a.

      de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget nooit hoger is dan de kostprijs van de voorziening;

    • b.

      de bijdrage voor een persoonsgebonden budget ten behoeve van begeleiding en dagbesteding wordt verlaagd naar maximaal 53% van het persoonsgebonden budget indien sprake is van ondersteuning door een professional;

    • c.

      de bijdrage voor een persoonsgebonden budget ten behoeve van beschermd wonen wordt verlaagd naar maximaal 40% van het persoonsgebonden budget indien sprake is van ondersteuning door een professional.

  • 3. De kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door de opvanginstellingen Stichting De Binnenvest, Stichting Vrouwenopvang Rosa Manus en Stichting Uitgeprocedeerde Vluchtelingen vastgesteld en geïnd.

  • 5. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Hoofdstuk 7 Kwaliteitseisen aanbieders maatschappelijke ondersteuning

Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening of het pgb voor een voorziening is ingetrokken, kan deze maatwerkvoorziening of het pgb worden teruggevorderd.

  • 5. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan deze maatwerkvoorziening worden teruggevorderd.

Artikel 15. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van inwoners van Leiden die ondersteuning nodig hebben, bestaat.

Artikel 16. Financiële tegemoetkoming in de meerkosten

  • 1. Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. De tegemoetkomiong bedraagt voor:

    • a.

      vervoer per eigen auto: € 576,00 per jaar;

    • b.

      verhuiskosten: eenmalig € 1.975,00;

    • c.

      aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel: € 2.500,00 per drie jaar.

  • 3. De in het tweede lid genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2017.

  • 4. Als toepassing is gegeven aan het vorige lid, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid.

Artikel 18. Klachtregeling

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders behandelt klachten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig het geldende klachtenreglement.

  • 2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 4. Het college kan besluiten één of meerdere van de in dit artikel genoemde eisen niet of anders aan de aanbieder te stellen, indien deze niet proportioneel is in relatie tot de omvang van de organisatie van de aanbieder of de aard of omvang van de opdracht.

Artikel 19. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Door het college gecontracteerde aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle door derden te leveren diensten.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 3. Het college kan besluiten één of meerdere van de in dit artikel genoemde eisen niet of anders aan de aanbieder te stellen, indien deze niet proportioneel is in relatie tot de omvang van de organisatie van de aanbieder of de aard of omvang van de opdracht.

Artikel 20. Betrekken van inwoners bij het beleid

  • 1. Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers,bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt inwoners vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat inwoners kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

  • 5. Het college wijst de ingezetenen op de mogelijkheid initiatieven, zoals een right to challenge te ontplooien die het uitvoeren van taken van het college op grond van de wet betreffen, zoals vastgelegd in artikel 2.6.7 van de wet.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen omtrent de in lid 5 beschreven mogelijkheid om initiatieven te ontplooien.

  • 7. Ter uitvoering van lid 5 wordt aangesloten bij het gemeentelijk subsidie- en inkoopbeleid.

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De “Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2014” wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de “Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2014” totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de “Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2014” en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de “Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2014”, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van

overwegende aard leidt.

Artikel 23 Toepassen verordening en stellen nadere regels

  • 1. Indien bij het toepassen en uitvoeren van deze verordening onduidelijkheid ontstaat over het gebruik, dan zijn de in de wet opgenomen begrippen en bepalingen leidend.

  • 2. Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening kan het college van burgemeester en wethouders nadere regels stellen.

Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2017.

  • 2. Artikel 17 van deze verordening treedt pas in werking op het moment dat het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in werking treedt.

  • 3. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Leiden 2015.

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning

Algemeen

Aanleiding

De verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).

De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de decentralisatie van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) naar gemeenten. De nieuwe taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. De Wmo 2015 draagt bij aan de transformatie van het sociale domein: Dit betekent dat wanneer iemand zich meldt met een probleem wordt er bekeken wat (redelijkerwijs) verwacht mag worden van de cliënt om het probleem zelf op te lossen. Ook wordt nagegaan of er een mogelijkheid is om het sociaal netwerk te betrekken, bij het oplossen van het probleem. Als iemand niet in staat is het probleem zelf of met zijn sociale netwerk op te lossen kan gebruik worden gemaakt van een algemene voorziening. Als dat niet volstaat kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt. De algemene en maatwerkvoorziening moeten een bijdrage leveren aan de mogelijkheden om deel te namen aan het maatschappelijke verkeer en de inwoner in staat te stellen zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Maatwerk speelt een belangrijke rol in de Wmo 2015. De hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten worde op zorgvuldige wijze in beeld gebracht. Er wordt nagegaan wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk, kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Ook wordt gekeken of het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten hieraan bij kunnen dragen. Er wordt besproken of met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is. Ook wordt besproken of er sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie.

Het recht op compensatie dat bestond onder de WMO is komen te vervallen. Daar wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een procedure die goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar dat nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. Dit kan ook als de cliënt van mening is dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, Er zal getoetst worden of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.

Opdracht Wmo 2015 aan gemeenten

De Wmo 2015 draagt het gemeentebestuur op zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van haar burgers, en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Daartoe moet de gemeenteraad een beleidsplan opstellen (artikel 2.1.2. Wmo 2015) en een Verordening met daarin “de regels die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit beleidsplan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen” (artikel 2.1.3. Wmo 2015).

Verordening

De Verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de wet). Voor de uitwerking van deze bepalingen is (veelal) gebruik gemaakt van de bepalingen in de door de Vereniging van gemeenten (VNG) opgestelde modelverordening.

De verordening bepaalt:

  • 1.

    op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • 2.

    op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • 3.

    welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • 4.

    ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • 5.

    ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • 6.

    op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • 7.

    op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend;

  • 8.

    op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente;

  • 9.

    op welke wijze bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet wordt tegengegaan;

  • 10.

    op welke wijze een goede verhouding tussen de prijs en kwaliteit van de voorziening wordt gewaarborgd;

  • 11.

    dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • 12.

    de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget;

  • 13.

    dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK kunnen worden vastgesteld en geïnd;

  • 14.

    dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • 15.

    dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en wat de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • 16.

    onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

 

Overgangsrecht

 

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)

De AWBZ-aanspraken begeleiding, kortdurend verblijf, vervoer, beschermd wonen en doventolk (de zorg door een doventolk bij een gesprek in de leefsituatie) komen met ingang van 1 januari 2015 te vervallen. In de wet is vastgesteld dat de cliënt die AWBZ-zorg ontvangt op het moment waarop de aanspraak daarop als gevolg van het wetsvoorstel vervalt (1 januari 2015), gedurende de looptijd van zijn indicatie, maar uiterlijk tot en met 31 december 2015, recht houdt op die zorg die aan het AWBZ-indicatiebesluit verbonden is. Hierbij gelden dezelfde condities zoals die onder de AWBZ van toepassing waren. Dit geldt ook voor de leveringsvorm (natura of pgb) en de eigen bijdrage. Voor beschermd wonen is in afwijking van voorgaande voorzien in een overgangstermijn van vijf jaar of zoveel minder als de looptijd van het indicatiebesluit.

 

Wmo

Voor cliënten die onder Wmo (voor 1 januari 2015) voorzieningen ontvangen blijft dit zo totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken. Hierbij spelen de zorgvuldigheidsnormen die ten grondslag liggen aan het onderzoek en bij het ingrijpen in bestaande rechten en belangrijke rol.

 

Wijze van tot stand komen van de concept verordening

Deze conceptverordening is opgesteld door een werkgroep in de Leidse regio (Leiden, Leiderdorp, Oegstgeest en Zoeterwoude). De werkgroep heeft zich tot doel gesteld een werkbare en leesbare concept verordening op te stellen, die aansluit bij de verschillende beleidsplannen van de gemeenten.

De werkgroep heeft bij het opstellen van de verordening gebruik gemaakt van de door de VNG opgestelde modelverordening maatschappelijke ondersteuning 2015.

Hoewel deze conceptverordening is opgesteld in samenwerking met de gemeenten in de Leidse regio zijn uiteindelijk verschillende conceptverordeningen ontstaan. Het gaat daarbij om een conceptverordening gebaseerd op de modelverordening zoals opgesteld door de VNG (Leiden en Leiderdorp) en een conceptverordening opgesteld door de gemeenten Oegstgeest en Zoeterwoude. Door samen op te trekken in de uitwerking van de Beleidsregels Wmo en de eerder in samenwerking opgestelde Beleidsplannen is er geen sprake van grote inhoudelijke verschillen bij het uitvoeren van het beleid op basis van de verschillende conceptverordeningen.

 

Participatie

In de periode voorafgaand aan het opstellen van de conceptverordening is veel aandacht geweest voor publieksparticipatie. Inwoners van de gemeenten in de Leidse regio, partners en cliënten is actief gevraagd mee te denken, door het inzetten van denktanks en focusgroepen.

 

Afstemming met de Verordening Jeugdhulp

De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de omvangrijke decentralisatie in het sociale domein op de beleidsterreinen: jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning en werk en inkomen (participatie). Op elke van deze beleidsterreinen zal vernieuwde wetgeving leiden tot het opstellen van nieuwe verordeningen. De werkgroep die deze verordening heeft opgesteld had als opdracht een verordening te maken voor de Wmo 2015. Tijdens het opstellen heeft de werkgroep in het achterhoofd gehouden dat opbouw en systematiek van de verordening zodanig is dat zij zowel voor Wmo 2015 als voor jeugdhulp vergelijkbaar kan zijn.

 

Opbouw van de conceptverordening

De Wmo 2015 en het beleidsplan geven de kaders voor deze verordening. Er is gestreefd naar een opzet van de verordening die leesbaar en overzichtelijk is voor inwoners. De verordening geeft daarom een totaalbeeld van de toegang tot maatwerkvoorzieningen. Daarom is op onderdelen gekozen voor de uitgebreide variant die de VNG modelverordening biedt. Ook is de conceptverordening zo veel mogelijk opgebouwd in de volgorde van handelen in geval van een melding en aanvraag.

 

Evaluatie

In de concept verordening is geen bepaling opgenomen voor evaluatie omdat op grond van de Wmo 2015 de gemeente verplicht wordt om structureel te monitoren en te rapporteren aan het Ministerie van Vws. De verordening is een uitwerking van het beleidsplan: Invoering Wmo 2015. Evaluatie van de verordening vindt feitelijk plaats bij de evaluatie van het beleidsplan.

 

Artikelgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze Verordening. Voor de duidelijkheid zijn enkele definities toch in de Verordening opgenomen. Hieronder worden enkele definities nader toegelicht.

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

a. algemeen gebruikelijke voorziening: ditis bijvoorbeeld een elektrische fiets. Dit betreft voorzieningen die in principe voor iedereen beschikbaar zijn, of iemand nu wel of geen beperking ervaart. Hoewel het voor kan komen dat ze specifiek voor een beperking worden aangeschaft, worden ze vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter niet vergoed. Voorbeelden zijn de rollator, een personenauto, een verhoogd toilet, thermostatische kraan en zonwering.

 

b. algemene voorziening: Dit is een aanbod aan activiteiten of diensten, waarin door de gemeente wordt voorzien, maar die voor iedereen toegankelijk is (eventueel na een lichte toegangstoets).

 

f. Bijdrage: voorheen werd dit de eigen bijdrage genoemd. De Wmo 2015 spreekt van een bijdrage in de kosten. De bijdrage wordt nader uitgewerkt in hoofdstuk 6 van deze Verordening.

 

i. Eigen kracht:wordt over het algemeen gebruikt zonder definitie of omschrijving. Meestal verwijst eigen kracht naar talenten en mogelijkheden van mensen om zelf oplossingen te vinden voor problemen. Vaak wordt benadrukt dat ook mensen met beperkingen talenten en mogelijkheden hebben en dat daar onvoldoende aandacht voor is. Door hier ruimte en aandacht aan te geven kunnen mensen hun eigen kracht benutten en vergroten. Dit wordt ook wel empowerment genoemd. Het begrip eigen kracht is onder meer bekend van de Eigen Kracht Conferenties. De twee centrale uitgangspunten van Eigen Kracht Conferenties zijn: (1) dat mensen het vermogen en het recht hebben om zelf oplossingen voor hun problemen te bedenken, en (2) dat ieder mens mensen om zich heen heeft die met hem of haar mee willen denken om een plan te maken. Vaak kunnen mensen met hun netwerk niet alleen bedenken wat er in een bepaalde situatie nodig is, maar ook veel doen om die oplossingen te realiseren. Eigen Kracht verwijst dan naar het vermogen van mensen om zelf, samen, oplossingen te bedenken voor hun eigen problemen en deze deels ook zelf uit te voeren. In onder meer de maatschappelijke opvang worden krachtgerichte methoden steeds meer toegepast. In deze methoden wordt consequent uitgegaan van de eigen kracht van mensen. Binnen deze methoden worden de volgende dimensies van eigen kracht onderscheiden:

• Persoonlijke eigenschappen: ik ben …

• Talenten en vaardigheden: ik kan …

• Zingeving: ik wil …

• Krachten en mogelijkheden in de omgeving: ik heb ...

• Kennis en ervaring: ik weet …

 

j. Gebruikelijke hulp: Van gebruikelijke hulp is sprake indien een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht hulp te bieden of taken over te nemen. Huishoudelijk werk, administratie, financiën maar ook begeleiding bij bijvoorbeeld (ziekenhuis)bezoek vallen onder gebruikelijke hulp. Bij de bepaling of sprake is van gebruikelijke hulp wordt rekening gehouden met de leeftijd en daarmee samenhangende geestelijke of lichamelijke (over)belasting van de huisgeno(o)t(en). Onder een huisgenoot wordt verstaan een persoon die een huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het leveren van gebruikelijke hulp.

 

k. gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren.

 

m. maatwerkvoorziening:op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 1.

    ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

  • 2.

    ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;

  • 3.

    ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

 

Onderstaand wordt een aantal begrippen weergegeven die niet nader zijn gedefinieerd in de Verordening, maar voor de leesbaarheid van deze Verordening van belang zijn:

 

aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

maatschappelijke ondersteuning:

1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving, 3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening; zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Hoofdstuk 2 Melding en behandeling hulpvraag

Artikel 2. Melding hulpvraag Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen.In de wet is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

Nadat een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoekt het college deze melding. Ook wordt in de verordening bepaald dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

 

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.

 

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

 

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

 

Artikel 3. Onafhankelijke cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt gratis is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering en kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

 

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

 

Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

In het formulier is opgenomen dat het mogelijk is een persoonlijk plan te overhandigen dat bij het onderzoek zal worden betrokken.

 

Artikel 5. Inhoud van het gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen.In de wet is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.Belangrijk is om niet direct alles vast te leggen in regels en procedures, maar aandacht te behouden voor het in gesprek blijven met elkaar.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen. Het gesprek vindt zo mogelijk bij decliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Tevens is in het artikel overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

 

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet volledig plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

 

Artikel 6. Verslag van het gesprek

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

 

Het eerste lid borgt dat altijd een verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

 

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft.

 

Indien de cliënt het niet eens is met de inhoud van het verslag, kunnen opmerkingen worden toegevoegd. Indien de cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, kan hij alsnog een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening.

Het is mogelijk voor de cliënt om aanvullingen te doen op het gesprek en de eventueel geboden maatwerkvoorziening. Het is en blijft daarom mogelijk om na afloop van het gesprek nog aanvullingen te doen en nogmaals in gesprek te gaan met de consulent. De vernieuwde uitkomst van dat gesprek of die aanvullingen zullen dan weer worden uitgewerkt en aan de cliënt worden toegestuurd.

 

De opmerkingen en aanvullingen zullen worden meegewogen en kunnen leiden tot een andere uitkomst van het gesprek.

 

Hoofdstuk 3 Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening

 

Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

Ook is in de wet bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Het college moet binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking afgeven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

 

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

 

Artikel 8.Criteria voor een maatwerkvoorziening

De raad moet bij verordening aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente, maar ook per inwoner kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

 

Artikel 9. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

 

 

Hoofdstuk 4 Beschikking maatwerkvoorziening

 

Artikel 10. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst, en gemotiveerd door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK. Wel wordt opgenomen of er sprake is van een bijdrage in de kosten.

 

 

Hoofdstuk 5 Maatwerkvoorziening via persoonsgebonden budget (pgb)

 

Artikel 11. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). Het toekennen van het pgb is ruimer opgevat dan in de wet wordt aangegeven; iedereen heeft de mogelijkheid te kiezen voor een pgb, wanneer de motivatie hiervoor bij het college kenbaar is gemaakt. Hiervoor is het niet verplicht eerst te motiveren dat de door een aanbieder geleverde maatwerkvoorziening niet passend is voor hem.

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

 

Het vijf lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen twaalf maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen.

 

Ten aanzien van het zevende lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit (2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet) weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

 

 

Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening en algemene voorziening

 

Artikel 12. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening(artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt.

Het Rijk heeft bepaald dat voor rolstoelen en voor kinderen tot 18 jaar ook voor hulpmiddelen verstrekt onder de WMO geen bijdrage mag worden gevraagd.

 

Hoofdstuk 7. Kwaliteitseisen aanbieders maatschappelijke ondersteuning

 

Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

 

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. In het eerste lid zijn een aantal kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

 

 

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

 

Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het vijfde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

 

Artikel 15. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

 

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

Artikel 16. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Dit artikel heeft betrekking op de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg), en de compensatieregeling eigen bijdrage chronisch zieken en gehandicapten (CER). Daarnaast gold onder de Wmo een aantal financiële tegemoetkomingen, bijvoorbeeld de verhuiskostenvergoeding, die niet ongewijzigd voortgezet kunnen worden onder de Wmo 2015, maar waarvan de gemeente Leiden van mening is dat ze gehandhaafd moeten worden. Het college heeft op basis van dit artikel die mogelijkheid. Het college kan tevens nadere regels opstellen voor de financiële tegemoetkoming.

De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.

 

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 18. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan niet tevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

In Leidse regio-verband wordt een werkwijze bij klachten uitgewerkt. Deze zal er op gericht zijn om klachten zoveel mogelijk via persoonlijk contact te voorkomen. Mocht er toch een klacht ontstaan, dan is mediation een vorm om samen met de betreffende cliënt tot een oplossing te komen. Als ook dat niet tot het gewenste resultaat leidt, dan kan een cliënt terecht bij een onafhankelijke commissie.

 

Artikel 19. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 20. Betrekken van inwoners bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Artikel 2.6.7 lid 1 Wmo 2015 maakt het mogelijk dat ingezetenen en maatschappelijke initiatieven in aanmerking komen voor het uitvoeren van taken op grond van de Wmo 2015. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke eisen gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke initiatieven laten uitvoeren van taken van het college en op welke wijze en aan de hand van welke criteria de effecten worden geëvalueerd.

Hiermee wordt het, naar Brits voorbeeld, mogelijk dat een ‘right to challenge’ wordt toegepast. Het College hecht veel waarde aan initiatieven van inwoners en wil graag dat deze initiatieven ook tot uiting komen. Daarom moeten inwoners de gemeente kunnen uitdagen om (een deel van) de maatschappelijke ondersteuning, beter uit te voeren dan de gemeente dat doet. of de door de gemeente gecontracteerde maatschappelijke partners. Door deze mogelijkheid ook in de verordening op te nemen onderstreept het College het belang van inwoners die initiatief nemen.

 

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie inleiding, toelichting en de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).

 

Artikel 22. Hardheidsclausule

Dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om van deze verordening af te wijken in zeer schrijnende gevallen waarvoor geen passende voorziening volgens de regelgeving mogelijk is. De hardheidsclausule kan dan door het college van burgemeester en wethouders ingezet worden bij uitzonderingsgevallen.

 

Artikel 23. Toepassen verordening en stellen nadere regels

Omdat de interpretatie van de verordening tot misverstanden kan leiden is in lid 1 van dit artikel geregeld dat bij dergelijke misverstanden moet worden teruggegrepen naar de Wmo 2015 (inclusief memorie van toelichting). Zo kan worden achterhaald wat er precies met een bepaald woord of bepaalde term wordt bedoeld.

In lid 2 geeft de raad aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening.

 

Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel regelt de inwerkingtreding en de citeertitel. De verordening dient voor 1 november 2014 te zijn vastgesteld door de raad. De verordening treedt in werking op de dag dat de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 in werking treedt, overeenkomstig artikel 8.11 van de wet.

Het tweede lid regelt hoe deze verordening geciteerd kan worden.