Regeling vervallen per 01-04-2018

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-03-2018

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL 2015

De raad van de gemeente Nieuwegein;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 18 november 2014,

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

gelet op de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet;

gelet op artikel 4, tweede lid en artikel 5, eerste en derde lid van de Gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom;

besluit vast te stellen de ‘Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL 2015’ .

Artikel 1 Begrippen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • b.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

    • c.

      Algemeen bestuur: het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom;

    • d.

      Dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom;

    • e.

      Belanghebbende: iemand die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW respectievelijk de IOAZ;

    • f.

      Uitkering: een uitkering op grond van de IOAW respectievelijk de IOAZ;

    • g.

      Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5 lid 4 IOAW respectievelijk IOAZ;

    • h.

      Grondslag: de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk IOAZ.

    • i.

      Verlaging: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 IOAW respectievelijk IOAZ;

    • j.

      WIL: Werk en Inkomen Lekstroom

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Hiervan wordt verslag gedaan.

  • 2. Het naar voren brengen van de zienswijze van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich hiertegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het bevoegd gezag of een derde aan wie het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 7 van de Participatiewet werkzaamheden heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken, als bedoeld in artikel 17 van de wet, of;

    • d.

      het dagelijks bestuur het naar voren brengen van de zienswijze niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

    • e.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken;

    • f.

      belanghebbende niet binnen een redelijke termijn (twee weken) heeft gereageerd op het verzoek zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3. Bij een afstemming van 20% of hoger wordt de gelegenheid tot het naar voren brengen van een zienswijze in elk geval gegeven.

Artikel 4 Afzien van verlaging

  • 1. Het dagelijks bestuur ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      De gedraging meer dan één jaar voor constatering heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Wanneer het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

De verlaging wordt opgelegd met ingang van:

de ingangsdatum van de uitkering, wanneer een gedraging heeft plaatsgevonden voordat het recht op uitkering is ingegaan, of;

de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarin de beschikking tot het opleggen van de verlaging is afgegeven.

Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging alsnog gerealiseerd worden door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering.

Indien een verlaging niet of niet volledig is uitgevoerd met toepassing van lid 1 of lid 2 vanwege intrekking of beëindiging, kan wanneer belanghebbende binnen twaalf maanden na intrekking of beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt, rekening worden gehouden met het verwijtbare gedrag. De aanvraag dient bijgeval rechtstreeks verband te houden met het verwijtbare gedrag.

Artikel 6 Samenloop

  • 1. In geval van één gedraging waarbij meerdere verplichtingen worden geschonden, waarbij verlaging van verschillende hoogten kunnen worden opgelegd, wordt de hoogste verlaging opgelegd.

  • 2. In geval van meerdere gedragingen waarbij meerdere verplichtingen worden geschonden, waarbij verschillende verlagingen kunnen worden opgelegd, worden de percentages bij elkaar opgeteld (tot een maximum van 100%).. Alleen wanneer zeer dringende redenen zich daartegen verzetten kunnen de verlagingen na elkaar worden opgelegd.

  • 3. Indien het dagelijks bestuur de uitkering op grond van artikel 20 eerste lid IOAW of artikel 20 tweede lid IOAZ, blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 7 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2°.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het bestuur aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 3°.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    4°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d.

    derde categorie:

    • 1°.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2°.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3°.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 4°.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 8 Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 7 wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50 procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100 procent van de grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Artikel 9 Recidive en volharding

  • 1. Wanneer de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, wordt de verlaging als bedoeld in artikel 8 a en b verdubbeld in hoogte. Bij een verlaging uit de derde categorie wordt de duur verdubbeld.

  • 2. Wanneer belanghebbende zich vervolgens opnieuw binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit, waarbij de verlaging wordt opgelegd zoals bedoeld in lid 1, schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, wordt de verlaging die is opgelegd vanwege recidive (zoals bedoeld in lid 1) verdubbeld tot een maximum van 100%. Bij herhaling wordt vervolgens steeds de duur verdubbeld. Bij een maatregel uit de derde categorie wordt steeds de duur verdubbeld.

Artikel 10 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      20% van de grondslag gedurende een maand, bij verbale uitingen of gedragingen zoals schelden of bedreigen in het algemeen;

    • b.

      30% van de grondslag gedurende een maand, bij schade aan eigendommen of goederen in gebruik bij het dagelijks bestuur;

    • c.

      50% van de grondslag gedurende een maand, bij verbale gedragingen (zoals schelden, beledigen) tegen de persoon;

    • d.

      100% van de grondslag gedurende een maand, bij mondelinge of schriftelijke bedreiging gericht tegen de persoon;

    • e.

      100% van de grondslag gedurende een maand bij lichamelijk geweld, al dan niet met letsel tot gevolg.

  • 2. Het dagelijks bestuur houdt rekening met de ernst van het wangedrag, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. Naast de verlaging kan door of namens het dagelijks bestuur aangifte worden gedaan bij de politie en/of kan de toegang tot het gebouw van Werk en Inkomen Lekstroom worden ontzegd. De duur van de ontzegging is gekoppeld aan de ernst van het wangedrag.

  • 4. Indien de belanghebbende zich opnieuw zeer ernstig misdraagt gelden de bepalingen van artikel 9. Hierbij geldt echter geen verjaringstermijn.

Artikel 11 Mislopen voorliggende voorzieningen

  • 1. Als door eigen toedoen geen gebruik wordt of kan worden gemaakt van een voorliggende voorziening wordt een verlaging opgelegd van 50% van de grondslag gedurende een maand, indien ten gevolge van de gedraging uitkering wordt aangevraagd en toegekend.

  • 2. Artikel 9 is van toepassing. Hierbij geldt geen verjaringstermijn.

Artikel 12. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het bestuur de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 13. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1. Het bestuur kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. Het bestuur kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 14 Intrekken oude verordening

De Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL, vastgesteld op 24 april 2013 wordt ingetrokken

Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014.
de griffier de voorzitter

TOELICHTING

Algemene toelichting

Sinds 1 juli 2010 hebben de gemeenten de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeenten ergo de WIL moet het beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de uitkering.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Dit kan zowel in persoon als schriftelijk. Het tweede lid bepaalt dat in de onderdelen a tot en met f beschreven situaties geen zienswijze van de belanghebbende behoeft te worden ingewonnen.

Het derde lid bepaalt ten slotte dat als de maatregel 20% of meer bedraagt, er altijd een zienswijze wordt gevraagd.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen (eerste lid)

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 9 van deze verordening). Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 4 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het dagelijks bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de WIL overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (tweede en derde lid)

In artikel 4 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 derde lid van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 9 van deze verordening.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het opleggen van een afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering te verlagen. In die gevallen dient de verlaging (het afstemmingsbesluit) met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie tweede lid). Het besluit tot verlaging dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 25 lid 2 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Artikel 6 Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (eerste lid).

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, tweede lid). In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het bestuur in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het bestuur in dit geval nog een of meer verlagingen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het dagelijks bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het dagelijks bestuur concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast.

Artikel 7 Categorieën

De artikelen 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 8 Hoogte en duur van de maatregel

Zie de toelichting bij artikel 7

Artikel 9 Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Is sprake van een herhaalde recidive, dan wordt de maatregel verdubbeld tot maximaal 100%, daarna wordt telkens de duur van de maatregel verdubbeld.

Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het bestuur kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het dagelijks bestuur omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het dagelijks bestuur en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de IOAW en IOAZ rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Artikel 11. Mislopen voorliggende voorzieningen

Aan de uitkering ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op een uitkering. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op uitkering te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op uitkering, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op uitkering):

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 7 van deze verordening.

Artikel 12. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het bestuur is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het bestuur concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 13. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het bestuur de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • c.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het bestuur de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het bestuur de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.

Artikel 14. Intrekken oude verordening

Behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel

Behoeft geen verdere toelichting.