Regeling vervallen per 01-01-2024

Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant houdende regels ter bescherming van de natuur Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

Geldend van 06-09-2018 t/m 08-03-2019

Intitulé

Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant houdende regels ter bescherming van de natuur Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten op 7 december 2010 de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant, op 1 juli 2014 de Beleidsregel Natuurbeschermingswet 1998 beregenen uit grondwater en op 8 juni 2015 de Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte PAS segment 2 Noord-Brabant hebben vastgesteld;

Overwegende dat die beleidsregels de uitwerking vormden van de beleidsvrijheid die aan Gedeputeerde Staten was toegekend in de Natuurbeschermingswet 1998 en de daarop gebaseerde regelingen;

Overwegende dat op 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming in werking treden en daarmee de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en Faunawet en de Boswet worden ingetrokken en de daarop gebaseerde regelingen van rechtswege komen te vervallen;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 1.3 van de Wet natuurbescherming, 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming en 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, juncto artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, bevoegd zijn voor het verlenen van toestemmingsbesluiten, instemmingsbesluiten en het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen met betrekking tot Natura 2000-gebieden;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, bevoegd zijn om vergunningen te verlenen met betrekking tot Natura 2000-gebieden;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid en 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, bevoegd zijn ontheffingen te verlenen met betrekking tot de bescherming van soorten;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bevoegd zijn tegemoetkomingen in faunaschade te verlenen;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming en de artikelen 8.4 en 8.6, onder a, van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, bevoegd zijn een verbod op te leggen, ontheffingen te verlenen of verplichtingen op te leggen met betrekking tot houtopstanden;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten het wenselijk achten vast te leggen op welke wijze zij aan die bevoegdheden uitvoering geven, zodat alle betrokkenen daar in hun beleid, besluitvorming en bij hun initiatieven rekening mee kunnen houden;

Overwegende dat Gedeputeerde Staten daarbij het bestaande uitvoeringsbeleid met betrekking tot natuur wensen voort te zetten;

Besluiten vast te stellen de volgende beleidsregel:

§ 1 Toedeling ontwikkelingsruimte PAS

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    grenswaarde: grenswaarde stikstofdepositie als bedoeld in artikel 2.12 Besluit natuurbescherming;

  • b.

    inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer;

  • c.

    kritische depositiewaarde: grenswaarde voor stikstofbelasting waarboven kans bestaat op negatieve effecten op de natuur;

  • d.

    naderende overbelasting: belasting waarbij de totale stikstofdepositie van maximaal 70 mol per hectare per jaar onder de kritische depositiewaarde wordt genaderd;

  • e.

    ontwikkelingsruimte: ontwikkelingsruimte als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit natuurbescherming;

  • f.

    PAS-programmaperiode: de periode waarvoor het Programma Aanpak Stikstof geldt;

  • g.

    prioritaire projecten: projecten of andere handelingen ,die afzonderlijk of per categorie zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling natuurbescherming;

  • h.

    segment 1: deel van de ontwikkelingsruimte dat beschikbaar is voor prioritaire projecten;

  • i.

    segment 2: ontwikkelingsruimte die resteert na aftrek van ontwikkelingsruimte die is gereserveerd voor toestemmingsbesluiten die betrekking hebben op prioritaire projecten;

  • j.

    toestemmingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming;

  • k.

    onderhoud: onderhoud als bedoeld in artikel 15 van de Wegenwet;

  • l.

    veehouderij: agrarische bedrijfsvoering met als hoofdactiviteit het houden van vee, pluimvee of pelsdieren voor zover gehouden voor gebruiks- of winstdoeleinden;

  • m.

    weg: openbare weg als bedoeld in artikel 1 van de Wegenwet, waarvoor het Rijk, een provincie, een waterschap of een gemeente de belangen ingevolge artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fiets- en voetpaden, parkeer-, carpool-, bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen;

Artikel 1.2 Reikwijdte

  • 1. Gedeputeerde Staten nemen deze paragraaf in acht bij toestemmingsbesluiten met betrekking tot projecten en andere handelingen, waarvoor een beroep wordt gedaan op:

    • a.

      segment 1;

    • b.

      segment 2.

  • 2. Gedeputeerde Staten handelen overeenkomstig deze paragraaf bij:

    • a.

      verzoeken tot afgifte van een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, juncto artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, waarbij een beroep wordt gedaan op segment 1 of segment 2;

    • b.

      verzoeken om instemming als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet natuurbescherming, voor initiatieven in Noord-Brabant, waarbij een beroep wordt gedaan op segment 2.

Artikel 1.3 Uitgangspunten toedeling segment 1

  • 1. Gedeputeerde Staten delen bij een toestemmingsbesluit aan een project of andere handeling niet meer dan 1,00 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toe uit segment 1 per PAS-programmaperiode.

  • 2. In afwijking van het eerste lid delen Gedeputeerde Staten bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 2,00 mol stikstof per hectare per jaar toe aan ontwikkelingsruimte, indien uit een overgelegd plan blijkt dat de in de aanvraag opgenomen maatregelen, wat stikstofdepositie betreft, in samenhang bekeken met andere afwegingsfactoren, het beste alternatief zijn.

  • 3. De ontwikkelingsruimte, als bedoeld in het eerste en tweede lid, heeft enkel betrekking op de belasting van de hectares waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijke habitat of stikstof gevoelige habitat van een soort voorkomt en waarbij sprake is van een overbelasting van stikstofdepositie of naderende overbelasting.

  • 4. Gedeputeerde Staten toetsen het plan, bedoeld in het tweede lid, aan de volgende vereisten:

    • a.

      ten aanzien van de emissie en depositie van stikstof is een beschrijving gegeven van de onderzochte redelijke alternatieven die relevant zijn voor het voorgestelde project of andere handeling en de specifieke kenmerken ervan;

    • b.

      de belangrijkste redenen voor het selecteren van de gekozen optie zijn opgenomen, met inbegrip van een vergelijking van de effecten in samenhang met ander afwegingsfactoren.

  • 5. Gedeputeerde Staten beoordelen of bij de beschrijving van de alternatieven, bedoeld in het vierde lid, onder a, in ieder geval aandacht is besteed aan de volgende aspecten:

    • a.

      de technische en bedrijfseconomische haalbaarheid;

    • b.

      de maatregelen die getroffen worden om de stikstofdepositie of de gevolgen daarvan zo laag mogelijk te houden ten aanzien van:

      • 1°.

        de inrichting van het terrein;

      • 2°.

        de uitvoering van het project of andere handeling;

      • 3°.

        de keuze van energietoepassingen voor verwarming, intern en extern transport en productie.

  • 6. Bij het bepalen van de maximale ontwikkelingsruimte als bedoeld in het eerste en tweede lid, laten Gedeputeerde Staten buiten beschouwing de depositie als gevolg van het verkeer ten gevolge van het project of andere handeling op de weg.

  • 7. In afwijking van het tweede lid, kan meer ontwikkelingsruimte worden toegedeeld indien een plan wordt overgelegd dat voldoet aan de in het derde tot en met vijfde lid gestelde voorwaarden en het projecten of andere handelingen betreft die:

    • a.

      betrekking hebben op het verkeer op wegen; of

    • b.

      gelegen zijn binnen het prioritaire project Cranendonck Duurzaam Industriepark.

Artikel 1.4 Uitgangspunten toedeling segment 2

  • 1. Gedeputeerde Staten delen bij een toestemmingsbesluit aan een project of andere handeling niet meer dan 2,00 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toe uit segment 2 per PAS-programmaperiode.

  • 2. De ontwikkelingsruimte, als bedoeld in het eerste lid, heeft enkel betrekking op de belasting van de hectares waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijke habitat of stikstof gevoelige habitat van een soort voorkomt en waarbij sprake is van een overbelasting van stikstofdepositie of naderende overbelasting.

  • 3. Gedeputeerde Staten delen ontwikkelingsruimte als bedoeld in het eerste lid uitsluitend toe,

    • a.

      aan een veehouderij: indien deze voldoet aan de emissie-eisen voor ammoniak per diercategorie uit het Besluit emissiearme huisvesting zoals dat luidt op moment van de aanvraag voor een toestemmingsbesluit;

    • b.

      aan een andere dan de onder a bedoelde inrichting: indien ten behoeve van de wijziging of uitbreiding van de inrichting in ieder geval alle energiebesparende maatregelen zijn genomen die een terugverdientijd hebben van 6 jaar of korter, waarbij slechts de wijziging of uitbreiding in aanmerking wordt genomen die geldt ten opzichte van de laatst vergunde of gemelde situatie voor deze inrichting op grond van de bij of krachtens de Wet natuurbescherming of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldende bepalingen.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, delen Gedeputeerde Staten bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 0,05 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toe uit segment 2 per PAS-programmaperiode, bij ontvankelijke aanvragen:

    • a.

      die voor 1 januari 2017 zijn ingediend;

    • b.

      die betrekking hebben op een project of andere handeling, waarvan de stikstofdepositie betrekking heeft op een Natura 2000-gebied waarin een van de volgende habitattypen is aangewezen:

      • 1°.

        H7110A - actieve hoogvenen (hoogveenlandschap);

      • 2°.

        H7120ah/ZGH7120ah - herstellende hoogvenen (actief hoogveen);

      • 3°.

        H3110 - zeer zwakgebufferde vennen; en

    • c.

      waarbij op het moment van de ontvankelijke aanvraag de grenswaarde van het Natura 2000-gebied wordt overschreden.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, delen Gedeputeerde Staten, bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 0,05 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toe uit segment 2 per PAS-programmaperiode bij ontvankelijke aanvragen:

    • a.

      die vanaf 1 januari 2017 zijn ingediend; en

    • b.

      die betrekking hebben op een project of andere handeling, waarvan de stikstofdepositie betrekking heeft op een Natura 2000-gebied waarin een van de volgende habitattypen is aangewezen:

      • 1°.

        H7110A - actieve hoogvenen (hoogveenlandschap);

      • 2°.

        H7120ah/ZGH7120ah - herstellende hoogvenen (actief hoogveen);

      • 3°.

        H3110 - zeer zwakgebufferde vennen.

  • 6. Het bepaalde in het vierde en vijfde lid is niet van toepassing op aanvragen voor een toestemmingsbesluit:

    • a.

      met betrekking tot een project of andere handeling waarvoor Gedeputeerde Staten al ingestemd hebben met een verzoek om saldering op grond van:

      • 1°.

        de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant;

      • 2°.

        de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013;

    • b.

      voor onderhoudswerkzaamheden aan wegen en verkeerskundige maatregelen bij wegen en daarmee samenhangende activiteiten.

Artikel 1.5 Cumulatiebepaling

Ingeval het project of de andere handeling, bedoeld in de artikelen 1.3 en 1.4, betrekking heeft op een inrichting, gelden de in die artikelen genoemde waarden van 1,00, 2,00 respectievelijk 0,05 mol stikstof per hectare per jaar per PAS-programmaperiode in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, met inbegrip van projecten en handelingen in de PAS-programmaperiode waarop het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, ingevolge artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming, niet van toepassing is.

Artikel 1.6 Intrekken of wijzigen toestemmingsbesluit

Gedeputeerde Staten kunnen, indien het project of de andere handeling waarvoor ontwikkelingsruimte uit segment 1 of segment 2 is toegedeeld niet is gerealiseerd onderscheidenlijk is verricht, binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het toestemmingsbesluit waarbij de ontwikkelingsruimte is toegedeeld, het door hen hiervoor vastgestelde toestemmingsbesluit, al dan niet gedeeltelijk, intrekken of wijzigen, of, indien het om een omgevingsvergunning gaat, burgemeester en wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, juncto artikel 2.2aa van Besluit omgevingsrecht, al dan niet gedeeltelijk, in te trekken of te wijzigen.

Artikel 1.7 Volgorde afhandeling toedeling segment 2

  • 1. Gedeputeerde Staten delen de ontwikkelingsruimte uit segment 2 toe op volgorde van datum en tijdstip van ontvangst van de volledige en ontvankelijke aanvraag voor een toestemmingsbesluit.

  • 2. Bij binnenkomst via de post geldt als tijdstip van ontvangst 12.00 uur.

Artikel 1.8 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen deze paragraaf buiten toepassing laten of daarvan afwijken, wanneer onverkorte toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met deze paragraaf te dienen doelen.

§ 2 Gebiedsbescherming

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

  • a. gebied van communautair belang: gebied als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn;

  • b. Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1.1,eerste lid van de wet;

  • c. PAS: programmatische aanpak stikstof

  • d. Habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;

  • e. Vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009, inzake het behoud van de vogelstand;

  • f. wet: Wet natuurbescherming.

Artikel 2.2 Toepassing Europese referentiedata

Bij de beoordeling van een aanvraag voor een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, hanteren Gedeputeerde Staten referentiedata, indien het betreft:

  • a.

    niet stikstof gerelateerde onderdelen; of

  • b.

    stikstofeffecten op voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, die niet zijn opgenomen in de PAS.

Artikel 2.3 Referentiedata

Gedeputeerde Staten toetsen de gevallen, bedoeld in artikel 2.2, aan de volgende referentiedata:

  • a.

    voor gebieden ter uitvoering van de Habitatrichtlijn:

    • 1°.

      7 december 2004; of

    • 2°.

      de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard, voor zover die verklaring heeft plaatsgevonden na 7 december 2004;

  • b.

    voor gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn:

    • 1°.

      10 juni 1994; of

    • 2°.

      de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen, voor zover die aanwijzing heeft plaatsgevonden na 10 juni 1994.

§ 3 Ontheffing Tijdelijke Natuur

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    beschermde soorten: soorten als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5, 3.6 en 3.10 van de wet;

  • b.

    Tijdelijke Natuur: natuur die voor een beperkt aantal jaren ontwikkeld wordt op gronden die wachten op realisatie van bestemmingen zoals bedrijvigheid of wonen;

  • c.

    Wet: Wet natuurbescherming.

Artikel 3.2 Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op aanvragen om ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid en 3.10, tweede lid, van de wet, voor Tijdelijke Natuur.

Artikel 3.3 Voorwaarden Tijdelijke Natuur

Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling of er sprake is van Tijdelijke Natuur de volgende voorwaarden:

  • a.

    de uiteindelijke bestemming van het terrein ligt vast, dan wel de bestemming ervan is duidelijk;

  • b.

    die bestemming is nog niet gerealiseerd;

  • c.

    die bestemming is in de regel niet natuur;

  • d.

    er spontane, of op beperkte schaal geleide, natuurontwikkeling plaatsvindt tussen het moment dat vooraf ontheffing is verleend voor het ruimen van de beschermde soorten die zich mogelijk in het gebied zullen vestigen en het moment van daadwerkelijke realisatie van de uiteindelijke bestemming;

  • e.

    de natuur minimaal één jaar de tijd krijgt om zich te ontwikkelen; en

  • f.

    aan noodzakelijke compensatievoorwaarden is voldaan of juridisch afdoende is vastgelegd hoe dat zal gebeuren.

Artikel 3.4 Aanvrager

Gedeputeerde Staten passen deze paragraaf toe op aanvragen voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.2 ingediend door:

  • a.

    een individuele grondeigenaar;

  • b.

    een groep van grondeigenaren.

Artikel 3.5 Beoordelingskader

Gedeputeerde Staten toetsen een aanvraag als bedoeld in artikel 3.2 in ieder geval aan de volgende vereisten:

  • a.

    een deugdelijke inventarisatie van de reeds in het gebied voorkomende beschermde soorten;

  • b.

    een garantie, dat aanvrager aan alle wettelijke verplichtingen betreffende die reeds aanwezige beschermde soorten zal voldoen, alsmede de concrete invulling hiervan inzichtelijk maakt.

Artikel 3.6 Looptijd

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen de ontheffing, bedoeld in artikel 3.2, voor een looptijd van maximaal 10 jaar.

  • 2. De looptijd, bedoeld in het eerste lid, kan worden verlengd met maximaal 10 jaar.

Artikel 3.7 Voorwaarden verlenging

  • 1. Gedeputeerde Staten nemen een aanvraag voor verlenging van de looptijd, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, in behandeling indien deze uiterlijk 20 weken voor het aflopen van de looptijd is ingediend.

  • 2. Gedeputeerde Staten beoordelen de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, op basis van een inventarisatie en monitoringsverslag van aanwezige soorten, die gedurende het jaar voorafgaand aan deze aanvraag, is uitgevoerd.

Artikel 3.8 Ontheffingsvoorschriften

Gedeputeerde Staten verbinden aan de ontheffing Tijdelijke Natuur in ieder geval de volgende voorschriften:

  • a.

    de realisatie van de uiteindelijke bestemming van het terrein en het ongedaan maken van de Tijdelijke Natuur, waarvoor een ontheffing is verleend, dient op zorgvuldige wijze plaats te vinden, zodanig dat schade aan planten en dieren redelijkerwijs zoveel mogelijk wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;

  • b.

    het ongedaan maken van de Tijdelijke Natuur vindt plaats onder begeleiding van een deskundig ecoloog op gebied van de soorten die zijn aangetroffen;

  • c.

    recreatie is toegestaan in het gebied waar de ontheffing betrekking op heeft, maar dit gebruik mag de biodiversiteit, en de ontwikkeling daarvan, niet in de weg staan.

§ 4 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    aanvrager: de grondgebruiker die een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • b.

    bijproduct: producten die afkomstig zijn van het hoofdproduct;

  • c.

    hoofdproduct: alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;

  • d.

    kapitaalintensieve teelten: teelten van kwetsbare gewassen die meerdere jaren op een plek staan of hoge financiële opbrengsten per hectare opleveren;

  • e.

    kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

  • f.

    landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;

  • g.

    meldingsjaar: het jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • h.

    taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • i.

    vollegrondsgroenteteelt: de teelt in open grond van groentegewassen;

  • j.

    wet: Wet natuurbescherming.

Artikel 4.2 Taxatie van de schade

  • 1. De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wild levende, beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.

  • 2. De taxateur stelt, met inachtneming van de door of namens Gedeputeerde Staten vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan Gedeputeerde Staten. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.

Artikel 4.3 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.

  • 2. Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.

  • 3. De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

  • 4. In afwijking van het eerste en derde lid, komt schade aangericht door de wolf aan hobbymatig gehouden schapen en geiten ook in aanmerking voor een tegemoetkoming.

  • 5. Het tweede lid is niet van toepassing als het gaat om schade aangericht door de wolf mits de aanvrager een particulier is die geen onderneming drijft.

Artikel 4.4 Voorkomen en beperken van schade en tegemoetkoming

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen slechts een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

  • 2. Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:

    • a.

      voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;

    • b.

      voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;

    • c.

      voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid;

    • d.

      alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan Gedeputeerde Staten is voorgelegd en daarmee hebben ingestemd.

  • 3. Een tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende, beschermde diersoorten en waarvoor ingevolge de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid, van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:

    • a.

      de ontheffing tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door Gedeputeerde Staten is geweigerd;

    • b.

      de ontheffing of toestemming tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

  • 4. Ter ondersteuning van de maatregelen, genoemd in het tweede lid, dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid te worden aangevraagd.

Artikel 4.5 Hoogte tegemoetkoming

  • 1. De hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet wordt door Gedeputeerde Staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.

  • 2. Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt een eigen risico ingehouden van 5%, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

  • 3. In afwijking van het tweede lid:

    • a.

      bedraagt het eigen risico 40% als het gaat om schade die is aangericht door vogels aan zacht fruit en pit- en steenvruchten;

    • b.

      wordt geen eigen risico ingehouden in de volgende gevallen:

      • 1°.

        de schade is aangericht in een ganzenrust- en foerageergebied in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

      • 2°.

        de schade is aangericht door de wolf.

  • 5. In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat geen eigen risico wordt ingehouden.

  • 6. Voor gewassen, teelten, overige producten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende, beschermde vogels of dieren, kunnen Gedeputeerde Staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 7. Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

Artikel 4.6 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

  • Gedeputeerde Staten verlenen geen tegemoetkoming in de schade in de volgende gevallen:

    • a.

      de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende, beschermde diersoort welke krachtens artikel 3.15, eerste lid van de wet bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als soort welke in het gehele land schade veroorzaakt en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt;

    • b.

      de schade is aangericht door een in het wild levende, beschermde diersoort die krachtens de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, op grond van artikel 3.15, derde lid, van de wet, is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan deze vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een ontheffing verleend op basis van artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid, van de wet;

    • c.

      de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende, beschermde diersoort waarvoor Gedeputeerde Staten krachtens artikel 3.18 van de wet opdracht hebben gegeven om de omvang van de populatie van soorten te beperken;

    • d.

      de schade is aangericht door de huisspitsmuis, de mol, de bosmuis of de veldmuis en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen;

    • e.

      de schade is veroorzaakt door diersoorten, genoemd in artikel 3.20, tweede lid, van de wet, waarop de jacht kan worden geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend;

    • f.

      de schade is veroorzaakt door een in het wild levende, beschermde diersoort waarvoor een ontheffing krachtens de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, of 3.17, eerste lid, van de wet is verleend, waarbij in de verleende ontheffing geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan;

    • g.

      de schade is veroorzaakt door vogels aan bessen- en kleinfruitteelt, kersen, druiven of wijnbouw;

    • h.

      de schade is geleden op gronden welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom;

    • i.

      de schade is geleden op gronden welke zijn gelegen binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenrustgebied door aangewezen soorten die in de periode dat de schade is veroorzaakt niet mochten worden verontrust en gedood;

    • j.

      de schade die is aangericht aan materialen, die worden aangewend voor het al dan niet tijdelijk afdekken van gewassen;

    • k.

      het risico van schade door een in het wild levende, beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen;

    • l.

      de schade is aangericht aan gewassen op gronden:

      • 1°.

        waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 BW tot verpachting binnen reservaten is afgesloten;

      • 2°.

        waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen in het landbouwkundig gebruik zijn verbonden of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten;

      • 3°.

        die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend; of,

      • 4°.

        die een functie hebben als waterkering;

    • m.

      de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober;

    • n.

      de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen;

    • o.

      de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, met uitzondering van onderdekkersteelten en van bloembollen;

    • p.

      de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen;

    • q.

      de schade is aangericht door een in het wild levende, beschermde diersoort aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal;

    • r.

      de schade is aangericht aan gebouwen, installaties, bouwwerken, geoogste gewassen, opgeslagen voedergewassen of verpakte voedergewassen;

    • s.

      de schade is aangericht aan voertuigen, (lucht)vaartuigen of overige vervoermiddelen;

    • t.

      de schade niet meer door de taxateur kan worden getaxeerd, door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager;

    • u.

      de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten;

    • v.

      de aanvrager het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;

    • w.

      de schade is veroorzaakt door een ziekte;

    • x.

      in andere gevallen als genoemd onder a tot en met w, indien Gedeputeerde Staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de grondgebruiker behoort te blijven.

§ 5 Houtopstanden

Artikel 5.1 Omrekenfactor herbeplanting

Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van herbeplanting als bedoeld in artikel 8.6, onder a, van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, als omrekenfactor van vlakbeplanting naar lijnbeplanting en omgekeerd, de norm dat 1 boom 64 m2 is.

Artikel 5.2 Ontheffing vellingstermijn

Gedeputeerde Staten verlenen ontheffing van de termijn, bedoeld in artikel 8.4 van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, indien:

  • a.

    sprake is van omstandigheden die gelet op veiligheid of gezondheid een spoedige velling van een houtopstand noodzakelijk maken;

  • b.

    door natuurlijke omstandigheden, de velling niet binnen de vellingstermijn kon plaats vinden.

Artikel 5.3 Opleggen velverbod

Gedeputeerde Staten leggen een velverbod als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming, in ieder geval op indien:

  • a.

    de velling een bijzonder grote, aaneengesloten oppervlakte heeft;

  • b.

    het een velling betreft van zeer oude bomen;

  • c.

    door de velling de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming, voor dat gebied negatief beïnvloed kunnen worden.

§ 6 Faunabeheer

Artikel 6.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    FBE: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • b.

    faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, van de wet;

  • c.

    oppervlaktewater: oppervlaktewateren die een minimale oppervlakte hebben van 5 hectare;

  • d.

    wet: Wet natuurbescherming;

  • e.

    wildbeheereenheden: wildbeheereenheden als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 6.2 Ontheffing overlast- of schadeveroorzakende soorten Vogelrichtlijn

Gedeputeerde Staten verlenen, met het oog op de bestrijding van overlast- of schadeveroorzakende vogels, een ontheffing van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, zesde lid en 3.4, eerste lid, van de wet, mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlage 1.

Artikel 6.3 Ontheffing overlast- of schadeveroorzakende soorten Habitatrichtlijn

Gedeputeerde Staten verlenen, met het oog op de bestrijding van overlast- of schadeveroorzakende strikt beschermde soorten, een ontheffing van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5, 3.6, tweede lid, en 3.9, eerste lid, van de wet, mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlage 2.

Artikel 6.4 Ontheffing overlast- of schadeveroorzakende andere soorten

Gedeputeerde Staten verlenen, met het oog op de bestrijding van overlast- of schadeveroorzakende nationaal beschermde soorten, een ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlage 3.

Artikel 6.5 Ontheffing en opdracht voor populatiebeheer

Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, zesde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.6, tweede lid, 3.9, eerste lid, en 3.10, eerste lid, of geven een opdracht om, in afwijking van de artikelen 3.1, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.9, eerste lid en 3.10, eerste lid, van de wet, de populatie van vogels of dieren te beperken, mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlagen 1,2 en 3.

Artikel 6.6 Loketfunctie faunabeheereenheid

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing als bedoeld in de artikelen 6.2 tot en met 6.5, in principe aan de faunabeheereenheid.

  • 2. Gedeputeerde Staten achten de noodzaak voor de tussenkomst van de faunabeheereenheid, bedoeld in het eerste lid, voor het verrichten van handelingen in ieder geval niet aanwezig in de volgende gevallen:

    • a.

      voor schade- of overlastbestrijding binnen de bebouwde kom of binnen gebouwen;

    • b.

      voor de bestrijding van overige schade, niet zijnde schade aan gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren;

    • c.

      voor onderzoek en onderwijs;

    • d.

      voor de opvang van inheemse dieren.

Artikel 6.7 Beslistermijnen

Gedeputeerde Staten nemen bij het beslissen op een aanvraag om ontheffing als bedoeld in de artikelen 6.2 tot en met 6.5, in afwijking van artikel 5.1 van de wet, de volgende termijnen in acht:

  • a.

    bij een ontheffing op voorhand geldt een termijn van acht weken;

  • b.

    bij een incidentele ontheffing geldt een beslistermijn van twintig werkdagen.

Artikel 6.8 Voorschrift ontheffing ivm sluiting jacht

Gedeputeerde Staten verbinden aan de te verlenen ontheffing het voorschrift dat bij sluiting van de jacht tegelijk de ontheffing kan worden opgeschort voor die soorten waarvan zij van mening zijn dat de instandhouding in gevaar is als gevolg van de bijzondere weersomstandigheden.

Artikel 6.9 Goedkeuring faunabeheerplan

Gedeputeerde Staten verlenen goedkeuring aan het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de wet, mits het plan voldoet aan:

  • a.

    de Wet natuurbescherming;

  • b.

    de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant;

  • c.

    de voorwaarden en uitgangspunten zoals deze zijn vastgelegd in de Nota faunabeheer Noord-Brabant.

Artikel 6.10 Sluiting van de jacht bij winterse omstandigheden

  • 1. Gedeputeerde Staten besluiten tot sluiting van de jacht op:

    • a.

      alle wildsoorten indien sprake is van:

      • 1°.

        sneeuwbedekking voor meer dan 90%, langer dan eenentwintig dagen;

      • 2°.

        bevroren sneeuw voor meer dan 90%, langer dan zeven dagen;

      • 3°.

        ijzel op sneeuw voor meer dan 90%, langer dan zeven dagen;

    • b.

      de wilde eend indien sprake is van ijsbedekking op open water, rivieren, sloten en kanalen, voor meer dan 50% en langer dan zeven dagen.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, kunnen Gedeputeerde Staten ook andere omstandigheden, zoals de aanwezigheid en bereikbaarheid van voedsel bij haar besluit betrekken.

  • 3. Gedeputeerde Staten sluiten de jacht, bedoeld in het eerste lid, voor de gehele provincie of een deel daarvan en sluiten daarbij zoveel mogelijk aan bij de grenzen van de wildbeheereenheden.

  • 4. Gedeputeerde Staten nemen in het besluit, bedoeld in het eerste lid, op of er nog gebruik kan worden gemaakt van de provinciale vrijstelling en verleende ontheffingen.

  • 5. Voordat Gedeputeerde Staten een besluit als bedoeld in het eerste lid nemen, wordt advies gevraagd aan de FBE en eventueel andere, onafhankelijke, instanties.

Artikel 6.11 Sluiting van de jacht bij langdurige warmte

  • 1. Gedeputeerde Staten besluiten tot sluiting van de jacht indien de luchttemperatuur voor ten minste meer dan zeven achtereenvolgende dagen elke dag 25 graden of hoger is.

  • 2. Gedeputeerde Staten sluiten de jacht, bedoeld in het eerste lid, alleen in delen van de provincie waar het risico op optreden of verspreiden van botulisme hoog is vanwege hoge temperaturen van het oppervlaktewater van 20° Celsius of warmer.

  • 3. Gedeputeerde Staten nemen in het besluit, bedoeld in het eerste lid, op of er nog gebruik kan worden gemaakt van de provinciale vrijstelling en verleende ontheffingen.

  • 4. Voordat Gedeputeerde Staten een besluit als bedoeld in het eerste lid nemen, wordt advies gevraagd aan de FBE en eventueel andere, onafhankelijke, instanties.

Artikel 6.12 Intrekking beluit sluiting jacht

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen het besluit tot sluiting van de jacht intrekken.

  • 2. Gedeputeerde Staten vragen voordat zij een besluit als bedoeld in het eerste lid nemen, advies aan de FBE en eventueel andere, onafhankelijke, instanties.

§ 7 Opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

Artikel 7.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;

  • b.

    opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane beschermde diersoorten die van nature in Nederland voorkomen;

  • c.

    van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de wet;

  • d.

    wet: Wet natuurbescherming.

Artikel 7.2 Toepassingsbereik

Deze beleidsregel geldt voor het verlenen van een ontheffing aan opvangcentra van de artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, zesde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, eerste lid, 3.6, tweede lid en 3.10, eerste lid, onder a, van de wet.

Artikel 7.3

Een ontheffing als bedoeld in artikel 7.2 wordt slechts verleend indien:

  • a.

    het opvangcentrum van een vereniging of stichting is;

  • b.

    de doelstelling in de statuten van de stichting of de vereniging waarvan het opvangcentrum is, overeenkomt met de doelstelling, opgenomen in artikel 2 van bijlage 4 behorende bij deze beleidsregel;

  • c.

    het opvangcentrum beschikt over een vakbekwaam dierverzorger;

  • d.

    het opvangcentrum een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

Artikel 7.4

Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 7.2 wordt het handelen overeenkomstig het protocol, dat is opgenomen in bijlage 4 behorende bij deze beleidsregel, als voorschrift verbonden.

Artikel 7.5

  • 1. Aan opvangcentra voor de opvang van dieren verleende ontheffingen voor bepaalde tijd, op grond van de Flora- en faunawet en de Wet Dieren, blijven van toepassing voor de periode waarvoor de ontheffing geldt.

  • 2. Aan opvangcentra voor de opvang van dieren verleende ontheffingen voor onbepaalde tijd, op grond van de Flora- en faunawet en de Wet Dieren, blijven van toepassing tot 1 januari 2019.

§ 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8.1 Intrekking

De volgende beleidsregels worden ingetrokken:

  • a.

    Beleidsregel Natuurbeschermingswet 1998 beregenen uit grondwater;

  • b.

    Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte PAS segment 2 Noord-Brabant;

  • c.

    Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant.

Artikel 8.2 Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking op 1 januari 2017.

Artikel 8.3 Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant.

Ondertekening

’s-Hertogenbosch, 20 december 2016

Gedeputeerde Staten voornoemd,

de voorzitter

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk

de secretaris

mw. ir. A.M. Burger

Bijlage 1 behorende bij Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

Afwegingskaders en voorwaarden beheer soorten Vogelrichtlijn

Bijlage 2 behorende bij de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

Afwegingskaders en voorwaarden beheer soorten Habitatrichtlijn

Bijlage 3 behorende bij de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

Afwegingskaders en voorwaarden beheer andere soorten

Bijlage 4 behorende bij Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

Protocol opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    bestuur: bestuur van het opvangcentrum;

  • b.

    minimaal benodigde zorg: zorg die voldoet aan de onder artikel 1.6, 1.7, 1.8 en overeenkomstig artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren beschreven voorwaarden;

  • c.

    opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;

  • d.

    opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane beschermde diersoorten die van nature in Nederland voorkomen;

  • e.

    soortgroep: een verzameling verwante diersoorten;

  • f.

    van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

 

Artikel 2. Doelstellingen

  • 1.

    Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:

    • a.

      dieren behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten tijdelijk niet zelfstandig in de vrije natuur kunnen overleven, tijdelijk op te vangen, te verzorgen en te revalideren; en,

    • b.

      dieren zo spoedig mogelijk naar de natuur te laten terugkeren.

  • 2.

    De opvang is zodanig dat een dier zoveel mogelijk zijn soorteigen gedrag kan blijven vertonen.

  • 3.

    Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over de wilde flora en fauna en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat de wilde inheemse flora en fauna en de natuurlijke processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van de desbetreffende diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren dan wel wordt ontmoedigd.

 

Artikel 3. Beperking activiteiten

  • 1.

    Het opvangcentrum beperkt zich in zijn activiteiten tot datgene wat nodig is voor het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verkopen, verhuren, verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.

  • 3.

    Het opvangcentrum rondt het opvangproces af van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren met inachtneming van de, voor elke soortgroep apart vastgestelde, maximale duur in het opvangcentrum.

  • 4.

    Indien in het opvangcentrum andere dieren dan uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten aanwezig zijn, wordt de huisvesting van de eerstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.

 

Artikel 4. Handelwijze

  • 1.

    Het bestuur legt schriftelijk het beleid of de handelwijze ten aanzien van de volgende onderwerpen vast:

    • a.

      opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie;

    • b.

      huisvesting en verzorging;

    • c.

      ontsnapping van dieren;

    • d.

      voeding;

    • e.

      hygiëne;

    • f.

      zoönosen;

    • g.

      maatregelen ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen van opgevangen dieren;

    • h.

      veterinaire zorg;

    • i.

      structurele oplossingen voor opgevangen dieren, in voorkomend geval met bijbehorende contracten en hoe hiermee gewerkt wordt;

    • j.

      terugzetten van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten in de natuur;

    • k.

      doden van opgevangen dieren;

    • l.

      kwalificaties van medewerkers;

    • m.

      veiligheid van medewerkers en dieren en openbare veiligheid;

    • n.

      organisatorische continuïteit;

    • o.

      bezoekers; en,

    • p.

      register als bedoeld in artikel 36.

  • 2.

    Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform de vastgestelde handelwijze, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    In geval van opheffing van het opvangcentrum draagt de vereffenaar of de curator het eigendom van op grond van artikel 28 bij particulieren geplaatste dieren over aan een ander opvangcentrum.

Artikel 5. Bereikbaarheid

  • 1.

    Het opvangcentrum streeft naar een permanente telefonische bereikbaarheid.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt er ten minste voor dat:

    • a.

      het permanent telefonisch bereikbaar is voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst en andere bevoegde opsporingsinstanties;

    • b.

      het publiek permanent informatie kan verkrijgen, inclusief over de handelwijze ten opzichte van op te vangen dieren buiten openingstijden van het opvangcentrum.

 

Artikel 6. Samenwerking andere opvangcentra

  • 1.

    Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra samen ten einde kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie, kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.

  • 2.

    Het opvangcentrum helpt andere opvangcentra in het kader van het bepaalde in artikel 7, tweede lid en artikel 8, tweede lid.

 

Paragraaf 2. Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie

 

Artikel 7. Opvangbeleid

  • 1.

    Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich brengen.

  • 2.

    Het opvangcentrum verwijst dieren behorend tot soorten of soortgroepen die krachtens het beleid ten aanzien van opvang, bedoeld in het eerste lid, niet worden opgevangen door naar een opvangcentrum dat over de noodzakelijke ontheffingen beschikt.

 

Artikel 8. Opname en acceptatie

  • 1.

    Een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, indien:

    • a.

      het opvangcentrum het dier niet de minimaal benodigde zorg kan bieden;

    • b.

      het opvangcentrum een gebrek aan ruimte, personele capaciteit of financiële middelen heeft;

    • c.

      het dier een risico oplevert voor de aanwezige dieren;

    • d.

      de aanwezige dieren een risico vormen voor het nieuwe dier; of,

    • e.

      het dier een risico oplevert voor de medewerkers in het opvangcentrum.

  • 2.

    Indien een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, onderzoekt het opvangcentrum of het dier elders kan en mag worden geplaatst.

  • 3.

    Indien niet ingevolge het eerste of tweede lid kan worden geplaatst, wordt het dier gedood, overeenkomstig het bepaalde in artikel 30.

 

Paragraaf 3. Huisvesting en verzorging

 

Artikel 9. Opvanginrichting

  • 1.

    Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register, bedoeld in artikel 36, bijgehouden.

  • 2.

    Een opvanginrichting voldoet aan de artikelen 10 en 11.

  • 3.

    Een opvanginrichting beschikt over een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren.

 

Artikel 10. Verblijven

  • 1.

    Artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort’.

  • 2.

    De beschrijving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt gezien, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met:

    • a.

      het soorteigen gedrag van de diersoorten;

    • b.

      de bewegingsvrijheid van de dieren;

    • c.

      de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier;

    • d.

      de behoefte van het individuele dier in de verschillende fasen van het proces tot herstel wanneer het gaat om een lichamelijk of psychisch ziek of gewond dier.

 

Artikel 11. Aanwezige ruimten

  • 1.

    Artikel 3.13 van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort’.

  • 2.

    Diergeneesmiddelen worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde en afsluitbare bewaarmogelijkheid.

 

Artikel 12. Huisvesting

De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging wordt gezien, waarbij rekening wordt gehouden met:

  • a.

    de eis dat opgevangen dieren die een roofdier-prooi relatie hebben, elkaar niet kunnen waarnemen; en,

  • b.

    in afwijking van a geldt dat voor vogels met een roofdier-prooidier relatie uitsluiten van visueel contact voldoende is.

 

Artikel 13. Voeding

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • a.

      de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten en hoe deze zich verhoudt tot de aangeboden voedingstoffen;

    • b.

      afstemming van de wijze van frequentie van voedselaanbieding aan het natuurlijke gedrag van de diersoorten en die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;

    • c.

      afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van de diersoort; en,

    • d.

      het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort noodzakelijk is.

  • 2.

    Opgevangen dieren worden niet als voer voor andere dieren gebruikt.

  • 3.

    De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.

 

Artikel 14. Hygiëne

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat instructies over het schoonmaken van de verblijven van de dieren.

  • 2.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, komt in ieder geval het volgende aan de orde:

    • a.

      hoe gehandeld wordt als een verblijf leeg komt;

    • b.

      hoe omgegaan wordt met het voorkomen van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke ruimten;

    • c.

      hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier;

    • d.

      hoe om te gaan met de bestrijding van ongedierte;

    • e.

      hoe de medewerkers of bezoekers van een opvangcentrum zich aan hygiëne bepalingen houden.

 

Artikel 15. Zoönosen

  • 1.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, staat beschreven welke zoönosen kunnen voorkomen bij de diersoort vermeld in artikel 7, eerste lid, in het opvangcentrum.

  • 2.

    Hierbij dient ten minste opgenomen te zijn:

    • a.

      een beschrijving van de zoönosen;

    • b.

      hoe deze herkend, vastgesteld of uitgesloten kunnen worden;

    • c.

      welke maatregelen getroffen worden als een zoönose geconstateerd wordt;

    • d.

      welke maatregelen een medewerker kan nemen om zich te beschermen tegen zoönosen.

 

Artikel 16. Voorkomen voortplanting

  • 1.

    Het opvangcentrum past het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, beschreven beleid toe om zwangerschappen te voorkomen.

  • 2.

    Het onder het eerste lid gestelde gebod is niet van toepassing indien het dier ingezet wordt voor het onder artikel 22, tweede lid, onderdeel c, genoemd internationaal fokprogramma.

  • 3.

    Het opvangcentrum houdt een administratie in het register, bedoeld in artikel 36, bij van geboortes die ondanks de genomen maatregelen toch hebben plaatsgevonden.

 

Artikel 17. Veterinaire zorg

  • 1.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende onderwerpen:

    • a.

      op welke wijze de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd;

    • b.

      hoe het onderzoek, bedoeld in artikel 18, van binnengebrachte dieren plaatsvindt.

    • c.

      Het opvangcentrum streeft ernaar de veterinaire zorg van de opgevangen dieren zoveel mogelijk bij één vaste dierenarts te laten berusten.

 

Artikel 18. Beoordeling binnengebracht dier

  • 1.

    Een daarvoor aangewezen vakbekwaam persoon beoordeelt ieder binnengebracht dier en stelt vast of onderzoek door een dierenarts noodzakelijk is.

  • 2.

    Indien het in het eerste lid genoemde dier verwond, getraumatiseerd of verweesd is, wordt contact opgenomen met een dierenarts en indien noodzakelijk met een op de soort toegespitste gedragsdeskundige.

  • 3.

    De beoordeling vindt onmiddellijk plaats aan de hand van het afwegingskader, genoemd in artikel 29, waarbij inzicht wordt gegeven in de structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    Van het genoemde in het eerste, tweede en derde lid, wordt door een medewerker schriftelijk verslag gedaan in het register en het logboek, bedoeld in de artikelen 36 en 37.

 

Artikel 19. Controle

  • 1.

    De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden dagelijks gecontroleerd door een van de vaste medewerkers van het opvangcentrum.

  • 2.

    De bevindingen worden door hen vastgelegd in een logboek als bedoeld in artikel 37 en, in het geval dat een medische behandeling wordt gestart, ook in de administratie, bedoeld in artikel 36.

  • 3.

    Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden door de medewerkers van het opvangcentrum gemeld bij de beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid.

  • 4.

    Indien noodzakelijk, schakelt de beheerder een dierenarts in.

 

Artikel 20. Verdenking aangifteplichtige dierziekten

  • 1.

    Het opvangcentrum let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een aangifteplichtige dierziekte.

  • 2.

    Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren conform artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

 

Paragraaf 4. Structurele oplossingen

 

Artikel 21. Duur verblijf per soort

  • 1.

    De in artikel 3, derde lid, bedoelde maximale duur is voor:

    • a.

      vogels en overige zoogdieren: twaalf maanden;

    • b.

      marterachtigen en vossen: negen maanden;

    • c.

      hoefdieren, wilde zwijnen en herpetofauna: zes maanden.

  • 2.

    Indien een dier langer dan maximale duur in het opvangcentrum verblijft, wordt een met argumenten onderbouwd behandelplan opgenomen in het register, bedoeld in artikel 36, inclusief een verwachte datum van loslaten, indien van toepassing.

 

Artikel 22. Structurele oplossingen

  • 1.

    Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen dier.

  • 2.

    Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:

    • a.

      het dier in vrijheid stellen in het land van oorsprong, indien sprake is van een uit de vrije natuur gehaalde niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort;

    • b.

      het dier in vrijheid stellen in Nederland, indien sprake is van opvang van een uit de vrije natuur afkomstig van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort;

    • c.

      het dier inzetten voor een internationaal fokprogramma;

    • d.

      het dier inzetten in een instelling voor educatieve doeleinden;

    • e.

      het dier inzetten voor wetenschap bij een erkende instelling;

    • f.

      het dier inzetten voor het herstel van opgevangen soortgenoten;

    • g.

      het dier levenslang onder de juiste omstandigheden in opvang houden; en,

    • h.

      het doden van het dier.

  • 3.

    Indien de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdelen a en b, niet kan worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen c tot en met f. Indien de oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor een structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel g en h.

  • 4.

    Het in het tweede lid, onderdeel h, bedoelde doden wordt uitgevoerd volgens de bepalingen genoemd in artikel 30.

  • 5.

    Voor iedere structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, dient het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis te zijn.

 

Artikel 23. In vrijheid stellen van dieren behorende tot uit de natuur afkomstige vannature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Indien mogelijk wordt een dier van een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort op de plaats waar het is aangetroffen behandeld en direct losgelaten.

  • 2.

    Het in vrijheid stellen van dieren gebeurt alleen op een plek waar de soort al van nature voorkomt.

  • 3.

    Het in vrijheid stellen vindt plaats op de vindplaats, of, indien dit niet mogelijk is, in een geschikt natuurlijk habitat nabij de vindplaats.

  • 4.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j, komen ten minste de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      criteria op basis waarvan besloten wordt of een dier voldoende hersteld is om in vrijheid gesteld te worden;

    • b.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt waar een dier in vrijheid wordt gesteld;

    • c.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt wanneer een dier in vrijheid wordt gesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met een voor de diersoort geschikte tijd, bijvoorbeeld in verband met winterslaap, rui, of vogeltrek, territoriaal gedrag; en,

    • d.

      criteria op basis waarvan besloten kan worden dat het dier kan overleven in de vrije natuur.

  • 5.

    De beheerder, bedoeld in artikel 32, is bevoegd te besluiten over het al dan niet in vrijheid stellen van dieren.

 

Artikel 24. Uitwenverblijf voor uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature inNederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Als onderdeel van het in vrijheid stellen van herstelde dieren kan het opvangcentrum gebruik maken van één of enkele uitwenverblijven die buiten de opvanginrichting of opvanginrichtingen liggen.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt ervoor dat:

    • a.

      het uitwenverblijf zich bevindt in de natuurlijke habitat van het dier; en,

    • b.

      het uitwenverblijf voldoet aan de bepalingen van artikel 10.

  • 3.

    Alleen dieren waar de verzorging bestaat uit het aanbieden van voedsel en water worden in uitwenverblijven geplaatst.

  • 4.

    De verzorging in het uitwenverblijf wordt gegeven door medewerkers van het opvangcentrum.

  • 5.

    De periode dat een dier in een gesloten uitwenverblijf is gehuisvest, valt binnen de maximale duur van de opvang, genoemd in artikel 21, tweede lid.

  • 6.

    De criteria en procedures voor de locatie, constructie en inrichting van het gebruik van het uitwenverblijf en de criteria op basis waarvan bepaald wordt of een dier in een uitwenverblijf geplaatst wordt, maken onderdeel uit van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j.

  • 7.

    In het register, bedoeld in artikel 36, wordt bijgehouden welke dieren in welk uitwenverblijf gehuisvest zijn.

 

Artikel 25. Internationaal fokprogramma

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor een internationaal fokprogramma als:

    • a.

      de diersoort bedreigd is; en,

    • b.

      de leeftijd en gezondheid van het dier dit toestaat.

  • 2.

    Indien een dier gebruikt wordt voor een internationaal fokprogramma, kan het dier overgedragen worden of onder het opvangcentrum blijven.

  • 3.

    Indien verplaatsing noodzakelijk is wordt dit opgenomen in het register, bedoeld in artikel 36.

 

Artikel 26. Educatieve of wetenschappelijke doeleinden

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden bij andere hiertoe erkende organisaties.

  • 2.

    Het opvangcentrum stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid een contract met de erkende organisatie op, waarin in ieder geval staat beschreven wie de houder van het dier wordt en welke verantwoordelijkheden elke partij heeft.

 

Artikel 27. Dier inzetten voor herstel van soortgenoten

  • 1.

    Het opgevangen dier kan in het opvangcentrum blijven indien dit dier een belangrijke rol vervult in een of meer concrete gevallen van het herstel van opgevangen soortgenoten, die anders geen redelijke kans op succesvol herstel hebben.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde opvang voor het herstel van soortgenoten, kan alleen worden uitgevoerd zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap niet lijdt.

 

Artikel 28. Onderbrengen bij particulieren

  • 1.

    Een dier mag bij een particulier ondergebracht worden indien:

    • a.

      de particulier beschikt over de noodzakelijke ontheffingen;

    • b.

      het dier tot een diersoort behoort die geschikt is om in een particuliere situatie te houden;

    • c.

      het welzijn van het dier dit toelaat;

    • d.

      de particuliere houder een geschikt verblijf en expertise heeft om dit dier te houden;

    • e.

      het dier in principe gedurende zijn hele leven bij de particuliere houder kan blijven; en,

    • f.

      het verblijf waar het dier wordt ondergebracht voldoet aan de in artikel 10, tweede lid, gestelde voorwaarden.

  • 2.

    Gedurende het hele leven van het dier blijft het opvangcentrum de eigenaar van het dier.

  • 3.

    Indien de particuliere houder niet meer voor het dier kan zorgen, wordt het dier teruggebracht naar de eigenaar.

  • 4.

    Het dier mag niet door de particulier worden verkocht, verhuurd, tentoongesteld, al dan niet tijdelijk uitgeleend of gebruikt bij evenementen.

  • 5.

    Het opvangcentrum stelt een contract op waarin wordt opgenomen dat:

    • a.

      het genoemde in het eerste tot en met het vierde lid deel uitmaakt van het contract;

    • b.

      het niet is toegestaan met het dier te fokken; en,

    • c.

      bij overlijden van het dier de particulier dit meldt aan het opvangcentrum.

  • 6.

    Het onderbrengen bij particulieren is niet toegestaan indien het een dier betreft behorende tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort afkomstig uit de vrije natuur.

 

Artikel 29. Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing

Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze rekening te worden gehouden met de artikelen 25 tot en met 30. Dit kader wordt vastgelegd in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.

 

Paragraaf 5. Doden

 

Artikel 30. Doden

  • 1.

    Een dier wordt gedood overeenkomstig paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren, indien voor het dier geen andere structurele oplossing kan worden gevonden.

  • 2.

    Het dier wordt na verdoving door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon gedood.

  • 3.

    De beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid, en de dierenarts stellen een handelwijze vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, voor het doden van opgevangen dieren.

  • 4.

    Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op het door het bestuur vastgestelde beleid en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 33, eerste lid, genomen.

 

Artikel 31. Overleden dier

  • 1.

    Indien een dier komt te overlijden, wordt de vermoedelijke doodsoorzaak door een vakbekwaam dierverzorger ingeschat of, als daar naar zijn of haar oordeel aanleiding toe bestaat, door een dierenarts vastgesteld.

  • 2.

    Een in het opvangcentrum gedood of gestorven dier dat geen productiedier is wordt vernietigd, of ter beschikking gesteld aan:

    • a.

      een door of namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan te wijzen wetenschappelijk instituut; of,

    • b.

      een museum, educatieve instelling, bezoekerscentrum of schoolbiologische dienst die over een daartoe strekkende ontheffing beschikt.

  • 3.

    Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid waar de doodsoorzaak niet van bekend is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen, of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, wordt uitsluitend aangeboden aan opsporingsambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of andere bevoegde instanties.

 

Paragraaf 6. Medewerkers

 

Artikel 32. Beheerder

  • 1.

    Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijk personen tot beheerder van een opvanginrichting. Een beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de opvanginrichting.

  • 2.

    De taken en bevoegdheden van de beheerder worden vastgesteld in het beleid betreffende het personeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l.

 

Artikel 33. Medewerkers

  • 1.

    Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste, al dan niet vrijwillige, vakbekwame dierverzorger.

  • 2.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid, zijn.

  • 3.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.

  • 4.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking tot niet als gezelschapsdier gehouden dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten als hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kan overleggen.

  • 5.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l, wordt ingegaan op:

    • a.

      het aantal verzorgende medewerkers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren;

    • b.

      de vereiste intensiteit, de aanwezigheid van ondersteunende medewerkers en overleg tussen medewerkers; en,

    • c.

      de taken, tijdsbesteding, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, positie, eventuele vergoedingen en opleidingsmogelijkheden voor vrijwillige en betaalde medewerkers.

 

Artikel 34. Operationele continuïteit

In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, wordt vastgelegd hoe de operationele continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.

 

Paragraaf 7. Bezoekers

 

Artikel 35. Bezoekers

  • 1.

    Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers het herstel van zieke en gewonden dieren en de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren of vertragen, zodat voldaan wordt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel o, beschrijft maatregelen die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende punten:

    • a.

      de ruimte waar bezoekers niet mogen komen;

    • b.

      fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren;

    • c.

      de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van de bezoekers;

    • d.

      de veiligheid van bezoekers.

 

Paragraaf 8. Register en logboek

 

Artikel 36. Register

  • 1.

    Artikel 4.9 Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum van dieren.

  • 2.

    Indien dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal, worden opgenomen.

  • 3.

    In het register worden voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen, voor zover relevant:

    • a.

      indien bekend de vindplaats van het dier en persoonsgegevens van de vinder of de gegevens van de eigenaar dat afstand doet van zijn dier;

    • b.

      datum van binnenkomst;

    • c.

      reden van aanbieden;

    • d.

      eerste beoordeling als bedoeld in artikel 18;

    • e.

      veterinaire verslaglegging, inclusief data van behandelingen;

    • f.

      de verwachte behandelingsduur in geval van zieke of gewonde dieren;

    • g.

      indien de verwachte behandelingsduur wordt overschreden, de reden van overschrijding; en,

    • h.

      de definitief gekozen structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, worden de volgende gegevens genoteerd:

    • a.

      behandelend dierenarts;

    • b.

      gegevens van het lichamelijk onderzoek en de diagnose;

    • c.

      verkregen medicatie met behandelingsfrequentie en dosering;

    • d.

      datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum waarop de handeling herhaald moet worden; en,

    • e.

      eventueel datum, uitvoerder en resultaten van een post-mortem onderzoek.

  • 5.

    De administratie en hoe deze ingevuld en gebruikt wordt, wordt beschreven in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel p.

  • 6.

    De administratie is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.

 

Artikel 37. Logboek

  • 1.

    Het opvangcentrum houdt een logboek bij waarin dagelijks de gezondheidscontrole van alle dieren en eventuele andere bevindingen worden vastgelegd.

  • 2.

    Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het register, bedoeld in artikel 36.

 

Paragraaf 9. Slotbepaling

 

Artikel 38. Afwijkingsmogelijkheid

Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het onverwijld Gedeputeerde Staten op de hoogte.