Regeling vervallen per 01-01-2021

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oud-Beijerland houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud-Beijerland 2018

Geldend van 01-01-2018 t/m 31-12-2020

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oud-Beijerland houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud-Beijerland 2018

Het College van burgemeester en wethouders

gelet op:

  • -

    Titel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud-Beijerland 2018;

overwegende dat: het College met betrekking tot de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de wet het noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daar mee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;

besluit vast te stellen:

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud-Beijerland 2018

HOOFDSTUK 1 Algemene uitgangspunten

Inleiding

Juridische status

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Geen algemeen verbindend voorschrift

Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het dan om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of de toe-passing van de bepalingen in de Verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het College vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie. De beleidsregels volgen zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dan ook hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe het College de aanspraak daarop beoordeelt. Daarvoor kunnen algemene bepalingen gelden die, afhankelijk van de individuele situatie of omstandigheden, nader zijn uitgewerkt in specifiek omschreven bepalingen.

Goed samenhangend stelsel

De beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud_beijerland 2018 strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor in-woners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfred-zaamheid en participatie. De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Veror-dening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kun-nen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn:

  • eigen verantwoordelijkheid;

  • uitgaan van te bereiken resultaten; en

  • het leveren van maatwerk.

Alle begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet) en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud-Beijerland en de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).

De bijlagen maken integraal onderdeel uit van de beleidsregels.

Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 eerste lid van de wet) wordt verstaan:

  • 1.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3.

    bieden van beschermd wonen en opvang.

Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet.

Kwaliteit

De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afge-stemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunt voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:

  • veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

  • is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;

  • wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en

  • wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Op landelijk niveau zullen gemeenten in overleg met organisaties van cliënten, aanbieders en zorgver-zekeraars bezien voor welke cliënttypen en voorzieningen landelijke kwaliteitsstandaarden een bijdra-ge kunnen leveren aan een goede uitvoering van de wet. Dit betekent dat de gemeente Oud-Beijerland op dit moment nog geen beleidsregels vaststelt over de kwaliteit van maatwerkvoorziening. Dat sluit aan bij het Regionaal Beleidsplan.

Het begrip ‘zeer kwetsbaar’

Ondersteuning op grond van de Wmo 2015 is bedoeld voor kwetsbare burgers die onvoldoende hulp-bronnen hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven op de door hen gewenste manier vorm te geven (uit het advies van de Raad voor Maat-schappelijke ontwikkeling: Kwetsbaar in kwadraat).

Burgers kunnen worden ingedeeld in de groep zeer kwetsbaar als er sprake is van samenhang in of risico’s op de volgende aspecten:

  • 1.

    Een beperkte sociale steunstructuur (weinig betekenisvolle sociale relaties).

  • 2.

    Weinig veerkracht (de draaglast is groter dan de draagkracht).

  • 3.

    Gering vermogen tot eigen regie voeren (in beperkte mate eigen wensen en behoeften duidelijk kunnen maken).

Deze definitie betekent dat de mate van kwetsbaarheid sterk afhangt van de persoonlijke omstandig-heden van een cliënt en zijn huishouden. Het legt daardoor de nadruk op een individuele beoordeling. Om te bepalen of een cliënt in de categorie ‘zeer kwetsbaar’ valt, wordt onderzoek gedaan bij de be-oordeling van een aanvraag en kan het ook aan de orde komen bij de melding van de hulpvraag en het gesprek.

Wat wordt van burgers verwacht

De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te verg-roten, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.

Een beroep doen op de sociale omgeving

Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burgers behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - zijn eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Het is niet vanzelfsprekend dat de gemeente bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

Niemand wordt uitgezonderd

Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op de gemeente. Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Eenieder kan zich melden met een hulpvraag. In het onderzoek dat het College na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het College beoordeelt in dit soort gevallen welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven

Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zolang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Deze regierol van mensen is onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek. In het gesprek na de melding wordt naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn (eventuele) mantelzorger gekeken. Daarnaast bestaat het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een persoonsgebonden budget (PGB).

Verantwoordelijk tot indicatie Wet langdurige zorg

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun burgers tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Op dat moment is immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beper-kingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft.

Weigeren maatwerkvoorziening

Het College is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren indien de cliënt een Wlz-indicatie heeft of kan krijgen tot de Wlz maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen (art. 2.3.5, zesde lid, Wmo 2015). Voor degene met een Wlz-indicatie kan er voor een aantal voorzie-ningen overgangsrecht van toepassing zijn (art. 8.6a Wmo 2015).

Outillage van de instelling

Het is wel zo indien en voor zover de gevraagde voorziening tot de outillage van een instelling kan wor-den gerekend, de cliënt niet is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2013:CA0312). Het College wijst de aanvraag in voorkomende gevallen af.

Toepassing weigeringsgrond

Opgemerkt wordt dat de hier bedoelde weigeringsgrond niet geldt in het geval de aanvraag betrekking heeft op begeleiding, dagbesteding of kortdurend verblijf in een instelling. Het College zal moeten mo-tiveren waarom het gebruik maakt van de bevoegdheid tot weigeren van de aanvraag omdat het om een kan-bepaling gaat. Dat wil niet zeggen dat iemand, om zijn moverende redenen, zou kunnen kie-zen om of onder de Wmo 2015 of onder de Wlz te willen vallen. Het is aan het College om zich op basis van onderzoek op het standpunt te stellen dat aanspraak bestaat op een indicatie en dat om die reden verwacht mag worden dat ook daadwerkelijk een aanvraag wordt gedaan (RBGEL:2017:3483). Het Col-lege kan wel gehouden zijn om tijdelijk, tot het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) op de aanvraag heeft besloten, een maatwerkvoorziening in te zetten.

Mantelzorgwoningen

Initiatieven als mantelzorgwoningen verdienen aandacht en waar mogelijk dienen belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvou-digd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).

Beoordelingskader

Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden hanteert het College bij de beoordeling van de aan-spraak op een maatwerkvoorziening vanzelfsprekend het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt. Daarbij geldt dat de specifieke beoordelingskaders kunnen verschillen per soort maatwerkvoorziening. Zo zullen bij de aanvraag om een vervoersvoorziening andere aspecten een rol spelen dan bij een aanvraag om huishoudelijke ondersteuning. In het algemeen worden de hierna vol-gende onderdelen beoordeeld.

  • Heeft de cliënt geobjectiveerde beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie?

  • Wat zijn de resultaten die de cliënt wil bereiken om zijn zelfredzaamheid en participatie te verster-ken, verbeteren, bevorderen of te behouden?

  • Welke mogelijkheden heeft de cliënt zelf (al dan niet met hulp met anderen, algemene en/of alge-meen gebruikelijke voorzieningen) om zijn zelfredzaamheid en participatie te versterken, te verbe-teren of te behouden?

Pas als bovenstaande bedoelde mogelijkheden naar oordeel van het College niet leiden tot een pas-sende oplossing, komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde. Dat moet blijken uit het verslag en voor zover aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt.

  • Welke weigeringsgronden, beperkende voorwaarden of beoordelingscriteria zijn van toepassing volgens de verordening, de daarop gebaseerde lagere regelgeving of deze beleidsregels?

  • Welke mogelijkheden kan het College bieden om de gewenste resultaten (een passende bijdrage) te bereiken via een collectieve- en/of individuele maatwerkvoorziening?

  • Heeft de cliënt, indien hij dat wenst recht op een maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB?

Het College kan bij het onderzoek na de melding gebruik maken van de Zelfredzaamheidsmatrix om de mate van zelfredzaamheid van de cliënt te beoordelen.

HOOFDSTUK 2 De procedure

Inleiding

In hoofdstuk 2 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het College omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het gesprek) wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afge-rond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure. Wel is het College overeenkomstig artikel 3:2 Awb gehouden het onderzoek zorgvuldig te doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen (art. 2.3.2 negende lid van de wet). De in hoofdstuk 2 beschreven procedure betreft de algemene gel-dende procedure die van toepassing is tenzij de bepalingen in deze beleidsregels aanleiding geven om daar van af te wijken.

Melding van de hulpvraag

Een ieder kan zich bij het College melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid ge-maakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke ondersteu-ning. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een gesprek, zie artikel 2.3 van de Verordening. De melding van hulpvraag kan op verschillende manieren worden gedaan (schriftelijk, telefonisch of per email). Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het College de ontvangst van de melding van de hulpvraag aan de cliënt. Dat doet het College schriftelijk of per email. Na de melding start het College het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats (zie verder artikel 2.3 van de Verordening).

Informatie

Als een burger alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. De melding is in een aantal gevallen dus niet meer dan een informatieverzoek van de burger. Het College zal zich na een melding wel een beeld moeten vormen van de ondersteu-ningsbehoefte van de cliënt. Het is daarbij van belang dat het College in dit stadium van contact met de cliënt een zorgvuldige inschatting maakt van diens problematiek en op zoek gaat naar de mogelijke vraag achter de vraag.

Persoonlijk plan en cliëntondersteuning

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het College op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het College kan worden ingediend. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het College gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het College in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.

Inhoud persoonlijk plan

Uit het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn be-hoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven. Dit heeft zowel betrekking op de eigen mogelijkheden (op eigen kracht, binnen eigen netwerk) alsmede op het gebruik van algeme-ne en voorliggende voorzieningen én - indien nodig - op maatwerkvoorzieningen vanuit de Wmo.

De inhoud van die motivatie moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn partici-patie te verbeteren;

  • c.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te ko-men tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

  • d.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • e.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn parti-cipatie.

Dit zijn de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet en sluiten aan bij de inhoud van het amendement dat heeft geleid tot de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan.

In het persoonlijk plan kan - indien nodig - eveneens worden betrokken:

  • f.

    de mogelijkheden vanuit voorliggende voorzieningen;

Voor zover de eerder genoemde mogelijkheden niet passend zijn daarnaast:

  • g.

    de mogelijkheden van een of meer maatwerkvoorzieningen binnen de Wmo.

De motivatie is als het ware vergelijkbaar met het onderzoek dat de gemeente zou verrichten indien de betrokken cliënt niet de wens heeft voor het maken van een persoonlijk plan. Dit betekent dat in het persoonlijk plan de ondersteuningsbehoefte vertaald wordt naar te bereiken resultaten.

Het College beoordeelt de inhoud van het persoonlijk plan. Deze inhoud wordt afgezet tegenover de uitkomst van een eigen onderzoek door het College in de (fictieve) situatie waarin de betrokken cliënt geen persoonlijk plan maakt.

Clientondersteuning

Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrij-gen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1, eerste lid Wmo 2015).

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het College moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de hulpvraag wijst het College erop dat gebruik kan worden ge-maakt van (gratis) cliëntondersteuning. Verder moet het College er zorg voor dragen dat cliëntonder-steuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen. De cliëntondersteuner kan ook een professional in dienst van een welzijnsinstelling zijn, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.

Signaleringsfunctie

Verder kan het College met aanbieders afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Het is logisch dat zij snel kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke onder-steuning van een cliënt toeneemt, of dat er aanleiding is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het College doet in ieder geval onderzoek en er wordt zonodig een gesprek gepland met de cliënt. De bevoegdheid om onderzoek te doen nadat een maatwerkvoorziening of een PGB is toegekend is ove-rigens ook neergelegd in artikel 2.3.9 van de wet.

Maatschappelijke opvang en beschermd wonen

Voor beide maatwerkvoorzieningen treedt de gemeente Spijkenisse op als zogeheten centrumge-meente. Op aanvragen wordt besloten door het College van Oud-Beijerland, maar verzoeken (meldin-gen) van cliënten zullen eerst worden doorverwezen.

Het gesprek (onderzoek)

Na bevestiging van de melding van de hulpvraag wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de Verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de aard van de melding kan het namelijk zijn dat het College eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het gesprek. Daarvoor kan overigens ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of personen uit diens sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat het belang van de cliënt voor-op.

Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde heeft. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kun-nen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. Ook kan het College in samenspraak met de betrokkenen het probleemoplossend vermogen van de cliënt en/of de personen uit diens sociale omgeving bespreken. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Artikel 2.3 van de Verordening bepaalt de on-derwerpen van het gesprek. Verder verzoekt het College de cliënt om toestemming zijn persoonsge-gevens te verwerken. De uitkomsten van het gesprek worden opgenomen in het verslag.

Voldoende professionaliteit

Uitgangspunt is dat het College zorg draagt voor voldoende professionaliteit bij degene die het gesprek voert en ter afronding daarvan een verslag opstelt. Het behoeft verder geen toelichting dat de mate van beperkingen van cliënten die een melding doen bij het College niet op voorhand vaststaat.

Het verslag

Van het gesprek wordt een verslag opgesteld. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossin-gen. Nadat de cliënt beschikt over het verslag is het in principe zijn verantwoordelijkheid, al dan niet met diens mantelzorger, om zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntonder-steuner kan hierbij een rol spelen. Het College heeft daarbij oog voor de cliënt die als zeer kwetsbaar wordt aangemerkt.

De aanvraag

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het College beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

Pas na verstrekking van een verslag kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (het gesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de burger als het College te voorkomen kan een verslag voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aan-gemerkt.

Opschorting beslistermijn

Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het College binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voor komen dat het College in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit bijvoorbeeld een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening. Het behoeft geen toelichting dat het College doorgaans niet binnen een ter-mijn van twee weken over een dergelijk advies zal kunnen beschikken. De bevoegdheid de beslister-mijn op te schorten vloeit voort uit artikel 4:14 Awb.

Medewerking cliënt

Uit de wet vloeit overigens voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, be-scheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Verorde-ning) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Opschorting van de beslis-termijn gebeurt in die gevallen onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

Verouderde informatie

Het kan voor komen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een verslag of plan van aan-pak voor de cliënt en het feitelijk indienen van een aanvraag. Het bedoelde verslag of plan kan dan ook verouderde informatie bevatten waardoor het College niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 4 van de Verordening kan beslissen op de aanvraag. In voorkomende gevallen zal het College de cliënt (opnieuw) uitnodigen voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Dit is analoog aan artikel 2.3.2 negende lid van de wet. Het gesprek wordt afgesloten met een nieuw of aangepast verslag.

Deskundigenadvies

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het College advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). Zie ook hoofdstuk 11 rapportage en advisering van deze beleidsregels.

Medewerking

Uit artikel 2.3.8 derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onder-zoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toe-stemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het College het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het College het recht op een maat-werkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448 en vergelijk CRVB:2014:2287). De hier bedoelde plicht voor de huisgenoten geldt als voor het College aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.

Naast het oproepen van de cliënt of zijn huisgenoot kan het College ook deskundigen raadplegen op het gebied van bijvoorbeeld een woningaanpassing.

Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 14.7 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

HOOFDSTUK 3 Beoordeling aanspraak

Verordening: artikel 4.1

Inleiding

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Oud-Beijerland komt in aanmer-king voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelf-redzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het College niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • d.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,kan verminderen of wegnemen.

De in hoofdstuk 3 beschreven beoordeling van de aanspraak volgt rechtstreeks uit wet en betreft een algemene bepaling. Nadere invulling hiervan geldt voor zover dat in de beleidsregels is opgenomen.

Vereiste hoofdverblijf

Hierin wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘daadwerkelijk zal hebben’ is opgeno-men om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met diens beperkingen. Zie verder hoofdstuk 8 van de Verordening. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening.

Hekkensluiter

Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het College beoordeelt de aanvraag en kan die onder toepassing van bepalingen in de Verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet.

Eigen kracht

Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoor-beeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pak-ken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo 2015 niet verplicht. Tijdens het gesprek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken.

Ondersteuning vragen

Cliënten vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen en mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het College kan ondersteunen bij het be-trekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden verlangd dat hij het College met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.

Het College beoordeelt de wettelijke bepalingen. Dit neemt niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek is afgerond en het College de cliënt een verslag heeft verstrekt. Het College kan de aanvraag onder toepassing van de bepalingen in de Verordening weige-ren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.

Algemene uitgangspunten

In de Verordening zijn een aantal uitgangspunten neergelegd die van belang zijn bij de beoordeling van de aanvraag. Drie daarvan gaan over:

  • 1.

    Combineren eigen kracht en een ondersteuningsplan;

  • 1.

    Het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening;

  • 2.

    De inzet van ontwikkelingsgericht ondersteuning (kortdurend).

Verordening: artikel 4.4

Algemene uitgangspunten

De hoofdregel volgens de Verordening is dat het College de toe te kennen maatschappelijke onder-steuning kan combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en informele hulp bijvoorbeeld uit de sociale omgeving en verlenen in de vorm van een totaal aan afspraken zoals neergelegd in een ondersteuningsplan. Een dergelijk plan wordt of kan worden opgesteld door de aanbieder in samenspraak met de cliënt en vormt een onderdeel van de toekenningsbeschikking. Het betreft een opgesteld plan over de inzet van activiteiten voor het te bereiken resultaat.

Primaat

De hoofdregel volgens de Verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Dit uitgangspunt heeft ook betrekking op de goedkoopst passende bijdrage. Collectieve maatwerkvoorzieningen kunnen immers goedkoper zijn dan individuele maat-werkvoorzieningen.

Kortdurend

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelij-ke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Daarnaast kan onder kortdurende ondersteuning ook toeleiding naar algemene voorzie-ningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

Geheel van maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossin-gen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het College om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Het College zal dit in elk individuele geval moeten afwegen.

Mantelzorgondersteuning

De maatwerkvoorziening beoogt de cliënt zelf adequaat te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning. Daar hoort bij wat de cliënt moet krijgen op de momenten dat de mantelzorger even niet wil of kan. Respijtzorg is de ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening die aan de cliënt wordt toegewezen voor de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem te ondersteunen. Denk bijvoorbeeld aan kortdurend ver-blijf. Dit moet worden onderscheiden van:

  • a.

    de maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

  • b.

    de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie.

Specifieke criteria maatwerkvoorziening

Verordening: artikel 4.5

Lid 1 onder a

Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Gemeentelijke verantwoordelijkheid

De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. In de Wmo 2015 staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger en zijn sociale netwerk veel nadruk-kelijker voorop dan in de Wmo 2007 en is de gemeente alleen aan zet voor zover de burger niet zelf of met de hulp van dat netwerk tot participatie kan komen. De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘participa-tie’ beschrijven wanneer van iemand gezegd kan worden dat hij of zij zelfredzaam is of participeert op een zodanig niveau dat er voor de gemeente in beginsel geen reden bestaat om daarin bij te springen.

De omschrijving van ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen:

  • het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen,

  • het voeren van een gestructureerd huishouden.

Dagelijks in het gewone leven

Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewo-ne leven verrichten, met inbegrip van zelfzorg. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en, indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kunnen blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewe-gen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Opgemerkt wordt dat de cliënt aanspraak kan hebben op ver-pleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het gaat dan om cliënten die niet (meer) in staat zijn de ADL zelf, al dan niet onder begeleiding op grond van de Wmo 2015, uit te voeren. Ook degene die een verhoogd risico loopt om aangewezen te raken op verpleging en verzorging vallen hieronder. Het gaat dan vaak om ouderen die al bekend zijn bij de huisarts.

Voorbeeld

Het aanreiken van de maaltijden kan binnen het bereik van de Wmo 2015 vallen. Voor zover de cliënt vanwege lichamelijke beperkingen niet in staat is zelf te eten, ligt het voor de hand dat daarvoor een indicatie verkregen kan worden op grond van de Zvw (verzorging en verpleging). Ook indien vanwege bijvoorbeeld verslikkingsgevaar toezicht moet worden gehouden tijdens het eten zal de aanspraak op grond van de Zvw zijn aangewezen.

Maatschappelijke verkeer

Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat ie-mand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maat-schappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

Doelstelling

Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is om te zorgen dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven. Het College zal dit uitgangspunt mee moeten wegen bij het te nemen besluit op de aanvraag. Het kan voor komen dat het niet meer mogelijk is om - al dan niet met hulp van anderen en verpleging en verzorging - in de eigen leefomgeving te wonen. In die gevallen zal aan-spraak bestaan op een indicatie op grond van de Wlz en kan het College de maatwerkvoorziening wei-geren (art. 2.3.5, zesde lid Wmo 2015).

Lid 1 onder b

Het College is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst com-penserende voorziening’ zoals dat in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.

Lid 1 onder c

Een maatwerkvoorziening kan slechts worden toegekend, voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Er moet in ieder geval altijd sprake zijn van een individuele cliënt die is aangewe-zen op een maatwerkvoorziening. De cliënt is dan ook belanghebbende in het kader van het besluit. Uit de zinsnede 'in overwegende mate' volgt dat er wel enige ruimte is om rekening te houden met anderen dan de cliënt, denk bijvoorbeeld aan huisgenoten, de mantelzorger of andere personen uit het sociale netwerk die ondersteuning bieden aan de cliënt.

Gericht op het individu

Omdat een maatwerkvoorziening gericht moet zijn op het individu is het aanvragen van een gemeen-schappelijke voorziening uitgesloten. Zo zal ook een aanvraag van een gehandicaptensportvereniging voor een tegemoetkoming in de kosten van vervoer naar de wekelijkse training worden afgewezen. Bij de toekenning van de goedkoopst passende bijdrage in de vorm van een vervoersvoorziening hoeft in beginsel geen rekening te worden gehouden met de gezinsleden zonder beperkingen.

Individueel karakter

Uit artikel 2.3.5 Wmo 2015 valt ook af te leiden dat het verlenen van maatwerkvoorzieningen een indi-vidueel karakter heeft en in principe gericht is op het ondersteunen in de zelfredzaamheid en participa-tie van één persoon. Een vervoersvoorziening wordt individueel verleend. Indien de partner eveneens gebruik wil maken van de vervoersvoorziening zal deze zich zelf moeten melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Het College zal dan een onderzoek instellen (het gesprek). Mocht het College vaststellen dat de partner is aangewezen op een maatwerkvoorziening, dan zal wel reke-ning worden gehouden met een gezamenlijke vervoersbehoefte (overlap). Deze overlap kan van be-lang zijn indien de cliënt en diens partner zijn aangewezen op het gebruik van de eigen auto indien daarvoor een tegemoetkoming in de meerkosten voor het gebruik daarvan wordt aangevraagd.

Beperkende criteria aanspraak

In artikel 4.5 tweede lid van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Algemeen gebruikelijk

Lid 2 onder a

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het College ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de Verorde-ning.

Het College verstrekt geen voorziening als aannemelijk is dat de cliënt daar - gelet op zijn omstandig-heden - over zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voor-ziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en

  • 4.

    naar geldende maatschappelijke normen past binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt.

Beoordelingskader

De eerste drie vragen hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. De vraag onder punt vier gaat over het antwoord op de vraag of de voorziening voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is.

Het College beoordeelt de hier bovengenoemde vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon.

Bij de toepassing van deze bepaling moet op het moment van de aanvraag het primaire doel daarvan steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

Verder wordt opgemerkt dat de beoordeling van de eerste drie geformuleerde vragen niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaf-fen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fiet-sen met hulpmotor zijn -in principe- algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).

Vervanging

Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke voorzieningen worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven. Daaruit kan worden afgeleid dat een onverwachtse noodzakelijke aanschaf of vervanging niet als algemeen gebruikelijk voor de cliënt kan worden beschouwd.

Privaatrechtelijke verbintenis

In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke ver-bintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden ge-maakt. Het College kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).

Een onverwachts optredende noodzaak

Het zogenaamde calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is.

Renovatie

Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afge-schreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijfter-mijn). Voorbeelden zijn keukens, natte cel, et cetera. In het vigerend Besluit maatschappelijke onder-steuning Gemeente Oud-Beijerland worden de afschrijftermijnen van een aantal voorzieningen ge-noemd.

Het uitgangspunt in ogenschouw genomen dat geen voorzieningen worden verleend die algemeen gebruikelijk zijn voor de persoon als de cliënt, geldt dat, als sprake is van renovatie, (woon)voorzieningen in beginsel worden geweigerd. Dat is op zich ook logisch immers voor personen met en zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd. Voorbeelden van voorzieningen die algemeen gebruikelijk kunnen zijn voor de cliënt:

  • Automatische transmissie

  • Cruisecontrol

  • Elektrisch bedienbare autoramen

  • Fiets met hulpmotor

  • Bakfiets

  • Tandem-met

  • Zonwering/ Airco

  • Standaard beugels

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar. Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maat-schappelijke normen.

Verder geldt dat de aanvrager een PGB niet mag besteden aan een algemeen gebruikelijke voorziening (art. 5.1 derde lid onder a van de Verordening).

Voorliggende voorziening

Lid 2 onder b

De Wmo 2015 kent, in tegenstelling tot de Wmo 2007, geen specifieke bepaling waarin het College in ieder geval geen maatwerkvoorziening hoeft te verlenen. Het College is niet gehouden een maatwerk-voorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de Veror-dening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007. Het is aan het College te onderzoeken en zich op het standpunt te stellen dat er een wettelijke aanspraak bestaat (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427).

Geen hogere kosten

Lid 2 onder c

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorko-mende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen hogere kos-ten met zich meebrengt. Dergelijke meerkosten hangen dan ook nauw samen met het begrip alge-meen gebruikelijk. De meerkosten zijn de kosten die in een direct verband staan met het compense-ren van de ondervonden beperkingen. Een met de persoon als de cliënt vergelijkbaar persoon zonder beperkingen heeft deze meerkosten doorgaans niet omdat daar in diens situatie geen noodzaak voor is.

Een voorbeeld

Het hanteren van inkomensgrenzen is ook onder de Wmo 2015 niet toegestaan. Dit betekent echter niet dat het bezit van een auto niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Een auto is bij-voorbeeld algemeen gebruikelijk als de cliënt:

  • in bezit is van een auto; en

  • die auto gebruikt; en

  • daarbij geen problemen ondervindt; en

  • de auto nog steeds voorziet in vervoersbehoefte in de leefomgeving van de cliënt.

In die gevallen is de auto voor de persoon van de cliënt algemeen gebruikelijk omdat er geen sprake is van zogenaamde meerkosten.

Meerkosten

Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een voorziening die voor een persoon als de cliënt algemeen gebruike-lijk zijn, kunnen soms toch voor verlening in aanmerking komen. Het gaat dan om kosten die personen zonder beperkingen per definitie niet hebben. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Meerkosten van een aankleedblad of aankleedtafel.

  • De aanpassingen aan een bakfiets die eventueel nodig zijn voor het vervoer van de buggy of zuur-stoffles.

  • Geveerde zijwielen aan een fiets.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Normale afschrijvingstermijn nog niet verstreken

Lid 2 onder d

Eerder verstrekte voorziening

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder toegekende voorzieningen (WVG of Wmo 2007 of 2015) en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening is nog niet verstreken, wordt de aanvraag in beginsel afgewezen.

Technisch niet afgeschreven

Bij het verlenen van een maatwerkvoorziening zal doorgaans de looptijd daarvan bij beschikking of in de bijlage worden opgenomen (zie art. 14.7 van de Verordening). Daarmee wordt een indicatie gege-ven van de levensduur van een maatwerkvoorziening (gemiddelde afschrijvingsperiode). Dit betekent echter niet dat het College verplicht is om een 'economisch' afgeschreven voorziening in te nemen en een nieuwe te verstrekken. De maatwerkvoorziening kan immers nog steeds ondersteunend zijn in de zelfredzaamheid en participatie voor zover er niets mankeert aan de technische staat of het in goede technische staat brengen van de maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage is.

Een verloren gegane voorziening of schade/niet verwijtbaar

Een uitzondering kan worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan of schade heeft opgelopen als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of als de cliënt de gemeente geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder kan ook worden verstaan dat betrokkene een beroep kan doen op een verzekering, zoals bijvoorbeeld een opstalverzekering. Ook kan het redelijk zijn dat de gemeente eist dat de cliënt - indien een ander dan hijzelf de schade heeft veroorzaakt - de schadeveroorzaker aansprakelijk stelt.

Een verloren gegane voorziening of schade/ wel verwijtbaar

Het kan voor komen dat door onzorgvuldig gebruik of misbruik meer reparaties dan gebruikelijk nodig zijn voor bijvoorbeeld een scootmobiel. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een maatwerkvoor-ziening verloren gaat. In dat geval schendt de cliënt (gebruiker) de verplichtingen verbonden aan de in bruikleen of in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening. Het spreekt voor zich dat de schade (lees ook kosten reparatie) die rechtstreeks zijn te wijten aan de cliënt (gebruiker) niet op grond van de Wmo 2015 worden vergoed. In beginsel zal de cliënt (gebruiker) deze kosten zelf moeten betalen. Het is van belang dat eerst met de cliënt (gebruiker) een gesprek wordt gevoerd om hem daarvan op de hoogte te stellen. Opgemerkt wordt dat het van belang kan zijn de leverancier van de voorziening een verklaring te vragen of de schade betrekking heeft op onzorgvuldig gebruik.

Eigen verantwoordelijkheid

Lid 2 onder e

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar het oordeel van het College het gevolg is van niet dan wel onvol-doende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776). Aangenomen wordt dat de aangehaalde jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen ook van toepassing is onder de Wmo 2015. Daaronder valt bijvoorbeeld de situatie dat de aanvrager die zijn geschikte aangepaste eigen woning nog niet heeft geleverd aan de koper en voor de te betrekken eigen woning een traplift aanvraagt. Dan ligt het ligt op de weg van de aanvrager om in de koopsom een bedrag te verdisconteren voor de aanschaf daarvan. Ook in letselschadezaken (vóór 1 januari 2015) kan het voorkomen dat in de overeenkomst van het letselschadebedrag niet is opgenomen dat de gevraagde voorziening op grond van de Wmo in dat be-drag is verdisconteerd. Dat komt dan voor eigen rekening en risico van de cliënt. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk niet vaak voordoen.

Lid 2 onder f

Zelf of met anderen

Als het College van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beper-kingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om een maatwerkvoorziening afgewezen. In hoever-re medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverle-ner of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is afhankelijk van de individuele situatie.

Het gesprek na de melding van de hulpvraag

In het gesprek met de cliënt kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie als bedoeld in artikel 3.1 eerste lid van de Verordening. In de onderstaande tekst staan een aantal voorbeelden wan-neer dat de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren.

Herinrichting woning

Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290).

Planning en organisatie

Van de ouder(s) kan onder omstandigheden worden verwacht dat zij de organisatie- en planningsacti-viteiten verrichten die nodig zijn om hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken (vergelijk CRVB:2010:7989).

Preventieve maatregelen

Van de cliënt kan worden gevergd dat incontinentiemateriaal wordt gebruikt of dat hij/zij het drinkge-drag en toiletbezoek zo reguleert dat op die manier gebruik kan worden gemaakt van het openbaar of collectief vervoer (vergelijk CRVB:2011:BU9176). Ook kan worden gevergd dat gebruik wordt gemaakt van geschikte kleding die er voor zorgt dat de lichaamstemperatuur op peil blijft (vergelijk CRVB:2011:BR5767).

Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

Risicosfeer

Lid 2 onder g

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het College kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 8 van de Verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risico-sfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.

Maatwerkvoorziening gerealiseerd (lid 3)

De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het College gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding van de hulpvraag of de aanvraag gereali-seerd is. Met het zelf (laten) realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beper-kingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de geldende regels komt voor diens eigen rekening en risico en wordt niet als bijzondere omstan-digheid aangemerkt (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Een voorbeeld

Iemand heeft de badkamer volledig geschikt gemaakt met het oog op de beperkingen in het normale gebruik daarvan en meldt zich daarna met het oog op het indienen van een aanvraag voor de aanpas-sing. In voorkomende gevallen is er geen sprake meer van het aangewezen zijn op een maatwerkvoor-ziening gelet op het ontbreken van beperkingen in het normale gebruik van de badkamer.

Maatwerkvoorziening gerealiseerd (lid 4)

In tegenstelling tot het bepaalde in het derde lid is hier sprake van een nog niet gerealiseerde maat-werkvoorziening vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich namelijk niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het College de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het College de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden over-gegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

Een voorbeeld

Iemand heeft de badkamer alvast volledig gestript en dient na procedure van de melding (toch) een aanvraag in voor het toekennen van de aanpassing. Aan de hand van bijvoorbeeld originele bouwteke-ningen of foto’s moet voor het College nog te achterhalen zijn hoe de originele staat van de badkamer is geweest. Dit om de noodzaak van de aanpassing vast te kunnen stellen. De bewijslast hiervoor ligt bij de cliënt.

Hoofdverblijf

Lid 5

Om aanspraak te kunnen maken op maatwerkvoorzieningen jegens het College moet vast staan dat de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Oud-Beijerland. Hij dient ook zijn vaste woon- en verblijfplaats te hebben in een woning die bestemd en geschikt is voor permanente bewo-ning. Daarnaast dient hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven te (zullen) staan. Een in-schrijving in de BRP met alleen een briefadres is op zich zelf ook voldoende, als dan wel is komen vast te staan dat het feitelijk woonadres zich ook in de gemeente Oud-Beijerland bevindt.

De Wmo 2015 geeft de gemeente een ondersteuningsplicht voor inwoners van de gemeente. In eerste instantie geeft de BRP hierover uitsluitsel. Is dat niet het geval dan heeft het College van de gemeente waar betrokkene daadwerkelijk verblijft de ondersteuningsplicht.

HOOFDSTUK 4 Gebruikelijke hulp

Verordening: artikel 4.3

Inleiding

Gebruikelijke hulp is in de Wmo 2015 gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huis-genoten (art. 1.1.1 eerste lid Wmo 2015). Onder een leefeenheid wordt verstaan alle bewoners die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een huurovereenkomst. Zie de begripsbepalingen van de Verordening.

Algemeen uitgangspunt

In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met ge-bruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt be-paald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kin-deren of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich mee-brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

Mantelzorg

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door per-sonen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. De on-dersteuning door de mantelzorger vertegenwoordigt daarmee een aanspraak. Die aanspraak kan be-trekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en verzorging zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet of ondersteuning aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. In geval het College tot het oordeel komt dat een maatwerkvoorziening is aangewezen kan verlangd worden dat aanspraak wordt gemaakt op verpleging en/of verzorging. Dit gebeurt alleen als daarmee verlenen van een maatwerkvoorziening kan worden voorkomen. Verder kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie tot de Wlz. In die gevallen heeft het College in ieder geval geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan aanspraak bestaan op kortdurend verblijf op grond van de Wlz.

Beleidsuitgangspunt mantelzorg

Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers gaan pas echt problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).

Beleidsregels

Het is wenselijk om een objectief afwegingskader vast te stellen wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp om te voorkomen dat sprake is van toeval of van willekeur. Het College neemt daarbij een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ en voor wat betreft het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden blijven de regels gelden zoals onder de Wmo 2007. In de beleids-regels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijk hulp bij begeleiding en/of dagbeste-ding en het overnemen van gebruikelijke huishoudelijke werkzaamheden.

Begeleiding, dagbesteding en overnemen huishoudelijke werkzaamheden

In de artikelen 4.3 tweede lid van de Verordening is bepaald met welke omstandigheden het College in ieder geval rekening moet houden bij de boordeling of van de huisgenoot gebruikelijke hulp kan wor-den gevergd.

Het gaat om de volgende omstandigheden:

  • De aard, de omvang en de te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.

  • De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Daarbij kan onderscheid bestaan tussen gebruikelijke hulp ingeval van begeleiding, dagbesteding en/of het overnemen van huishoudelijke taken door huisgenoten.

  • 1.

    De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

Het College inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.

De aard

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoor-beeld algemene voorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de Verordening; beoordeling aanspraak). Het Col-lege houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.

De omvang

Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aange-wezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich mee-brengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel kan daarom als boven-gebruikelijk worden aangemerkt, tenzij het uitstelbare ondersteuning betreft of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Is dat niet aan de orde, dan kan het College een maatwerkvoorziening verlenen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel een structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.

Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteunings-behoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activi-teiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar ge-acht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.

Huishoudelijke werkzaamheden

Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt ook in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het College moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeen-heid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgeno-ten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.

Huishoudelijke werkzaamheden

Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt in principe geen rekening gehouden met de aard van de relatie. Het gaat er om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid. Dat is de lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer

Het College houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar alge-mene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te wor-den. Voorbeelden zijn:

  • hulp bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera.

  • hulp bij of het overnemen van taken die tot een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuis-administratie.

  • Hulp aan derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, et cetera.

  • Hulp van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Verwezen wordt naar de bijlage ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze beleidsregels.

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhouds-plicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

Kinderen en ouders

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen naar hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat voor begeleiding anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatsta-ven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) begeleiding bieden. Daar-bij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van kinderen ten opzichte van hun ouders mag worden ver-wacht.

Huisgenoten ten opzichte van elkaar

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkin-gen en de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van huisgenoten ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

Ouders en kinderen

De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en op-voeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwik-keling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet. Verwezen wordt naar de bijlage ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze beleidsregels.

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het College er in beginsel van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het College in het individuele geval.

Kinderen binnen de leefeenheid

In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het College er van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden ge-heel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kun-nen voeren. Als uitgangspunt hanteert het College 2 uur voor uitstelbare taken en 3 uur per week voor niet-uitstelbare taken. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder omstandigheden van het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder gelden de volgende uitgangspunten.

  • Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

  • Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kle-ding in de wasmand gooien.

  • Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

  • 4.

    De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Het kan voor

komen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteu-ningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren her-senletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het College kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook ge-richt op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan be-trekking hebben op het (leren) accepteren van de gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van be-perkingen spelen hierbij een belangrijke rol.

Geen gebruikelijke hulp verlangen

Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjecti-veerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.

Boven-gebruikelijke hulp

Verder kan het zijn dat de (al dan niet naar algemene maatstaven geldende) gebruikelijk hulp substan-tieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combi-natie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke be-geleiding. Ook kan de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezon-de kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. Zie ook bijlage uitgangspunten zorg ouders voor kinderen bij de beleidsregels. Het is echter niet zo dat het College in beleidsregels kan vaststellen hoeveel hulp nu precies algemeen gebruikelijk is. Onder de AWBZ heeft de Centrale Raad van Beroep daar uitspraken over gedaan (CRVB:2013:BZ9358 AWBZ-T en CRVB:2014:134 AWBZ). Aangenomen wordt dat deze van overeenkomstige toepassing zijn voor de Wmo 2015. Het College moet de omstandigheden van het individuele geval wegen. In voorkomende gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet.

De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat zijn dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, part-ner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Verwezen wordt naar de bijlage ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze beleidsregels.

Omvang planbare en onplanbare hulp

Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene die geacht wordt gebrui-kelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezig-heid en alertheid gevraagd wordt van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het College zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze beleidsregels.

Dreigende overbelasting

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt en dan rust op het College de plicht daar onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of ver-zorging), kan het College verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten buiten de gebruikelijke hulp, wel of niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activitei-ten. Zie ook bijlage ‘Onderzoek naar overbelasting van degene die de gebruikelijke hulp dient te ver-richten’ bij deze beleidsregels.

HOOFDSTUK 5 HUISHOUDELIJKE ONDERSTEUNING

Verordening: artikel 6.1

Inleiding

Indien een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening kan het College een maatwerkvoorzie-ning in de vorm van Huishoudelijke Ondersteuning toekennen. De inzet van Huishoudelijke Onder-steuning heeft als doel een bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid met het oog op zo lang moge-lijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven. Zelfredzaamheid is in de Wmo 2015 gedefinieerd als: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het kun-nen voeren van een gestructureerd huishouden. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Be-roep valt niet op te maken onder welke van de twee hiervoor genoemde elementen van zelfredzaam-heid Huishoudelijke Ondersteuning geschaard moet worden. Wel blijkt uit de uitspraken dat Huishou-delijke Ondersteuning - net als onder de Wmo 2007 - binnen het bereik van de Wmo 2015 valt (CRVB:2016:1402 en 1403). Het stellen van de indicatie (activiteiten en omvang) is mede gebaseerd op het CIZ-protocol. Volgens de Centrale Raad van Beroep wordt dat Protocol in ieder geval aangemerkt als zogeheten objectieve maatstaf. De bijlage Normtijden en activiteiten Huishoudelijke Ondersteu-ning van deze beleidsregels is dan ook van toepassing op het stellen van de indicatie. Bij het vaststellen van de omvang van de indicatie wordt rekening gehouden met de activiteiten, die door de cliënt zelf, of zijn netwerk, uitgevoerd kunnen worden. De normtijden worden hieraan aangepast.

Inhoud Huishoudelijke Ondersteuning

Huishoudelijke Ondersteuning kan bestaan uit een indicatie voor verschillende activiteiten.

Activiteiten

  • 1.

    Licht huishoudelijk werk

  • 2.

    Zwaar huishoudelijk werk

  • 3.

    Wasverzorging

  • 4.

    Boodschappen dagelijks leven

  • 5.

    Maaltijdverzorging

  • 6.

    Opvang en verzorging kinderen/volwassen huisgenoten

  • 7.

    Advies, instructie en voorlichting gericht op het huishouden

  • 8.

    Dagelijkse organisatie van het huishouden (niet zijnde begeleiding)

  • 9.

    Hulp bij ontregelde huishouding door psychische stoornissen (niet zijnde begeleiding)

De genoemde activiteiten worden nader toegelicht in paragraaf ‘beleidsuitgangspunten specifiek’.

Rol van de aanbieder

De door het College gecontracteerde aanbieder is gehouden om uitvoering te geven aan de indicatie die in de beschikking is gesteld. De cliënt kan met de aanbieder wel afspraken maken om de geïndi-ceerde uren per vier weken flexibel in te zetten. Daarnaast kunnen cliënten binnen een kalenderjaar bij de aanbieder tijd opsparen voor het bijvoorbeeld in één keer uitvoeren van incidenteel voorko-mende huishoudelijke taken. Een spaarsaldo aan het eind van het kalenderjaar vervalt. De ‘gespaarde’ tijd is niet overdraagbaar aan een andere aanbieder.

Er kan geen voorschot genomen worden op nog niet gespaarde uren.

Normale gebruik van de woning

Voor wat betreft de huishoudelijke activiteiten in de woning geldt het uitgangspunt dat de activiteiten alleen betrekking hebben op ruimten, die voor de cliënt noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van de woning. In het kader van Huishoudelijke Ondersteuning bepaalt de verordening dat het om ruimten gaat, die te maken hebben met de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, sla-pen, lichaamsreiniging, koken) en verplaatsingen in de woning (verkeersruimten). Ruimten die niet in gebruik (hoeven te) zijn, vallen hier dus buiten. Dat wil echter niet zeggen dat in deze ruimte(n) hele-maal nooit gestofzuigd of gedweild hoeft te worden. Verder is het zo dat het normale gebruik van de woning tot verhogen kan leiden van de normtijd. Denk bijvoorbeeld aan rolstoelgebruik en het hebben van een zogeheten hulphond op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Beleidsuitgangspunten algemeen

Bij het verlenen van Huishoudelijke Ondersteuning hanteert het College de volgende beleidsuitgangs-punten.

  • Eigen kracht/eigen verantwoordelijkheid

  • Algemeen gebruikelijke voorzieningen

  • Gebruikelijke hulp

  • Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg

  • Gebruik van beschikbare, geschikte en financieel draagbare algemene voorzieningen

  • Collectieve maatwerkvoorzieningen waarvoor het primaat geldt

Eigen kracht algemeen

Onder eigen kracht wordt het vermogen verstaan een oplossing te vinden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt. Onder eigen kracht wordt ook het feitelijk in staat zijn tot het deels zelf uitvoeren van huishoudelijke activiteiten verstaan. Zo kan het College de normtijd voor huishoudelijke activitei-ten met 20 minuten verlagen als blijkt dat de cliënt lichte huishoudelijke activiteiten op borsthoogte zelf kan uitvoeren (CRVB:2017:428). Onder eigen kracht wordt ook de eigen verantwoordelijkheid ver-staan. Daaronder vallen: de aanwezigheid (lees ook: aanschaf) van algemeen gebruikelijke voorzienin-gen, zo efficiënt mogelijke medewerking, et cetera (zie verder hierna).

Eigen kracht: met inachtneming van leefregels

Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen verant-woordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Iemand ondervindt in zo’n geval geen beperkingen die het College met een maatwerkvoorziening moet compenseren. Het kan ook zijn dat de cliënt met inacht-neming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op Huishoudelijke Onder-steuning (vergelijk CRVB:2011:BP1804). In voorkomende gevallen zal het College de normtijden op maat vaststellen.

Eigen kracht: zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden (lees ook: eigen verantwoordelijkheid) is het verlenen van medewerking, zodat de Huishoudelijke Ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan wor-den geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bij-voorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die - voordat de ramen aan de binnenkant gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera. Ook mag van de cliënt worden verwacht dat hij, als hij daartoe in staat blijkt, voorbereidingen treft, bijvoorbeeld voor het doen van de was.

Eigen verantwoordelijkheid: houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren, dan hanteert het College het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt, dat het hebben van huisdieren niet hoeft te leiden tot meer inzet van Huishoudelijke Ondersteuning. Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het College verwacht. Indien de cliënt is aangewe-zen op een zogeheten hulphond, of een blindengeleidehond die is verstrekt op grond van de Zvw, kan het College de normtijd ophogen.

Eigen verantwoordelijkheid: gesaneerde woning

Verder is het zo dat bij Huishoudelijke Ondersteuning wordt uitgegaan van een gesaneerde woning, ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten, en worden deze dieren nog wel steeds door de cliënt gehouden, dan geldt in principe geen onder-steuningsplicht voor het College voor het ‘meerwerk’ die dat met zich meebrengt. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen, waarmee de Huishoudelijke Ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde voorzieningen, die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke activiteiten zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of dro-ger op een verhoging of in een ruimte die (wel) bereikbaar is voor de cliënt, zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).

Gebruikelijke hulp

De leefeenheid is primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden en de wijze waarop de huishoudelijke activiteiten worden verdeeld en uitgevoerd. Dat valt onder gebruikelijke hulp (zie ver-der hoofdstuk 4 van deze beleidsregels).

Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg

De wet bepaalt dat als de cliënt hulp krijgt of kan krijgen van personen uit zijn sociale netwerk waaron-der mantelzorg, er geen of slechts een aanvullende ondersteuningsplicht voor het College bestaat. Hulp van deze personen is echter niet afdwingbaar (CRVB:2017:17). Dat geldt ook voor het bieden van mantelzorg.

Algemene voorzieningen

Uit het onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening een passende oplos-sing is voor de beperkingen, die door de cliënt worden ondervonden. Dat brengt met zich mee dat de cliënt niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan een was- en strijkservice of beschikbare geschikte vrijwilligers voor het doen van de boodschappen voor het dagelijks leven.

Collectieve maatwerkvoorzieningen

Uit het onderzoek kan ook blijken dat gebruikmaking van een collectieve maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de beperkingen in de zelfredzaamheid van de cliënt. In dat geval geldt in principe het primaat van de collectieve maatwerkvoorzieningen.

Beleidsuitgangspunten specifiek

Naast het hanteren van een aantal algemene beleidsuitgangspunten zijn de volgende specifieke be-leidsuitgangspunten van toepassing voor wat betreft het indiceren van activiteiten Huishoudelijke On-dersteuning.

Regievoering

Naast het ondervinden van aantoonbare beperkingen, kan de indicatie van activiteiten ook afhankelijk zijn van de vraag of de cliënt beschikt over (voldoende) regievoering. Onder regievoering wordt het vermogen verstaan om wekelijks aansturing van en controle uit te kunnen voeren op de aanbieder die belast is met de feitelijke uitvoering van de geïndiceerde huishoudelijke activiteiten. Het College be-oordeelt daarbij ook of er een huisgenoot is die in staat wordt geacht om belast te worden met deze regievoering (CRVB:2010:BO7270). Ook kan het zijn dat een persoon uit het sociaal netwerk de regie-voering over kan nemen. Het College beoordeelt dat in het individuele geval.

  • 1.

    Licht huishoudelijk werk

Deze activiteiten kunnen betrekking hebben op lichte schoonmaakwerkzaamheden, afwassen en op-ruimen. Er mag van de cliënt worden verwacht dat hij daar - voor zover mogelijk en in wat redelijk is - zijn medewerking aan verleent.

  • 2.

    Zwaar huishoudelijk werk

Deze activiteiten hebben betrekking op het schoonmaken van de woning. Dit betekent dat cliënten in het algemeen gebruik moeten kunnen maken van schone ruimten, in verband met het in staat zijn tot het normale gebruik van de woning. Het ramen wassen geldt in principe alleen voor de binnenkant. Voor het wassen van de ramen aan de buitenkant geldt dat gebruik gemaakt moet worden van de gla-zenwasser. Dat wordt in principe als algemeen gebruikelijke voorziening aangemerkt (CRVB:2017:1302).

  • 3.

    Wasverzorging

De dagelijkse kleding, beddengoed, handdoeken, e.d. moeten met enige regelmaat gewassen wor-den. Daaronder valt het aanwezig zijn van gewassen, opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien medisch noodzakelijk gestreken. Bij dat laatste wordt opgemerkt dat van de cliënt ook mag worden verwacht dat hij rekening houdt met het kopen van kleding, waarbij strijken niet no-dig is. Indien de cliënt is aangewezen op een verhoging van de normtijd voor wasverzorging, mag het College verwachten, dat hij beschikt over extra (twee- of driedubbel) beddengoed of linnengoed. Dat-zelfde geldt voor extra onder- of bovenkleding. Het College beoordeelt dat in het individuele geval. Op deze manier kan de inzet van ondersteuning zo efficiënt mogelijk worden gedaan.

  • 4.

    Boodschappen dagelijks leven

Het kunnen beschikken over boodschappen voor het dagelijks leven valt binnen het bereik van Huis-houdelijke Ondersteuning. Denk in dit geval aan levensmiddelen en schoonmaakmiddelen en dergelij-ke, die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden. Hieronder kan ook het opstellen van een boodschappenlijst vallen.

Boodschappendienst

Gebruikmaking van een boodschappendienst wordt in principe aangemerkt als algemeen gebruikelijke voorziening. Supermarkten hebben doorgaans een dergelijke service, hetgeen wel uit het onderzoek moet blijken. De cliënt kan zijn boodschappen via de telefoon of de PC bestellen. De aanbieder van Huishoudelijke Ondersteuning kan zonodig ondersteuning bieden bij het opstellen van een bood-schappenlijst. Of de boodschappendienst een passende oplossing is wordt bepaald door:

  • 1.

    de feitelijke beschikbaarheid;

  • 2.

    of de kosten voor de aanvrager financieel draagbaar zijn; en

  • 3.

    of de boodschappendienst als adequate compensatie kan worden aangemerkt.

Passende oplossing

Het feit dat de cliënt, die gebruik kan maken van de boodschappendienst, afhankelijk is van bezorgtij-den, brengt niet mee dat de boodschappendienst om die reden niet als passende oplossing kan wor-den aangemerkt (CRVB:2011:BU5492).

Ad. 1

Het spreekt voor zich dat het College vast moet stellen dat er een boodschappendienst beschikbaar is. De omstandigheid dat de supermarkt, waar de cliënt normaal gesproken zijn boodschappen doet of zou willen doen geen boodschappendienst heeft, maakt niet dat een boodschappendienst van een andere supermarkt niet als passende oplossing kan gelden.

Ad. 2

Het beschikken over boodschappen voor het dagelijks leven is structureel noodzakelijk, dat spreekt voor zich. Dat betekent ook dat het gebruik van de boodschappendienst telkens terugkerende kosten met zich mee kan brengen. Daarover moet het College zich op het standpunt kunnen stellen dat deze kosten door de cliënt financieel gedragen kunnen worden. Daarbij neemt het College ook in aanmer-king dat het doorgaans mogelijk is en als gangbaar wordt beschouwd, dat mensen boodschappen ge-clusterd doen, door bijvoorbeeld eens per week of tweewekelijks een voorraad in huis te halen. Voor zover het gaat om de zware boodschappen kan daar van worden uitgegaan. Ook kan het zijn dat de cliënt zelf nog in staat is, om met bijvoorbeeld een scootmobiel, (dagelijkse) boodschappen te doen. Daarbij kan van de cliënt ook worden verlangd om de hulp van het personeel of een derde in te roe-pen, als hij onverwacht niet bij een boodschap kan, omdat deze te laag of te hoog in de schappen ligt. Verder mag van de cliënt in voorkomende gevallen ook worden verwacht dat, met een daarop gerichte training, wordt geleerd om met een scootmobiel op een veilige manier winkels binnen te gaan en boodschappen te doen. Uit de jurisprudentie blijkt het volgende uitgangspunt. Voor een cliënt, met een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum, geldt dat een bedrag van € 3,95 per keer, naar gel-dende maatschappelijke opvattingen, tot het gangbare gebruiks- of bestedingspatroon kan behoren (CRVB:2016:4594).

Ad. 3

Het is vanzelfsprekend dat het College zich op het standpunt moet kunnen stellen dat de boodschap-pendienst als passende oplossing kan worden aangemerkt. Zo kan uit het onderzoek blijken dat de cliënt geen gebruik kan maken van de boodschappendienst omdat:

  • hij de boodschappen van de bezorgservice niet kan aanpakken en/of opruimen;

  • de cliënt geen ondersteuning heeft van personen uit het sociale netwerk die dat kan overnemen; of

  • de aanbieder van de Huishoudelijke Ondersteuning dat niet kan doen vanwege plan-ning/aanwezigheid op het moment van bezorgen.

Overig

Het kan zijn dat de cliënt is aangewezen op een medisch noodzakelijk dieet (aantoonbaar) waardoor kant-en-klaarmaaltijden niet als voorliggende oplossing kunnen gelden. Het kan ook voor komen dat de cliënt dusdanige beperkingen heeft, dat hij de kant-en-klaarmaaltijden van de supermarkt niet kan openen en/of in de magnetron of oven kan zetten. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

  • 5.

    Maaltijdverzorging

Bij deze activiteit kan het gaan om het klaarzetten, bereiden en zonodig aanreiken van broodmaaltij-den en/of warme maaltijden en koffie of thee zetten.

Broodmaaltijd

Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de jurisprudentie qua frequentie (CRVB:2016:2960, CRVB:2011:BU5492).

Warme maaltijden

Naast het bereiden van de warme maaltijd kan ook enkel het opwarmen van een maaltijd aan de orde zijn. Een warme maaltijd kan één keer per dag worden geboden. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als er geen andere (voorliggende) oplossingen zijn zoals: de maaltijdservice, mee kunnen eten bij een buurt- of verzorgingshuis of de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt. Of bijvoorbeeld de maaltijdser-vice een passende oplossing is wordt bepaald door:

  • 1.

    de feitelijke beschikbaarheid;

  • 2.

    of de kosten voor de aanvrager financieel draagbaar zijn; en

  • 3.

    of de maaltijdservice als adequate compensatie kan worden aangemerkt.

Voor de inhoudelijke beoordeling wordt aangesloten bij hetzelfde kader als de boodschappendienst (zie hiervoor).

Aanreiken maaltijden

Het aanreiken van de maaltijden kan binnen het bereik van de Wmo 2015 vallen. Voor zover de cliënt vanwege lichamelijke beperkingen niet in staat is zelf te eten, ligt het voor de hand dat daarvoor een indicatie verkregen kan worden op grond van de Zvw (verzorging en verpleging). Ook indien vanwege bijvoorbeeld verslikkingsgevaar toezicht moet worden gehouden tijdens het eten, zal een indicatie voor verzorging en verpleging zijn aangewezen. Deze indicatie wordt in principe door een wijkver-pleegkundige gesteld.

Maaltijdservice

Opgemerkt wordt dat, bij het oordeel of een maaltijdservice als passende oplossing kan worden aan-gemerkt, het College ook de drie hierboven genoemde punten beoordeelt. Daarbij geldt dat de cliënt ook te maken kan hebben met algemeen gebruikelijke kosten: de kosten van het eten zelf. Het Colle-ge kan daarvoor aansluiting zoeken bij de geldende Nibudrichtlijnen. Die kosten worden namelijk feite-lijk uitgespaard en vallen daarom niet onder de beoordeling of de maaltijdservice financieel draagbaar is voor de cliënt.

Kosten

Indien het College tot het oordeel komt dat de kosten, van bijvoorbeeld de maaltijdservice of een boodschappendienst, financieel niet draagbaar zijn voor de cliënt, kan het Cllege voor (een deel) van de kosten een vergoeding verstrekken. Op deze wijze worden de kosten voor de cliënt financieel draagbaar gemaakt, zonder dat een maatwerkvoorziening voor de betreffende activiteit ingezet hoeft te worden.

  • 6.

    Opvang en verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten

Het gaat hier om de activiteiten die betrekking hebben op de verzorging van kinderen waarbij de ouder (tijdelijk) niet in staat is om de ouderrol op zich te nemen én het om eenvoudige activiteiten gaat van huishoudelijke aard. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Bij uitval van een van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg (hulp) voor de kinderen over (zie hoofdstuk 4 van deze beleidsregels). Structurele opvang valt in principe niet onder Huishoudelijke Ondersteuning. Het is in het algemeen een eigen verantwoordelijkheid van de ouder(s) om daar voor te zorgen. Gebruikmaking van kinderopvang gaat dan ook in principe voor op het verlenen van een indicatie. Denk bijvoorbeeld aan gebruikmaking van kinderopvang en/of crèche wat in principe gangbaar is tot en met 5 dagen per week. Dat is te vergelijken met mensen die werken. Er is slechts voor een korte periode inzet van hulp op grond van de Wmo 2015 voor opvang van kinderen mogelijk. Dit om de ouder(s) in de gelegenheid te stellen een eigen oplossing te vinden. Deze activiteit kan ook betrekking hebben op volwassen huis-genoten, maar dat zal in de praktijk niet vaak voor komen.

Afbakening Jeugdwet

Het kan in voorkomende gevallen ook gaan om het bieden van ondersteuning bij de opvoeding van kinderen. Vallen de geïndiceerde activiteiten onder het begrip jeugdhulp, dan kan er in principe geen sprake zijn van Huishoudelijke Ondersteuning. Immers het bieden van opvoedondersteuning aan ou-ders valt onder de reikwijdte van de Jeugdwet.

  • 7.

    Advies, instructie, en voorlichting gericht op het huishouden

Het kan hierbij gaan om instructie over: het omgaan met middelen om huishoudelijke taken uit voeren zoals een stofzuiger, uitvoeren licht huishoudelijk werk, het doen van de was, boodschappen doen of maaltijden bereiden (ook koken). Denk daarbij ook aan situaties waarbij door huisgenoten nog geen gebruikelijke hulp kan worden geboden, maar het bieden daarvan hen wel kan worden aangeleerd.

Afbakening begeleiding Wmo 2015

De afbakening met begeleiding op grond van de Wmo 2015 is gelegen in het tijdelijke karakter van be-perkingen van de cliënt, waardoor hij is aangewezen op Huishoudelijke Ondersteuning en/of de vraag of er sprake is van het in overwegende mate overnemen van huishoudelijke activiteiten. Er kan in voorkomende gevallen bij Huishoudelijke Ondersteuning sprake zijn van het bieden van lichte aanstu-ring aan de cliënt. Deze aansturing kan er ook op gericht zijn dat de cliënt bepaalde activiteiten (deels) weer zelf kan doen. In de praktijk kan het zijn dat het College na afloop van de indicatie Huishoudelijke Ondersteuning een (nieuwe) indicatie om Huishoudelijke Ondersteuning afgeeft, of dat het College een indicatie afgeeft voor (individuele) begeleiding.

  • 8.

    Dagelijkse organisatie van het huishouden

De cliënt kan aangewezen zijn op Huishoudelijke Ondersteuning, die mede kan bestaan uit lichte vor-men van aansturing. Deze ondersteuning is aan de orde bij cliënten met problemen op het gebied van regievoering. Er is in dat geval geen sprake van begeleiding op grond van de Wmo 2015.

  • 9.

    Hulp bij een ontregelde huishouding i.v.m. psychische stoornissen

De cliënt kan aangewezen zijn op Huishoudelijke Ondersteuning die mede kan bestaan uit ondersteu-ning bij een ontregeld huishouden. Daaronder wordt een huishouden verstaan waarin het uitvoeren van de noodzakelijke (dagelijkse) activiteiten niet op orde is. Bij een ontregelde huishouding kan de afbakening met de Jeugdwet en/of begeleiding op grond van de Wmo 2015 van belang zijn. Voor zover een indicatie nog niet is vast te stellen, kan een tijdelijke indicatie Huishoudelijke Ondersteuning aan de orde zijn (zie hierna).

Psychosociale begeleiding, tevens observeren

Het kan voor komen dat een cliënt vanwege een psychische stoornis tijdelijk niet in staat is tot het (deels) zelf uitvoeren van huishoudelijke activiteiten. De in te zetten Huishoudelijke Ondersteuning is er dan op gericht om te zorgen dat de cliënt dat wel weer (deels) zelf kan doen. Onder tijdelijk wordt in principe een periode van zes weken verstaan. Deze periode kan ook nodig zijn om te kunnen beoorde-len of de cliënt is aangewezen op begeleiding of dat er sprake is van jeugdhulp.

HOOFDSTUK 6 Begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf

Verordening: hoofdstuk 7

Inleiding

Artikel 7.1 van de Verordening bepaalt dat het College een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:

  • a.

    ondersteuning bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen, een gestructu-reerd huishouden voeren of het bieden van dagbesteding waaronder zonodig het noodzakelijke vervoer;

  • b.

    kortdurend verblijf in een instelling.

Voor het verlenen van een vervoersvoorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van deze beleidsregels.

Verordening: artikel 7.2

Gebruikelijke hulp

Voor begeleiding en/of dagbesteding geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het College ge-bruikelijke hulp kunnen verlenen. Zie daarvoor hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.

Algemeen uitgangspunt

Artikel 4.4 van de Verordening bepaalt dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het College is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende bijdrage te verlenen (zie art. 4.5 eerste lid onder b van de Verordening). Verder kan het natuurlijk ook zo zijn dat een collectieve maatwerkvoorziening eenvoudigweg een beter pas-sende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

Doelgroep cliënten

De doelgroep die in aanmerking komt voor begeleiding en dagbesteding kan zeer divers zijn. Daarnaast kan de maatschappelijke ondersteuning ook gericht zijn op het ontlasten van de mantelzorger, zoals kortdurend verblijf. Er kan dan ook geen limitatieve opsomming worden gegeven van de doelgroep.

In het algemeen gaat het om cliënten die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en partici-patie. Zie hoofdstuk 3 van de beleidsregels onder het kopje ‘specifieke criteria’ voor een korte uitleg wat daar onder wordt verstaan.

Voorbeelden doelgroep

  • Ouderen met somatische of psychogeriatrische problematiek

  • Ouderen die door dementie of cognitieve achteruitgang beperkt zijn in hun zelfredzaamheid

  • Volwassenen met psychiatrische problematiek

  • Volwassenen met een verstandelijke beperking

  • Volwassenen met een auditieve en/of visuele beperking

  • Volwassenen met een lichamelijke beperking of chronische ziekte

Beoordelingskader specifiek

Voor de beoordeling van maatwerkvoorzieningen als bedoeld in dit hoofdstuk van de beleidsregels hanteert het College een specifieke op-maat-invulling. Nadat het College heeft vastgesteld dat de cli-ent is aangewezen op een maatwerkvoorziening (begeleiding, dagbesteding en/of kortdurend verblijf, inclusief noodzakelijk vervoer), worden de doelen bepaald die bereikt moeten worden waarmee de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie. Daarvoor neemt het College ook, indien aanwezig, het door de cliënt opgestelde persoonlijk plan in aanmerking.

Doelen

Het College kan tijdens het onderzoek (na de melding) in samenspraak met de cliënt de doelen vast-stellen met behulp van de Zelfredzaamheidsmatrix (ZRM). In bijlage V van deze Beleidsregels zijn per domein (leefgebied) een aantal concrete doelen en activiteiten opgenomen. Dit betreft geen limitatie-ve opsomming. In hoeverre alle of slechts een beperkt aantal leefgebieden van de ZRM wordt doorlo-pen, is afhankelijk van de aard en complexiteit van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. Het gaat om maatwerk. Met het vaststellen van de doelen wordt specifiek invulling gegeven aan de kaders die zijn omschreven bij het beoordelingskader algemeen.

Noodzakelijk budget

Nadat de doelen voor begeleiding, dagbesteding en/of kortdurend verblijf (inclusief noodzakelijk ver-voer) zijn bepaald gaat het College over tot het vaststellen van het bijbehorende budget dat nodig is om die doelen te bereiken. Het budget wordt bepaalt door:

  • 1.

    Complexiteit en (on)voorspelbaarheid. De mate van complexiteit en (on) voorspelbaarheid bepalen de hoogte van de eenheidsprijs. Hoe complexer de situatie en hoe meer onvoorspelbaar, des te hoger de eenheidsprijs.

  • 2.

    Omvang van de ondersteuning.

  • 3.

    Tijdsduur van de ondersteuning

Deze drie componenten tezamen bepalen de omvang van het maximale budget. Het daadwerkelijke budget wordt bepaald door de feitelijke uitgaven, die niet hoger (mogen) zijn dan het door het College maximaal te verwachten budget.

Ad. 1 Complexiteit en (on) voorspelbaarheid

In het algemeen geldt dat het College door de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, het verslag en eventueel het persoonlijk plan, zal moeten beoordelen op welke maat-werkvoorziening de cliënt is aangewezen, en zo ja welke als goedkoopst passende bijdrage kan gelden. Bij die beoordeling wordt uitgegaan van twee kenmerken. Als eerste gaat het om de mate van com-plexiteit van de beperkingen van de cliënt en de omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen. Ten tweede gaat het om de (on) voorspelbaarheid waarmee de ondersteuning geboden moet wor-den.

a. Complexiteit

Het gaat bij het kenmerk complexiteit om de situatie van een cliënt waarbij noodzakelijke interventies (begeleiding) voortdurend moeten worden bijgesteld. Daarbij geldt ook dat er een hoog risico bestaat op ontwrichting/escalatie. Om die reden is de benodigde ondersteuning niet routinematig. Het College beoordeelt dat op basis van feiten en omstandigheden. Tegenover complexiteit staat geen-complexiteit. In die gevallen is er sprake van een niet complexe situatie omdat de noodzakelijke inter-venties niet voortdurend moeten worden bijgesteld en er geen hoog risico bestaat op ontwrich-ting/escalatie. De benodigde ondersteuning kan in het algemeen routinematig worden ingezet.

b. Voorspelbaarspelheid

Het gaat bij het kenmerk voorspelbaarheid om de situatie van de cliënt waarbij de ondersteuningsmo-menten in overwegende mate volgens afspraak mogelijk zijn. De momenten waarop de (noodzakelij-ke) ondersteuning geboden wordt zijn dus planbaar. Dat betekent ook dat het doorgaans gaat om uitstelbare (noodzakelijke) ondersteuning. Dit kan ook betekenen dat bepaalde ondersteuning uitge-steld kan worden tot een volgend (ingepland) ondersteuningsmoment. Tegenover voorspelbaarheid staat onvoorspelbaarheid. In die gevallen is er sprake van situaties waarbij de ondersteuningsmomen-ten in overwegende mate juist niet volgens afspraak mogelijk zijn. De (noodzakelijke) ondersteuning is dus niet-planbaar. Dat betekent ook dat het doorgaans gaat om niet-uitstelbare ondersteuning. De mate van complexiteit en voorspelbaarheid bepaalt de categorie die van toepassing is op de cliënt.

Categorieën in schema

Categorie 1: niet complex en voorspelbaar

Categorie 2: niet complex en onvoorspelbaar/of complex en voorspelbaar

Categorie 3: Complex en niet voorspelbaar

afbeelding binnen de regeling

In bijlage V van deze beleidsregels is een nadere uitwerking van de categorieën opgenomen.

Ad. 2. Omvang van de ondersteuning

Nadat het College de mate van complexiteit en voorspelbaarheid heeft bepaald, stelt het College op basis van de individuele situatie de omvang van de noodzakelijke ondersteuning vast. De omvang van de individuele- en begeleiding in groepsverband (dagbesteding) wordt vastgesteld in uren of dagdelen (eenheid). De omvang van kortdurend verblijf wordt vastgesteld in etmalen. Het kan daarbij ook gaan om een inschatting van een aantal noodzakelijke uren en/of dagdelen en/of etmalen op het moment dat het College de beschikking afgeeft. Het is namelijk niet altijd op voorhand duidelijk wat er precies nodig is. Deze inschatting kan de aanbieder in samenspraak met de cliënt bijstellen.

Ad. 3. Tijdsduur van de ondersteuning

Het College bepaalt de tijdsduur van de vastgestelde noodzakelijke ondersteuning.

Het ondersteuningsplan

Nadat het College de doelen en het bijbehorende budget heeft bepaald, maakt de aanbieder in sa-menspraak met de cliënt concrete afspraken over de wijze waarop de doelen gerealiseerd gaan wor-den. Deze afspraken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan als bedoeld in art. 4.4 eerste lid van de Verordening. Het ondersteuningsplan bevat: de te bereiken doelen, de activiteiten (hoe doelen worden bereikt) en evaluatie momenten.

De beschikking

Met de vastgestelde doelen, bijbehorend budget en het ondersteuningsplan rest nog het feitelijk in-dienen van de aanvraag door de cliënt. Op basis daarvan kan het College de beschikking afgeven waarin ook de duur van de indicatie wordt opgenomen. Daarbij wordt opgemerkt dat het ondersteuningsplan onlosmakelijk is verbonden met de toekenningsbeschikking.

Inhoud beschikking

In artikel 14.7. van Verordening is geregeld wat er in ieder geval in de beschikking moet staan. In de beschikking om een maatwerkvoorziening begeleiding, dagbesteding en/of kortdurend verblijf (inclu-sief noodzakelijk vervoer) wordt ook nog het volgende opgenomen:

  • a.

    te bereiken doelen; en

  • b.

    de omvang van het budget.

Zoals gezegd is het ondersteuningsplan onderdeel van de beschikking: het wordt als bijlage opgeno-men.

Einde beschikking

In artikel 12.1 van de Verordening is geregeld wanneer het College bevoegd is om een toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen. De volgende situaties kunnen eveneens gevolgen hebben voor de toekenningsbeschikking. Dat is het geval indien:

  • a.

    de cliëntkenmerken wijzigen (complexiteit en (on) voorspelbaarheid);

  • b.

    de feitelijke situatie van de cliënt verandert.

In het algemeen geldt dat de cliënt een wijziging in zijn situatie of omstandigheden moet doorgegeven aan het College op basis van de inlichtingenplicht. Ook kan op basis van een evaluatiemomenten met de aanbieder blijken dat bijvoorbeeld de cliëntkenmerken zijn gewijzigd ten opzichte van de toeken-ningsbeschikking. Het College kan op grond daarvan de toegekende ondersteuning beëindigen. Bij een beëindiging vervalt het (nog beschikbare) budget vanaf het moment van het eindigen van het recht. In het algemeen geldt dat indien de cliënt wederom in aanmerking wenst te komen voor een maatwerk-voorziening hij zich moet melden bij het College. Er zal dan een onderzoek worden opgestart waarbij de beoordeling wordt gedaan zoals omschreven in dit hoofdstuk. Zie hoofdstuk 12 van de beleidsregels indien sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht.

Overige onderwerpen

In de onderstaande tekst worden nog een aantal onderwerpen inhoudelijk toegelicht die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de maatwerkvoorzieningen van dit hoofdstuk.

Mantelzorgondersteuning

Opgemerkt wordt dat de maatschappelijke ondersteuning ook kan bestaan uit mantelzorgondersteu-ning of het ontlasten van de mantelzorger door respijtzorg middels kortdurend verblijf. Het College kan bijvoorbeeld ook maatschappelijke ondersteuning (op naam van de cliënt) bieden aan de mantelzorger die er op is gericht te leren omgaan met de beperkingen van de cliënt. Zie verder ook bijlage ‘Checklist voor het betrekken van de mantelzorger bij het gesprek en de beoordeling van de aanspraak’ van deze beleidsregels.

Kortdurend verblijf

Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmer-king te komen voor deze maatwerkvoorziening. Namelijk dat de cliënt door het (tijdelijk/deels) weg-vallen van de mantelzorg aangewezen is op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toe-zicht. Is de cliënt daar niet op aangewezen, dan zou bijvoorbeeld dagbesteding uitkomst kunnen bie-den om de mantelzorger te ontlasten. Het kortdurend verblijf kan worden geboden in een instelling of in een accommodatie van een door het College goedgekeurde aanbieder. Onder deze maatwerkvoor-ziening is ook, zonodig, het vervoer naar de locatie begrepen waar het kortdurend verblijf wordt gebo-den. Het is niet aannemelijk dat de cliënt die is aangewezen op kortdurend verblijf zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzor-ger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.

Omvang Kortdurend verblijf

Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf voor slechts wekelijks (of maandelijks) gebruik kan wor-den toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen periodieke aan-spraken ook voor aaneengesloten gebruik worden toegekend. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waar-in de mantelzorger op vakantie wil.

Arbeidsmatige dagbesteding

Maatschappelijke ondersteuning in de vorm van arbeidsmatige dagbesteding is een bijzondere maat-werkvoorziening. Dagbesteding gaat, zoals het woord al aangeeft, over de besteding van de dag. Die kan bijvoorbeeld worden geboden door de algemene voorziening dagactiviteiten. Deze bijzondere vorm van dagbesteding kan echter als maatwerkvoorziening worden geboden aan cliënten die vanwe-ge beperkingen (nog) niet in staat zijn om regulier te werken of zelfstandig (zonder begeleiding) vrijwil-ligerswerk te verrichten. De cliënt is wel, onder begeleiding, in staat tot het verrichten van enige pro-ductieve of maatschappelijk nuttige activiteiten. Om te kunnen vaststellen of de cliënt in aanmerking kan komen voor arbeidsmatige dagbesteding beoordeelt het College of de cliënt beschikt over ar-beidsvermogen in de zin van de Participatiewet. Het sluitstuk van de arbeidsinschakeling in die wet, voor personen met (enig) arbeidsvermogen, is het bieden van beschut werk. Dit betekent ook dat de persoon die een indicatie heeft voor beschut werk geen arbeidsmatige dagbesteding krijgt toegewe-zen. Verder geldt natuurlijk dat de cliënt, gelet op de mate van zelfredzaamheid, moet zijn aangewe-zen op arbeidsmatige dagbesteding.

Personen met een zintuiglijke beperking

Bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking, waaronder de doventolk in de leefsi-tuatie, gaat het om specifieke ondersteuning. Het gaat om ondersteuning waarvoor geldt dat er een gering aantal cliënten gebruik van maakt, er een beperkt aantal aanbieders voor is en de inhoud van het aanbod zeer specialistisch is. Daarom heeft de VNG in afstemming met het ministerie van VWS landelijke inkoopafspraken voor de specialistische ondersteuning van mensen met een zintuiglijke be-perking tot stand gebracht.

Het resultaat van de landelijk inkoopafspraken kent de vorm van een ‘raamovereenkomst’ tussen ge-meenten en aanbieders van specialistische begeleiding, voor mensen met een zintuiglijke beperking. De raamovereenkomst gaat over de inhoud van de ondersteuning en de afgesproken werkwijze tus-sen de gemeenten en aanbieders. Binnen de kaders van deze raamovereenkomst kunnen individuele regionale samenwerkingsverbanden of individuele gemeenten de ondersteuning ‘afroepen’ overeen-komstig de in de overeenkomst gestelde voorwaarden. De VNG zal voor dit doel een landelijk ‘coördi-natiebureau’ opzetten.

Landelijke inkoopafspraken specialistische begeleiding

In augustus 2014 is de landelijke overeenkomst vastgesteld over het bieden van specialistische bege-leiding aan cliënten met een zintuigelijke handicap. Dit betekent dat het College moet beoordelen of de beperkingen van de betreffende cliënt onder deze landelijke afspraken valt. En zo ja, dan heeft het College geen ‘aparte’ ondersteuningsplicht. Wel geeft het College een beschikking af. Voor de doel-groep is een (landelijk) programma van eisen vastgesteld. Het gaat om:

  • Specialistische begeleiding doofblinde volwassen

  • Specialistische begeleiding visueel volwassenen

  • Specialistische begeleiding vroegdove volwassen

Doventolk

Opgemerkt wordt wel dat het College gehouden kan zijn om een maatwerkvoorziening te verlenen aan de cliënt voor zover deze niet zijn opgenomen in de landelijke inkoop én de cliënt vanwege de mate van zelfredzaamheid is aangewezen op deze specialistische vorm van maatschappelijke onder-steuning. Denk bijvoorbeeld aan een doventolk bij het voeren van een gesprek in de normale leefsitu-atie zoals een bezoek aan huisarts of specialist, een notaris, de kerk, een conferentie of een ouder-avond op school.

Eerstelijns verblijf of toegang tot Wet langdurige zorg

Het College houdt bij de beoordeling van de aanspraak op kortdurend verblijf rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op eerstelijns verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het gaat in die gevallen om medisch noodzakelijk verblijf (= aangewezen op geneeskundige zorg). Hiervoor moet in de eerste lijn (huisarts of medisch specialist) een indicatie worden afgegeven. Eerstelijns ver-blijf is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Daarnaast kan het zijn dat het College zich op het standpunt stelt dat de cliënt, die een aanvraag om begeleiding, dagbesteding of kort durend verblijf indient, in aanmerking kan komen voor een indicatie op grond van de Wlz. Zie ook hoofdstuk 1 van de-ze beleidsregels.

HOOFDSTUK 7 Ondersteuning gericht op het wonen

Verordening: hoofdstuk 8

Inleiding

In de artikelen 8.1, 8.2 en 8.4 eerste lid van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het College kan verlenen, wat de reikwijdte daarvan is en wat de te berei-ken resultaten zijn die daarbij gelden. Het College kan ondersteuning bieden in de vorm van woon-voorzieningen (zie begripsbepaling in de Verordening). Voor wat betreft de reikwijdte kunnen beper-kende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal heb-ben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie hierna).

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoor-beeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties. Het gaat nadrukkelijk om het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel maatwerkvoorzieningen die puur als noodvoorziening gelden. Zoals bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderde-len van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren. Ook ten behoeve van het ge-bruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.

Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de Verordening.

Woningaanpassingen

Met het in werking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het College of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 Wmo 2015 dat het College of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoe-ringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 eerste lid BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het College dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die thans gelden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het College of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengt die in strijd is met bij-voorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

Specifieke criteria

De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen.

Primaat van verhuizen

Verordening: artikel 8.3

Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakke-lijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Het primaat kan pas worden toege-past als de te verwachten kosten van woningaanpassing van de woning in totaal meer zullen bedragen dan het grensbedrag zoals bepaald in het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Korendijk.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepas-sing van het primaat.

Zwaarwegende redenen

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het ver-huisprimaat. Voorbeelden zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerend) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kun-nen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoek-tijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt gele-verd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfred-zaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbo-dig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventue-le nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg verblijf).

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.

Woonlastenconsequenties

Een nieuwe woning kan een aanzienlijke stijging van de hoogte van de huurprijs met zich meebrengen. De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het College beoordeelt of een eventuele woonlastenstijging de draagkracht van de cliënt te boven gaat en er dien-tengevolge sprake is van zwaarwegende redenen om niet het primaat van verhuizen op te leggen. Bij toewijzing van een woning wordt door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de ver-houding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag.

Als de cliënt eigenaar van de woning is, kan een verhuizing of woningaanpassing andere woonlasten-consequenties met zich meebrengen dan wanneer hij de woning huurt. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Bij een besluit tot het al dan niet verhuizen naar een (huur) woning dienen meerdere omstandigheden te worden afgewogen. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doors-laan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Een overweging is in ieder geval de feitelijke situatie rond de waarde van de huidige woning. Is er sprake van een restschuld, of is er sprake van een vrijvallend vermogen bij verkoop. Indien de cliënt, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de cliënt ook problemen hebben met verhuizen. Het gaat er uiteindelijk om wat de gemeente in redelijkheid van de cliënt mag verwachten in het kader van diens eigen verantwoordelijkheid.

Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte

Het College maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij wor-den de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte; en/of

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.

Alleen zelfstandige woonruimten

Verordening: artikel 8.4 lid 2

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties genoemd waarbij het gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde woonvoorzieningen standaard aanwezig zijn. Uit-zonderingen kunnen worden gemaakt voor woonvoorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereik-baar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.

Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestem-ming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op men-sen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Hoofdverblijf vereist

Verordening: artikel 8.4 lid 3

Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de Verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Voor zover de cliënt binnen de ge-meente verhuist of zich in de gemeente Oud-Beijerland wil vestigen zal bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen.

Weigering woonvoorziening

Verordening: artikel 8.4 lid 4

In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Onder a: geen dringende reden om te verhuizen

Deze weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de cliënt verhuist en het College na de melding geconfronteerd wordt met een aanvraag om een woonvoorziening terwijl in de ‘oude’ woning geen belemmeringen worden ondervonden in het normale gebruik van de woning. Op grond van de Veror-dening bestaat dan ook geen recht op de aangevraagde voorziening(en), tenzij sprake is van een drin-gende reden om te verhuizen. Wat een dringende reden is, is steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een dringende reden die aan-leiding vormt voor de verhuizing als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een andere passende oplossing te zorgen.

Onder dringende redenen kunnen het aanvaarden van werk of huwelijk (samenwoning) worden ge-schaard. Een verhuizing van een adequate woning naar een niet-adequate woning wegens de verkoop van het eigen bedrijf vormt in beginsel geen belangrijke reden (vergelijk CRVB:2012:BW6810). Ook de wens een groot gezin te hebben wordt daar niet toe gerekend (vergelijk CRVB:2011:BQ1751). Ingeval van een huwelijk (samenwoning) wordt echter wel rekening gehouden met de keuze die de aanvrager heeft gemaakt door in de niet-adequate woning van de partner te gaan wonen waardoor voorzienin-gen nodig zijn. Het College zal daarbij de belangen moeten wegen van de (nieuwe) partner van de cli-ent en zijn/haar eventuele kinderen. Het is dan de vraag of van hen kan worden gevergd te gaan ver-huizen. Zou daarvoor tot verkoop van de woning moeten worden overgaan vraagt dat om een deugde-lijke belangenafweging. Voor zover daarbij een restschuld van beduidende omvang zou ontstaan zal het College in beginsel moeten overgaan tot het aanpassen van de woning (vergelijk CRVB:2013:CA1401).

Onder b: zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning

In het algemeen kan worden gesteld dat men zelf verantwoordelijk is voor het bewonen van, dan wel beschikken over een woning. Hiermee wordt nadrukkelijk ook bedoeld dat men vrij is in de keuze daarvan. Wel moet rekening worden gehouden met het betrekken van de meest geschikte en be-schikbare woning gelet op de beperkingen. Deze bepaling geeft de bewijslastverdeling weer tussen de cliënt om een voorziening en het College. De Verordening bepaalt dat de aanvrager schriftelijk toe-stemming moet vragen en dus ook verkrijgen om te verhuizen dan wel zich in de gemeente te vestigen in geval een beroep wordt gedaan op een woonvoorziening. Wordt dat nagelaten te doen, dan geldt dat de cliënt moet aantonen of allerminst aannemelijk maken dat de gekozen oplossing de enige mo-gelijkheid was. Kan de cliënt dat niet, dan blijven de gevolgen voor diens eigen risico (CRVB:2012:BY5215). Het ligt voor de hand dat de cliënt bij de melding van de hulpvraag en het gesprek wordt geattendeerd op de geldende regels.

Onder c: gemeenschappelijke ruimten

De Verordening bepaalt dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (ver-gelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Een uitzondering kan dus slechts worden gemaakt voor de genoemde voorzieningen in dit onderdeel.

Onder d: niet geschikt of bestemd gehele jaar te bewonen

Woningen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de Verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt en bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen geen wo-ningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

Onder e: de aard van de materialen

Uitgangspunt is dat de belemmeringen in het normale gebruik van de woning in beginsel moeten voortvloeien uit de bouwtechnische en woontechnische kenmerken van de woning zelf, inclusief de toegang. Deze afwijzingsgrond is verder bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Voorbeelden zijn spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteens muren die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid bin-nen, enz. Personen met en zonder beperkingen zullen met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperkingen en de woning, maar door de gebruikte materialen. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Onder f: renovatie en eisen aan de woning

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Onder deze bepaling vallen ook de eisen die redelijkerwijs aan een woning mogen wor-den gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich, hij zal de woonvoorziening zelf moeten realiseren. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hier-voor aansprakelijk te stellen. Dat wil zeggen dat de cliënt, voor zover de woning niet voldoet aan de eisen, in beginsel de woningeigenaar moet aanspreken om de voorziening te realiseren in of om de woning. Er kan gedacht worden aan een woning die niet voldoet aan de eisen van deze tijd waaronder ook achterstallig onderhoud of het ontbreken van centrale verwarming of douche (lavet). In het vige-rend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Korendijk zijn de afschrijvingstermijnen van bepaalde voorzieningen vastgelegd.

Zich verplaatsen in en om de woning

Verordening: artikel 8.5

De reikwijdte van het verlenen van maatwerkvoorzieningen is gericht op het zich verplaatsen in en om de woning met betrekking tot het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning. Gedacht kan worden aan een rolstoel of een traplift.

Uitleen van hulpmiddelen

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zorgverzekeringswet (Zvw) gebracht. Of een verzekerde in aanmerking komt voor hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag voor welke termijn hij daarop is aangewezen. In de praktijk wordt vaak nog de zesmaan-dentermijn gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen).

Eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen

De reden om de rollator en andere eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het College heeft daarvoor dan ook geen ondersteunings-plicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 Participatiewet (PW) zijn de eenvoudige mobililiteitshulp-middelen uit de AWBZ geschrapt omdat deze voorzieningen gezien de lage kosten en de duurzaamheid voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aan-leiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo 2015 die voorziening te verstrekken.

Hulpmiddelen

Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen. Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige beperkingen van de cliënt en de on-dervonden belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (wel aard en nagelvast). Ook zal bij voorkeur met roerende woonvoorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen op de wachtlijst staan voor opname in een Wlz-instelling, tenzij aanspraak bestaat op een hulpmiddel op grond van de Zvw of Wlz. Ook geldt dit uitgangspunt in andere situaties waarin de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoor-ziening, maar waarin de verstrekking van een woningaanpassing als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.

Patiëntenliften

Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatst genoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur-, plafond- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:

  • de te verwachten transfers;

  • de mogelijkheden van de cliënt/het kind;

  • de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen;

  • de beschikbare ruimte;

  • de noodzakelijke lichamelijke ondersteuning van de cliënt/het kind.

Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van cliënten met een verstandelijk beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uit-raaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cli-ent die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

De voorwaarden (aangewezen zijn op) voor het toekennen van een uitraaskamer zijn:

  • De cliënt beschadigt zichzelf ( zelfverwonding)

  • De cliënt beschadigt de omgeving (vernielzucht)

  • Er is sprake van ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie

De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefe-nen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevol-gen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoor-beeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo 2015. Verder zal het College moeten beoordelen of het de maatwerkvoorziening kan weigeren omdat het niet verantwoord is om in de eigen leefomgeving te blijven wonen en de cliënt toegang kan krijgen tot de Wlz (langdurig verblijf).

Rolstoel

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoor-beeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen.

Incidenteel gebruik

Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel in de toegekende vervoers-voorziening wordt meegenomen om elders (bij het winkelen of bij uitstapjes) te gebruiken, vallen niet onder dit te bereiken resultaat. Zie verder hoofdstuk 8 ondersteuning deelname aan het maatschappe-lijk verkeer in deze Beleidsregels.

HOOFDSTUK 8 Ondersteuning bij deelname aan het maatschappelijk verkeer

Verordening: hoofdstuk 9

Inleiding

Verordening: artikel 9.1 en 9.2

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving en medemensen te ontmoeten en sociale verbanden met hen aan te gaan, gericht op zelfredzaamheid en participatie. Het College kan een maatwerkvoorziening treffen ten aanzien van het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Daarbij hanteert het College in principe het primaat van de collectieve verstrekking.

Resultaten

Verordening: artikel 9.3

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen met als doel participatie kan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • a.

    het kunnen doen van boodschappen;

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten;

  • c.

    het deelnemen aan activiteiten waaronder begrepen dagbesteding, binnen de leefomgeving van de cliënt.

Voorliggende voorziening

Het College is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voor-ziening op grond van een andere wettelijke aanspraak. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

Ziekenvervoer Zvw

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheids-clausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Leefvervoer WIA

Op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (artikel 35 derde lid van de WIA). Dat is een voorliggende voorzie-ning als bedoeld in de begripsbepalingen van de Verordening omdat de vervoersvoorziening betrek-king heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Verzekerden met een te hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent echter niet dat het College om die reden een vervoersvoorziening kan weigeren.

Vervoer onderwijs

Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenver-voer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.

Algemene uitgangspunten

Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen ge-bruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat ver-voermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn in het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn participatie.

Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer

Ook wordt bij de beoordeling van de aanspraak onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Voor de vraag of cliënt bijvoorbeeld de bus (of ander Openbaar Vervoer) kan berei-ken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen. Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dit ook afhankelijk is van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevind. In die gevallen beoordeelt het College of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem alge-meen gebruikelijk vervoermiddel.

Directe woonomgeving

Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt de Hoeksche Waard en het overige gebied binnen een afstand van 25 kilometer rondom de woning als redelijk aan-gemerkt tenzij de cliënt geen aansluiting heeft op het Valysvervoer (zie begripsbepaling in de Verorde-ning). In het laatste geval zal met de afstand tot het punt, waarop Valysvervoer opereert, rekening gehouden worden. De afstand wordt bepaald door de snelste route op basis van de ANWB-routeplanner. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen berei-ken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het College is gericht op de leefomge-ving waarin in bovengenoemde bestemmingen te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onder-houden buiten de directe leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzienin-gen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het College vallen.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormt in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwil-ligerswerk verricht wordt. Aangenomen wordt dat dit uitgangspunt ook geldt onder de Wmo 2015. Dit betekent wel dat het College kan afwijken van het beleidsuitgangspunt als daar in het individuele geval aanleiding voor is.

Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich ver-plaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbe-hoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek zal plaatsvinden

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in ver-band met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilome-ter per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het College gehanteerd. In individuele gevallen kan het College daar van afwijken. Het spreekt voor zich dat moet gaan om situaties waarin de cliënt in het kader van zijn zelfredzaamheid en participatie is aangewezen op een of meer vervoersvoorzieningen waarbij de reikwijdte van het aantal kilometers noodzakelijkerwijs moet worden overschreden. Het College neemt daarbij ook in aanmer-king dat de cliënt aanspraak kan maken op het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en/of hoog persoonsgebonden kilometerbudget). De hoogte van de tegemoetkoming meerkosten wordt hier dan ook op gebaseerd (zie hoofdstuk 9 van deze beleidsregels).

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht va het College is in beginsel gericht op verplaatsingen in de (directe) leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Voor zover geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of Wlz), valt het 'medisch' vervoer binnen de leefomgeving onder de Wmo 2015. Denk bijvoorbeeld aan het bezoek aan de huisarts.

Incidenteel rolstoelgebruik

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verleend in-dien een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden. Het gaat dan om cliënten die daarvoor rolstoelafhanke-lijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waar-door de loopafstand zeer beperkt is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Afhankelijk van de aard van het gebruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen (thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld winkelcentrum, ziekenhuizen, pretparken en dergelijke.

Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstan-den zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoem-de mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voor komen.

Het College houdt bij de verstrekking van een rolstoel rekening met de mantelzorgers voor zover de cliënt niet zelf in staat is zich met de transportrolstoel te verplaatsen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat als de mantelzorger niet in staat is de rolstoel te duwen, er een ondersteunende motorvoorziening verleend kan worden.

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het Vervoer Lokaal Oud-Beijerland kan ook als passend worden aangemerkt bij progressieve aandoe-ningen. Het kan zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen is, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan wor-den gebruikt.

Aard van de beperkingen en geen bezit van eigen (aangepaste) auto

Het College is bevoegd om de vervoersvoorziening afhankelijk te stellen van de vervoersbehoefte.

In het geval in de vervoersbehoefte niet kan worden voorzien door bijvoorbeeld het Vervoer Lokaal Oud-Beijerland, vrijwilligersvervoer, al dan niet aangevuld met een aanvullende vervoervoorziening. Het kan zijn dat de cliënt daarom, bijvoorbeeld, is aangewezen op eigen gesloten buitenvervoer.

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbe-hoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij gebruikmaking van het Vervoer Lokaal Oud-Beijerland kan het voor komen dat het gezin niet geza-menlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

Soorten vervoersvoorzieningen

Een scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.

Voorwaarden

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

  • er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers

  • de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel

  • er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets

  • het collectief vervoer alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien

  • de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest)

  • er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden

Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar

Voor iemand die jonger is dan 16 jaar, is een fiets met hulpmotor niet algemeen gebruikelijk (CRVB:2010:BN1265). Immers, kan niet de vergelijking met een brommer of ander gemotoriseerd ver-voer worden gemaakt omdat iemand jonger dan 16 jaar daar - wettelijk gezien - niet op mag rijden. Het College zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelf-redzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met hulpmotor. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt de maat-werkvoorziening bij aan het opheffen of verminderen daarvan? Heeft het verstrekken van een derge-lijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan valt dat in principe niet onder de ondersteuningsplicht.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan drie-wielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmo-tor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerk-voorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen voor kinderen in speciale uitvoering kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.

Een gehandicaptenvoertuig

Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter niet langer dan 3,50 meter en niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maxi-mumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (art. 1 Reglement Verkeers-regels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijba-nen gebruikt worden.

Voorwaarden voor toekenning gehandicaptenvoertuig

Voor de cliënt geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen en dat vervoer lo-kaal (OBLD GS) of vervoer met behulp van vrijwilligers al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst passende bijdrage is. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk zelden voordoen.

Brommobiel

Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter en is geen gehandicaptenvoertuig. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo 2015 verstrekt.

Algemeen uitgangspunt

Het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kun-nen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoer brengt niet mee dat deelname aan het collectief vervoer geen verantwoorde (lees ook compenserende) voorzie-ning is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2009:BH5467).

PGB autoaanpassing

Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.

Aandachtspunten bij de beoordeling

  • Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving per ver-voermiddel én is het Lokaal Vervoer Oud-Beijerland en/of vrijwilligersvervoer of het individueel taxivervoer geen goedkoopst passende bijdrage?

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • Hoe staat het met de ouderdom en technische staat van de auto?

  • Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto?

Is een auto zeven jaar of ouder?

Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Daarbij wordt ook de geldigheidsduur van het rijbewijs in ogenschouw genomen.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rem-bekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo 2015 (vergelijk CRVB:2011:BU7172).

Aandachtspunt

Als de autoaanpassingen de technische besturing van de auto betreffen, dan is het noodzakelijk hier-van een aantekening op het rijbewijs te laten zetten bij de gemeente.

Vergoeding extra verzekeringspremie

Als een PGB voor autoaanpassingen is verstrekt, dan kan in het verlengde daarvan de extra verzeke-ringspremie worden vergoed. Hiervoor geldt het volgende uitgangspunt. Alleen de premie die een direct gevolg is van de autoaanpassingen kan worden vergoed. De ‘normale’ premie voor de auto komt niet voor vergoeding in aanmerking, deze is algemeen gebruikelijk.

HOOFDSTUK 9 Persoonsgebonden budget

Verordening: hoofdstuk 5

Inleiding

Een PGB vertegenwoordigt (een deel van) de geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een (geïndiceerde) maatwerkvoorziening die het College in natura zou verlenen. Met een PGB kunnen diensten, zoals begeleiding worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een hulpmiddel, zo-als een scootmobiel. In artikel 2.3.6 van de wet en hoofdstuk 5 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, ter beoordeling aan het College. Het College moet zich bij het toekennen van een PGB ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het College, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleent aan het eventuele onderzoek. Deze voorwaarden zijn cumulatief. In het alge-meen geldt dat geen PGB mogelijk is als het College na de melding van de hulpvraag een maatwerk-voorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie. Verder zijn er nadere regels over het PGB neergelegd in het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland.

Budgetplan en modelovereenkomst

Naast artikel 2.3.6 van de wet geeft artikel 5.1 tweede lid van de verordening het College ook de be-voegdheid de cliënt te verplichten een Budgetplan op te stellen. Het College maakt daar in het geval diensten gebruik van. Dit tegen de achtergrond van de te beoordelen kwaliteit van de in te kopen on-dersteuning. Met behulp van het Budgetplan stelt de cliënt het College in de gelegenheid dat te doen. Op grond van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 (landelijk) is de budgethouder verplicht is om gebruik te maken van de van toepassing zijnde modelovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (art. 2b, tweede lid Uitvoeringsregeling Wmo 2015).

Beoordeling voorwaarden

Het College beoordeelt of de cliënt voldoet aan de volgende drie wettelijke voorwaarden.

  • 1.

    De cliënt is op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordi-ger, voldoende in staat te achten tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het PGB verbonden taken en in is staat deze op een verantwoorde manier uit te voeren.

PGB-bekwaamheid

Bij het beoordelen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger in staat is te achten de aan een PGB verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te oefenen zijn in ieder geval de volgende aspecten van belang:

  • kennis van de rechten en plichten die horen bij de PGB-taken;

  • Het beheersen van de Nederlandse taal;

  • De mate van beperkingen (licht, matig, zwaar) op het terrein van:

    • -

      sociale redzaamheid

    • -

      probleemgedrag

    • -

      psychisch functioneren

    • -

      geheugen- en oriëntatiestoornissen

  • het kunnen aangaan van overeenkomsten met het oog op het inkopen van geïndiceerde onder-steuning (maatwerkvoorziening);

  • het bijhouden van een correcte administratie;

  • het vermogen om degene die de ondersteuning biedt aan te sturen;

  • Indien van toepassing. Wie heeft cliënt gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het PGB te behartigen en de aan het PGB verbonden taken uit te voeren? Het College stelt aan deze persoon in ieder geval dezelfde eisen als aan de cliënt.

Er is geen limitatief overzicht beoogd.

Het kan voor komen dat het College een (ernstig) vermoeden heeft dat de cliënt problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een PGB. Denk bijvoorbeeld aan:

  • schuldenproblematiek, waarbij bijvoorbeeld het risico bestaat dat er beslag wordt gelegd op het PGB;

  • een gok- of drugsverslaving die de PGB-bekwaamheid in negatieve zin kan beïnvloeden.

Er is geen limitatief overzicht beoogd.

  • 2.

    De cliënt weet te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB wenst te krijgen

Het PGB wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB wenst te krijgen. Het College mag daar geen bijzondere eisen aan stellen.

  • 3.

    Er is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het PGB wordt verstrekt.

In artikel 3.1 eerste lid van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:

  • *

    veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt,

  • *

    afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

  • *

    verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voort-vloeiende uit de professionele standaard;

  • *

    verstrekt wordt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

In het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland staan eisen ge-noemd die (mede) betrekking hebben op de (waarborg van de) kwaliteit van een aan te schaffen of in te kopen maatwerkvoorziening. Daarnaast kan het beoordelen van de voorwaarden afhankelijk zijn van de individuele situatie. Hoewel de cliënt niet verplicht is om het PGB te besteden aan de geïndi-ceerde voorziening, kan het College met het oog op de kwaliteit daarvan toch tot het oordeel komen dat de kwaliteit niet is gewaarborgd. Een voorbeeld. De cliënt wenst met het PGB een vierwielige scootmobiel aan te schaffen. Het College zal, als daar aanleiding voor is, onderzoeken of een vierwieli-ge scootmobiel wel veilig is. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit: een medisch advies, het uit-voeren van een rijvaardigheidstest of het (laten) opstellen van een programma van eisen waaraan de aan te schaffen maatwerkvoorziening moet voldoen.

Budgetplan

Aan het recht op een PGB voor diensten is, zoals gezegd, de verplichting verbonden dat de cliënt een budgetplan opstelt. In dat budgetplan wordt in ieder geval aangeven:

  • Aan wie het PGB wordt besteed. Betaling aan administratieve bemiddelingsbureaus zijn uitgesloten.

  • Welke resultaten met de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening worden bereikt en hoe dat gebeurt. Deze moeten overeenkomen met het bereiken van een, door het College te be-palen, mate van zelfredzaamheid waarop de cliënt gelet op zijn beperkingen is aangewezen.

  • Waaruit blijkt dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwali-teitseisen die daar aan mogen worden gesteld. Hiermee worden de kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 eerste lid van de wet. Daarnaast moet uit het budgetplan blijken in hoeverre de kwaliteitseisen in overeenstemming zijn met de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en of daarin lichte, matige of zware beperkingen worden ondervonden. Voor zover het gaat om de aan-schaf van een hulpmiddel of woonvoorziening hanteert het College vanzelfsprekend ook de regels die zijn neergelegd in het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland.

Besteding PGB sociaal netwerk

Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben met uiteindelijk het oog op het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven. Afhan-kelijk van het individuele geval kan het zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve on-dersteuning kunnen bieden die bijvoorbeeld effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Dat vraagt om een beoordeling van het individuele geval. Indien de via een PGB in te kopen ondersteuning (diensten) wordt geleverd door iemand die behoort tot het sociaal netwerk die ook huisgenoot is van de cliënt, geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen waarin deze ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt (boven-gebruikelijke hulp).

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociaal netwerk zal het volgende door het College worden meegewogen:

  • Als eerste motiveert de cliënt zijn keus om met het PGB iemand uit het sociaal netwerk in te schake-len.

  • De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uit-geoefend bij zijn besluitvorming.

  • Is de persoon uit het sociale netwerk in staat om de geïndiceerde ondersteuning te bieden? En waar blijkt dat uit?

  • Is de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende geborgd? En waar blijkt dat uit?

Kwaliteit

Bij het beoordelen van de kwaliteit van de met een PGB ingekochte ondersteuning houdt het College in ieder geval rekening met de hierna volgende aspecten met het oog op de te bieden kwaliteit van de ondersteuning en de veiligheid van de cliënt.

Professionele ondersteuner

In het geval van een professionele ondersteuner beoordeelt het College in ieder geval of wordt vol-daan aan de volgende zaken.

  • De ondersteuning sluit aan bij de beperkingen die de cliënt ondervindt.

  • De ondersteuning sluit aan op het ondersteuningsplan.

  • De ondersteuner die (al dan niet werkzaam via een professionele instelling) de geïndiceerde onder-steuning biedt, beschikt over een relevante opleiding. Bij het ontbreken daarvan dient - op een voor het College verifieerbare wijze - te worden aangetoond dat deze ondersteuner over relevante werkervaring beschikt. Denk bijvoorbeeld aan referenties die kunnen worden gecontroleerd.

  • Afhankelijk van de aard van de ondersteuning en van de beperkingen en kwetsbaarheid van de cliënt dient de ondersteuner te beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Deze ver-klaring mag in principe niet ouder zijn dan 3 maanden voorafgaand aan de aanvang van de onder-steuning.

Vertegenwoordiger

Om belangenverstrengeling te voorkomen is het in het algemeen niet wenselijk dat degene die de cliënt vertegenwoordigt bij het uitoefenen van de aan een PGB verbonden taken ook degene is die de ondersteuning verleent. Indien er sprake is van ondersteuning door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk en die persoon is tevens de vertegenwoordiger van de cliënt bij het uitoefenen van de aan een PGB verbonden taken, zal nadrukkelijk worden onderzocht of er geen sprake is van belangen-verstrengeling. Het PGB is immers geen inkomensondersteuning maar dient ter compensatie van de beperkingen die de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie (RBNNE:2016:2911). Voor zover het bemiddelingsbureaus betreft die de aan het PGB verbonden taken overnemen, verstrekt het College geen PGB. Immers een PGB mag niet worden besteed aan bemiddelingsbureaus.

Doeltreffend

Bij het beoordelen van de kwaliteit van de via een PGB in te kopen ondersteuning speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het PGB in te kopen ondersteuning efficiënt en effectief moet zijn om dat doel te bereiken. Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om bur-gers de te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Een-voudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen. De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is - gelet op de directe relatie - om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem iets aan te leren.

Het is aannemelijk dat het aanleren meer kans van slagen heeft als het wordt uitgevoerd door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat. Dat geldt vooral als de te verlenen maatschappelijke ondersteuning naar verwachting kortdurend zal zijn. Een reden daarvoor kan zijn dat de cliënt of zijn huisgenoot (bij gebruikelijke hulp) leerbaar is. Het College kan zich in voor-komende gevallen op het standpunt stellen dat professionele - door de gemeente gecontracteerde - ondersteuning in natura in beginsel voor gaat op het toekennen van een PGB dat aan een persoon uit het sociaal netwerk wordt besteed.

Onder een kortdurende periode wordt in ieder geval 6 maanden verstaan. Wel moet blijken op welke manier de cliënt wordt ondersteund, wat het te bereiken resultaat is en binnen welke termijn ver-wacht wordt dat te bereiken. Na afloop van de kortdurende periode zal het College evalueren wat het effect is geweest van het leren en dan (eventueel) opnieuw te beoordelen of nog ondersteuning no-dig is. Deze lijn wordt ook gehanteerd in de uitspraak van de Centraal Raad van Beroep (CRVB:2011:BU3228). Dat wil dus niet zeggen dat nooit een PGB verstrekt kan worden, het gaat speci-fiek om een kortdurende periode waarin de cliënt iets wordt (aan)geleerd.

Woningaanpassingen

Het kan ook voor komen dat het College een PGB verleent voor het realiseren van een woningaanpas-sing. Bij de beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een PGB zijn de volgende aspecten van belang:

  • is de cliënt in staat om een goede opdracht aan een aannemer te verlenen?

  • is de cliënt in staat om de uitvoering/oplevering te controleren?

Het spreekt voor zich dat de te realiseren woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteits-eisen waaronder veiligheid. Om die reden zal uit bijvoorbeeld de offerte een door het College goed te keuren programma van eisen moeten blijken. Bij woningaanpassingen zullen doorgaans ook moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet vol-doen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren mag het College om voornoemde re-denen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk.

Heroverweging

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is het College bevoegd (verplicht) om besluiten, waaronder PGB-besluiten te heroverwegen. Met name gelet op de verplichting van het Budgetplan ligt het voor de hand dat het College hier concreet invulling aan geeft. Bij een heroverweging beoordeelt het College of de doelen, zoals opgenomen in het verslag of opgestelde ondersteuningsplan, ook daadwerkelijk zijn behaald. Het College bepaalt in het individuele geval binnen welke termijn het PGB-besluit wordt her-overwogen.

Herindicaties

Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden bij het College met het oog op een ver-lenging van de indicatie voor een maatwerkvoorziening. Hebben zich in de voorafgaande periode van PGB-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het College ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de (wettelijke) voorwaarden, dan kan het onredelijk zijn om met deze cliënten de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. In voorko-mende gevallen betekent dit dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een Budgetplan wordt opgesteld.

Weigering persoonsgebonden budget

Indien de cliënt een PGB wenst controleert het College of een eerder besluit waarmee een toegekend PGB is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid onder a, d of e van de wet. Denk bij-voorbeeld aan:

  • het niet voldoen aan de uit het PGB voortvloeiende verplichtingen; of

  • het PGB niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is verleend.

Bij toepassing van deze weigeringsrond hanteert het College het uitgangspunt van een termijn die ie-der geval drie jaar gelegen voor het verzoek om een PGB. Daarbij wordt uitgegaan van de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit.

Het meerdere weigeren

Indien de cliënt het PGB wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het Col-lege het PGB op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen (art. 2.3.6, vijfde lid, sub b Wmo 2015). Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Dat wil zeggen dat als het College tot het oordeel komt dat de duurdere voorziening die de cliënt wenst aan te schaffen niet van voldoende kwaliteit is, het PGB in zijn geheel geweigerd kan worden. Het niet beschikken over voldoende middelen, om het meerdere te bekosti-gen, kan voor het College aanleiding zijn om het PGB te weigeren. In zo’n geval kan de kans groot zijn dat een maatwerkvoorziening wordt aangeschaft die niet van voldoende kwaliteit is.

Persoonsgebonden budget wel/niet gerealiseerde woningaanpassing

In de verordening is opgenomen dat het College een PGB kan weigeren als de (gevraagde) maatwerk-voorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen spra-ke meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Feitelijk vloeit deze bepaling rechtstreeks voort uit de wet. De cliënt kan zich niet met succes beroepen op onbekendheid met de geldende regelgeving. Het kan echter ook voor komen dat de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd vóór de melding of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel kan er in deze gevallen nog steeds sprake zijn van omstandigheden die in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het Col-lege de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het College de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

Hoogte persoonsgebonden budget

De cliënt kan het PGB besteden aan hulpmiddelen, woningaanpassingen, kortdurend verblijf of dien-sten. In het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland staan de eventuele aanvullende voorwaarden genoemd indien het College het recht op een PGB heeft vastge-steld.

Hulpmiddelen en woningaanpassingen

De hoogte van het PGB voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het College aan de aanbieder verschuldigd is. Indien dit niet mogelijk is stelt het College de hoogte van het PGB vast op basis van een offerte. Dat kan een offerte zijn die het College zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt wordt overhandigd. Het kan in voorkomende gevallen ook om meerdere offertes gaan zodat de goedkoopst passende bijdrage kan worden bepaald.

Diensten

Onder diensten vallen begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf. De hoogte van een PGB voor diensten is onder meer afhankelijk van degene bij wie de maatschappelijke ondersteuning wordt inge-kocht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele ondersteuning. Dat is van belang voor het tarief dat van toepassing is ingeval de cliënt een PGB wenst. Huishoudelijke ondersteuning valt ook onder het begrip dienst. Daarvoor is een apart artikel opgenomen in het vige-rend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland.

Het PGB bij HO

Het PGB bij HO kent dezelfde opzet als bij ondersteuning in natura. De regels van hoofdstuk 5 van de Verordening zijn van overeenkomstige toepassing. Wenst de cliënt de ondersteuning in de vorm van een PGB in te kopen bij één van de aanbieders die is gecontracteerd voor de Huishoudelijke Onder-steuning, dan kan daarbij de vraag worden gesteld of het PGB wel als doeltreffend kan worden aan-gemerkt. Ondersteuning in natura zou immers een passende oplossing kunnen zijn.

PGB

Op basis van het gekantelde gesprek stelt het College vast hoeveel uur ondersteuning er nodig is. Dat wordt gedaan aan de hand van de bijlage IV “Normtijden en activiteiten huishoudelijke ondersteu-ning”. Het gaat dan om de uren die nodig zijn na aftrek van de inzet van eigen kracht en eigen sociaal netwerk. Het netto-aantal uren wordt naar boven afgerond (op kwartieren). Aan het CAK wordt voor de vaststelling van de eigen bijdrage de volgende werkwijze gevolgd: aan het CAK wordt doorgegeven het totale jaarbudget gedeeld door 13 perioden. Na enkele maanden na afloop van het kalenderjaar wordt het daadwerkelijk gebruikte PGB doorgeven aan het CAK naar aanleiding van de Budget Afslui-tings Berichten van de SVB. Het uurtarief voor het PGB HO is in het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen.

Het PGB bij begeleiding, dagbesteding en Kortdurend blijf alsmede noodzakelijk vervoer

Het PGB bij begeleiding kent dezelfde opzet als bij ondersteuning in natura. De regels van hoofdstuk 6 zijn van overeenkomstige toepassing. In de Verordening is bepaald dat de hoogte van het PGB is afge-leid van de tarieven waarvoor het College deze diensten heeft gecontracteerd. De bedragen zijn opge-nomen in het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland. Wenst de cliënt de ondersteuning in de vorm van een PGB in te kopen bij één van de aanbieders die is gecontrac-teerd voor de genoemde diensten, dan kan daarbij de vraag worden gesteld of het PGB als doeltref-fend kan worden aangemerkt. Ondersteuning in natura zou immers een passende oplossing kunnen zijn.

HOOFDSTUK 10 Tegemoetkoming meerkosten

Verordening: hoofdstuk 11

Inleiding

Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tege-moetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In hoofdstuk 11 van de Verordening is een limitatief aantal kostensoorten bepaald die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Nadere regels waaronder de hoogte van de tegemoetkoming zijn neergelegd in het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland.

Op aanvraag

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming gelden de regels van de melding van een hulp-vraag en het onderzoek (het gesprek) niet. Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend, tenzij de Verordening anders bepaalt. Ook geldt dat de aanvraag moet wor-den ingediend voordat de kosten worden gemaakt. Het College sluit aan bij de uitgangspunten zoals die in de Participatiewet gelden (art. 41 en 44 PW). Dat betekent dat als de aanvrager zich meldt met het oog op het indienen van een aanvraag, het College hem in de gelegenheid stelt zijn aanvraag in te dienen. Dat kan door bijvoorbeeld een aanvraagformulier toe te sturen. De aanvraag moet zo spoedig mogelijk worden ingediend. Als uitgangspunt hanteert het College zeven werkdagen. Wordt de aan-vraag tijdig ingediend, dan wordt de tegemoetkoming in principe verleend vanaf de melding.

Geen aanvraag

In afwijking van de hoofdregel geldt één uitzondering bij de verhuis- en herinrichtingskosten. Het Col-lege kan in het geval dat het primaat van verhuizen wordt toegepast, zonder aanvraag, een tegemoet-koming voor verhuis- en herinrichtingskosten toekennen. Zie voor toepassen primaat hoofdstuk 8 van deze beleidsregels.

Indienen declaratie

In het toekenningsbesluit kan het College opnemen binnen welke periode de cliënt de kosten moet declareren. Als uitgangspunt geldt een periode van 12 maanden, tenzij op voorhand duidelijk is dat er binnen die periode geen geschikte woning beschikbaar zal zijn. Dit om te voorkomen dat een toeken-ningsbesluit wordt afgegeven en de cliënt feitelijk, om zijn moverende redenen, niet verhuist.

Aanspraak voorliggende voorziening

Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat dubbele vergoedingen voor (meer)kosten worden ge-daan. Daarom bepaalt de Verordening dat geen recht op een tegemoetkoming bestaat voor zover aan-spraak bestaat of kan bestaan op vergoeding op grond van een voorliggende voorziening. Er kan geen limitatief aantal worden gegeven van voorliggende voorzieningen. Twee voorbeelden. Een verhuiskos-tenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g van het Besluit Beheer Sociale huursec-tor en de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, worden als voorliggende voorziening aangemerkt.

Uitbetaling

Het is afhankelijk van de kostensoort op welke wijze en wanneer de tegemoetkoming wordt uitbe-taald. In het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oud-Beijerland zijn daarvoor regels neergelegd.

HOOFDSTUK 11 Rapportage en advisering

Inleiding

Beoordeling medisch advies

In artikel 3:9 van de Awb is vastgelegd dat het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat het onderzoek van de externe adviseur en/of de Wmo consulent op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevon-den. Dit betekent dat de gemeente bij het afgeven van een beschikking in het kader van de Wmo 2015 in principe niet mag blindvaren op een deskundigenadvies. Het College moet toetsen of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en gebaseerd is op deugdelijke gegevens. Het advies moet dus toetsbaar zijn voor het College, maar vanzelfsprekend ook in verband met intercollegiale toetsing bin-nen de (externe) adviesorganisatie. Achterliggende gedachte bij de gemeentelijke toetsing is dat het College er zeker van dient te zijn dat het advies het te nemen besluit kan dragen.

Medische adviezen/indicatiestelling

In het algemeen geldt dat het College allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de des-kundigheid beschikt om de aanspraak op een voorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het College zelf in staat zijn:

  • de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wette-lijk toetsingskader).

  • de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren aan de hand van de door een arts vastgestelde (medische) beperkingen.

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn.

  • Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn die aanleiding kunnen zijn om geen PGB toe te kennen.

College, zoals gezegd, cliënt zelf laten onderzoeken door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert.

De Wmo consulent zal hiertoe via een gesprek de relevante sociaal-medische en ergonomische gege-vens van een cliënt in kaart brengen en vervolgens een advies geven.

Beoordeling medisch advies

De inhoud van het medische advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:

Onderzoeksmethode en informatie

  • Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en diens des-kundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsge-vonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies! Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

  • Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan is het in veel gevallen niet volledig. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

  • Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de onderteke-ning van het advies.

  • Is de cliënt onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies ver-melden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

  • Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

  • Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

  • Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Als de adviseur (namens het College) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die des-kundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

  • Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaam-heid en maatschappelijke participatie. En zo ja, welke dat zijn en of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening waarmee de cliënt in staat wordt gesteld tot zelf-redzaamheid en participatie.

  • In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanalyse en de conclusie(s).

  • Het advies moet vermelden wat de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

  • Het advies zelf mag geen diagnose bevatten.

  • Het is van belang dat het advies vermeldt wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

  • Inhoud, motivering en gegevens van het advies

  • Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motivering.

  • Het College moet inzage hebben in de stukken die ten grondslag liggen aan het advies. Denk aan een verklaring van de specialist die door de adviseur is opgevraagd en ontvangen.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

  • De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op diens bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn.

  • Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

  • Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de cliënt en of deze zich daarin kan vinden.

HOOFDSTUK 12 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking, terugvordering en terug-betaling

Verordening: hoofdstuk 12

Inleiding

In hoofdstuk 12 van de Verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals ge-noemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het College (kan-bepaling). Bij de toepassing van de be-palingen van dat hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belan-gen. Het algemeen belang (terugvordering van gemeenschapsgeld) dient afgezet te worden tegen het individueel belang (niet terugvorderen). Dat deze afweging daadwerkelijk is gemaakt, moet ook blijken uit het terugvorderingsbesluit.

Ten onrechte verleende of betaalde bedragen als gevolg van schending inlichtingenplicht

Als uitgangspunt geldt dat tot terugvordering van de ten onrechte verleende of betaalde bedragen wordt overgegaan als er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. De hoogte van de terug-vordering wordt gebaseerd op het reeds door de Svb uitbetaalde PGB of de reeds uitbetaalde tege-moetkoming meerkosten. Wanneer een toekenningsbesluit van een maatwerkvoorziening in natura wordt ingetrokken dan wordt de hoogte van de terugvordering gebaseerd op de geldswaarde daarvan. De hoogte daarvan wordt gebaseerd op de datum/periode waarop het intrekkings- of herzieningsbe-sluit betrekking heeft. In voorkomende gevallen kan de cliënt de eventueel opgelegde en betaalde eigen bijdrage terugvragen van het CAK.

Zeer dringende redenen

Verder kunnen zeer dringende redenen in de persoonlijke of familiare sfeer aanleiding zijn om niet tot terugvordering of verdere invordering over te gaan.

Verordening: artikel 12.1

Beëindigen

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In artikel 12.1 van de Verordening staan de situaties waarin het College kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening of de tegemoetkoming meerkosten. Het zich niet houden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan leiden tot beëindiging van die voorziening. Het College zal bij die beëindi-ging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere maatwerkvoorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het College mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke ten behoeve van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Dat zou ook kunnen betekenen dat de cliënt enige ongemakken voor lief moet nemen. Denk bijvoorbeeld aan col-lectief vervoer voor de korte afstand in plaats van de door het College beëindigde toekenning van de scootmobiel. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het PGB be-paald. In geval van het beëindiging van de maatwerkvoorziening zorgt het College voor een algehele afwikkeling van onder meer de rechten en verplichtingen tussen de cliënt (of de erven) en de gemeen-te.

Verordening: artikel 12.2 lid 1

Plicht tot inlichtingen

De cliënt die een maatwerkvoorziening heeft ontvangen is verplicht wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op die maatwerkvoorziening, uit eigen beweging en zo spoedig mogelijk (schriftelijk) aan het College door te geven. Het gaat hier om alle ge-gevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verandering in gezins-samenstelling, verhuizing, het feit dat geen gebruik meer wordt gemaakt van de maatwerkvoorziening, etc. Het gaat daarbij ook om de maatwerkvoorziening die in de vorm van een PGB is toegekend. Deze voorwaarden worden opgenomen in de beschikking.

Verordening: artikel 12.2 lid 2

Herziening en intrekking

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt her-zien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuis-te inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het PGB, uit hoofdstuk 5 van de Verordening of de daarop gebaseerd nadere regels, kunnen leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Verder geldt overigens de wettelijke bevoegdheid van het College om toekenningsbesluiten te heroverwegen en eventueel over te gaan tot intrekken van dat besluit (zie art. 2.3.10 van de wet).

Verordening: artikel 12.3

Terugvordering en verrekenen

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten en/of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het ‘misbruik’ van de wet. Namelijk indien opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er is daarom gekozen de terugvorderingsgronden in de Verordening uit te breiden. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvor-deringsbepaling in de Verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het College het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terugvorderingsgronden moet de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden. Denk aan de terugvordering van de te-gemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 11 van de Verordening. Of sprake is van onver-schuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren. Het College zal daarvoor wel een herzienings- of intrekkingbesluit moeten nemen. De Verordening biedt ook de be-voegdheid om over te gaan tot verrekening met een PGB of een tegemoetkoming meerkosten. Wel moet rekening worden gehouden met de individuele situatie. Immers, kan het College - gelet op de ondersteuningsplicht - niet zonder meer over gaan tot volledige verrekening.

HOOFDSTUK 13 SLOTBEPALINGEN

Citeertitel en inwerkingtreding

Deze beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud.Beijerland 2018 en treden op 1 januari 2018 in werking onder gelijk tijdige intrekking van Beleids-regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oud-Beijerland 2017.

Ondertekening

Aldus vast gesteld te Oud-Beijerland op 19-12-2017.

Burgemeester en wethouders van de gemeente Oud-Beijerland,

de secretaris:

R.S.M. Heintjes

de burgemeester:

J.H.M. Hermans-Vloedbeld

Bijlage I Onderzoek naar overbelasting van degene die de gebruikelijke hulp dient te verrichten

Algemeen

De Wmo-consulent onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken (hierna de huisgenoot). Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het (on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draag-last (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van li-chamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:

  • lichamelijke conditie huisgenoot

  • geestelijke conditie huisgenoot

  • wijze van omgaan met problemen (coping)

  • motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

  • sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast:

  • omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

  • inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

  • woonsituatie

  • bijkomende sociale problemen

  • bijkomende emotionele problemen

  • bijkomende relationele problemen

  • Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) moeten worden uitgediept. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot dienen te worden be-oordeeld door een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.

Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen die de Wmo-consulent zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:

  • Wat zegt de huisgenoot er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

  • Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot?

  • Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

  • Heeft de huisgenoot een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

  • Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de huisgenoot even op adem kan komen?

  • Hoe is de relatie tussen de huisgenoot en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisge-noot en de cliënt?

  • Heeft de huisgenoot inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepte-ren)

  • Hoeveel tijd heeft de huisgenoot? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

  • Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

  • Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

  • Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

  • Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huis-genoot min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifes-teren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een medisch adviseur moet worden neergelegd. Het be-staan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

  • Hoge bloeddruk.

  • Gewrichtspijn.

  • Gevoelens van slapte.

  • Slapeloosheid.

  • Migraine, duizeligheid.

  • Spierkrampen.

  • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

  • Opvliegingen.

  • Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

  • Plotseling hevig zweten.

  • Gevoelens van beklemming in de hals.

  • Spiertrekkingen in het gezicht.

  • Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.

  • Vaak huilen.

  • Neerslachtigheid.

  • Isolering.

  • Verbittering.

  • Concentratieproblemen.

  • Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

  • Rusteloosheid.

  • Perfectionisme.

  • Geen beslissingen kunnen nemen.

  • Denkblokkades.

Bijlage II Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen.

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaar-borgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehooraf-stand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

  • hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en was-sen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaar-borgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan bui-tenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

  • hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

  • hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activi-teiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan.

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaar-borgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelf-standig gaan wonen).

  • hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Bijlage III Checklist betrekken mantelzorg bij het onderzoek

Mogelijke mantelzorg

1.

Kan de cliënt rekenen op hulp van partner, gezinsleden of van andere mensen die tot het huishouden behoren?

Nee

Ja →

  • °

    geen hulp of weinig hulp

  • °

    wel hulp: één of meer keer per week

  • °

    wel hulp: dagelijks

 

 

 

 

2.

Kan de cliënt rekenen op hulp van familieleden of vrienden die niet tot het huishouden behoren?

Nee

Ja →

  • °

    geen hulp of weinig hulp

  • °

    wel hulp: één of meer keer per week

  • °

    wel hulp: dagelijks

3.

Welke extra taken heeft de mantelzorg in de loop der tijd op zich genomen?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

 

(bijvoorbeeld vervoer naar ziekenhuis, emotionele steun)

 

Gevolgen voor andere verantwoordelijkheden en activiteiten van de mantelzorg

1

Met welke andere verantwoordelijkheden en activiteiten worden de (extra) zorgtaken door de verzorger gecombineerd

Werk buitenshuis, fulltime/ parttime (uren per week:.…)

Opleiding, fulltime/ parttime (uren per week: .…)

Zorg voor (andere) huisgenoten (jonge kinderen? ….)

Huishoudelijke taken (worden de taken gedeeld?)

Zorg voor (andere) familieleden

Vrije tijd, hobby’s

2.

Gaan de zorgtaken van de verzorger ten koste van de bij vraag 1 genoemde andere taken en verantwoordelijkheden

Nee

Ja, namelijk …

3.

Gaan de extra zorgtaken die de verzorger op zich heeft genomen ten koste van belangrijke voornemens (bijvoorbeeld het volgen van een opleiding, promotie op het werk)?

Nee

Ja, namelijk …

   

4.

Heeft de verzorger als werknemer zorgverlof kunnen opnemen?

Nee, waarom niet?

Ja, hoe lang en hoeveel uren per week?

 

Belasting van mantelzorg

1.

Welke taken worden door de verzorger als (emotioneel en/of fysiek) belastend ervaren?

 

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

2.

Om wat voor belasting gaat het?

Vooral fysiek belastend

Vooral emotioneel belastend

Zowel fysiek als emotioneel belastend

3.

Heeft de zorgende persoon last van aanhoudende vermoeidheid door de gegeven hulp (in combinatie met andere taken)?

Nee

Ja (zie ook checklist draaglast en draagkracht)

 

 

Mogelijkheden en beperkingen van verzorgers

1.

Welke taken is de verzorger goed in staat te verrichten?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

2.

Bij welke taken is er behoefte aan ondersteuning?

 

 

 

Wensen van de verzorger en verwachtingen van de zorgvrager

1.

Welke taken wil de verzorger blijven uitvoeren?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk...

2.

Aan welke zorgtaken hecht de aanvrager het meeste belang?

 

Ondersteuning

1.

Wat vindt de verzorger nodig om in staat te zijn de (extra) zorgtaken op zich te kunnen (blijven) nemen?

 

2.

Wat vindt de cliënt nodig om de verzorger in staat te stellen de zorgtaken op zich te kunnen (blijven)nemen?

 

3.

Is er behoefte aan respijtzorg?

 

4.

Is er behoefte aan training of informatie?

 

BIJLAGE IV Normtijden en activiteiten huishoudelijke ondersteuning

Bij het toepassen van de normtijden en/of activiteiten zijn de beleidsuitgangspunten (algemeen en/of specifiek) van deze beleidsregels onverkort van toepassing. Verder voorziet deze bijlage in veel voor-komende situaties waarin het College kan afwijken van de normeringen (verhogen of verlagen). Voor het overige kan het College in het individuele geval afwijken van de normeringen (verhogen of verla-gen), mits vaststaat dat de cliënt met de te stellen indicatie in voldoende mate zelfredzaam is op het gebied van de huishoudelijke activiteiten.

1

Licht huishoudelijke werk in huis (kamers opruimen)

 

1.1

1.2

1.3

1.4

Activiteiten/taak

  • Afwassen indien geen indicatie maaltijdvoorbereiding

  • Stof afnemen/ragen

  • Bedden opmaken

  • Opruimen

    Totaal dagelijkse beurt interieur is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de leefeenheid

    Van toepassing op kamers die in gebruik zijn (normale gebruik van de woning)

 

Normtijd handmatig afwassen: 15 - 30 minuten per keer

 

Normtijd in- en uitruimen vaatwasser: 10 minuten per keer

 

Normtijd totaal licht huishoudelijk werk: 60 - 90 minuten per week

 

Frequentie totaal licht huishoudelijk werk: 3 x per week (in principe maximaal 20-30 minuten per keer)

 

Normtijden opruimen

  • 15 - 40 minuten per keer

  • Leefeenheid zonder kinderen: maximaal 20 minuten per keer

  • Leefeenheid met kinderen < 12 jaar: maximaal 30 minuten per keer

 

Factoren verhogen normtijd

  • psychogeriatrische problematiek/communicatieproblemen

  • Aantal kinderen < 12 jaar

  • Aanwezig zijn van een zogeheten hulphond op grond van de Zvw

  • Allergie huisstofmijt, COPD ed.: uitgangspunt bij allergie eerst sanering van de woning

  • Ernstige beperkingen in gebruik armen en handen

 

Factoren verlagen normtijd

  • Indien niet alle activiteiten noodzakelijk zijn (geen indicatie)

  • Op basis van individuele feiten en omstandigheden zoals het deels zelf uit kunnen voeren van lichte huishoudelijke activiteiten.

 

 

2

Zwaar huishoudelijk werk (stofzuigen, schoonmaken toilet/badkamer)

 

2.1

2.2

2.3

2.4

Activiteiten/taak

  • Stofzuigen

  • Schrobben, dweilen soppen: sanitair en keuken

  • Bedden verschonen, inclusief opmaken

  • Opruimen huishoudelijk afval

 

Normtijden alleenstaande seniorenwoning/flat 1 : 90 minuten per week

 

Normtijden alleenstaande eengezinswoning: 2 180 minuten per week

 

Verzorgen van huisdieren valt binnen de bandbreedte van de normtijd

 

Factoren verhogen normtijd in grote woningen

  • Hoge bezettingsgraad

  • Hoge vervuilingsgraad

  • COPD problematiek (na sanering)

  • Aanwezigheid jonge kinderen

 

Factoren verlagen normtijd

  • Indien niet alle activiteiten noodzakelijk zijn (geen indicatie)

  • Op basis van individuele feiten en omstandigheden

 

 

3

Wasverzorging (kleding/linnengoed)

 

3.1

3.2

3.3

3.4

3.5

3.6

Activiteiten/taak:

  • Kleding en linnengoed sorteren

  • Kleding en linnengoed wassen

  • Centrifugeren, ophangen, afhalen

  • Was drogen machine

  • Vouwen, strijken

  • Was opbergen

 

Normtijd 1 persoon: 60 minuten per week

 

Normtijd 2 personen: 90 minuten per week

 

Frequentie: 1 x per week

 

Frequentie verhogen: leefeenheid met kleine kinderen maximaal 3 x keer per week

 

Factoren verhogen normtijd

  • Aantal kinderen < 16 jaar: normtijd + 30 minuten per kind per week

  • Bedlegerige cliënten: normtijd + 30 minuten per week

  • Extra bewassing door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies, ed.: normtijd + 30 minuten per week

 

Factoren verlagen normtijd

  • Indien niet alle activiteiten noodzakelijk zijn (geen indicatie)

  • Op basis van individuele feiten en omstandigheden

 

 

4

Boodschappen dagelijks leven

 

4.1

4.2

4.3

Activiteiten:

  • Boodschappenlijst samenstellen

  • Boodschappen doen

  • Boodschappen opruimen

 

Frequentie: 1 x per week

 

Normtijd: 60 minuten per week

 

Factoren frequentie 2 x per week met de normtijd + maximaal 30 minuten

  • leefeenheid meer dan 4 personen

  • kinderen < 12 jaar

 

Overige factor: is de afstand tot winkel(s) groot, dan kan er aanleiding zijn om meer tijd te indiceren

 

Factoren verlagen (norm)tijd

  • Indien niet alle activiteiten noodzakelijk zijn (geen indicatie)

  • Op basis van individuele feiten en omstandigheden

 

 

5

Maaltijdverzorging (bereiding broodmaaltijd en/of warme maaltijd)

 

5.1

5.2

5.3

5.4

5.5

5.6

5.7

Activiteiten:

  • Broodmaaltijden klaarzetten

  • Tafel dekken en afruimen

  • Koffie/thee zetten

  • Afwassen (machine-handmatig)

  • Warm eten bereiden (voorbereiden en koken)

  • Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad

  • Afwassen en opruimen

 

Frequentie broodmaaltijd: 1 x per dag maximaal 7 x week

 

Normtijd broodmaaltijd bereiden: 15 minuten per keer

 

Frequentie warme maaltijd bereiden: 1 x per dag maximaal 7 x per week

 

Normtijd warme maaltijd: 30 minuten per keer.

 

Factoren verhogen normtijd

  • Aanwezigheid kinderen < 12 jaar binnen leefeenheid: normtijd + 20 minuten per keer

 

Factoren verlagen normtijd

  • Indien niet alle activiteiten noodzakelijk zijn (geen indicatie)

  • Op basis van individuele feiten en omstandigheden

 

 

6

Opvang en verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten

 

6.1

6.2

6.3

6.4

6.5

Activiteiten/taak:

  • Wassen en aankleden

  • Hulp bij eten en/of drinken

  • Maaltijden voorbereiden

  • Sfeer scheppen, spelen

  • Voedingsactiviteiten

 

Normtijd: tot maximaal 40 uur per week. Bij kinderen < 6 jaar gecombineerd met Huishoudelijke Ondersteuning. Opvang van kinderen kan alleen in het geval van zeer bijzondere omstandigheden tijdelijk worden geïndiceerd omdat opvang in principe niet binnen het bereik van de Wmo 2015 valt.

 

Factoren verhogen of verlagen normtijd:

  • Aantal kinderen

  • Leeftijd kinderen

  • Gezondheidssituatie/functioneren kinderen/huisgenoten

  • Aanwezigheid van gedragsproblematiek (verhogen)

  • Samenvallende activiteiten (verlagen)

 

Normering activiteiten verzorging kinderen (de ouder(s) ondervinden beperkingen)

 

Totaalactiviteit: de normtijd wordt vermenigvuldigd met het aantal keer per dag en/of per week

 

Activiteiten combineren. Als kinderen op hetzelfde tijdstip naar bed gaan, telt dat voor 1 keer en niet per kind. De frequentie is gerelateerd aan de leeftijd en ontwikkelingsfase van het kind.

 

Naar bed brengen: normtijd: 10 minuten per kind per keer

 

Uit bed halen: normtijd: 10 minuten per kind per keer

 

Wassen en kleden: normtijd: 30 minuten per dag per kind

 

Eten en/of drinken geven: normtijd: 20 minuten per maaltijd

 

Babyvoeding (flesje/potje): normtijd: 10 minuten per keer per kind

 

Naar school/crèche brengen en halen: normtijd: 15 minuten per keer per gezin

 

 

7

Advies, instructie en voorlichting gericht op het huishouden

 

7.1

 

7.2

7.3

7.4

7.5

Activiteiten/taak:

  • Instructie omgaan/gebruik apparaten/middelen zoals stofzuiger, wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera)

  • Instructie licht huishoudelijk werk

  • Instructie wasverzorging

  • Instructie boodschappen doen

  • Instructie koken

 

Normtijd en frequentie: 30 minuten per keer, 3 x keer gedurende maximaal 6 weken

 

Factoren verlagen of verhogen normtijd:

  • Communicatieproblemen

 

 

8

Dagelijkse organisatie van het huishouden (niet zijnde begeleiding)

 

8.1

8.2

8.3

Activiteiten/taak:

  • Lichte administratieve werkheden t.b.v. de cliënt

  • Organisatie huishoudelijke activiteiten

  • Plannen en beheren van middelen m.b.t. huishouden

 

Normtijd totaal: 30 minuten per week met een frequentie van 1 x keer week

 

Factoren verhogen en/of verlagen normtijd:

  • Communicatieproblemen

  • Aantal huisgenoten met name bij kinderen < 16 jaar

  • (psychosociale) problematiek bij meerdere huisgenoten

 

 

9

Hulp bij ontregelde huishouding door psychische stoornissen (niet zijnde begeleiding)

Psychosociale begeleiding (tevens observeren, signaleringsfunctie)

 

9.1

9.2

9.3

9.4

9.5

Activiteiten/taak:

  • Formuleren doelen/bijstellen doelen m.b.t. het huishouden

  • Helpen handhaven/verkrijgen/herkrijgen structuur in het huishouden

  • Helpen handhaven vergroten zelfredzaamheid m.b.t. budget

  • Begeleiden ouder bij opvoeding kind (niet zijnde jeugdhulp)

  • Begeleiding kinderen (niet zijnde jeugdhulp)

 

Normtijd en frequentie (in combinatie met advies, instructie en voorlichting): 30 minuten per week maximaal 3 x per week gedurende maximaal 6 weken.

Bijlage V Beschrijving categorieën

Categorie 1: niet-complex en wel-voorspelbaar

Bij deze categorie gelden de volgende kenmerken:

  • -

    bij deze cliënten is meestal geen of in beperkte mate 3 sprake van gedragsproblematiek;

  • -

    bij deze cliënten is meestal geen of in beperkte mate sprake van psychiatrische problema-tiek

  • -

    het beperkingenbeeld verandert niet of meestal langzaam

  • -

    de cliënten hebben ten aanzien van sociale redzaamheid hulp nodig betreffende deelname aan het maatschappelijk leven, besluitnemings-/oplossingsvaardigheden, uitvoeren van eenvoudige taken en dagelijkse routine. Betreffende de communicatie is veelal toezicht of stimulatie nodig. Er is vaak sprake van een beginnend verlies van regie over het dagelijks leven.

  • -

    indien persoonlijke verzorging nodig is, is deze verzorging routinematig en over het alge-meen door één persoon uit te voeren;

  • -

    er is geen hoog risico op escalatie/gevaar 4 .

Ondersteuningsdoelen bij deze categorie zijn doorgaans gericht op:

  • stabilisatie;

  • begeleiding bij achteruitgang;

  • ontlasten mantelzorger;

  • eventueel gericht op inslijpen van gedrag of lichte vooruitgang daarvan;

  • bieden van dagstructuur en -invulling;

  • het zoveel mogelijk handhaven van zelfredzaamheid, capaciteiten en vaardigheden.

De ondersteuning voor deze cliënten kan in overwegende mate op afspraak worden geboden (plan-baar) en is om die reden doorgaans uitstelbaar.

2.Categorie 2: complex en/of onvoorspelbaar

Deze categorie wordt onderverdeeld in:

2A: een niet-complexe situatie waarbij de noodzakelijke ondersteuning van de cliënt onvoorspelbaar is;

2B: een complexe situatie waarbij de noodzakelijke ondersteuning van de cliënt voorspelbaar is.

AD 2A: niet complex en onvoorspelbaar

Bij deze categorie gelden de volgende kenmerken:

  • -

    bij deze cliënten is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek;

  • -

    bij deze cliënten is meestal geen of in beperkte mate sprake van psychiatrische problematiek

  • -

    het beperkingenbeeld verandert niet of meestal langzaam

  • -

    de cliënten hebben ten aanzien van sociale redzaamheid ondersteuning nodig betreffende deel-name aan het maatschappelijk leven, besluitnemings-/oplossingsvaardigheden, uitvoeren van eenvoudige taken en dagelijkse routine. Betreffende de communicatie is veelal toezicht of stimu-latie nodig. Er is vaak sprake van een beginnend verlies van regie over het dagelijks leven.

  • -

    indien er persoonlijke verzorging nodig, is deze verzorging routinematig en over het algemeen door één persoon uit te voeren;

  • -

    er is geen hoog risico op escalatie/gevaar.

Anders dan in categorie 1 is er bij de categorieën 2A veelal sprake van een multi-probleemsituatie waardoor er tussentijds ondersteuning op afroep of ondersteuning buiten de reguliere te plannen momenten noodzakelijk is.

AD 2B: complex en voorspelbaar

Bij deze categorie gelden de volgende kenmerken:

  • -

    bij deze cliënten is meestal sprake van matige of ernstige * gedragsproblematiek.

  • -

    bij deze cliënten is meestal sprake van matige of ernstige* psychiatrische problematiek.

  • -

    bij deze cliënten is afstemming noodzakelijk met andere domeinen (onderwijs, WLZ, ZVW, jeugd, participatie, enz.).

  • -

    bij deze cliënten is ten aanzien van sociale redzaamheid ondersteuning nodig betref-fende deelname aan het maatschappelijk leven, besluitnemings-/oplossingsvaardigheden, uitvoeren van eenvoudige taken en dagelijkse routine.

  • -

    deze cliënten beschikken in het algemeen over een beperkte zelfregie. Daarom kan er naast ondersteuning en stimulatie er ook een (tijdelijke) noodzaak zijn van het overnemen van ta-ken;

  • -

    indien persoonlijke verzorging nodig is, is deze ondersteuning specialistisch en moet mo-gelijk met twee personen worden uitgevoerd;

  • -

    er is hoog risico op escalatie/gevaar**;

  • -

    op het gebied van de communicatie is veelal veel stimulatie of overname nodig.

3.Categorie 3: complex en onvoorspelbaar

Bij deze categorie gelden de volgende kenmerken:

  • -

    bij deze cliënten is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek.

  • -

    bij deze cliënten is meestal sprake van matige of ernstige psychiatrische problematiek.

  • -

    bij deze cliënten is afstemming noodzakelijk met andere domeinen (onderwijs, WLZ, ZVW, jeugd, participatie, enz.).

  • -

    bij deze cliënten is ten aanzien van sociale redzaamheid ondersteuning nodig betreffen-de deelname aan het maatschappelijk leven, besluitnemings-/oplossingsvaardigheden, uitvoeren van eenvoudige taken en dagelijkse routine.

  • -

    deze cliënten beschikken in het algemeen over een beperkte zelfregie. Daarom kan er naast ondersteuning en stimulatie ook een (tijdelijke) noodzaak zijn voor het overnemen van taken;

  • -

    indien persoonlijke verzorging nodig is, is deze verzorging specialistisch en moet mogelijk met twee personen worden uitgevoerd;

  • -

    er is hoog risico op escalatie/gevaar;

  • -

    Op het gebied van de communicatie is veelal veel stimulatie of overname nodig.

Bijlage VI concrete werkdoelen en activiteiten Begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf

Het gaat om werkdoelen en activiteiten die samenhangen met het resultaat dat wordt beschreven in het Ondersteuningsplan

Doelen hebben betrekking op:

Domein

 

Financiën

Het voeren van de eigen (financiële) administratie

 

  • Het hebben van inzicht in de financiële situatie, waaronder het inkomens- en uitgavenpatroon

  • Het hebben van een geordende (financiële) administratie

  • Het verwerken van post

  • Het beheren van de financiën, waaronder het tijdig betalen van rekeningen

  • Het in balans hebben van inkomsten en uitgaven

Huisvesting

Het zelfstandig bewonen van een leefbare, geordende en schone woonruimte

  • Het kunnen vinden van passende woonruimte

  • Het behouden van passende woonruimte

Huiselijke relaties

Het hebben van gezonde huiselijke relaties

  • Het voorkomen van en de-escaleren van verstoorde huiselijke relaties

  • Het hebben van een goede, open

  • communicatie met de leden van het huishouden

Geestelijke gezondheid /verslaving

Het psychisch zelfstandig kunnen functioneren

  • Het bewust van de eigen psychische toestand

  • Het kunnen voeren van regie over het leven

  • Het volgen van therapie/behandeling Het tijdig en correct gebruiken van medicatie

  • Het voorkomen en/of verminderen van

  • destructief gedrag

  • Het beheersbaar maken en houden van verslavingsproblematiek, zoals het gebruik vanmiddelen

Zelfzorg (lichamelijke gezondheid + activiteiten dagelijks leven)

Het zichzelf kunnen verzorgen en het kunnen zorgen voor een goede lichamelijke gezondheid

  • Het bezoeken van medische behandelaars

  • Het tijdig en correct gebruiken van medicatie

  • Het hebben van een goede conditie

  • Het gebruik maken van gezonde voeding

  • Het wassen van het eigen lichaam

  • Het dragen van schone kleding

  • Het doen van boodschappen

  • Het uitvoeren van eenvoudige huishoudelijke taken

Sociaal netwerk

Het hebben van en beroep kunnen doen op een gezond sociaal netwerk

  • Het opbouwen van een gezond sociaal netwerk.

  • Het ondersteunen van een sociaal netwerk

  • Het in staat zijn een beroep te doen op het sociaal netwerk.

  • Het kunnen aangaan van sociale relaties 

Het voorkomen van overbelasting van het sociaal netwerk

  • Het aanleren van en oefenen met het sociaal netwerk (w.o. mantelzorger) hoe om te gaan met de gevolgen van de beperkingen van de cliënt

Dagbesteding en maatschappelijke participatie

Het naar vermogen actief kunnen deelnemen aan de maatschappij

  • Het aanbrengen van dagstructuur

  • Het kunnen plannen en uitvoeren van taken

  • Het nakomen van afspraken

  • Het voorkomen en verminderen van overlast

  • Het hebben van een zinvolle dagbesteding (relatie met BG groep en P-wet)


Noot
1

< 2 kamers

Noot
2

> 3 kamers

Noot
3

Mogelijk gedragsproblemen en/ of psychiatrische problematiek staan niet op de voorgrond en zijn niet bepalend voor de in te zetten ondersteuning

Noot
4

Gedacht kan worden aan weglooprisico, agressie en geweld: risico op fysieke gevaren zoals ernstige epilepsie, verslikken etc.