Regeling vervallen per 28-01-2014

Maatregelverordening Wet Werk en Bijstand 2011

Geldend van 21-07-2011 t/m 27-01-2014

Intitulé

Maatregelverordening Wet Werk en Bijstand 2011

De raad van de gemeente Ouder-Amstel,

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 12 mei 2011, nummer 2011/34,

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet Werk en Bijstand:

BESLUIT :

Vast te stellen de volgende gewijzigde verordening:

Maatregelverordening Wet Werk en Bijstand 2011

Artikel 1: begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

    • c.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • d.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

      en artikel 35, onderdeel 1 van de wet;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de

      wet;

    • f.

      langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e,

      van de wet;

    • g.

      maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag

      op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • h.

      waarschuwing: schriftelijk vastgelegde omschrijving van een gedraging

      van belanghebbende en van een mogelijke sanctie door

      het college;

    • i.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is

      betrokken;

    • j.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de

      gemeente Ouder-Amstel

Artikel 2: het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd;

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Artikel 3: berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm (inclusief vakantie toeslag).

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen.

Artikel 4: het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, of (indien van toepassing benadelingsbedrag) en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5: horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of van de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6: afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan éénjaar vóór constatering door het college van die ge draging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend;

    • c.

      een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

  • 2.

    Het college kan afzien van een maatregel, en volstaan met een waarschuwing indien het verstrekken van onjuiste, onvolledige of niet tijdige inlichtingen geen gevolgen heeft voor de bijstand.

  • 3.

    Geen waarschuwing wordt gegeven wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarop een eerdere waarschuwing of maatregel is gegeven of opgelegd.

  • 4.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Omstandigheden die het rechtstreeks gevolg van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

  • 5.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7: ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van lopende – , of van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm;

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd;

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde periode opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan driemaanden-, dan wel voor een onbepaalde periode wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen;

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van de Bbz hebben ontvangen, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Artikel 8: indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de zes volgende categorieën.

1. Eerste categorie:

het niet tijdig verstrekken van informatie die van belang is voor:

  • a.

    de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan;

  • b.

    het tot stand brengen van een zorgtraject/sociaal activeringstraject/reintegratietraject of de voortzetting van dit traject.

2. Tweede categorie:

het zich niet inschrijven als werkzoekende op het Werkplein of het niet tijdig

verlengen van deze inschrijving.

3. Derde categorie:

het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeid en/ of

inkomen op een afgesproken tijdstip en/ of plaats te verschijnen.

4. Vierde categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen proberen om algemeen geaccepteerde arbeid te

    verkrijgen;

  • b.

    het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de

mogelijkheden (zowel fysiek als mentaal) van de belanghebbende om te reïntegreren.

5. Vijfde categorie:

  • a.

    gedragingen waardoor het zorgtraject/sociaal activeringstraject/reintegratietraject wordt vertraagd of wordt gestagneerd;

  • b.

    gedragingen waardoor de bemiddeling naar arbeid wordt belemmerd.

6. Zesde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het niet of onvolledig verstrekken van informatie die van belang is voor het tot stand brengen van een zorgtraject/ sociaal activeringstraject/ reïntegratietraject of de voortzetting van dit traject;

  • d.

    het zich ernstig misdragen tegenover een medewerker die is belast met de uitvoering van de wet.

Artikel 9: De hoogte en duur van de maatregel

1.Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

Artikel

Categorie

Verlaging

Duur verlaging

Bijzonderheden

a.

1

10%

1 kalendermaand

b.

2

10%

De verlaging duurt minimaal 1 kalendermaand of duurt voort tot de maand waarin belanghebbende aantoont dat de verplichting is nagekomen.

Heroverweging van de verlaging vindt plaats binnen 3 maanden na het besluit tot verlaging van de bijstand.

c.

3

20%

1 kalendermaand

d.

4

20%

De verlaging duurt minimaal 1 kalendermaand of duurt voort tot de maand waarin belanghebbende aantoont dat de verplichting is nagekomen.

Heroverweging van de verlaging vindt plaats binnen 3 maanden na het besluit tot verlaging van de bijstand.

e.

5

30%

De verlaging duurt minimaal 1 kalendermaand of duurt voort tot de maand waarin belanghebbende aantoont dat de verplichting is nagekomen.

Heroverweging van de verlaging vindt plaats binnen 3 maanden na het besluit tot verlaging van de bijstand.

f.

6

100%

1 kalendermaand

1.Het college neemt bij toepassing van het eerste lid de bepalingen van artikel

18 WWB in acht;

  • 2.

    Indien artikel 9 van de wet niet op belanghebbende van toepassing is, maar belanghebbende wel gedragingen vertoont conform artikel 8 categorie 6 lid d, wordt de maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet.

  • 3.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 38, tweede lid

van de Bbz, niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de

verlening van de bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het

college daartoe gestelde termijn te verstrekken, kan met toepassing van artikel

18 lid 2 van de wet een maatregel worden opgelegd van 10 procent van de

bijstandsnorm, onverminderd artikel 2, tweede lid

4.Indien de maatregel niet kan worden toegepast omdat de uitkering als gevolg

van de gedraging is beëindigd wordt de verlaging toegepast op het moment dat

binnen 12 maanden na beëindiging van de uitkering opnieuw een beroep op de

bijstand wordt gedaan;

5.Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van de Bbz, of het verlenen van onvoldoende medewerking en het verstrekken van onjuiste gegevens bedoeld in

artikel 54 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag

verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het

benadelingsbedrag.

6.Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel, bedoeld in het vorige

lid, op de volgende wijze vastgesteld:

1e bij een benadelingsbedrag tot € 1000,- netto: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

2e bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,- netto: 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

3e bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: netto: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

4e bij een benadelingsbedrag van € 4000,- netto of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 7.

    Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 30% van de bijstandsnorm.

  • 8.

    Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6,vierde lid.

Artikel 10: tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de aanvraag in het bestaan heeft getoond, tijdens – dan wel in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, wordt de bijstand tijdelijk, gedeeltelijk of geheel geweigerd;

  • 2.

    De hoogte van de weigering van de bijstand en de lengte van de periode van weigering wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 11: recidive

Indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of uit een zwaardere categorie, verdubbelt het college de periode waarin de verlaging wordt toegepast.

Artikel 12: heroverweging

Met in achtneming van de in artikel 7, lid 3 en in artikel 9, eerste lid sub b, d en e van deze Maatregelenverordening bedoelde heroverweging, beoordelen burgemeester en wethouders of – en in hoeverre het gedrag van belanghebbende, en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, aanleiding geven om te besluiten tot ongewijzigde voorzetting – of tot beëindiging van de maatregel.

Artikel 13: cumulatie van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld;

  • 2.

    De bijstand kan niet met meer dan 100% per maand worden verlaagd.

Artikel 14: hardheidsclausule.

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 15: uitvoering

Het college kan de uitvoering van deze verordening mandateren aan ambtenaren.

Artikel 16: inwerkingtreding

De ‘Maatregelen verordening Wet werk en bijstand gemeente Ouder-Amstel’, wordt ingetrokken met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 17: citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Maatregelverordening Wet werk en bijstand 2011”.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van Ouder-Amstel op 7 juli 2011
de raadsgriffier de voorzitter
W.van Zanen M.T.J. Blankers-Kasbergen

W.Algemene toelichting De regeling in de Wet Werk en Bijstand

Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omsta n digheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend b e sef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende ve r plichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college ove r eenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8 , eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaa r heid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede ve r staan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd.

Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.

Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Het opleggen van een maatregel is géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen).

In deze verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag.

De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

De relatie van de maatregelenverordening met de reïntegratieverordening

De gemeente Ouder-Amstel heeft ook een reïntegratieverordening vastgesteld. In de reintegratieverordening heeft de gemeente vastgelegd hoe zij de cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, werkervaringsplaatsen, leerwerkplekken, sociale activering, premies, en kinderopvang. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de Maatregelenverordening.

De relatie met de Bbz

Per 7 juli 2011 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van de bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

Deze verordening behoeft hiervoor slechts een geringe aanpassing. Het gaat om de betekenis voor het begrip bijstandsnorm. Hieronder wordt ook verstaan de op grond van artikel 78f, tweede lid, Wwb vast te stellen WIJ-normen voor zelfstandigen (en hun partner) in de leeftijd van 18 tot 27 jaar.

Het gaat om de uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, zie de toevoeging aan artikel 9 lid 3 van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van de Bbz:

·De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens de Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht.

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Ten aanzien van de gedragingen en maatregelen met betrekking tot de verplichtingen gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

  • ·

    De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

  • ·

    De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de Wwb en niet zelf een zelfstandige in de zin van de Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De in artikel 8 lid 6 onder d en artikel 10 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor de Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op de Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz, vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige voor deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingsbedrag of –periode kan worden vastgesteld –en dat is bij bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval- dan geldt de maatregel, bedoeld in artikel 9 lid 7 (30% van de bijstandsnorm voor een maand).

Als wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid een beroep op Bbz wordt gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. De Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op de bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wwb is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als een uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep doen op de Bbz, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige WWB regime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1: begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2: het opleggen van een maatregel

Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • -

    het toestaan van huisbezoek;

  • -

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18 WWB, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig mi s dragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Lid 2

In de Maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3: de berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Lid 2

Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4: het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen een dergelijk besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5: horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6: afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Onder c: Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging, en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de het benadelingsbedrag vast te stellen.

Lid 2

Het geven van een waarschuwing in plaats van het opleggen van een maatregel is onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Voorbeelden van het niet (of niet tijdig of onjuist of onvolledig) verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand zijn: het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet aanmelden van vrijwilligerswerk.

Lid 3

In geval van niet geven van een waarschuwing is artikel 11 recidive van toepassing, in artikel 11 wordt de duur van de opgelegde maatregel verdubbeld.

Lid 4

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Uitzondering op dringende redenen zijn in elk geval omstandigheden die rechtstreeks het gevolg zijn van verwijtbaar handelen. Hiermee wordt voorkomen dat de belanghebbende een beroep doet op bijvoorbeeld zijn penibele financiële situatie om onder een maatregel uit te komen, terwijl die situatie rechtstreeks door zijn eigen verwijtbare gedraging veroorzaakt is.

Lid 5

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Artikel 7: ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Als het tijdtip van oplegging voor de 15e van de lopende kalendermaand ligt, wordt de maatregel opgelegd in de lopende kalendermaand.

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag (volledig aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan een herzienings- en terugvorderingsbesluit te worden genomen. Hiermee kan met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd.

Lid 3

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

De gemeente mag zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, en alle relevante feiten en omstandigheden hoeven niet opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8+9: indeling in categorieën en hoogte en duur van een maatregel

Deze artikelen moeten in samenhang worden bezien. Er is gekozen voor en indeling in zes categorieën die over de volle breedte (van inkomensverwerving tot reïntegratie) strekken. Iedere categorie bestaat uit inkomens- en reïntegratie-gedragingen (art 8) die bij niet nakoming een bepaalde maatregel in de vorm van een percentuele korting op de uitkering tot gevolg hebben(art 9)

Het schema in artikel 9 geeft op eenvoudige wijze in een oogopslag de gedragingen en de bijbehorende maatregelen. De maatregelen zijn verschillend van % en duur van oplegging.

Artikel 9: de hoogte en duur van een maatregel

Lid 4 en 5

Alleen bij het schenden van de inlichtingenplicht is gekozen voor een kortingspercentage in relatie met een benadelingsbedrag. Deze systematiek is bedoeld om onderscheid te kunnen maken tussen zware en minder zware maatregelen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de informatieplicht: hoe hoger het benadelingsbedrag hoe hoger het percentage korting op de uitkering.

Bij het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt: Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB.

Artikel 54 van de WWB regelt de mogelijke maatregelen bij het verstrekken van onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking

Het college zal zich echter bij elke maatregel de vraag moeten stellen: voldoet de maatregel aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid en in hoeverre is de maatregel effectief, dat wil zeggen leidt de maatregel tot gedragsverandering?

Door in artikel 9 lid 1 en lid 4 te verwijzen naar artikel 2, lid 2 (ernst gedraging, mate van verwijtbaarheid en omstandigheden belanghebbende), blijft afstemming in individuele gevallen altijd mogelijk.

Artikel 8: indeling in categorieën

Lid 6, d

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Er moet dan wel sprake moet zijn van verwijtbaarheid gedrag en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel.

Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8, 4e 5e of 6e categorie gedragingen van deze Maatregelenverordening en bijbehorende maatregelen in artikel 9, ).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustrati e geweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 10: tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het kortingspercentage. Het kortingspercentage wordt toegepast op de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. In dit artikel wordt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid apart genoemd om het belang van een dergelijke gedraging te benadrukken (lid 1). In lid 2 wordt benadrukt dat juist bij zo’n breed begrip een individuele benadering (maatwerk) op zijn plaats is.

Artikel 11: recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit bekend is gemaakt waarmee de maatregel is opgelegd.

De termijn blijft ook gelden indien men de uitkering (tijdelijk) heeft verlaten.

Op basis van de in dit artikel opgenomen bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.