Regeling vervallen per 31-12-2021

Beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3de pijler

Geldend van 03-03-2016 t/m 30-12-2021 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3de pijler

Beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3de pijler

Inhoudsopgave

Hoofdstuk I Algemeen 2

Hoofdstuk II Pensioenvermogen 2

Hoofdstuk III Slotbepalingen 3

Toelichting 4

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • b.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet.

    • c.

      de wet: de Participatiewet met inbegrip van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).

Hoofdstuk II Pensioenvermogen

Artikel 2. Middelentoets pensioenvermogen 3e pijler

  • 1.

    Het college loopt vooruit op de voorgenomen wijzigingen bij de middelentoets voor pensioenvermogens in de 3e pijler.

  • 2.

    De regeling:

    • a.

      Bij aanvragen om bijstand verlangt het college –onder voorwaarden en bepaalde grenzen- niet dat een pensioenvoorziening in de 3e pijler te gelde wordt gemaakt;

    • b.

      Tot de doelgroep behoren (ex)zelfstandigen en (ex)werknemers;

    • c.

      Onder de vrijlating vallen: lijfrenteverzekering, lijfrentespaarrekening en lijfrentebeleggingsrechten, voor zover geldt: inleg en aanspraak onbelast, uitkering belast;

    • d.

      Voor de vrijlating geldt geen specifieke voorwaarde dat het moet hebben ontbroken aan voldoende pensioenopbouw;

    • e.

      De vrijlating opgebouwd pensioenvermogen in 3e pijler is maximaal € 250.000,-;

    • f.

      Voorwaarde: de pensioenvoorziening moet ten minste 5 jaar voor aanvraag zijn getroffen en in elk jaar van deze 5 jaar heeft ten minste enige inleg plaatsgevonden;

    • g.

      De inleg per jaar is maximaal € 6000,-. Het deel van de jaarlijkse inleg dat boven deze grens komt valt buiten de bescherming;

    • h.

      De bescherming tegen de vermogenstoets geldt ook bij arbeidsongeschiktheid.

  • 3.

    Voor opgebouwd pensioenvermogen dat niet aan de voorwaarden van duur, inleg en omvang voldoet, blijft het college bevoegd om te beoordelen of tegelde maken redelijkerwijs kan worden verlangd.

Hoofdstuk III Slotbepalingen

Artikel 3. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 4. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2015, behoudens situaties waarbij sprake is van negatieve gevolgen voor de belanghebbende.

  • 2.

    Deze beleidsregels vervangen het eerder door het College van burgemeester en wethouders genomen besluit op 31 maart 2015.

  • 3.

    Deze beleidsregels vervallen op het moment dat de aangekondigde wetswijziging van de Participatiewet in werking treedt.

  • 4.

    Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3de pijler”.

Sint Anthonis, 12 januari 2016

Burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,

De secretaris, De burgemeester,

Drs. Ing. N.M.P. van Hooy, M.L.P. Sijbers

Toelichting op de beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3de pijler

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de begripsbepalingen die op deze beleidsregels van toepassing zijn.

Artikel 2.

Middelentoets pensioenvermogen 3e pijler

In het Witteveenakkoord zijn afspraken gemaakt over de bevordering van pensioenopbouw door zelfstandigen. Onderdeel daarvan is dat opgebouwde pensioenen van zelfstandigen pijler (3e pijler) –onder voorwaarden en bepaalde grenzen- buiten de vermogenstoets van de Participatiewet blijven. Er komt nog een wetsvoorstel, waarvan de geplande inwerkingtreding 1 januari 2016 is.

De staatssecretaris vraagt gemeenten in haar brief van 18 december 2014 om op deze wijziging vooruit te lopen.

Achtergrond

Bijstandsverlening is het vangnet van het sociaal zekerheidsstelsel en is aanvullend op alle middelen waarover de belanghebbende zelf kan beschikken.

Over de pensioenopbouw die via deelname aan een pensioenregeling van hun werkgever door oud- werknemers is opgebouwd kan niet worden beschikt en daarom blijven deze buiten beschouwing bij de beoordeling van het recht op bijstand van personen die jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Over opgebouwd pensioen in de derde pijler (bijvoorbeeld een lijfrentevoorziening) kan men wel beschikken door afkoop van de opgebouwde pensioenrechten. Vanwege het complementaire karakter van de bijstand wordt pensioenopbouw in de derde pijler daarom wél tot het vermogen gerekend. Concreet betekent dit dat ex-zelfstandigen, maar ook (ex-)werknemers die niet konden deelnemen aan een pensioenregeling van hun werkgever en daarom een pensioen in de derde pijler hebben opgebouwd, het geld van hun pensioenvoorziening moeten aanwenden alvorens zij voor bijstand in aanmerking komen.

Bij het zogeheten Witteveenakkoord van eind 2013 is afgesproken dat wettelijk zal worden geregeld dat bij een beroep op bijstand een oudedagsvoorziening in de derde pijler buiten beschouwing wordt gelaten als aan nadere voorwaarden is voldaan en deze voorziening binnen zekere grenzen blijft. Deze wijziging van de Participatiewet treedt naar verwachting op 1 januari 2016 in werking.

Ook de Participatiewet biedt de gemeenten de mogelijkheid om – gelet op de individuele omstandigheden van het geval - niet van de belanghebbende te verlangen dat een in de derde pijler opgebouwd pensioenvermogen te gelde wordt gemaakt alvorens voor bijstandsverlening in aanmerking te komen. Gelet op de omstandigheden van de betrokkene kan de gemeente immers tot het oordeel komen dat het stellen van een dergelijke voorwaarde onredelijk is.

De hoofdlijnen van de voorgenomen wettelijke regeling worden hierna toegelicht.

Karakter en reikwijdte van de regeling

In de Participatiewet wordt geregeld dat de gemeente bij de aanvraag om bijstand – onder voorwaarden en binnen bepaalde grenzen – niet kan verlangen dat een voorziening voor een oudedagspensioen in de derde pijler te gelde wordt gemaakt. Onder deze bescherming vallen die soorten pensioenvoorzieningen in de derde pijler die fiscaal ondersteund worden met de zogeheten omkeerregel: de inleg en de opgebouwde aanspraken zijn onbelast, de uitkering is belast. Naast lijfrenten in de vorm van levensverzekeringen worden ook lijfrentespaarrekeningen en lijfrente-beleggingsrechten op deze wijze fiscaal begunstigd.

De voorgenomen wettelijke regeling zal niet beperkt blijven tot degenen die als zelfstandige een dergelijk pensioenvermogen hebben opgebouwd, maar ook voor (ex-) werknemers gelden. Zij kunnen immers eveneens in de situatie verkeerd hebben waarin zij niet of slechts in beperkte mate hebben kunnen deelnemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler. Hierdoor heeft de regeling betrekking op alle aanvragers om bijstand, dus niet alleen op (ex-)zelfstandigen, maar ook op (oud-) werknemers.

Aan de vrijlating wordt om redenen van uitvoerbaarheid door de gemeente bovendien niet de voorwaarde gesteld dat de pensioenopbouw in de derde pijler inderdaad het gevolg is van het niet (of slechts in beperkte mate) hebben kunnen deelnemen aan een pensioenfonds. Het gaat hierbij derhalve om een algemene vrijlating van het derdepijlerpensioen, mits daarbij is voldaan aan de hieronder uiteengezette voorwaarden.

Deze voorwaarden hebben tot doel het risico te verkleinen dat degenen die rekening houden met een toekomstig beroep op bijstand, de vrijlatingsregeling gebruiken om gelden in een pensioenvoorziening onder te brengen om deze buiten de vermogenstoets te houden.

Bij deze vrijlating zal een uitzondering worden gemaakt voor een pensioenvoorziening die uitsluitend bestemd is voor nabestaanden. Immers beoogd wordt om alleen de noodzakelijke oudedagsvoorziening van de betrokkene zelf veilig te stellen.

Indien de belanghebbende ervoor heeft gekozen het derdepijlerpensioen wél voor zijn pensioengerechtigde leeftijd heeft afgekocht dan wel heeft laten ingaan, wordt dit pensioen wel als middelen in aanmerking genomen bij het vaststellen van het recht op bijstand. In zo’n situatie kan vrijlating immers niet langer het doel dienen van bescherming van het oudedagspensioen.

De wettelijke regeling brengt voor het overige geen wijziging in de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de toepassing van de vermogenstoets van de bijstand. Ten aanzien van het opgebouwde pensioenvermogen dat volgens deze te creëren wettelijke bepaling niet of niet geheel buiten beschouwing blijft, behoudt de gemeente de thans al geldende mogelijkheid om te beoordelen of redelijkerwijs kan worden verlangd dat het meerdere te gelde wordt gemaakt.

Vermogensgrens

De wettelijk te regelen vrijlating strekt zich uit tot een totaal aan opgebouwd pensioenvermogen van € 250.000,-. Onverlet de genoemde gemeentelijke beoordelingsvrijheid wordt van de betrokkene verlangd dat deze het eventuele meerdere, niet vrijgelaten pensioenvermogen te gelde maakt alvorens een beroep op bijstand te doen.

Het bedrag van € 250.000,- komt overeen met een bedrag dat op de pensioendatum benodigd is voor een aanvullend pensioen ter hoogte van een AOW–inkomen. Dat bedrag is het gemiddelde pensioen dat in aanvulling op de AOW wordt ontvangen. Een ruimere vrijlating dan de genoemde € 250.000,- zou niet passen bij het vangnetkarakter van de bijstand.

Toetsingsperiode

Om voor de bescherming voor de vermogenstoets in aanmerking te komen dient een pensioen-voorziening ten minste vijf jaar voor de dag van bijstandsaanvraag te zijn getroffen en dient daarin in elk jaar van die vijf jaar ten minste enige storting te zijn gedaan. Aan de hoogte van die storting wordt geen ondergrens gesteld om flexibele inleg mogelijk te maken. In samenhang geven beide elementen grotere zekerheid dat de pensioenvoorziening inderdaad getroffen is ten behoeve van de oude dag en niet vooral als doel had gelden buiten de vermogenstoets van de bijstand te brengen.

Met de voorwaarde dat de pensioenvoorziening ten minste vijf jaar voor de aanvraag om bijstand is getroffen, wordt voorkomen dat degene die rekening houdt met de mogelijkheid op relatief korte termijn een beroep op bijstand te moeten doen, een dergelijke voorziening treft om langs die weg vermogen veilig te stellen. Het vereiste dat in de vijf jaar voor de bijstandsverlening jaarlijks ten minste enige inleg heeft plaatsgevonden, is opgenomen met het oog op de situatie dat de aanvrager in het verleden een derdepijlervoorziening heeft getroffen om daarin gelden onder te brengen die weliswaar het inkomen op de oude dag ten goede komen, maar niet primair als doel had een aanvullend pensioen op te bouwen. Zonder dit inlegvereiste zou de betrokkene van die voorziening gebruik kunnen maken om bij verwachte bijstandsafhankelijkheid daarop verdere vermogensbestanddelen aan de vermogenstoets te onttrekken.

In individuele gevallen kan het voorkomen dat de pensioenvoorziening niet aan deze voorwaarden voldoet, maar dat toch sprake is van een, gezien de omstandigheden van de betrokkene, passende pensioenopbouw. Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid te beoordelen of, gezien de individuele omstandigheden, het al dan niet redelijk is het pensioenvermogen bij de vermogenstoets te betrekken.

Inleggrens

Om voor bescherming in aanmerking te komen dient gedurende de toetsingsperiode de inleg op een derdepijlerregeling niet meer te hebben bedragen dan € 6.000 per jaar. Tot die grens kunnen bedragen worden ingelegd zonder dat dit bij een beroep op bijstand ten koste gaat van de pensioenbesparingen. Deze voorwaarde maakt het mogelijk dat van jaar op jaar wisselend ingelegd kan worden, naargelang de inkomenssituatie en andere bestedingen.

In de voorgenomen wetswijziging wordt geregeld dat de inleg die in elk van de vijf jaar van de toetsingsperiode boven deze grens van € 6.000 uitkwam, buiten de vermogensvrijlating valt. Als bijvoorbeeld in een jaar binnen de toetsingsperiode € 7.500,- is ingelegd en in een ander jaar € 8.000,-, wordt derhalve €3.500,- (€ 1.500,- + € 2.000,-) als middelen in aanmerking genomen die te gelde moeten worden gemaakt.

Daarbij wordt de inleg van elk van die vijf jaar apart bezien en vindt dus geen middeling plaats. Ingeval ook het totaal opgebouwde pensioenvermogen boven de vrijlatingsgrens van € 250.000,- uitkomt, wordt de »bovenmatige« inleg eerst daarop in mindering gebracht.

Hiermee wordt voorkomen dat hetzelfde bedrag tweemaal als niet vrij te laten vermogen in aanmerking wordt genomen (eenmaal als inleg die boven de grens van € 6.000,- uitkomt en vervolgens als vermogen dat boven de grens van € 250.000,- ligt).

Beschermingsperiode

De bescherming geldt tot het moment dat de getroffen pensioenvoorziening tot uitbetaling komt volgens de voorwaarden die golden op de ingangsdatum van de toetsingsperiode: vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand, doch uiterlijk de ingangsdatum van de AOW die, gezien diens geboortejaar, voor de betrokkene geldt.

De regeling heeft tot doel de oudedagsvoorziening in stand te laten. Daarvan is niet langer sprake als dat pensioen tot de voorgenomen uitbetaling kan komen. Daarbij geldt als limiet de dag dat de betrokkene in aanmerking komt voor AOW. Dat is in de regel ook het moment dat de bijstands-verlening kan worden beëindigd.

Om te voorkomen dat met het oog op eventuele bijstandsafhankelijkheid de betrokkene die aanvangsdatum naar een later tijdstip verschuift, wordt hierbij uitgegaan van de ingangsdatum van de lijfrente die gold bij de ingang van de toetsingsperiode.

De gemeente heeft de beoordelingsruimte om een eventuele tussentijdse aanpassing op redelijk-heid te beoordelen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een aanpassing van de ingangs-datum van 65 jaar naar de huidige geldende ingangsdatum van de AOW als de betrokkene aannemelijk maakt dat de wijziging heeft plaatsgevonden met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd.

Informatieplicht

De gemeente kan van de belanghebbende verlangen dat deze de gegevens verstrekt die de gemeente nodig heeft om te kunnen vast stellen of (een deel van) het pensioenvermogen in de derde pijler kan worden vrijgelaten. Naast de nu al gebruikelijke gegevens over het vermogen in de derde pijler als zodanig, gaat het hierbij om de inhoud van de lijfrenteovereenkomst die zoals die luidde aan het begin van de toetsingsperiode van 5 jaar voor de aanvraag om bijstand, en om de inleg die de betrokkene in elk van deze 5 jaar op die lijfrente heeft gedaan.

De belanghebbende heeft deze stukken van de aanbieder van het derdepijlerpensioen (verzekeraar of bank) gekregen. In het geval dat de belanghebbende deze niet (meer) heeft, kan de aanbieder deze alsnog verstrekken.

Arbeidsongeschiktheid

Met het Belastingplan 2015 wordt geregeld dat vanaf 1 januari 2015 geen revisierente is verschuldigd wanneer bij langdurige arbeidsongeschiktheid een lijfrente in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht.

De bescherming tegen de vermogenstoets van de bijstand zal een algemeen karakter krijgen. Ook in geval van arbeidsongeschiktheid zal niet van de aanvrager om bijstand worden verlangd dat deze een dergelijke aanspraak – als bedrag ineens of als periodieke uitkering – te gelde maakt. Daarmee wordt vermeden dat de belanghebbende die arbeidsongeschiktheid is of wordt, het voor de oude dag bestemde pensioenvermogen moet inzetten, terwijl dat intact blijft voor degene die niet met arbeidsongeschiktheid wordt geconfronteerd.

Artikel 3. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Het college besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien.

Artikel 4. Inwerkingtreding en citeertitel

De beleidsregels zijn bedoeld als een overbruggingsregeling naar de nieuwe wetgeving.

Verder spreekt dit artikel voor zich.