Regeling vervallen per 01-01-2022

Beleidsregels Participatiewet en Wet Schuldhulpverlening

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2021

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet en Wet Schuldhulpverlening

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding 5

Hoofdstuk 2 Werk en re-integratie 6

  • 2.

    1 Algemeen geaccepteerde arbeid 6

  • 2.

    2 Jongeren tot 27 jaar 6

  • 2.

    3 Richtlijnen voor het in te zetten scholingsaanbod voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan vijf jaar. 8

  • 2.

    4 Richtlijnen voor het aanbod aan niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers 9

  • 2.

    5 Sociale activering en vrijwilligerswerk 9

  • 2.

    6 Scholing 10

  • 2.

    7 Werkstage/Werken met behoud van uitkering/proefplaatsing 11

  • 2.

    8 Participatieplaats / detacheringsbaan 11

  • 2.

    9 Richtlijnen loonkostensubsidie 12

  • 2.

    10 Inkomstenvrijlatingen Participatiewet 12

  • 2.

    11 Onkostenvergoedingen 13

  • 2.

    12 Kosten re-integratie 13

  • 2.

    13 Nadere verplichtingen 14

  • 2.

    14 Tegenprestatie naar vermogen 14

  • 2.

    15 Ontheffing van een of meerdere verplichtingen 15

  • 2.

    16 Individuele inkomenstoeslag 15

Hoofdstuk 3 Inkomen 17

  • 3.

    1 Kopiëren van bewijsstukken bij huisbezoeken. 17

  • 3.

    2 Verrekening van inkomsten 17

  • 3.

    3 Bijstandsverlening t.bv. het kind van minderjarige alleenstaande ouders 17

  • 3.

    4 Verlaging woonsituatie 18

  • 3.

    5 Inkomen – hoge bedragen 18

  • 3.

    6 Korten voorlopige teruggave 18

  • 3.

    7 Ingangsdatum uitkering 19

  • 3.

    8 Voorschot / overbruggingslening 19

  • 3.

    9 Tijdelijk verblijf in inrichting 20

Hoofdstuk 4 Middelen 21

  • 4.

    1 Bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn 21

  • 4.

    2 Geringe overschrijding vrij te laten vermogen 21

  • 4.

    3 Eigen woning 21

  • 4.

    4 Vermogen ontvangen voor de aanvraag van de bijstand 22

  • 4.

    5 Immateriële schadevergoeding 22

  • 4.

    6 Koopsom lijfrentepolissen en Levensverzekeringen 23

  • 4.

    7 In aanmerking te nemen giften 23

  • 4.

    8 Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm 23

Hoofdstuk 5 Bijzondere bijstand 24

  • 5.

    1 Inleiding 24

  • 5.

    2 Algemene uitgangspunten 24

  • 5.

    3 Verstrekkingen 25

  • 5.

    4 Artikelsgewijze toelichting 28

  • 5.

    5 Richtlijn bijzondere bijstand 33

5.5.1 Inleiding 33

5.5.2 Medische en paramedische kosten 33

5.5.3 Verzorging en hulp 35

5.5.4 Gezinsondersteuning 36

5.5.5 Wonen 38

5.5.6 Jong-meerderjarigen 40

Hoofdstuk 6 Terugvordering en verhaal 42

  • 6.

    1 Gebruik bevoegdheid 42

  • 6.

    2 Verplichting meewerking vestiging hypotheek of pandrecht 42

  • 6.

    3 Afzien van terugvordering of verhaal, kwijtschelding 42

  • 6.

    4 Uitvoeringsregels 42

  • 6.

    5 Toelichting terugvordering en verhaal 43

Hoofdstuk 7 Beleidsregels Krediethypotheek 45

  • 7.

    1 Bijstand voor vestigingskosten hypotheek of pand 45

  • 7.

    2 Hoogte hypotheek, taxatie woning, vestigingskosten ten laste van belanghebbende 45

  • 7.

    3 Opname voorwaarden in hypotheekakte of pandovereenkomst 45

  • 7.

    4 Aflossingsvoorwaarden hypotheek of pand 45

  • 7.

    5 Rentevordering 46

  • 7.

    6 Aflossing geldlening bij vererving en verkoop woning, woonwagen of woonschip 46

  • 7.

    7 Toepassing laatst gevestigde hypotheek, laatst gevestigd pandrecht bij niet duurzame onderbreking van de bijstandverlening 46

  • 7.

    8 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen 47

  • 7.

    9 Toelichting krediethypotheek 47

Hoofdstuk 8. Beleidsregels bestuurlijke boete 52

  • 8.1.

    Niet voldoen aan de inlichtingenplicht zonder benadelingsbedrag 52

  • 8.2.

    Het bepalen van de mate van verwijtbaarheid 52

  • 8.3.

    Verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden 54

  • 8.4.

    Afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete wegens dringende redenen. 54

  • 8.5.

    Toekenning uitkering na recidiveboete bij UWV/SVB 54

Hoofdstuk 9 Beleidsregels Debiteuren 55

9.1 Inleiding 55

9.1.1 Participatiewet 55

9.1.2 Hoogwaardige handhaving 56

9.1.3 Doelstellingen 56

9.2.Kwaliteitseisen 58

9.2.1 Voortvarend handelen 58

9.2.2 Het aflossingsritme 59

9.2.3 De aflossingshoogte 59

9.2.4 De betalingscontrole 61

9.2.5 De aanmaningsprocedure 62

9.2.6 Verrekening en beslaglegging 62

9.2.7 Overdracht aan deurwaarder 62

9.2.8 Het heffen van wettelijke rente en invorderingskosten 62

9.2.9 De periodieke verstrekking van saldobevestigingen 63

9.3 Beleidskeuzes geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering 64

9.3.1 Dringende redenen 64

9.3.2 Bruto terugvordering 64

9.3.3 Kruimelbedragen 65

9.3.4 Schuldsanering en schuldregeling 65

9.3.5 Afzien van verdere invordering 66

9.4 Beleidskeuzes verhaal 68

9.4.1 Afzien van verhaal 68

9.4.2 Ingangsdatum verhaalsbijdrage 69

9.4.3 Alimentatievoorwaarde 69

9.4.4 Kruimelbedragen 69

9.4.5 Schuldsanering en schuldregeling 70

9.5. Onderzoeksplan debiteuren 70

9.5.1 Het onderzoeksplan 70

Hoofdstuk 10. Beleidsregels huisbezoek 73

  • 10.

    1 Inleiding 73

  • 10.2.

    Soorten huisbezoek 73

  • 10.

    3 Het juridisch kader 74

  • 10.

    4 Uitgangspunten bij huisbezoeken 77

Hoofdstuk 11 Toelating tot de schuldhulpverlening 83

11.1 Toelichting 85

Hoofdstuk 12 Inwerkingtreding en citeertitel 88

Hoofdstuk 1 Inleiding

Ter uitwerking van de verschillende verordeningen in het kader van de Participatiewet en wetsartikelen van de Participatiewet waarbinnen aan het college beleidsruimte is gelaten, zijn beleidsregels opgesteld.

In de wet is geregeld dat de gemeenteraad verordeningen vast moet stellen. Naast deze verordeningen is het echter ook noodzakelijk om een aantal zaken nader uit te werken in beleidsregels. In de Participatiewet zijn in sommige artikelen bevoegdheden opgenomen en het college moet besluiten om gebruik te maken van deze bevoegdheden, maar ook de verordeningen behoeven op bepaalde punten een nadere uitwerking. Het is aan de gemeente om te bepalen in hoeverre de bevoegdheden in beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften worden vastgelegd. Het opstellen van deze regels is geen wettelijke verplichting. In beginsel kan het college per individuele situatie bepalen of zij van deze bevoegdheden gebruik maakt.

Wanneer het beleid echter niet in regels of nadere voorschriften is vastgelegd, dan stelt dit hoge eisen aan de motivering van elk individueel besluit. Bij elk besluit zal immers moeten worden aangegeven waarom van de in de wet gegeven bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Met name in bezwaar- en beroepsprocedures kan dit tot problemen leiden. Dit kan grotendeels worden ondervangen door te verwijzen naar beleidsregels. Bovendien biedt het beschrijven van beleid en het publiceren hiervan de beste waarborg tegen een willekeurige toepassing van de wettelijke bepalingen. Het kenmerk van beleidsregels is dat deze na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders gepubliceerd worden en daardoor openbaar zijn en externe werking hebben.

Deze nota behandelt alle relevante beleidsthema’s die samenhangen met de uitvoering van de PW en beschrijft het beleid zoals de gemeente Urk dat in de komende jaren zal voeren. In de nota wordt met name aandacht besteed aan die onderwerpen waarop de gemeente zelf beleid dient te voeren, de onderwerpen waar Rijksbeleid leidend is worden slechts besproken wanneer dit van invloed is op gemeentelijke beleidskeuzes.

Achtereenvolgens komen hier aan de orde:

  • 2.

    Beleidsregels Werk en Re-integratie

  • 3.

    Beleidsregels Inkomen

  • 4.

    Beleidsregels Vermogen

  • 5.

    Beleidsregels Bijzondere bijstand

  • 6.

    Beleidsregels Terugvordering

  • 7.

    Beleidsregels Krediethypotheek

  • 8.

    Beleidsregels Bestuurlijke boete

  • 9.

    Beleidsregels Debiteuren

  • 10.

    Beleidsregels Huisbezoek

  • 11.

    Beleidsregels Schuldhulpverlening

Waar nodig zijn toelichtingen op de beleidsregels opgenomen.

Hoofdstuk 2 Werk en re-integratie

2.1 Algemeen geaccepteerde arbeid

Algemeen geaccepteerde arbeid wordt gedefinieerd als alle arbeid, zonder beperkende voorwaarden qua aard en omvang van het werk en aansluiting op opleiding en ervaring, met uitzondering van illegale arbeid en arbeid tegen een lager loon dan het wettelijk minimumloon en rekening houdend met gewetensbezwaren zodanig dat deze strikt persoonlijke omstandigheden zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk. Dit betekent onder meer dat ook tijdelijk werk moet worden geaccepteerd, alsmede arbeid die verandering van woonplaats met zich meebrengt. Opleidingsniveau en/of arbeidsverleden spelen geen rol bij de beantwoording van de vraag of bepaalde arbeid als algemeen geaccepteerd moet worden aangemerkt.

2.2 Jongeren tot 27 jaar

2.2.1 Zoektijd

Onder een zoektijd wordt verstaan dat gedurende vier weken nog geen bijstandsaanvraag wordt ingediend maar dat in die tijd moet worden gezocht naar werk en rijksbekostigd onderwijs. De verplichting om eerst te zoeken naar werk of opleiding gedurende de vier weken voorafgaand aan het formeel indienen van een aanvraag geldt voor alle personen jonger dan 27 jaar, met uitzondering van twee situaties, te weten:

  • ·

    Zij die voorafgaand aan de aanvraag Participatiewet een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen;

  • ·

    Bepaalde categorieën vluchtelingen.

2.2.2 Onderwijsmogelijkheden

Als een jongere nog mogelijkheden heeft in het regulier bekostigd onderwijs en hij kan daarvoor studiefinanciering krijgen, dan wordt hij uitgesloten van het recht op algemene bijstand. Als een jongere geen studiefinanciering kan krijgen, maar hij wel regulier onderwijs kan volgen en dat nalaat, wordt hij ook uitgesloten.

Een persoon jonger dan 27 jaar die met het volgen van een opleiding zijn arbeidskansen vergroot, heeft in beginsel onderwijsmogelijkheden. Het behalen van een startkwalificatie vergroot in ieder geval de arbeidskansen. Iedere persoon jonger dan 27 jaar zonder startkwalificatie heeft daarom mogelijkheden binnen het onderwijs.

Studiefinanciering is een passende en toereikende voorliggende voorziening als een aanvraag voor bijstand wordt ingediend door iemand die jonger is dan 27 jaar. Dit geldt ook voor de (rentedragende) lening op grond van de Wet Studiefinanciering 2000. Het feit dat door deze lening een studieschuld wordt opgebouwd, doet niets af aan het feit dat het een passende voorliggende voorziening is. Ook een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor 18-plussers is een passende en toereikende voorliggende voorziening.

De bewijslast voor het niet kunnen deelnemen aan het onderwijs ligt nadrukkelijk bij de jongere. Wel geldt ook hier de Wet Eenmalige Gegevensuitvraag. Andere mogelijke bewijsstukken zijn:

  • ·

    een negatief bindend studieadvies in combinatie met een verklaring van een studiebegeleider, mentor of decaan, dat het volgen van een andere opleiding ook geen haalbare kaart is; per 1 juli 2012 is het bindend studieadvies wettelijk geregeld in het mbo;

  • ·

    een schriftelijke weigering van inschrijving voor een relevante opleiding;

  • ·

    een verklaring van een andere begeleider of behandelaar van de jongere.

De uitsluitingsgrond geldt ook bij lopende uitkeringen. Veelal zal bij jongeren uit het zittend bestand de oriëntatie op onderwijsmogelijkheden al onderdeel zijn van het plan van aanpak.

Voor een persoon die jonger is dan 27 jaar die onderwijsmogelijkheden heeft kan algemene bijstand worden verstrekt tussen de dag waarop de jongere zich heeft gemeld en de dag waarop de jongere studiefinanciering kan ontvangen. Dit is niet van toepassing op de persoon die door eigen toedoen geen onderwijs (meer) volgt en/of studiefinanciering ontvangt, bijvoorbeeld door te stoppen met een opleiding vanwege een verkeerde studiekeuze.

2.2.3 Geen onderwijsmogelijkheden

Het college kan bepalen dat er in sommige gevallen geen sprake is van onderwijsmogelijkheden. Het gaat daarbij om de volgende situaties:

  • ·

    De capaciteiten of belemmeringen van de persoon jonger dan 27 jaar, kunnen reden zijn voor de gemeente om te oordelen dat er geen onderwijsmogelijkheden zijn.

  • ·

    De capaciteiten of belemmeringen van de persoon jonger dan 27 jaar, kunnen reden zijn voor de gemeente om te oordelen dat het volgen van onderwijs de arbeidskansen niet verder vergroot.

In de eerste groep gaat het om jongeren die door beperkingen niet in staat zijn om een startkwalificatie te halen.

De tweede groep heeft betrekking op jongeren die een startkwalificatie hebben en waarbij het volgen van onderwijs de arbeidskansen niet meer vergroot. Als iemand een arbeidsmarkt relevante opleiding heeft afgerond en niet in staat is om een vervolgopleiding op een hoger niveau te halen is er geen sprake van onderwijsmogelijkheden.

Iemand met een startkwalificatie maar van een opleiding zonder enige arbeidsmarkt relevantie kan zijn kansen wel vergroten door het volgen van een andere beroepsopleiding ook als dit op hetzelfde niveau is als de eerder afgeronde opleiding.

2.2.4 Verplichtingen tijdens zoektijd van 4 weken

Een aanvrager van een uitkering voor levensonderhoud jonger dan 27 jaar krijgt ter invulling van de wettelijk verplichte zoekperiode van vier weken in beginsel de volgende verplichtingen opgelegd:

  • ·

    Dat hij zich direct na melding inschrijft bij het UWV werkbedrijf als werkzoekende

  • ·

    Dat hij in zo breed mogelijke zin de media nagaat op vacatures, waaronder begrepen het dagelijks raadplegen van de vacaturebank van het UWV Werkbedrijf: WWW.Werk.nl;

  • ·

    dat hij in de eerste week van de zoekperiode van vier weken zich laat inschrijven bij ten minste acht uitzendbureaus en regelmatig contact onderhoudt met deze bureaus;

  • ·

    dat hij in de gehele zoekperiode van vier weken ten minste tien reële sollicitaties verricht;

  • ·

    dat hij gegevens en bewijsstukken aangaande de voorgenoemde activiteiten bewaart, om deze te kunnen overleggen bij de aanvraagindiening.

Het college verplicht iedere uitkeringsaanvrager jonger dan 27 jaar die geen startkwalificatie heeft, aangaande de zoektijd van vier weken, naast de eerdergenoemde verplichtingen:

  • ·

    dat hij zo snel mogelijk contact legt met de RMC-functionaris van de gemeente Urk (RMC = Regionaal Meld– en Coördinatiecentrum voortijdig schoolverlaten) wanneer hij jonger is dan 23 jaar, om te komen tot een advies aangaande scholing;

  • ·

    dat hij, wanneer hij niet valt onder de doelgroep van het RMC, contact legt met een studieadviseur van een onderwijsinstelling, in beginsel het ROC, om te komen tot een advies aangaande scholing.

2.2.5 Plan van aanpak

  • ·

    Het plan van aanpak is in beginsel gericht op een zo snel mogelijke weg naar werk.

  • ·

    Bij een jongere zonder startkwalificatie wordt in eerste instantie ingezet op het bereiken van een startkwalificatie mits de betreffende jongere beschikt over de capaciteit om een startkwalificatie te halen

Het plan van aanpak kent geen vastomlijnd aantal uren, het is gebaseerd op de individuele omstandigheden van de jongere.

2.2.6 Afwijken van deze beleidsregel

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon jonger dan 27 jaar afwijken van de bepalingen in deze beleidsregel, indien toepassing van de beleidsregel tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

2.3 Richtlijnen voor het in te zetten scholingsaanbod voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan vijf jaar.

Een scholingstraject kent de volgende uitgangspunten:

  • ·

    Het scholingstraject heeft tot doel kennis en vaardigheden te verwerven om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • ·

    Het scholingsaanbod dient arbeidsmarktrelevant te zijn.

  • ·

    Het scholingstraject duurt in beginsel maximaal twee jaar, dit criterium mag een traject naar een startkwalificatie echter niet in de weg staan.

  • ·

    Voorwaarde is dat met de betreffende opleiding een door het rijk erkend diploma op het niveau van de startkwalificatie wordt behaald.

  • ·

    Bij toekenning van het scholingstraject komen de volgende kosten voor vergoeding in aanmerking:

    • -

      Opleidingskosten en cursusbijdragen;

    • -

      Kosten voor boeken en leermiddelen die het opleidingsinstituut verplicht stelt;

    • -

      Examengeld.

    • -

      Reiskosten

  • ·

    Het behalen van de startkwalificatie verdient prioriteit. Deze prioriteit geldt ook wanneer de periode van de ontheffing is afgelopen en de opleiding nog niet helemaal is afgerond. Bij voldoende inzet bestaat de mogelijkheid de opleiding af te ronden. De opleiding wordt beëindigd indien naar het oordeel van het college sprake is van onvoldoende inzet of vermogen het diploma te behalen;

  • ·

    De begeleider bepaalt namens het college de invulling van het plan van aanpak en raadpleegt deskundigen voor de invulling van het scholingsaanbod en de afstemming met de arbeidsmarkt.

  • ·

    Om competenties en vaardigheden te onderhouden dient de alleenstaande ouder na afloop van het scholingstraject een passende re-integratievoorziening te volgen, gericht op het onderhoud van vaardigheden en competenties. Deze voorziening kan bestaan uit een stage, een leerwerkplek of andere voorzieningen op het gebied van re-integratie.

2.4 Richtlijnen voor het aanbod aan niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers

2.4.1 Definitie:

Onder nuggers worden verstaan:

  • ·

    Personen (27 t/m 64 jaar), die geen uitkering van het UWV of de gemeente ontvangen

  • ·

    Die niet werken, of minder dan 12 uur per week werken;

  • ·

    Die zich voor tenminste twintig uur per week hebben ingeschreven als werkzoekende bij het UWV.

2.4.2. Werkproces Niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers

Eerste gesprek:

  • 1.

    Melding bij gemeente

  • 2.

    Aanvraagformulier invullen

  • 3.

    Eerste gesprek en intake. Belanghebbenden wijzen op de mogelijke manieren van solliciteren en op de mogelijkheden van een vervolgtraject.

  • 4.

    Verwijzen naar UWV werkbedrijf om ten minste drie maanden ingeschreven te staan voor tenminste 20 uur per week en actief te solliciteren

  • 5.

    Datum plannen voor tweede gesprek

N.B. Wanneer de klant bij het eerste gesprek al duidelijke inspanningen heeft aangetoond zoals ingeschreven staan bij het UWV werkbedrijf en actief solliciteren. Direct doorgaan met tweede gesprek. Dit geldt ook voor personen die door het UWV worden gecategoriseerd als “niet direct bemiddelbaar”

Tweede gesprek na drie maanden:

  • 1.

    Met klant bespreken waar hij/ zij met solliciteren tegenaan is gelopen in de afgelopen drie maanden

  • 2.

    Beoordelen wat nodig is voor de klant naar aanleiding van afgelopen drie maanden, zoals: capaciteitenscan, sollicitatietraining, taalscholing, jobhunting, trajecten van contractpartners en opleidingen.

  • 3.

    Inzetten noodzakelijk traject

2.4.3. Voorwaarden vervolgtraject:

  • ·

    Niet meer dan twaalf uur per week werkzaam zijn (definitie werkloosheid)

  • ·

    Geen aanspraak kunnen maken op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld in de vorm van re-integratie door werkgever of studiefinanciering.

  • ·

    Scholing gericht op startkwalificatie (havo, MBO – 2) Kortdurend, gericht op snelle arbeidsinschakeling max. twaalf tot achttien maanden

  • ·

    Bij opleiding vindt er een onderzoek plaats naar de arbeidsmarktrelevantie door de gemeente bij het UWV

2.5 Sociale activering en vrijwilligerswerk

Onder sociale activering wordt verstaan, het verrichten van onbeloonde maatschappelijke zinvolle activiteiten (waaronder vrijwilligerswerk) gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Sociale activering dient onderdeel uit te maken van een re-integratietraject. Sociale activering is in ieder geval bedoeld voor een groep mensen die zeer ver van de arbeidsmarkt af staat en/of in sociaal isolement is geraakt of dreigt te geraken.

Het is een middel om kansen op participatie in de samenleving en/of hun perspectief op werk of zinvolle activiteiten te bevorderen. Sociale activering wordt alleen ingezet voor mensen met een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder in dit kader ook worden gerekend de eerste generatie allochtonen en arbeidsgehandicapten.

Onder vrijwilligerswerk wordt verstaan: onbetaalde, onverplichte, activiteiten voor minimaal acht uur per week bij een non profit organisatie, als gevolg waarvan de re-integratie van de deelnemer wordt bevorderd en gericht is op arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie. Vrijwilligerswerk dat per week minder uren in beslag neemt, hoeft niet gemeld te worden bij sociale zaken. Vrijwilligerswerk kan een middel zijn voor het opdoen of behouden van werkritme. Vrijwilligerswerk vindt in die gevallen over het algemeen plaats als onderdeel van een traject richting werk.

Als dit niet mogelijk blijkt voor bepaalde doelgroepen, dan is vrijwilligerswerk voor die doelgroep het eindstation. De gemeente verstrekt geen vrijwilligerspremies. Een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk welke lager of gelijk is aan het bedrag genoemd in artikel 31 lid 2k Participatiewet wordt zonder nader onderzoek niet tot de middelen gerekend. Van de kostenvergoeding moet melding gemaakt worden op het Rechtmatigheidsonderzoeksformulier (Rof).

Vrijwilligerswerk moet voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • ·

    Het vrijwilligerswerk is onbetaald (vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte kosten is toegestaan).

  • ·

    Het vrijwilligerswerk wordt niet bij een commercieel of familiebedrijf verricht (het bedrijf betaald vennootschapsbelasting).

  • ·

    Het vrijwilligerswerk verdringt geen betaalde arbeid.

2.6 Scholing

Onder scholing wordt verstaan het volgen van een beroepsopleiding, welke de deelnemer, in aansluiting op zijn bestaande kennis en mogelijke werkervaring, in staat stelt de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen c.q. weg te nemen. Scholing dient gericht te zijn op uitstroom. Scholing kan van groot belang zijn voor het verkrijgen van een goede (start)kwalificatie op de arbeidsmarkt. Scholing zal daarom in veel re-integratietrajecten terugkomen. Afhankelijk van de diagnose van de klantmanager, kan scholing onderdeel uitmaken van het traject van de klant.

Bij het vaststellen van de scholingsbehoefte wordt in overleg met de belanghebbende gekeken naar bestaand opleidingsniveau, huidig arbeidsmarktperspectief, mogelijkheden van belanghebbende en het arbeidsperspectief na de opleiding.

Voor de inzet van scholing wordt uitgegaan van de kortste weg naar werk. Met andere woorden, geen jarenlange opleiding indien er een kortere voorziening naar een goed/beter arbeidsmarktperspectief bestaat.

Uitgangspunt is dat scholing voorafgaat aan of gecombineerd wordt met (gesubsidieerde) arbeid. De aansluiting met werk mag niet verloren gaan door alleen scholing aan te bieden. Slechts in individuele gevallen kan hiervan worden afgeweken, bijvoorbeeld een alleenstaande ouder met zorgtaken voor kinderen. Deze ouders kunnen de zorgtaken combineren met een opleiding.

Scholing mag in beginsel niet langer duren dan achttien maanden. Scholing inzetten ten behoeve van positieverbetering wordt niet toegestaan.

In het kader van scholing, dan wel het aanleren van werknemersvaardigheden en vakcompetenties is het mogelijk een werk/leerstage in te zetten. Met werk/leerstage kan de deelnemer werken met behoud van uitkering bij een (reguliere) werkgever met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt dusdanig te verkleinen, dat aansluitend bemiddeling naar regulier werk tot de mogelijkheden behoort. De duur van een werk/leerstage is begrensd tot maximaal 12 maanden, waarbij de leerdoelstelling gericht dient te zijn op kansrijke sectoren in de arbeidsmarkt.

2.7 Werkstage/Werken met behoud van uitkering/proefplaatsing

Voordat veel mensen überhaupt toe zijn aan een baan waarbij ze kunnen gaan werken aan functiegerichte activiteiten en vaardigheden, zal er eerst aandacht moeten worden besteed aan hun sociale vaardigheden, werkritme en arbeidsethiek. Werken aan een verzorgd uiterlijk, op tijd komen, dat soort zaken zal vaak nog eigen gemaakt moeten worden voordat men zich kan gaan richten op een werkelijke functie-inhoud, voordat een werkgever geld wil betalen voor de werknemer. Hiervoor moeten de stage en de proefplaatsing een oplossing bieden. Het gaat er om dat een uitkeringsgerechtigde bij een organisatie wordt geplaatst, zonder dat hij of zij direct voor de volle 100% kan meedraaien in het productieproces. De persoon in kwestie kan zich gedurende drie maanden toeleggen op het (weer) aanleren van bovengenoemde aspecten.

Iemand die op deze manier actief is heeft geen baan, hij of zij ontvangt geen salaris, maar blijft afhankelijk van een bijstandsuitkering. De stage of proefplaatsing maakt altijd deel uit van re-integratieactiviteiten die door de klantmanager worden ingezet.

Werken met behoud van uitkering wordt door de gemeente gezien als een goede mogelijkheid om mensen te activeren. De inzet van dit instrument zal variëren aan de hand van de situatie van een klant. Dit betekent dat de duur van het instrument niet is vastgelegd maar dat er individueel wordt gekeken naar de mogelijkheden en capaciteiten van de klant. Er kunnen ook afspraken gemaakt worden over een eventueel contract na de proefplaatsing en over een onkostenvergoeding door de werkgever.

Bij een proefplaatsing moet er altijd sprake zijn van een vacature die door de klant kan worden vervuld als blijkt dat de klant geschikt is voor een functie. Een stage of proefplaatsing wordt voor maximaal drie maanden aangegaan.

Bij werken met behoud van uitkering en een proefplaatsing worden de afspraken vastgelegd in een overeenkomst. In deze overeenkomst worden onder andere afspraken vastgelegd over begeleiding en training.

2.8 Participatieplaats / detacheringsbaan

Klanten van wie verwacht wordt dat zij mogelijk op lange termijn weer aan het reguliere arbeidsproces kunnen deelnemen, maar daar nu nog niet aan toe zijn door psychische en of lichamelijke beperkingen kan een participatieplaats worden aangeboden. Betrokkenen kunnen gedurende twee jaar met behoud van uitkering werken.

Het gaat dan wel om additioneel werk, waarbij begeleiding wordt geboden. Er is geen sprake van een arbeidsverhouding. De plaats moet een duidelijk re-integratiekarakter hebben. Er moet tijdens het traject een diagnose worden gesteld wat iemands mogelijkheden zijn en wat er moet gebeuren om de belemmeringen uit de weg te ruimen. Tijdens de twee jaar worden de problemen dan opgepakt en zo mogelijk opgelost. Hierdoor is het ook mogelijk om werken te combineren met scholing of ander voorzieningen. Regelmatig moet er een heronderzoek plaats vinden om te beoordelen of betrokkene inmiddels klaar is voor een traject gericht op werk, want dat is het uitgangspunt van de regeling. Het is daarom niet noodzakelijk dat de twee jaar worden vol gemaakt.

Na twee jaar is een verlenging mogelijk van twee keer één jaar op een andere werkplek. Na deelname aan een participatieplaats zijn er verschillende vervolgstappen mogelijk:

  • ·

    Traject naar werk.

  • ·

    Het inzetten van een werkstage of een proefplaatsing als de werkplekken substantieel van elkaar verschillen.

  • ·

    Vrijwilligerswerk als er geen uitstroom naar reguliere arbeid mogelijk is.

2.9 Richtlijnen loonkostensubsidie

Op grond van artikel 13 van de Re-integratieverordening, kan het college aan een werkgever die een uitkeringsgerechtigde in dienst neemt voor de duur van tenminste zes maanden een loonkostensubsidie verstrekken van ten hoogte 50% van de loonkosten gedurende maximaal 24 maanden. Het is afhankelijk van de situatie van de betrokkene hoe lang een subsidie wordt verstrekt.

Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt meegewogen in hoeverre de uitkeringsgerechtigde begeleid dient te worden, de duur van de overeenkomst en de inzet van andere werkgeversvoorzieningen.

De uitbetaling van de subsidie vindt maandelijks in gelijke delen plaats nadat door de werkgever de loonstrook van die betreffende maand is overgelegd. De definitieve subsidie wordt vastgesteld na inlevering van de verzamelloonstaat over de betreffende periode.

Indien het dienstverband binnen zes maanden eindigt, vindt betaling van de vergoeding naar rato plaats voor geheel gewerkte maanden.

De werkgever krijgt voor het in dienst nemen of houden van dezelfde individuele (voormalige) uitkeringsgerechtigde slechts eenmaal een loonkostensubsidie toegekend.

2.10 Inkomstenvrijlatingen Participatiewet

Het aanvaarden en behoud van (deeltijd) werk wordt door de gemeente altijd gezien als een belangrijk middel op de weg naar duurzame uitstroom. De kennismaking met werk en het opdoen van arbeidsritme in een mogelijke combinatie van werk en zorg zijn belangrijke factoren die volledige uitstroom kunnen bewerkstelligen. De gemeente bepaalt hiermee dat (deeltijd) werk altijd bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

  • a.

    Inkomsten uit arbeid worden gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden voor 25% van deze inkomsten (tot een in de wet genoemd maximum bedrag per maand) vrijgelaten, voor zover er algemene bijstand wordt ontvangen en de vrijlating, naar het oordeel van het college, bijdraagt aan de (verdere) arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid onder n PW)

  • b.

    Inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot twaalf jaar, worden – na toepassing gegeven te hebben aan het bepaalde in artikel 31 tweede lid onder n PW – gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden tot 12,5% van deze inkomsten (tot een in de wet genoemd maximum bedrag per maand) vrijgelaten, voor zover er algemene bijstand wordt ontvangen en de vrijlating, naar het oordeel van het college, bijdraagt aan de (verdere) arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid onder r PW).

Voorwaarden:

Om in aanmerking te komen voor een vrijlating zijn onderstaande criteria van toepassing:

  • ·

    Er dient een arbeidsovereenkomst aanwezig te zijn.

  • ·

    Bij het aanvaarden van nieuw werk:

    Indien een dienstverband al aanwezig was voor het ontstaan van de bijstandbehoevendheid is er sprake van behoud van werk. In dergelijke gevallen is de vrijlating niet van toepassing. Een urenuitbreiding van minimaal drie uur per week van een bestaand dienstverband wordt eveneens gezien als nieuw werk. De vrijlating geldt dan voor alle inkomsten uit arbeid en niet slechts voor de nieuw gegenereerde inkomsten. De omvang het dienstverband (aantal uren) is geen criterium.

  • ·

    Uit houding en gedrag van belanghebbende dient te blijken dat deze - binnen zijn mogelijkheden – verdere uitbreiding van het aantal uren nastreeft, dan wel zich inspant arbeid te behouden in dien gevallen waarin dit niet gevergd kan worden.

  • ·

    De werkzaamheden komen voort uit een aangeboden voorziening of op eigen initiatief.

  • ·

    De vrijlating geldt voor de belanghebbende die op of na 1 januari 2012 voldoet aan de omschrijving zoals hiervoor is weergegeven ten aanzien van wie nog geen toepassing aan de vrijlating is gegeven als omschreven in artikel 31, tweede lid onder n PW gedurende de periode van bijstandverlening vanaf 1 januari 2004.

  • ·

    De inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n PW kan slechts voor één tijdvak van zes maanden worden toegepast. Deze beperking geldt ook indien bijstand wordt verleend naar de norm voor een gezin.

  • ·

    Individuele gezinsleden hebben geen individueel recht. Gedurende het tijdvak dat de inkomensvrijlating wordt toegepast kan dit wel betrekking hebben op meerdere gezinsleden.

De inkomstenvrijlating ingevolge artikel 31 lid 2 onder n en r is niet van toepassing op personen jonger dan 27 jaar (artikel 31 lid 2 onder 5 PW).

2.11 Onkostenvergoedingen

Niet tot de middelen worden gerekend de door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding, de kilometervergoeding, fietsgeld, koffiegeld, gereedschapsvergoeding, telefoonkostenvergoeding, wasvergoeding t.b.v. uniformen, overalls e.d. en de maaltijdvergoeding.

Wel tot de middelen worden gerekend het door de werkgever betaalde loon in natura, de winstuitkering en de bonus.

Algemene regel is dat wanneer de betalingen het karakter hebben van een onkostenvergoeding, dan worden de betalingen niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend. Wanneer de betalingen het karakter hebben van loon, dan worden ze wel tot de middelen gerekend.

2.12 Kosten re-integratie

Het college kan een vergoeding verstrekken voor de kosten die een belanghebbende moet maken in het kader van het volgen van een arbeidsmarktgerichte re-integratieactiviteit. Het gaat hierbij om directe en indirecte kosten, die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die in redelijkheid niet ten laste van de belanghebbende kunnen komen.

Er moet voor deze kosten geen andere voorliggende voorziening zijn. Er moet sprake zijn van de goedkoopst adequate oplossing. Voorbeeld van mogelijke vergoedingen zijn reiskosten, kosten voor kinderopvang, sollicitatiekosten, kosten van een computer etc.

Het college verstrekt een vergoeding voor de werkelijk gemaakte en aantoonbare kosten, zoals hiervoor is beschreven, onder de volgende voorwaarden:

  • ·

    Voor de aanschaf van een computer kan leenbijstand verstrekt worden tot een bedrag van maximaal € 500,00 als:

  • ·

    De school een eigen computer voorschrijft en;

  • ·

    De school geen mogelijkheden biedt om daar te oefenen of;

  • ·

    Een alleenstaande ouder kinderopvang moet inhuren om op school te oefenen.

  • ·

    Reiskosten worden vergoed onder de volgende voorwaarden:

  • ·

    Binnen Urk geldt geen vergoeding, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden

  • ·

    Buiten Urk geldt een vergoeding van de kosten voor openbaar vervoer of € 0,19 per kilometer bij gebruik van auto, motor of brommer.

  • ·

    Geen vergoeding wordt verleend voor de aanschaf en/of het gebruik van een fiets.

  • ·

    De kosten van kinderopvang worden vergoed via de Wet Kinderopvang.

  • ·

    Sollicitatiekosten worden niet vergoed.

2.13 Nadere verplichtingen

Van de door artikel 55 PW geboden mogelijkheid om verplichtingen aan de bijstand te verbinden welke strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand, moet zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden.

Het opleggen van nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. In dit verband kan aan de bijstand de verplichting worden verbonden dat de belanghebbende een medische behandeling ondergaat, of enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening. Maar ook andere zaken zoals taalkennis, persoonlijke verzorging, enzovoort, kunnen mogelijk de arbeidsinschakeling in de weg staan. In ieder geval moet zo veel als maar mogelijk is aandacht worden geschonken aan deze zaken en moet er op worden toegezien dat deze belemmeringen worden weggenomen, indien mogelijk door het aan de bijstand verbinden van nadere verplichtingen.

2.14 Tegenprestatie naar vermogen

De mogelijkheid om de plicht tot het leveren van een tegenprestatie naar vermogen op te leggen is in de Participatiewet opgenomen en in de Verordening Tegenprestatie verder uitgewerkt. Een gemeente die een tegenprestatie wil opleggen dient zich te houden aan een aantal randvoorwaarden, te weten:

  • ·

    De tegenprestatie is niet gericht op arbeidsinschakeling;

  • ·

    Mag niet in de weg staan van acceptatie van arbeid of re-integratie;

  • ·

    Bestaat uit werkzaamheden waarvan omvang en duur beperkt zijn;

  • ·

    Bestaat uit werkzaamheden die de uitkeringsgerechtigden naar vermogen kan verrichten; (dit kan betekenen dat er medische onderzoeken moeten plaatsvinden).

  • ·

    Wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel);

  • ·

    De werkzaamheden moeten gecombineerd kunnen worden met eventueel aanwezige zorgtaken voor een zorgbehoevend gezinslid zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 Participatiewet.

  • ·

    Kan niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies.

In feite wordt met de plicht tot tegenprestatie bewerkstelligd dat kortdurende onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan uitkeringsgerechtigden, waar voor deze werkzaamheden in principe geen bereidheid bestaat om loon te betalen.

Invulling gemeente Urk

De gemeente maakt gebruik van de mogelijkheid om een tegenprestatie op te leggen.

Iedere uitkeringsgerechtigde krijgt de gelegenheid om de tegenprestatie in te vullen met zelfgekozen vrijwilligerswerk of wordt verwezen naar Caritas. Het vrijwilligerswerk heeft een omvang van acht tot zestien uur per week, waarbij er van uit gegaan wordt dat iedereen in principe de maximale prestatie levert. Naar beneden bijstellen van uren vindt slechts plaats als dit naar het oordeel van de klantmanager op grond van medische of sociale omstandigheden noodzakelijk geacht wordt.

Indien de uitkeringsgerechtigde geen vrijwilligerswerk wil doen, legt de gemeente aan hem of haar een tegenprestatie op in de vorm van additionele arbeid.

2.15 Ontheffing van een of meerdere verplichtingen

  • ·

    Het college maakt bij dringende redenen gebruik van de mogelijkheid tot tijdelijke ontheffing van één of meerdere verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 lid 1 onder a en c Participatiewet of artikel 37 IOAW of artikel 37 IOAZ.

  • ·

    De maximale duur van een ontheffing is in beginsel één jaar. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een vooraf vastgestelde periode van ontheffing te verlengen of in te korten.

  • ·

    Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, indien dit in het vermogen van de belanghebbende ligt.

  • ·

    In de volgende situaties is een ontheffing mogelijk:

    • a.

      Bij een alleenstaande ouder met zorgtaken voor een ten laste komend gehandicapt kind jonger dan 18 jaar, voor zover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening.

    • b.

      Bij een zwangere vrouw gedurende 16 weken rond de vermoedelijke datum van bevalling.

    • c.

      Bij andere sociale en/of medische omstandigheden waarbij het naar het oordeel van het college niet zinvol is dat betrokkene aan de verplichtingen moet voldoen.

2.16 Individuele inkomenstoeslag

De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening zijn regels vastgesteld over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Daarnaast wordt bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald. In deze beleidsregel geven wij aan wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'.

Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. Tot die omstandigheden worden in ieder geval gerekend:

  • ·

    de krachten en bekwaamheden van de persoon, en

  • ·

    de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

Er is in ieder geval sprake van 'geen uitzicht op inkomensverbetering' als de aanvrager is ingedeeld op trede 1, 2, 3 en 4 van de Participatieladder. Indeling op trede 5 en 6 wijst op een korte afstand tot de arbeidsmarkt en grote kans op inkomensverbetering binnen een periode van drie jaar.

De volgende groepen komen niet in aanmerking voor individuele inkomenstoeslag:

  • ·

    Als er in de laatste 12 maanden van de referteperiode sprake is geweest van het schenden van de informatieplicht met benadeling waarvoor een boete is opgelegd, bestaat er geen recht op de inkomenstoeslag. Het inkomen is dan hoger geweest dan de geldende bijstandsnorm.

  • ·

    Ook als er sprake is geweest van het verwijtbaar niet nakomen van arbeids- en/of re-integratieverplichtingen, waarvoor een maatregel van 20% of meer is opgelegd, bestaat er geen recht op de inkomenstoeslag. Er was uitzicht op inkomensverbetering, maar door eigen toedoen is dit teniet gedaan. Gedragingen waarvoor een maatregel is opgelegd van minder dan 20% staan de inkomenstoeslag niet in de weg.

  • ·

    Personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen (studenten) zijn uitgesloten, omdat zij geacht worden uitzicht te hebben op een inkomensverbetering

Hoofdstuk 3 Inkomen

  • 3.1.

    Kopiëren van bewijsstukken bij huisbezoeken.

    • ·

      Bij huisbezoeken worden alle bewijsdocumenten die nodig zijn voor het heronderzoek of de aanvraag mee naar kantoor genomen en gekopieerd.

    • ·

      De bankafschriften van drie maanden worden ingezien en de eerste en de laatste worden meegenomen om te kopiëren. Van de bevindingen wordt verslag gedaan in het rapport.

    • ·

      Wanneer het nodig is om een identiteitsbewijs te kopiëren, wordt dit bewijs niet per post teruggestuurd.

  • 3.2

    Verrekening van inkomsten

    • ·

      Van alle inkomsten die iemand naast de uitkering ontvangt dienen loonstroken of uitkeringsstroken te worden overgelegd.

    • ·

      Als de loonstrook niet voor twaalf uur op de inleverdag van het Rofje (rechtmatigheidsonderzoeksformulier dat maandelijks moet worden ingeleverd) bij de afdeling binnen is wordt voor de eerste maand in overleg met de klant een fictief bedrag gekort. Daarna wordt altijd gekort op basis van de werkelijke loongegevens.

    • ·

      Indien de loonstrook (na de eerste maand) niet op tijd wordt ingeleverd dan wordt de uitkering eerst betaalbaar gesteld nadat de loonstrook is ontvangen.

    • ·

      Een uitzondering kan gemaakt worden bij marginale inkomsten uit bijvoorbeeld huishoudelijk werk. In die gevallen kan genoegen genomen worden met een getekende verklaring van de werkgever en dient men er van uit te gaan dat geen rekening gehouden is met de loonheffingskorting.

3.3 Bijstandsverlening t.bv. het kind van minderjarige alleenstaande ouders

Op 1 april 1997 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van bijstand ten behoeve van het kind van een minderjarige alleenstaande ouder. De CRvB besliste in dit geval, dat ten behoeve van het kind van een minderjarige alleenstaande ouder, bijstand kon worden verleend.

Deze zaak speelde weliswaar onder het regime van de oude Algemene bijstandswet (ABW) maar de beslissing heeft haar uitwerking ook binnen de Participatiewet. Aan het kind van alleenstaande minderjarige ouders kan algemene bijstand verleend worden op grond van artikel 16 PW.

Bij de beoordeling of bijstand kan worden verleend speelt uiteraard een rol of de ouders in het levensonderhoud van het kind kunnen voorzien. Op grond van het Burgerlijk wetboek zijn zij onderhoudsplichtig jegens hun kind. De grootouders, bij wie de minderjarige alleenstaande ouder veelal inwonend is, zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek niet onderhoudsplichtig jegens hun kleinkind.

Voor de hoogte van de uitkering wordt aangesloten bij de uitspraak van de CRvB; daarin geeft de Raad aan dat het bedrag dat het verschil vormt tussen de norm voor een alleenstaande ouder en de norm voor een alleenstaande (20% van het minimumloon) niet als te laag kan worden bestempeld. Dit bedrag geldt daarom als norm bij de bijstandsverlening ten behoeve van het kind van minderjarige alleenstaande ouders.

3.4 Verlaging woonsituatie

Het recht op en de hoogte van de bijstand is afhankelijk van de eigen middelen van belanghebbende (artikel 19 PW). Op grond van artikel 31 lid 1 PW gelden als middelen alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het college moet op basis van artikel 32 PW het inkomen vaststellen. Als het inkomen in natura in aanmerking wordt genomen, wordt de waarde daarvan vastgesteld op de daaruit voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 33 lid 1 PW).

Als niet de belanghebbende zelf de huur op hypotheeklasten betaalt, maar iemand anders (bijvoorbeeld de ex-partner) dan wordt hiermee bij de inkomenstoets geen rekening gehouden (artikel 33 PW).

In de situatie dat iemand een woning bewoont waarvoor geen woonkosten verschuldigd zijn, wordt daarom een verlaging op de bijstandsnorm toegepast van 20% van de gehuwdennorm. Dit geldt alleen in die situaties waarin de kostendelersnorm niet van toepassing is. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 van de Wet de bijstand lager vast te stellen. In deze beleidsregels wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

Indien geen woning wordt bewoond wordt op de bijstandsnorm een verlaging toegepast van 10% van de gehuwdennorm. Een belanghebbende die geen woning bewoont wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

3.5 Inkomen – hoge bedragen

Inkomsten uit of in verband met arbeid, die hoger zijn dan de netto bijstand per maand en die worden verkregen in een periode van een maand, worden toegerekend aan het vermogen voor zover ze niet in mindering kunnen worden gebracht op de uitkering.

3.6 Korten voorlopige teruggave

Op grond van artikel 19 lid 2 PW is de hoogte van de bijstandsuitkering het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Artikel 31 lid 1 PW jo, artikel 32 lid 1 onderdeel a PW bepaalt dat een teruggave en een voorlopige teruggave van inkomstenbelasting in verband met de toepasselijke heffingskorting van hoofdstuk 8 van de Wet Inkomstenbelasting geldt als inkomen. Ontvangen bedragen aan teruggave worden gekort, voor zover deze betrekking hebben op een periode waarin bijstand is verleend.

Als het aannemelijk is dat belanghebbenden in aanmerking komt voor een voorlopige teruggave in verband met de heffingskorting wordt hem op grond van artikel 55 PW de verplichting opgelegd deze bij de belastingdienst aan te vragen.

Aan de belanghebbende wordt een redelijke termijn van drie maanden gesteld, waarbinnen hij de heffingskorting aangevraagd heeft en de beschikking heeft ingeleverd bij de gemeente. Laat hij dit na dan wordt het bedrag waarop hij redelijkerwijs recht heeft gekort.

Indien de bijstand wordt beëindigd door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kan de belanghebbende met terugwerkende kracht aanspraak doen gelden op de ouderenkorting en eventueel de alleenstaande ouderenkorting over het gehele jaar waarin hij of zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In principe zijn dit inkomsten waarbij met de verlening van bijstand rekening gehouden had moeten worden. De kortingen kunnen echter pas aangevraagd worden als de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt en kunnen dan niet meer verrekend worden met de bijstand. Het college zou deze kortingen dan van belanghebbende terug moeten vorderen zodra hij of zij deze heeft ontvangen. Het college besluit om af te zien van deze terugvordering.

3.7 Ingangsdatum uitkering

Bijstand moet, aldus artikel 44 lid 1 PW worden toegekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan “voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen”. Het komt echter voor dat de belanghebbende, doordat hij in afwachting was van de beslissing op de aanvraag voor een andere uitkering de bijstand niet tijdig aanvroeg.

In afwijking van het gestelde in artikel 44 lid 1 van de PW wordt de bijstand verleend met ingang van de datum van aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Nabestaandenwet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Wajong indien die aanvraag werd afgewezen en de aanvraag voor bijstand nadien binnen een week werd ingediend.

Van de meldingsdatum als ingangsdatum kan verder worden afgeweken indien er sprake is van zeer dringende redenen waardoor belanghebbende zich niet eerder kon melden bij het UWV. Van dringende redenen is sprake bij een zeer ernstige ziekte of een ziekenhuisopname. Belanghebbende dient hiervan te allen tijde bewijsstukken te overleggen in de vorm van een verklaring van een arts.

3.8 Voorschot / overbruggingslening

Indien de belanghebbende de periode van de toekenning tot de eerste reguliere betaling niet kan overbruggen, kan de gemeente hierbij bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekken. Deze extra lening is bedoeld voor de noodzakelijke eerste levensbehoeften als eten en drinken gedurende de periode tot de eerste uitbetaling van de uitkering. Gesproken wordt dan ook van broodnood.

De klantmanager bepaalt of er aanvullende bewijsstukken ingeleverd moeten worden. Van broodnood kan alleen sprake zijn als belanghebbende(n) zelfstandig in huisvesting voorzie(t)(n).

De lening moet zo laag mogelijk zijn opdat de belanghebbende niet reeds bij de aanvang van de bijstandsverlening wordt belast met een (te) hoge lening van de gemeente. De geldlening is daarom afhankelijk van de periode die overbrugd moet worden maximaal gelijk aan de helft van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. De hoogte van de lening is ter beoordeling aan de klantmanager.

De lening kan op grond van artikel 48 PW verstrekt worden en daaraan hoeft geen leenovereenkomst ten grondslag te liggen. Uit artikel 48 blijkt voldoende dat het om een lening gaat.

De lening moet zoveel mogelijk in één keer worden verrekend met de eerste betaling van de uitkering. Indien verrekening in één keer niet mogelijk is, zijn op het restant de regels voor aflossing van leenbijstand van toepassing.

3.9 Tijdelijk verblijf in inrichting

Als betrokkene een Participatiewetuitkering ontvangt en tijdelijk in een inrichting verblijft, hoeft de bijstand niet beëindigd te worden. Een verblijf van zes maanden kan als tijdelijk beschouwd worden als betrokkene het plan heeft om terug te keren naar Urk. Daarbij moet bezien worden wat de intentie van betrokkene is. Hierbij moet gekeken worden naar eventueel opzeggen van de huur enz.

Bij een opname in een ziekenhuis of andere soortgelijke inrichting wordt niet onmiddellijk tot aanpassing van de bijstandsnorm overgegaan. De volgende richtlijnen gelden in dit geval:

  • 1.

    Is er sprake van een eigen huishouding/huisvesting, dan wordt tot en met de laatste dag van de tweede maand volgend op de maand van opneming, de voordien uitbetaalde bijstandsuitkering gehandhaafd.

  • 2.

    Is er geen sprake van een eigen huishouding/huisvesting, dan vindt de onder 1. bedoelde handhaving plaats tot en met de laatste dag van de 1e maand na die van de opneming.

Na afloop van de onder 1 en 2 bedoelde perioden komt betrokkene in principe in aanmerking voor de norm zak- en kleedgeld. Indien noodzakelijk kan gedurende in beginsel een periode van zes maanden, daarnaast bijzondere bijstand worden verleend in de vaste woonlasten. Het gaat hier om de kosten zoals die door de Centrale raad van Beroep zijn benoemd in jurisprudentie (zie handboek Schulinck).

Het is ook mogelijk dat betrokkene een aantal dagen per week thuis en een aantal dagen per week in het ziekenhuis of de inrichting verblijft. De bijstandsnorm blijft in dat geval gehandhaafd totdat er eventueel sprake is van definitieve opname.

Bij andere vormen van afwezigheid dient individueel de noodzaak van (verdere) bijstandsverlening te worden bepaald.

Hoofdstuk 4 Middelen

4.1 Bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn

Bij het beleid over bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn gaat het erom welke goederen meegerekend worden bij het vaststellen van het vermogen en welke goederen buiten beschouwing worden gelaten. Het gemeentelijk beleid op dit terrein is vertaald in de volgende beleidskeuzen

  • ·

    Een vervoersmiddel (auto of motor) met een beperkte waarde geldt als algemeen gebruikelijk bezit. Een auto met een waarde van maximaal € 3.000,00 geldt als algemeen gebruikelijk. Als de waarde meer bedraagt dan dit bedrag wordt het meerdere in aanmerking genomen als vermogen. Dit meerdere kan vallen binnen de grenzen van het bescheiden vermogen. Dus een hogere waarde hoeft niet te leiden tot verkoop van de auto. Als de auto een waarde heeft die uitgaat boven € 3.000,00 plus het vrij te laten vermogen, zal de belanghebbende dit meerdere bedrag eerst in moeten teren.

  • ·

    De waarde van auto en motor kan worden vastgesteld met behulp van internet via de sites “autotrader”, “autoweek” of de ANWB koerslijst. Hier kunnen de prijzen van vergelijkbare auto´s per bouwjaar worden gevonden. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken als er aantoonbare verschillen zijn (bijvoorbeeld als er sprake is van een schadeauto of oldtimer).

  • ·

    Caravans en boten die een waarde vertegenwoordigen tot € 1.000,00. worden op grond van artikel 52 lid 2a van PW niet aangemerkt als vermogen in het kader van het middelenbegrip.

  • ·

    Antiek, kunst en sieraden dienen gezien hun aard en waarde altijd als vermogen in aanmerking te worden genomen, tenzij er een duidelijk aantoonbare emotionele waarde aanwezig is.

  • ·

    Wanneer kennelijke onbillijkheden optreden is individualisatie mogelijk.

4.2 Geringe overschrijding vrij te laten vermogen

Bij een overschrijding van het vrij te laten bescheiden vermogen dient de uitkeringsaanvraag te worden afgewezen. De aanvrager dient dan zijn vermogen in te teren en daarna opnieuw een aanvraag in te dienen. Bij deze hernieuwde aanvraag dient dan bepaald te worden of de aanvrager bij de intering van zijn vermogen, voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van bestaan heeft betoond. Voor de intering zijn geen regels, maar uit vaste jurisprudentie blijkt dat interen van anderhalf keer de geldende bijstandsnorm redelijk wordt geacht. In de praktijk komt het voor dat er slechts een geringe overschrijding is die tot administratieve rompslomp leidt voor zowel de klant als de gemeente.

Bij een geringe overschrijding van het vrij te laten vermogen, waarvan de aanvrager met inachtneming van bovengenoemde interingsregels niet langer dan een maand in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, wordt de uitkering toegekend met een latere ingangsdatum. Voor de termijn wordt daarmee aangesloten bij artikel 45 van de PW, waarin een nieuw uitkeringsrecht ontstaat nadat belanghebbende 30 dagen geen bijstand heeft ontvangen.

4.3 Eigen woning

Het wordt aan Burgemeester en wethouders overgelaten of en zo ja, in welke gevallen tegeldemaking of verdere bezwaring van de eigen woning van de belanghebbende redelijkerwijs kan worden verlangd. Het college zou een beleidsregel kunnen vaststellen dat de aanvrager van bijstand met een zelfbewoonde woning waarop geen hypotheek rust, zich altijd eerst tot een bank dient te wenden teneinde daar een geldlening te krijgen waarvoor recht van hypotheek op het huis verleend wordt.

In de praktijk zal dit moeilijkheden opleveren, immers de aanvrager heeft geen inkomen op grond waarvan een geldlening verstrekt kan worden. Bovendien is in de praktijk van de uitvoering nog nooit een geval voorgekomen van een aanvrager met een woning waarop geen hypotheek rustte. In de praktijk van Urk is een bijkomend probleem dat er veel meer eigen woningen zijn dan huurwoningen en dat het vinden van een passende huurwoning soms grote problemen oplevert. Daarnaast wil het rijk het eigen woning bezit ook bij mensen met een laag inkomen bevorderen. De mogelijkheid om bijstand te verlenen in de vorm van een krediethypotheek blijft bestaan. Het verkrijgen van een hypothecaire lening via een bankinstelling wordt niet als voorliggende voorziening aangemerkt.

4.4 Vermogen ontvangen voor de aanvraag van de bijstand

De situatie kan zich voordoen dat een belanghebbende in de periode voorafgaand aan de aanvraag voor bijstand vermogen boven het vrij te laten vermogen heeft ontvangen en op het moment van aanvraag hier niet meer over beschikt (bijvoorbeeld in verband met de verkoop van een woning en de hieruit ontvangen overwaarde, een boedelscheiding of een erfenis)

Van belang is om na te gaan wanneer een belanghebbende redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij bijstandsbehoevend zou worden. In het geval belanghebbende voorafgaand aan een aanvraag werkloos was wist de belanghebbende dat als herintreden niet zou lukken, hij op enig moment bijstandsbehoevend zou worden.

Afhankelijk van de hoogte van het bedrag zal moeten worden beoordeeld of het vermogen met het zicht op bijstandsbehoefte verantwoord is besteed. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat na een echtscheiding normaliter behoefte bestaat aan (gedeeltelijke) herinrichting. Het toebedeelde vermogen kan hieraan zijn besteed. Als een belangrijk deel van het vermogen evenwel is opgegaan in de periode waarin belanghebbende wist of kon weten dat hij mogelijk een beroep moest gaan doen op bijstand, dan moet worden beoordeeld of het vermogen in die periode verantwoord is ingeteerd. Als hierop bevestigend kan worden geantwoord heeft de belanghebbende normaal recht op bijstand. Is echter onverantwoord ingeteerd, dan wel is onduidelijk waaraan het vermogen kort voor de bijstand is opgegaan, dan moet worden beoordeeld of de bijstand overeenkomstig de Afstemmingsverordening moet worden verlaagd, dan wel of de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt op grond van artikel 48 PW.

4.5 Immateriële schadevergoeding

In artikel 31 van de PW wordt bepaald dat bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade buiten beschouwing mogen worden gelaten bij het vaststellen van het vermogen. Daarbij gaat het om algemene schadevergoedingsregelingen en om landelijke regelingen bestemd voor specifieke doelgroepen. Of het uit het oogpunt van bijstandverlening verantwoord is vergoedingen die de belanghebbende ontvangt en die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op al dan niet immateriële schade buiten beschouwing te laten is ter beoordeling aan het college.

  • ·

    Immateriële schadevergoedingen, waarbij sprake is van blijvende invaliditeit en er geen perspectief meer is voor wat betreft het verwerven van een inkomen boven bijstandsniveau worden in zijn geheel niet in aanmerking genomen als vermogen.

  • ·

    Andere immateriële schadevergoedingen worden voor een derde deel niet in aanmerking genomen als vermogen.

  • ·

    De bij eerdere bijstandsaanvragen vrij gelaten immateriële schadevergoedingen worden ook bij hernieuwde aanvragen om bijstand buiten beschouwing gelaten.

  • ·

    Daar waar kennelijke onbillijkheden optreden blijft het mogelijk te individualiseren.

4.6 Koopsom lijfrentepolissen en Levensverzekeringen

De aanspraken op lijfrenten in verband met koopsompolissen, lijfrentepolissen, en levensverzekeringen behoeven, zoals de vermogenswaarde van een ouderdomspensioen, niet als vermogensbestanddeel beschouwd te worden, voor zover deze een voor de betrokkene passende oudedagsvoorziening beogen. Er moet dan wel sprake zijn van een aanvulling of vervanging van een onvolledige of ontbrekende passende oudedagsvoorziening. Onder passend wordt in het algemeen verstaan een voorziening, inclusief AOW, ter hoogte van 70% van het laatstverdiende loon. Het moet dus gaan om lijfrenten, verzekeringen, die vrijkomen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Het gaat hier om aanspraken op middelen waarvan in alle redelijkheid niet van belanghebbende kan worden gevergd dat deze te gelde worden gemaakt.

Wanneer de betrokkene koopsompolissen/lijfrentepolissen, levensverzekeringen afsluit, in de verwachting dat hij/zij op bijstand aangewezen zal zijn, zal in beginsel de vermogenswaarde van de polis als vermogen beschouwd worden (wel individueel te beoordelen). Belastingteruggave in verband met het afsluiten van een koopsompolis/lijfrentepolis dient als inkomen beschouwd te worden.

4.7 In aanmerking te nemen giften

Giften worden bij het vaststellen van de bijstand buiten beschouwing gelaten, voor zover dit uit oogpunt van bijstandverlening verantwoord kan worden geacht.

De wettekst voor het in aanmerking nemen van giften is niet veranderd.

  • ·

    Buiten het middelenbegrip blijven incidentele giften van instellingen of personen met een bepaald doel, zoals leermiddelen, vakanties, e.d.

  • ·

    Alle overige giften worden in aanmerking genomen als inkomen en worden in mindering gebracht op de uitkering.

4.8 Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm

Op grond van artikel 34 PW moet het college het vermogen vaststellen bij aanvang van de bijstandsverlening. De wetgever heeft geen regels vastgesteld over de vaststelling van het vermogen bij wijziging van de leefvorm. Wel is duidelijk dat op grond van artikel 34 lid 3 PW de toepasselijke vermogensgrens verandert.

Het vermogen wordt niet opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat dit reeds eerder is vastgesteld en daarom bekend is:

·Een alleenstaande wordt alleenstaande ouder door de geboorte van een kind (het vrij te laten vermogen wijzigt wel).

Her vermogen wordt wel opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat de wijziging in de gezinssituatie gevolgen heeft voor het vermogen:

  • ·

    Twee personen gaan samenwonen en blijven een beroep doen op een bijstandsuitkering

  • ·

    Een alleenstaande ouder wordt alleenstaande omdat het jongste kind 18 wordt of niet meer tot het gezin behoort.

  • ·

    Gehuwden of samenwonenden met een bijstandsuitkering gaan uit elkaar.

De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende(n).Het vermogen dient opnieuw te worden vastgesteld. Onbillijkheden moeten daarbij worden voorkomen en er wordt daarom rekening gehouden met het volgende: Het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door ontvangen rente en besparingen dient gelet op de vrijlatingsbepaling buiten beschouwing te blijven.

Hoofdstuk 5 Bijzondere bijstand

5.1 Inleiding

Door bijzondere omstandigheden kan zich de situatie voordoen dat het inkomen van een belanghebbende niet (volledig) toereikend is ter voorziening in bepaalde noodzakelijke kosten. Voor zover de belanghebbende voor dergelijke kosten geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening en deze evenmin uit de eigen middelen kunnen worden voldaan, kan daarvoor bijzondere bijstand worden verstrekt.

Toekenning van bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten geschiedt steeds op basis van beoordeling aan de hand van de individuele situatie. Dit laat echter onverlet dat voor de verstrekking van bijzondere bijstand beleidsregels kunnen worden opgesteld. Dergelijke beleidsregels dragen bij aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en zijn mede van belang voor een doelmatige uitvoering.

De gemeente Urk streeft een transparant bijzondere bijstandsbeleid na, met als uitgangspunt dat iedereen krijgt waar hij recht op heeft, waarbij het recht wordt vastgesteld op basis van doorzichtige en duidelijke regels. In verband daarmee heeft het college van de gemeente Urk het navolgende Beleidsplan bijzondere bijstand vastgesteld. Dit beleidsplan legt geen beleid vast voor het toekennen van bijzondere bijstand voor concrete kosten, maar schept een kader voor de uitoefening van de in artikel 35 PW neergelegde bevoegdheid tot het verstrekken van bijzondere bijstand, vooral het beleid omtrent de aanvraag en de draagkracht. Voor de uitvoering van het beleidsplan is hieraan als bijlage de Richtlijn bijzondere bijstand toegevoegd.

5.2 Algemene uitgangspunten:

Artikel 1. Moment van aanvragen

  • 1. Uitgangspunt is dat een verzoek om toekenning van bijzondere bijstand wordt ingediend voordat de kosten zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verzoek achteraf worden ingediend indien:

    • a.

      de kosten zich onvoorzien en onmiddellijk hebben voorgedaan. Een verzoek om toekenning van bijzondere bijstand dient in dat geval ingediend te zijn binnen een maand nadat de kosten zich hebben voorgedaan;

    • b.

      belanghebbende geringe kosten heeft gehad. Onder geringe kosten wordt dan verstaan € 25,00 of minder. In dat geval kan belanghebbende bijzondere bijstand met terugwerkende kracht aanvragen voor meerdere kosten, die gezamenlijk, over een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de dag waarop de eerste kosten zich hebben voorgedaan, ten minste een bedrag van € 25,00 vertegenwoordigen.

Artikel 2. Vaststellen van het recht op individuele bijzondere bijstand

Het recht op individuele bijzondere bijstand wordt vastgesteld aan de hand van de volgende hoofdvragen:

  • 1.

    Doen de kosten zich voor?

  • 2.

    Zijn de kosten in het individuele geval noodzakelijk?

  • 3.

    Vloeien de kosten voort uit bijzondere individuele omstandigheden?

  • 4.

    Kunnen de kosten worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm?

Artikel 3. Bepaling van het inkomen

  • 1. Het inkomen van de belanghebbend die geen (aanvullende) uitkering ingevolge de Participatiewet, de IOAZ of de IOAW ontvangt, wordt vastgesteld aan de hand van de salarisspecificaties van de maand voorafgaand aan de maand waarin de bijzondere bijstand is aangevraagd.

  • 2. Heeft belanghebbende een wisselend inkomen dan wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen genoten in de drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de bijzondere bijstand is aangevraagd.

  • 3. Wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen als bedoeld in artikel 1 lid 2 sub b, dan wordt het inkomen vastgesteld aan de hand van de salarisspecificatie van de maand, dan wel het gemiddelde inkomen van de drie maanden, voorafgaand aan de maand waarin de eerste kosten zich hebben voorgedaan.

Artikel 4. Draagkracht

  • 1. Het inkomen, inclusief VT, wordt als draagkrachtloos aangemerkt, voor zover dit minder bedraagt dan 110% van de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief VT. Al het meerdere wordt volledig tot de draagkracht gerekend.

  • 2. De hoogte van het inkomen wordt vastgesteld met inachtneming van artikel 31 PW.

  • 3. Buitengewone uitgaven die ten laste van de belanghebbende komen worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 4. Het vermogen wordt, tot aan de op belanghebbende van toepassing zijnde grens als bedoeld in artikel 34 PW buiten beschouwing gelaten.

  • 5. Het vermogen in de eigen woning wordt niet in aanmerking genomen, tenzij bezwaring of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid verlangd kan worden.

Artikel 5. Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkracht wordt voor een periode van twaalf maanden vastgesteld. De periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan.

  • 2. Wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen als bedoeld in artikel 1 lid 2 sub b dan vangt de draagkrachtperiode aan op de eerste dag van de maand waarin de eerste kosten zich hebben voorgedaan.

Artikel 6. Wijziging inkomen tijdens draagkrachtperiode

  • 1.

    Een eenmaal vastgestelde draagkracht wordt in beginsel niet gewijzigd tijdens de draagkrachtperiode.

  • 2.

    Indien bij de beoordeling van een aanvraag, een heronderzoek of een beëindiging binnen een eerder vastgesteld draagkrachtjaar blijkt dat er een wijziging in de middelen heeft plaatsgevonden, wordt aan de hand van de individuele situatie beoordeeld of dit reden geeft om de draagkracht, in afwijking van het eerste lid, opnieuw vast te stellen.

5.3 Verstrekkingen

Artikel 7. Medische en paramedische kosten

  • 1. De verplichte zorgverzekering (basispakket) op grond van de Zvw en de AWBZ wordt in beginsel geacht een passende en toereikende voorliggende voorziening te zijn voor noodzakelijke medische kosten. Er wordt geen bijzondere bijstand verstrekt voor medische en paramedische kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed, tenzij het betreft:

    • a.

      de voor rekening van belanghebbende blijvende kosten voor zover deze eigen bijdrage niet voortvloeit uit besparingsmotieven;

    • b.

      kosten die om budgettaire redenen uit het basispakket zijn gehouden.

  • 2. Geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor kosten die voor rekening van een belanghebbende blijven op grond van een wettelijk of vrijwillig eigen risico.

  • 3. In de kosten voor de premie van een aanvullende ziektekostenverzekering / tandartsverzekering wordt een tegemoetkoming verstrekt.

  • a. De tegemoetkoming bedraagt € 100,00 per volwassene per kalenderjaar. Bedraagt de premie minder dan € 100,00 per jaar dan wordt de tegemoetkoming afgestemd op de werkelijke kosten.

  • b. De tegemoetkoming dient te worden aangevraagd voor 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarin de kosten zijn gemaakt.

Artikel 8. Duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Kosten van duurzame gebruiksgoederen zijn kosten die behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Voor deze kosten dient vooraf te worden gereserveerd door middel van sparen of achteraf door middel van een geldlening. Er bestaat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand voor deze kosten.

  • 2. Als belanghebbende geen of onvoldoende middelen heeft om in de kosten te voorzien wordt bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een renteloze geldlening als bedoeld in artikel 51 PW, overeenkomstig artikel 9 van dit Beleidsplan.

  • 3. De belanghebbende die een inkomen heeft ter hoogte van 110% of meer van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt doorverwezen naar een kredietverlenende instelling.

  • 4. Voor de kosten van een aantal gebruikelijke duurzame gebruiksgoederen bestaat de witgoedregeling, die is uitgewerkt in de als bijlage bij dit Beleidsplan opgenomen Richtlijnen bijzondere bijstand.

Artikel 9. Geldlening voor duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Voor de bijzondere bijstand die overeenkomstig artikel 8 lid 2 is toegekend gelden de volgende uitgangspunten:

    • a.

      de aflossingscapaciteit wordt vastgesteld op

      • ·

        6% van de op het moment van aanvraag toepasselijke bijstandsnorm, inclusief Vakantietoeslag en de in het kindgebonden budget opgenomen alleenstaandeouderkop van de Belastingdienst, per maand voor een belanghebbende met een inkomen op bijstandsniveau;

      • ·

        6% van het netto inkomen van belanghebbende, inclusief VT, per maand voor een belanghebbende met een inkomen dat meer bedraagt dan de op hem op het moment van aanvraag van toepassing zijnde bijstandsnorm, doch minder dan 110% hiervan.

    • b.

      de hoogte van de geldlening bedraagt maximaal 36 maal de vastgestelde aflossingscapaciteit;

    • c.

      maandelijks dient de belanghebbende een bedrag gelijk aan 1/36 van de verstrekte geldlening op de lening af te lossen. Indien en zolang de belanghebbende een bijstandsuitkering ontvangt geschiedt dit door inhouding op de bijstand.

  • 2. Indien het bedrag als bedoeld in het eerste lid sub b niet toereikend is kan een grotere geldlening worden verstrekt. Het restant van de geldlening wordt alsnog om niet verstrekt als belanghebbende zijn aflossingsverplichting gedurende 36 maanden stipt is nagekomen èn de inkomsten niet in positieve zin zijn gewijzigd.

Artikel 10. Overige inrichtingskosten

Kosten van inrichting, niet zijnde duurzame gebruiksgoederen, behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het levensonderhoud. Voor deze kosten bestaat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand.

Artikel 11. Maatschappelijke participatie en indirecte schoolkosten schoolgaande jeugd

  • 1. Aan ouders van schoolgaande kinderen tot 18 jaar wordt bijzondere bijstand verstrekt voor deelname aan een sociale, culturele, muzikale, of sportieve activiteit van deze kinderen. Deze bijdrageregeling en de daaraan verbonden voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de Richtlijn.

  • 2. Gezinnen met een of meer ten laste komende kinderen van 10 jaar of ouder doch jonger dan 18 jaar die onderwijs volgen komen in aanmerking voor een bijdrage in de kosten van een computer. Deze bijdrageregeling en de daaraan verbonden voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de Richtlijn.

Artikel 12. Hoogte van de bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand is afhankelijk van de individuele situatie. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:

  • ·

    goedkoopste adequate voorziening

  • ·

    waar mogelijk de NIBUD-Prijzengids

5.4 Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Op grond van artikel 44 lid 1 PW is het niet toegestaan bijstand toe te kennen tegen een eerdere datum dan waarop belanghebbende zich voor een aanvraag heeft gemeld. Gelet op de doelstellingen van de bijzondere bijstand (het bestrijden van armoede) moet aangenomen worden dat gemeentelijk beleid op basis waarvan met terugwerkende kracht bijzondere bijstand wordt verleend niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Deze beleidsregel regelt dan ook twee situaties waarin de belanghebbende de bijzondere bijstand in ieder geval achteraf kan aanvragen. Dit laat onverlet dat de bijzondere bijstand ook in andere gevallen, op grond van bijzondere omstandigheden, met terugwerkende kracht kan worden toegewezen. In die gevallen dient wel gemotiveerd te worden waarom van de hoofdregel wordt afgeweken.

In het tweede lid onderdeel b is uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om achteraf bijzondere bijstand aan te vragen voor meerdere geringe bedragen. Dit brengt zowel voor de belanghebbende als voor de gemeente een verlaging van de administratieve druk met zich mee. Uitdrukkelijk is gekozen voor een kan-bepaling. Belanghebbende is niet verplicht nota’s te sparen tot een totaalbedrag van tenminste € 25,00 is bereikt. In het kader van de armoedebestrijding is het van wezenlijk belang dat de belanghebbende ook een aanvraag kan indienen voor een lager bedrag. De in artikel 1 lid 2 sub b gegeven administratieve drempel vormt dan ook geen weigeringsgrond voor een verzoek om bijzondere bijstand voor een lager bedrag.

Artikel 2

Uitdrukkelijk zijn de vier hoofdvragen opgenomen in het beleidsplan, hoewel er geen beleidsvrijheid is en het college gedwongen is deze vragen, in deze volgorde te beantwoorden om het recht op individuele bijzondere bijstand vast te stellen. Dit artikel ziet dan ook meer op het algemene kader dan op een door het college gekozen beleidsuitgangspunt voor de individuele bijzondere bijstand. De reden ervan is de volgende. Zoals uit de zinsnede 'naar het oordeel van het college' in artikel 35 lid 1 PW blijkt, heeft het college bij de beantwoording van de vragen of de kosten kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm een beoordelingsvrijheid. Bij de beantwoording van de vragen of er sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan en van bijzondere omstandigheden heeft het college daarentegen géén beoordelingsvrijheid (maar wel een zekere beoordelingsruimte).

Dit kan als volgt worden verduidelijkt. Hoewel het begrip 'noodzakelijke kosten van het bestaan' in artikel 35 lid 1 PW een enigszins vaag begrip is en het college hierin zelf duidelijkheid zal moeten creëren, kan het daarbij niet voorbijgaan aan de objectiviteit van de norm 'noodzakelijke kosten van het bestaan'. Zo zijn kosten van een basale woninginrichting objectief noodzakelijke kosten van het bestaan: voor hun bestaan hebben mensen nu eenmaal een woning nodig die met basisgoederen, zoals een tafel met stoelen en een koelkast, is ingericht. Het college dient wél te beoordelen of er in het individuele geval ook daadwerkelijk sprake is van zulke kosten en, zo ja, of de vervanging van het desbetreffende goed noodzakelijk is.

Het is onjuist om een aanvraag om bijzondere bijstand slechts te beoordelen in het kader van het ter zake gevoerde beleid, en na te laten om te beoordelen of er in de situatie van belanghebbende sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, in andere woorden, om na te laten vraag 2 en vraag 3 te beantwoorden. Bij artikel 35 lid 1 PW is namelijk geen sprake van een discretionaire bevoegdheid maar van een gebonden bevoegdheid, hetgeen betekent dat indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden de gemeente gehouden is bijzondere bijstand te verlenen. Zie CRvB 21-09-2004, nr. 02/2655 NABW en CRvB 28-02-2006, nr. 05/379 WWB.

Artikel 3

Vaststelling van het inkomen wordt gedaan aan de hand van specificaties van het inkomen direct voorafgaand aan de maand waarin de kosten zich (voor het eerst) hebben voorgedaan. Uitdrukkelijk is ervoor gekozen om, voor de bijzondere bijstand die met terugwerkende kracht wordt aangevraagd, niet uit te gaan van de draagkracht op de aanvraagdatum. De draagkracht van belanghebbende(n) ten tijde van de aanvraag kan immers afwijken van de draagkracht op het moment waarop de kosten zich voordeden.

Als een belanghebbende in aanvulling op zijn inkomen bijstand (of IOAW/IOAZ) ontvangt hoeft belanghebbende geen extra specificaties over te leggen. Het inkomen wordt geacht al in het kader van het recht op bijstand afdoende te zijn vastgesteld. Ontvangt de belanghebbende aanvullend IOAW of IOAZ dan dient het vermogen wel bezien te worden. De IOAW kent immers geen vermogenstoets en bij de IOAZ is het vermogen als zodanig niet relevant, enkel de inkomsten er uit. Om vast te stellen of de belanghebbende over meer vermogen beschikt dan op grond van artikel 34 PW buiten beschouwing mag worden gelaten, dient de belanghebbende dan ook inlichtingen te verstrekken over zijn vermogen.

Artikel 4

Het college is op grond van artikel 35 PW volledig vrij in het bepalen van welk deel van het inkomen en welk deel van het vermogen voor de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Er is voor gekozen uit te gaan van het inkomens- en vermogensbegrip van de PW. Het Rijk verbindt geen norm aan het recht op bijzondere bijstand. Het college besluit een inkomen van ten hoogste 110% van de toepasselijk bijstandsnorm als draagkrachtloos inkomen aan te merken.

Het vermogen in de eigen woning wordt in beginsel niet in aanmerking genomen, tenzij van belanghebbende in redelijkheid verlangd kan worden dat hij de woning voor die kosten (verder) bezwaart. Dit zal zich met name kunnen voordoen bij een verzoek om bijzondere bijstand voor aan de woning gerelateerde kosten.

Bij de vaststelling van het inkomen wordt rekening gehouden met voor belanghebbende voor eigen rekening komende buitengewone lasten. Hierbij moet worden gedacht aan:

  • ·

    Het verschil tussen de daadwerkelijk ontvangen huurtoeslag en de huurtoeslag die zou zijn ontvangen bij een inkomen op bijstandsniveau (immers, hoe hoger het inkomen hoe minder huurtoeslag men ontvangt). Bij een aanvraag om woonkostentoeslag blijft dit zogenaamde huurtoeslagnadeel uiteraard buiten beschouwing als buitengewone uitgave.

  • ·

    De woonkosten voor zover deze meer bedragen dan maximale huur waarbij nog recht op huurtoeslag bestaat. Bij een aanvraag om woonkostentoeslag blijven deze kosten uiteraard buiten beschouwing als buitengewone uitgaven.

  • ·

    De kosten van alimentatieverplichtingen. Dit lijkt in tegenspraak met artikel 14 PW, dat bepaalt dat alimentatieverplichtingen niet tot de noodzakelijke kosten worden gerekend. Uit de toelichting op dit artikel blijkt evenwel dat hier wordt bedoeld dat alimentatieverplichtingen niet tot de noodzakelijke kosten worden gerekend voor belanghebbenden die algemene bijstand ontvangen.

Op grond van de alimentatienormen (TREMA-normen) wordt het inkomen tot de voor de onderhoudsplichtige geldende bijstandnorm tot het draagkrachtloos inkomen gerekend. Dit betekent, dat iemand die algemene bijstand ontvangt, vanwege het ontbreken van draagkracht geen alimentatie verschuldigd is. Draagt belanghebbende toch bij in de kosten van het levensonderhoud van een ander, dan gebeurt dat op vrijwillige basis.

Een onderhoudsplichtige die een inkomen heeft dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm, is daarentegen verplicht bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de ex-echtgenoot en/of de kinderen voor zover zijn draagkracht toereikend is. Hij voldoet daarmee aan zijn wettelijke onderhoudsplicht. In dat verband wordt de alimentatieverplichting aangemerkt als buitengewone last, waarmee bij de vaststelling van de draagkracht rekening kan worden gehouden.

De volgende kosten worden in ieder geval niet aangemerkt als buitengewone lasten:

  • ·

    Kosten die kunnen worden voldaan uit de algemene bijstand of een daarmee vergelijkbaar inkomen (bijvoorbeeld de premie voor een aanvullende zorgverzekering).

  • ·

    Belastingaanslagen.

  • ·

    Rente en aflossingen in verband met leningen.

Artikel 5

De draagkrachtperiode vangt aan op de eerste dag van de maand waarin de (eerste) kosten zich hebben voorgedaan. Dit vloeit voort uit artikel 3 van het Beleidsplan, op grond waarvan de draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van het inkomen direct voorafgaand aan het moment waarop de kosten zich voordoen dan wel hebben voorgedaan.

Artikel 6

Rekening houden met elke wijziging in inkomen of vermogen tijdens de draagkrachtperiode betekent dat de bijstandsverlening beter aansluit bij de werkelijke draagkracht van belanghebbende. Het leidt echter ook tot grote administratieve lasten. Het is dan ook efficiënter een eenmaal vastgestelde draagkracht binnen de vastgestelde draagkrachtperiode niet meer te wijzigen. Het feit dat een belanghebbende door vergroting van de draagkracht mogelijk (iets) te veel bijstand ontvangt wordt acceptabel geacht. In verband met armoedebestrijding is het echter niet acceptabel als een belanghebbende door daling van zijn draagkracht feitelijk te weinig bijstand ontvangt. In dat geval kan de belanghebbende op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (awb) altijd om herziening van de vastgestelde draagkracht verzoeken. Bij het besluit tot vaststelling van de draagkracht en de draagkrachtperiode dient dit aan de belanghebbende te worden meegedeeld.

Het tweede lid van dit artikel betekent feitelijk dat de draagkracht van een tweede of volgende aanvraag binnen een draagkrachtjaar altijd moet worden getoetst en dat bij wijziging ervan steeds individueel beoordeeld moet worden of de draagkracht zodanig is gestegen of gedaald dat aanpassing van de draagkracht binnen het draagkrachtjaar noodzakelijk is. Dit kan uiteraard zowel een verlaging als een verhoging van de draagkracht betekenen.

Artikel 7

Kosten van medische en paramedische behandelingen komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking, omdat hiervoor een passende en toereikende voorliggende voorziening is, namelijk de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Zvw en AWBZ). Hierop is een aantal uitzonderingen.

Eigen bijdragen van kostensoorten die slechts ten dele door de Zvw of AWBZ worden vergoed komen in beginsel in aanmerking voor bijzondere bijstand. De eigen bijdrage die geldt voor een aantal kostensoorten, staat los van het verplichte eigen risico. Dat wil zeggen dat de eigen bijdrage niet in mindering wordt gebracht op het eigen risico, zodat voor deze kosten recht bestaat op bijzondere bijstand, óók als het eigen risico nog niet (volledig) is aangesproken.

Besparingsmotief

Bij een aantal kostensoorten blijft een deel voor eigen rekening van de patiënt in verband met het besparingsmotief. Zo worden bijvoorbeeld orthopedische schoenen (zelfs bij een aanvullende of collectieve verzekering) nooit volledig vergoed. Aan de eigen bijdrage voor orthopedische schoenen ligt het besparingsmotief ten grondslag. Immers, iedereen zal regelmatig schoenen moeten aanschaffen. Het wordt daarom billijk geacht dat ook verzekerden die aangewezen zijn op orthopedische schoenen, een vergelijkbaar bedrag in de aanschaffingskosten van deze schoenen betalen.

Het besparingsmotief is niet altijd heel duidelijk. In het geval een belanghebbende bijvoorbeeld een eigen bijdrage moet voldoen voor een pruik, kan niet worden gesteld dat er wordt bespaard op de kapper. Niet alleen omdat onbekend is hoeveel deze belanghebbende op jaarbasis aan de kapper zou hebben uitgegeven, maar ook vanwege het feit dat een pruik verzorging nodig heeft. Voor de eigen bijdrage voor een pruik bestaat dus recht op bijzondere bijstand.

Als het besparingsmotief wordt aangevoerd om een verzoek om bijzondere bijstand af te wijzen zal dan ook steeds moeten worden gemotiveerd waaruit de besparing bestaat.

De keuze van belanghebbende

Het kan voorkomen dat de belanghebbende een voorziening kiest die duurder is dan de door de verzekering vergoede voorziening, waardoor een deel van de kosten voor eigen rekening blijft. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij hoortoestellen. De vergoeding die de zorgverzekeraar voor een hoortoestel verstrekt dekt de kosten van een hoortoestel. Als een belanghebbende voor een duurder toestel kiest, kan hij deze duurdere keuze niet afwentelen op de bijstand en zal hij de kosten ervan zelf moeten dragen. Dit is alleen anders als er een medische reden is voor het dragen van een duurder toestel. De medische noodzaak van dit duurdere toestel dient dan wel door een onafhankelijke deskundige (arts) te zijn vastgesteld.

Aanvullende verzekering

Om belanghebbenden te motiveren zich tegen regelmatig voorkomende kosten die echter niet in het basispakket zijn opgenomen (bijvoorbeeld tandartskosten) te verzekeren is er uitdrukkelijk gekozen voor het voeren van zogenaamd begunstigend buitenwettelijk beleid. Dit buitenwettelijke beleid is uitgewerkt in de als bijlage bij de Beleidsplan opgenomen Richtlijn. Om het gebruik van een aanvullende / tandartsverzekering te stimuleren is daarvoor een tegemoetkoming mogelijk van € 100,00 per volwassene per jaar. Als de werkelijke kosten lager liggen dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd op die kosten. Aanvragen is pas mogelijk als de kosten gedurende het hele jaar gemaakt zijn en kan tot 1 juli van het daaropvolgende jaar. Als men niet het gehele jaar voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van bijzondere wordt de tegemoetkoming slechts verstrekt over de maanden waarin wel voldaan wordt aan de voorwaarden.

Artikel 8 en 9

Bijzondere bijstand wordt in beginsel om niet verleend (artikel 48 PW) In afwijking hiervan bepaalt artikel 51 PW dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen kan worden gegeven in de vorm van een geldlening, borgtocht of als een bedrag om niet. Het college heeft ervoor gekozen deze bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. De voorwaarden verbonden aan deze geldlening zijn opgenomen in artikel 9.

Er is afstand genomen van het beleid op grond waarvan een deel van het (voor de algemene bijstand) buiten beschouwing te laten vermogen in aanmerking werd genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand. Hiermee is een einde gemaakt aan het onderscheid tussen belanghebbenden die spaarzaam hebben geleefd en daarom een kleine reserve hebben opgebouwd en belanghebbenden die uit de algemene bijstand niet hebben gereserveerd. Nu aan belanghebbenden voor deze kosten bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze geldlening wordt verstrekt, kan de spaarzame belanghebbende zelf bepalen of en voor hoeveel het spaargeld voor de kosten wordt aangewend. De niet-spaarzame belanghebbende ziet zich gesteld voor een lening.

Artikel 10

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de kosten voor duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten. Met overige inrichtingskosten worden de kosten van inrichting bedoeld die niet zien op duurzame gebruiksgoederen, zoals verf en behang. Het onderscheid is van belang voor de vorm waarin de bijzondere bijstand kan worden verstrekt. Mocht er in afwijking van artikel 10 toch een dringende reden zijn om bijzondere bijstand voor deze kosten te verstrekken, dan dient dat om niet te geschieden.

Deze overige inrichtingskosten zijn immers niet aan te merken als duurzame gebruiksgoederen. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien zich ten aanzien van de belanghebbende omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 48 lid 2 PW (zie CRvB 14-05-2002, nrs. 99/3810 en 01/5052 NABW en CRvB 17-02-2004, nr. 01/5559 NABW). De hoofdregel is evenwel dat voor deze kosten geen bijzondere bijstand wordt toegekend, omdat belanghebbende voor deze kosten kan reserveren. Alleen als er sprake is van dringende redenen op grond waarvan niet kon worden gereserveerd, bijvoorbeeld een onvoorziene verhuizing of, zoals in de toelichting bij artikel 9 beschreven, tekort aan brandverzekering, is er aanleiding om bijzondere bijstand toe te kennen.

Artikel 11

Schoolgaande kinderen van ouders met een inkomen op minimumniveau moeten in staat worden gesteld deel te nemen aan buitenschoolse activiteiten op het sociale, culturele, muzikale of sportieve gebied, om zich zodoende persoonlijk te kunnen ontplooien. De regeling is nader uitgewerkt in de Richtlijn. De computerregeling die op 1 april 2008 in werking is getreden is in zijn algemeenheid opgenomen in het Beleidsplan en uitgewerkt conform de beleidsregel in de Richtlijn.

5.5 Richtlijnen bijzondere bijstand

Richtlijn bijzondere bijstand, behorend bij het Beleidsplan bijzondere bijstand van de gemeente Urk.

5.5.1 Inleiding

Er is gekozen voor het opstellen van een Richtlijn voor de uitwerking van het Beleidsplan bijzondere bijstand. Deze richtlijn bevat een uitwerking van kostensoorten waarover het college uitdrukkelijk stelling heeft genomen en is daarom geen instrument voor de beoordeling van aanvragen betreffende andere kosten. Iedere aanvraag om bijzondere bijstand dient in behandeling te worden genomen en te worden beoordeeld aan de hand van de vier hoofdvragen. Een aanvraag om bijzondere bijstand kan niet worden afgewezen om reden dat de kosten niet voorkomen in deze gemeentelijke Richtlijn.

5.5.2 Medische en paramedische kosten

Het algemene uitgangspunt ten aanzien van medische en paramedische kosten is: de verplichte zorgverzekering (basispakket) op grond van de Zvw en de AWBZ is in beginsel een passende en toereikende voorliggende voorziening voor noodzakelijke medische kosten. Er wordt geen bijzondere bijstand verstrekt voor medische en paramedische kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed, tenzij het betreft:

  • a.

    de voor rekening van belanghebbende blijvende kosten voor zover deze eigen bijdrage niet voortvloeit uit besparingsmotieven;

  • b.

    kosten die om budgettaire redenen uit het basispakket zijn gehouden.

(artikel 7 lid 1 Beleidsplan bijzondere bijstand)

Welke kosten precies om budgettaire redenen uit het basispakket zijn gehouden is niet altijd even duidelijk. In ieder geval vallen onder deze uitzondering de kosten van brillen en contactlenzen en een aantal tandheelkundige behandelingen, die hieronder verder worden uitgewerkt.

Brillen en contactlenzen

Op grond van gegevens van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) moet worden aangenomen dat budgettaire overwegingen de reden zijn geweest dat brillenglazen en contactlenzen nog slechts in zeer bijzondere gevallen op basis van de Zvw worden vergoed. De kosten van een standaardmontuur en standaardglazen behoren tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan. Zij komen dan ook in aanmerking voor bijzondere bijstand. Een recept van de oogarts of de opticien volstaat om de noodzakelijkheid vast te stellen.

Contactlenzen worden in beginsel niet als noodzakelijk beschouwd. Belanghebbende mag in plaats van een bril echter wel kiezen voor de aanschaf van contactlenzen, voor de extra kosten daarvan dient belanghebbende dan zelf op te komen.

Bijstand voor de kosten van een brilmontuur is in beginsel eens per 3 jaar mogelijk. Voor kinderen jonger dan 16 jaar geldt een vervangingstijd van twee jaar. In het geval van bijzondere omstandigheden kan hiervan ten gunste van belanghebbende worden afgeweken. Bijvoorbeeld als er sprake is van wijziging van de sterkte van de glazen van meer dan 1 dioptrie.

In dat geval wordt bijstand verstrekt voor de aanschaf van nieuwe glazen. Slechts als de nieuwe glazen niet passen in het oude montuur in verband met de dikte, respectievelijk de zwaarte van de nieuwe glazen wordt ook bijstand verstrekt voor de aanschaf van een nieuw montuur. Als er sprake is van een onherstelbaar beschadigd montuur wordt bijzondere bijstand verstrekt voor het montuur en worden de oude glazen geacht in het nieuwe montuur te worden aangebracht.

Er wordt uitgegaan van ongekleurde glazen, waarbij de goedkoopste kunststof glazen niet worden aangemerkt als luxe. Ook multifocale glazen, ontspiegelde glazen en kunststofglazen met een hardingslaag voor kinderen worden niet als luxe aangemerkt.

Hoogte van bijzondere bijstand

Voor glazen tot sterkte -6/+6 met additie tot -4/+4 gelden de volgende richtbedragen:

  • ·

    enkelvoudige glazen: 100% tot maximaal € 125,00 per bril

  • ·

    multifocale glazen: 100% tot maximaal € 250,00 per bril

Voor personen die glazen nodig hebben met een andere sterkte, wordt maatwerk geleverd.

Voor de vergoeding van de kosten van een montuur wordt aangesloten bij de Prijzengids van het Nibud. Vergoeding kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden. Dit is slechts dan anders als er een medische noodzaak is voor de aanschaf van een duurder montuur.

Voor de hoogte van de bijstand voor contactlenzen dient aansluiting te worden gezocht bij het bedrag dat zou gelden voor een overeenkomstige bril. Eventuele meerkosten blijven voor rekening van belanghebbende.

TandartskostenOp grond van gegevens van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) moet worden aangenomen dat budgettaire overwegingen de reden zijn geweest dat tandheelkundige kosten nog slechts in zeer bijzondere gevallen op basis van de Zvw worden vergoed. Bijzondere bijstand wordt toegekend voor de volgende kosten, voor zover deze kosten niet worden vergoed uit de Zvw:

  • ·

    preventief periodiek onderzoek (eenmaal per jaar)

  • ·

    een incidenteel consult

  • ·

    röntgenfoto's

  • ·

    vullingen

  • ·

    de kosten in verband met de extractie van tanden en kiezen

  • ·

    de eigen bijdrage die verschuldigd is voor een uitneembare volledige prothetische voorziening voor de boven- en/of de onderkaak

Voor alle overige kosten geldt dat deze op grond van de Zvw niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd en dus niet voor bijzondere bijstand in aanmerking kunnen komen.

Voor kronen, bruggen en frameprotheses wordt geen bijzondere bijstand verstrekt omdat de basisverzekering daarvoor een passende en toereikende voorziening heeft, namelijk een prothese.

Jongeren tot 18 jaar

Tandartskosten worden vergoed uit de basisverzekering aan personen tot 18 jaar. Voor personen tot 18 jaar geldt daarom dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten van tandheelkundige hulp.

Aanvullende verzekering

Voor alle medische kosten geldt dat het uitgangspunt van de gemeente Urk is dat iemand zich naast de verplichte basisverzekering ook aanvullend verzekerd, ook voor tandartskosten. Dit behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van personen. Een belanghebbende is voldoende verzekerd als er een aanvullende verzekering is met minimaal het pakket van de aanvullende tweesterren verzekering van Zilveren Kruis en een tandartsverzekering met een minimale dekking van € 500,00.

Belanghebbenden met een aanvullende zorgverzekering / tandartsverzekering

Indien de kosten slechts gedeeltelijk door de aanvullende verzekering worden vergoed wordt bijzondere bijstand verstrekt voor dat deel van de kosten dat voor eigen rekening blijft, deels ook voor kosten die niet tot de hierboven genoemde kosten behoren met uitzondering van kronen, bruggen en frameprotheses en de voorbereidende werkzaamheden die daarvoor nodig zijn.

Kosten die door de aanvullende verzekering helemaal niet worden vergoed komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand, tenzij uit een verklaring door een onafhankelijke arts blijkt dat de kosten op grond van bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn.

Belanghebbenden die niet beschikken over een aanvullende verzekering / tandartsverzekeringVoor de bovengenoemde kosten bestaat recht op bijzondere bijstand. Voor overige kosten bestaat recht op bijzondere bijstand ter hoogte van de kosten die voor eigen rekening zouden zijn gebleven als belanghebbende aanvullend verzekerd zou zijn geweest én deze kosten (gedeeltelijk) door de aanvullende verzekering zouden zijn vergoed. Daarbij wordt uitgegaan van een gemiddelde aanvullende / tandartsverzekering. Indien men kosten heeft die de dekking van die verzekering te boven gaan kan vergoeding vanuit de bijzondere bijstand plaatsvinden.

5.5.3 Verzorging en hulp

De gemeente Urk streeft er naar zijn burgers in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig te wonen. Door ouderdom, ziekte, lichamelijke of verstandelijke beperking is de burger hiervoor afhankelijk van speciale voorzieningen en ziet zich gesteld voor extra kosten voor bijvoorbeeld:

  • ·

    maaltijdvoorziening

  • ·

    thuiszorg

  • ·

    alarmering/signalering (geen gewone telefoon)

  • ·

    extra stookkosten

  • ·

    extra bewassing

  • ·

    kledingslijtage

  • ·

    doorbetaling vaste lasten bij opname

Voor de kosten die voor eigen rekening blijven van de belanghebbende wordt bijzondere bijstand toegekend, waarbij de hoogte wordt bepaald door het verschil tussen de daadwerkelijk gemaakte kosten, verminderd met eventuele vergoedingen op grond van een voorliggende voorziening en de algemeen noodzakelijke kosten. Bij de vaststelling van de algemeen noodzakelijke kosten wordt uitgegaan van de prijzengids van het NIBUD. De noodzaak van de te maken kosten wordt indien het bedrag aan bijzondere bijstand hoger is dan € 100,00 per jaar vastgesteld door een door de gemeente in te schakelen onafhankelijk arts. Met dit beleid beoogt de gemeente zo goed mogelijk maatwerk te leveren voor ouderen, chronisch zieken en gehandicapten.

Doorbetalen vaste lasten bij opname

Indien een belanghebbende tijdelijk wordt opgenomen in een instelling, wordt bijzondere bijstand verstrekt voor de doorbetaling van de vaste lasten in verband met de woning vanaf het moment waarop de normwijziging van de norm voor een alleenstaande (ouder) in de norm voor verblijf in een inrichting heeft plaatsgevonden. Vastgesteld moet worden dat het aannemelijk is dat de belanghebbende weer in de woning zal terugkeren.

Verblijft de belanghebbende in detentie dan is er geen recht op bijstand, ook niet voor de doorbetaling van de vaste lasten voor het aanhouden van een woning. Hierop kan alleen een uitzondering worden gemaakt als belanghebbende niet in staat is zelf voor de doorbetaling zorg te (doen) dragen én de detentie niet langer duurt dan drie maanden én het gebrek aan woonruimte na ontslag uit detentie onacceptabel is. Bedacht moet worden dat een belanghebbende na ontslag tijdelijk kan intrekken bij familie of tijdelijke huisvesting kan zoeken in de vorm van kamer of kostgangerschap.

5.5.4 Gezinsondersteuning

Kinderopvang

Voor de kosten van kinderopvang kan een beroep worden gedaan op de Wet kinderopvang. Voor de kosten van de eigen bijdrage voor verblijf in een medisch kinderdagverblijf of tussenschoolse en naschoolse opvang bestaat geen voorliggende voorziening. Bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage kan worden toegekend, rekening houdend met een eventuele besparing.

Maatschappelijke participatie en indirecte schoolkosten schoolgaande jeugd

Jeugdfonds voor kinderen tot 18 jaar.

Bedoeld voor ouders met ten laste komende kinderen in de leeftijd van 3 tot 18 jaar, op de peildatum 1 januari.

In aanmerking te nemen kosten:

Alle aantoonbaar gemaakte, hierna te noemen, kosten:

·Lidmaatschap vereniging, zoals

Sportvereniging

Muziekvereniging

Toneelvereniging

  • ·

    Museumjaarkaart

  • ·

    Zwemabonnement

  • ·

    Kosten sportschool en uitgaven voor sportkleding (sportkleding wordt alleen in combinatie met lidmaatschap sportschool of sportvereniging vergoed)

  • ·

    Cursuskosten (hobby)

  • ·

    Door de school georganiseerde uitstapjes, excursies, werkweken of kindervakantieweek

  • ·

    Kosten peuterspeelzaal

Reiskosten woon-schoolverkeer vallen niet onder het Jeugdfonds.

Hoogte vergoeding

De maximale vergoeding bedraagt voor:

  • ·

    Kinderen van 3 t/m 11 jaar per persoon € 200,00 per kalenderjaar

  • ·

    Kinderen van12 t/m 17 jaar per persoon € 250,00 per kalenderjaar

Bestedingstoets

Kosten die gemaakt zijn moeten worden aangetoond en worden achteraf vergoed. In uitzonderlijke gevallen kan bij hoge bedragen en alleen als betaling in termijnen niet mogelijk is een vergoeding rechtstreeks aan de instelling (bijvoorbeeld een school) plaats vinden.

Aanvraagprocedure / declaratieregeling

Bij de eerste aanvraag wordt in de toekenningsbeschikking aangegeven dat de overige ten laste komende kinderen in beginsel eveneens voor deze vergoeding in aanmerking komen, zonder dat daarvoor een nieuwe aanvraag behoeft te worden ingediend. Benadrukt wordt dat de bedragen individueel zijn d.w.z. niet overdraagbaar. Indien één van de gezinsleden in hetzelfde kalenderjaar ook kosten heeft gemaakt die onder deze regeling vallen, kan de klant volstaan met het opsturen van een kopie van de betaalde nota of een ander betalingsbewijs aan de klantmanager. De klantmanager accordeert de nota’s / betalingsbewijzen m.b.v. paraaf en datum beschikking, waarna de uitkeringsadministratie tot uitbetaling overgaat. Niet-uitbetaalde gelden blijven als het ware in depot, maar vervallen aan het einde van dat kalenderjaar. Declaraties kunnen tot 1 maart van het daaropvolgende jaar worden ingediend.

Computerregeling

Gezinnen met een minimuminkomen met schoolgaande kinderen in de leeftijd van 10 tot 18 jaar komen eenmaal per vijf jaar in aanmerking voor een bijdrage in de kosten van aanschaf van een computer, onder de volgende voorwaarden:

  • -

    het gezinsinkomen heeft gedurende een periode van 36 aaneengesloten maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag niet meer bedragen dan de voor dit gezin van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • -

    het vermogen heeft gedurende een periode van 36 aaneengesloten maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag niet meer bedragen dan het op grond van artikel 34 PW buiten beschouwing te laten vermogen;

  • -

    de bijdrage bedraagt ten hoogste het bedrag voor een computer en een All-in one printer volgens de prijzengids van het Nibud.

Reiskosten schoolgaande kinderen

Bijzondere bijstand kan worden voor kinderen van 12 tot 18 jaar die voor vervoer naar school zijn aangewezen op het openbaar vervoer in verband met de afstand, nadat is vastgesteld dat soortgelijk onderwijs niet dichter bij huis kan worden gevolgd. In dit verband moet op grond van de heersende rechtspraak worden vastgesteld dat de WTOS, indien daarop recht bestaat, geen component voor dergelijke reiskosten bevat en daarom niet als voorliggende voorziening voor deze kosten is aan te merken.

Reiskosten worden vergoed gedurende zes maanden (zijnde de wintermaanden oktober tot en met maart) indien het onderwijs in Emmeloord gevolgd kan worden. Als het onderwijs in een verder gelegen plaats gevolgd moet worden vindt vergoeding plaats gedurende alle maanden dat de school bezocht wordt. De vergoeding bedraagt per maand de vergoeding voor een maandkaart en wordt overgemaakt in de maanden oktober tot en met maart. De vergoeding vindt plaats indien een schoolverklaring van het betreffende kind wordt overgelegd. Er behoeven van de reiskosten verder geen bewijsstukken aangeleverd te worden. De regeling schoolvervoer van de gemeente is een voorliggende voorziening.

Schuldhulpverlening

Voor schuldhulpverlening wordt gebruik gemaakt van de diensten van de Stichting Hulp en Steun. De gemeente vergoedt de kosten van deze dienstverlening voor belanghebbenden met een inkomen van ten hoogste de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm. De diensten van de Stichting Hulp en Steun zijn dan ook een passende en toereikende voorliggende voorziening. Voor kosten gemaakt door andere schuldhulpverleners wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verstrekt.

In uitzonderlijke gevallen kan na afloop van de periode van de door de gemeente bekostigde schuldhulpverlening, bijzondere bijstand worden toegekend voor een verlenging van de budgetbegeleiding van maximaal één jaar.

Reiskosten

Reiskosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan. Belanghebbende wordt geacht uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm de vervoerskosten te kunnen voldoen om in aanvaardbare mate deel te kunnen nemen aan het leven van alledag en sociale contacten te onderhouden. Als het maken van reiskosten noodzakelijk is vanwege een bijzondere situatie, heeft de belanghebbende echter recht op bijzondere bijstand voor deze kosten.

Hierbij moet worden gedacht aan:

  • ·

    het bezoeken van zieke gezinsleden in het ziekenhuis (de frequentie is afhankelijk van de individuele situatie).

  • ·

    het bezoeken van gezinsleden in detentie (ook hier hangt de frequentie af van de individuele situatie).

  • ·

    het bezoeken van gezinsleden in een instelling (de frequentie is ook in dit geval afhankelijk van de individuele situatie.

Reiskosten woon-/werkverkeer komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand. Indien nodig kan voor deze kosten het Participatiebudget worden ingezet.

5.5.5 Wonen

Woonkostentoeslag

Woonkosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan. Woonkosten dienen dan ook uit de norm te worden voldaan, eventueel aangevuld met de ontvangen huurtoeslag. Voor woonkosten bestaat dan ook in beginsel geen recht op bijzondere bijstand. In een aantal situaties (bijvoorbeeld belanghebbende bewoont een eigen woning of belanghebbendes partner is geen statushouder, belanghebbendes inkomen is gedaald en hij bewoont een woning boven de huurgrens) bestaat er geen recht op huurtoeslag en moet er wel bijzondere bijstand worden toegekend. Als aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verstrekt voor woonkosten (woonkostentoeslag), dan wordt daaraan een verhuisplicht verbonden. Met inachtneming van de woningmarkt wordt van de belanghebbende die een te dure woning huurt verlangd op zo kort mogelijke termijn te verhuizen naar een goedkopere huurwoning. Heeft de belanghebbende een eigen woning dan wordt belanghebbende verplicht deze woning te verkopen indien het aannemelijk is dat de behoefte aan de woonkostentoeslag 12 maanden of langer zal duren.

Duurzame gebruiksgoederen en inrichtingskosten

Witgoedregeling

Bijstand voor de noodzakelijke vervanging en/of reparatie van een koelkast, wasmachine, kooktoestel of stofzuiger wordt verstrekt in de vorm van bijstand om niet als blijkt dat belanghebbende onvoldoende reserves heeft om tot reparatie of vervanging over te gaan. Er is sprake van onvoldoende reserve als het aanwezige vermogen in de vorm van het totale banksaldo niet meer bedraagt dan tweemaal de bijstandsnorm voor een gezin (exclusief vakantietoeslag).

Een verstrekking voor aanschaf van de genoemde artikelen kan één keer per tien jaar plaats vinden. De aanvrager heeft op het moment van aanvraag gedurende 36 maanden onafgebroken een inkomen op het sociaal minimum ontvangen.

Onder een inkomen op sociaal minimum wordt verstaan een inkomen dat niet meer bedraagt dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm op grond van de PW en het gemeentelijke toeslagenbeleid.

Er dient een (proforma) rekening van een erkend bedrijf te worden overgelegd voordat tot bijstandverlening overgegaan kan worden. Uitbetaling op grond van een proforma rekening vindt plaats aan de leverancier van het witgoed. Indien een definitieve factuur wordt overgelegd vindt betaling plaats aan de belanghebbende. Voor richtprijzen van deze artikelen geldt de Nibud Prijzengids.

Overige duurzame gebruiksgoederen

Algemeen

Voor duurzame gebruiksgoederen anders dan in de witgoedregeling opgenomen bestaat in beginsel geen recht op bijstand. In een aantal situaties komen echter herinrichtingskosten voor. Bij echtscheidingen moeten beide partijen kosten maken voor herinrichting na of voor de boedelscheiding. Na een langdurige bijstandsperiode blijkt het vaak nodig om zaken te vervangen of op te knappen. De rijksoverheid gaat er van uit dat er in de bijstandsnorm 10% gereserveerd kan worden, maar dit blijkt in de praktijk vaak niet zo te zijn.

Moet een belanghebbende een woning, bijvoorbeeld na echtscheiding, gedeeltelijk herinrichten dan wordt op grond van de individuele situatie beoordeeld welke duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk. De bijzondere bijstand wordt toegekend in de vorm van een geldlening, overeenkomstig de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in het Beleidsplan bijzondere bijstand. Als inrichtingskosten door middel van afbetaling voldaan kunnen worden, wordt geen bijzondere (leen)bijstand verstrekt.

  • ·

    Een leenbijstand voor herinrichtingskosten bedraagt maximaal 36 maanden keer de aflossingscapaciteit (= 6% van de geldende bijstandsnorm).

  • ·

    Leenbijstand die niet wordt gebruikt overeenkomstig het doel waarvoor deze verstrekt is, wordt direct opeisbaar. Wanneer dit niet mogelijk is wordt de aflossing verhoogd naar minimaal 10% van de bijstandsnorm, met inachtneming van de beslagvrije voet. Bijstandverlening om niet na 36 maanden aflossen is in dat geval niet meer mogelijk.

Statushouders

In bijzondere situaties is er een uitzondering op bovenstaande algemene regel. Dit geldt voor statushouders die naar de gemeente worden bemiddel en de hen toegewezen woning volledig moeten inrichten. In dat geval wordt een bedrag toegekend conform onderstaand schema. Het bedrag wordt zoveel mogelijk in twee termijnen betaalbaar gesteld. Na de tweede termijn wordt gecontroleerd of de bedragen zijn aangewend voor de inrichting. Is dit niet het geval dan vindt altijd terugvordering plaats omdat niet voldaan is aan de bestedingsplicht.

De maximale vergoeding is bepaald aan de hand van de Prijzengids Nibud 2014. De gemeente verstrekt 50% van deze richtprijzen. De reden hiervan is dat een aantal goederen ook tweedehands aangeschaft kan worden. De bijstand wordt verstrekt als lening.

De hoogte van de bijzondere bijstand wordt bij een volledige woninginrichting afgestemd op de gezinssamenstelling.

Situatie

Bijzondere bijstand in euro’s

Alleenstaande

3.718,00

Echtpaar

4.263,00

Alleenstaande met 1 kind

4.205,00

Alleenstaande met 2 kinderen

4.662,00

Alleenstaande met 3 kinderen

5.297,00

Alleenstaande met 4 kinderen

5.753,00

Echtpaar met 1 kind

4.719,00

Echtpaar met 2 kinderen

5.354,00

Echtpaar met 3 kinderen

5.811,00

Echtpaar met 4 kinderen

6.410,00

Per ieder verder kind

600,00

Overige inrichtingskosten

Voor inrichtingskosten die geen duurzame gebruiksgoederen betreffen, waaronder in ieder geval moet worden verstaan kosten voor verf, behang en verhuiskosten bestaat in beginsel eveneens geen recht op bijzondere bijstand. Is er sprake van een bijzondere situatie, bijvoorbeeld inrichting van een woning die aan een voormalig asielzoeker is toegewezen, of verhuizing naar een goedkopere of aangepaste woning, mits dit onvoorzienbaar is geweest en belanghebbende niet voor deze kosten heeft kunnen reserveren, kan bijzondere bijstand worden toegekend. De hoogte van deze bijzondere bijstand is afhankelijk van de staat van de woning. De bijzondere bijstand die voor deze kosten wordt toegekend wordt om niet verstrekt. In onderstaande tabel zijn de maximale bedragen voor overige inchtingskosten opgenomen.

Situatie

Bijzondere bijstand in euro’s

Alleenstaande

1.283,00

Echtpaar

1.335,00

Alleenstaande met 1 kind

1.335,00

Alleenstaande met 2 kinderen

1.335,00

Alleenstaande met 3 kinderen

1.632,00

Alleenstaande met 4 kinderen

1.632,00

Echtpaar met 1 kind

1.355,00

Echtpaar met 2 kinderen

1.632,00

Echtpaar met 3 kinderen

1.632,00

Echtpaar met 4 kinderen

1.881,00

5.5.6 Jong-meerderjarigen

Een jongere van 18,19 of 20 jaar heeft recht op aanvullende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de PW:

  • ·

    indien en voor zover de noodzakelijke bestaanskosten hoger zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en

  • ·

    hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat de middelen van de ouder(s) ontoereikend zijn of

  • ·

    omdat de jongere redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouder(s) niet te gelde kan maken.

Hogere noodzakelijke bestaanskosten worden aanwezig geacht indien de jongere zelfstandig is gehuisvest en er daarnaast sprake is van één van de volgende situaties:

  • ·

    Beide ouders van de jongere zijn overleden of wonen in het buitenland.

  • ·

    De jongere heeft reeds een jaar of langer zelfstandig gewoond.

  • ·

    Het is vanwege de situatie niet verantwoord dat de jongere bij zijn ouder(s) woont.

Het niet redelijkerwijs het onderhoudsrecht jegens de ouder te gelde kunnen maken moet niet te makkelijk worden aangenomen. Ouders zijn wettelijk onderhoudsplichtig ten opzichte van hun jongmeerderjarige kinderen en dienen daaraan te voldoen.

Een slechte relatie tussen ouders en kind ontslaat de ouders niet van de wettelijke onderhoudsplicht en het kind niet van zijn plicht om zijn onderhoudsrecht te gelde te maken. De jongmeerderjarige dient dan ook in beginsel te worden doorverwezen naar zijn ouders, dan wel aannemelijk te maken dat dat van hem niet gevergd kan worden.

Als gebleken is dat het inderdaad niet van de jongmeerderjarige verlangd mag worden dat hij zijn onderhoudsrecht ten opzichte van zijn draagkrachtige ouders te gelde maakt worden de kosten van de bijzondere bijstand door het college op de ouders verhaald.

De hoogte van de bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand wordt maximaal vastgesteld op de uitkering die de jongere zou ontvangen op grond van de PW en het gemeentelijk toeslagenbeleid indien hij of zij 21 jaar zou zijn.

De hoogte van de bijzondere bijstand voor jongeren die in een inrichting verblijven wordt afgeleid van de normen algemene bijstand die gelden voor personen van 21 jaar of ouder die in een inrichting verblijven.

Hoofdstuk 6 Terugvordering en verhaal

6.1 Gebruik bevoegdheid

Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    Het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit ingevolge artikel 53a, lid 2 en/of artikel 54 lid 3 van de Participatiewet (PW);

  • b.

    Het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de PW;

  • c.

    Het verhalen van verleende bijstand overeenkomstig de regels aangegeven in de artikelen 92, 2e en 3e lid, tot en met 105 en artikel 141 van de Algemene bijstandswet. Deze artikelen van de Abw blijven tot het in werking treden van de artikelen 56, 61 en 62 PW tijdelijk van toepassing;

  • d.

    Het vestigen van een zekerheidsrecht in de vorm van hypotheek dan wel pandrecht indien bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend op grond van artikel 50 van de PW

  • 6.2

    Verplichting meewerking vestiging hypotheek of pandrecht

  • 1.

    Burgemeester en wethouders verbinden aan de verlening van bijstand in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 50 van de Participatiewet de verplichting dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek.

  • 2.

    Indien de belanghebbende een eigen woonwagen of woonschip bewoont, heeft de meewerkverplichting als bedoeld onder 1 betrekking op de vestiging van een pandrecht.

  • 3.

    Onder verlening van bijstand in de vorm van een geldlening, als bedoeld in lid 1 wordt mede verstaan de verlening van bijzondere bijstand.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders stellen in hoofdstuk 7 van deze beleidsregels nadere regels vast met betrekking tot de voorwaarden waaronder bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of pandrecht wordt verleend.

  • 6.3

    Afzien van terugvordering of verhaal, kwijtschelding

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het onder paragraaf 6.1 gestelde afzien van (verdere) terug- en /of invordering en verhaal.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen in individuele gevallen op verzoek van een belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen.

  • 6.4

    Uitvoeringsregels

  • 1.

    Burgemeester en wethouders stellen nadere uitvoeringsregels vast over de wijze waarop tot invordering van teruggevorderde bijstand wordt overgegaan en ten aanzien van het onder 6.3 bepaalde.

  • 2.

    De uitvoeringsregels zijn vastgelegd in hoofdstuk 9 van deze beleidsregels.

  • 6.5

    Toelichting terugvordering en verhaal

Paragraaf 6.1.

De verplichting voor de gemeente tot terugvordering en verhaal van bijstand onder de Abw is onder de PW gewijzigd in een bevoegdheid. De gemeente maakt gebruik van de bevoegdheid om bijstand terug te vorderen en te verhalen. Dit gebeurt op nagenoeg dezelfde wijze als onder de Abw. Daar waar niet met een zelfstandig terugvorderingsbesluit kan worden gewerkt (zoals bij het terugvorderen van bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening) wordt het toekenningsbesluit herzien of ingetrokken. Nu de verplichting tot terugvordering en verhaal is omgezet in een bevoegdheid zal de gemeente gebruik maken van de mogelijkheid om in individuele gevallen uit doelmatigheidsoverwegingen van (verdere) terugvordering af te zien.

Hoofdregel van het incassobeleid is dat terugbetaling van teveel of ten onrechte ontvangen bijstand in principe ineens dient te geschieden. Daarbij dient ook het vermogen te worden aangewend. Ook het ingevolgde de PW vrij te laten vermogen dient voor de terugbetaling van teveel of ten onrechte ontvangen bijstand worden aangewend. Een bedrag van tweemaal de bijstandsnorm voor een gezin (exclusief vakantietoeslag) kan buiten beschouwing blijven, als reservering voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Deze “vrijlating” is niet van toepassing bij fraudeschulden.

Pas als terugbetaling ineens niet mogelijk is, kan de (resterende) vordering in termijnen worden terugbetaald.

De gemeente maakt gebruik van de bevoegdheid om ter zekerheid voor de terugbetaling van bijstand die met inachtneming van artikel 50 van de PW als geldlening wordt verstrekt een zekerheidsrecht in de vorm van een hypotheek op de woning (of pandrecht op de woonwagen of het woonschip) van belanghebbende te vestigen. Dit sluit aan bij de uitvoeringspraktijk onder de Abw. Nieuw is dat de verplichting om bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen onder de PW ook geldt ingeval van een eigen bewoonde woonwagen of woonschip met voldoende overwaarde. Voor de uitvoeringsregels van de onder de PW te vestigen krediethypotheek (of pandrecht) wordt verwezen naar hoofstuk 7 van deze beleidsregels.

Paragraaf 6.2.

Het Besluit krediethypotheek bijstand is vervallen per 1 januari 2004. In plaats daarvan heeft de gemeente beleidsregels opgesteld die in hoofdstuk 7 zijn opgenomen. In het besluit krediethypotheek stonden uitvoeringsregels, onder andere met betrekking tot rente en aflossing, tijdelijke beëindiging van de bijstand, verkoop van de woning etcetera. Deze blijven nog wel van kracht voor de gevallen waarin de krediethypotheek is gevestigd voor inwerkingtreding 1 januari 2004.

De uitvoeringsregels in het Besluit krediethypotheek bijstand hebben in de uitvoeringspraktijk onder de goed gefunctioneerd. Er is geen aanleiding om het beleid ingrijpend te wijzigen. Daarom zijn de regels van het Besluit krediethypotheek bijstand behoudens een paar wijzigingen overgenomen in de Beleidsregels krediethypotheek.

Paragraaf 6.3.

Doordat terugvordering en verhaal onder de Participatiewet gedeeltelijk een bevoegdheid blijft van burgemeester en wethouders, zijn er mogelijkheden om af te zien van terugvordering en verhaal, dan wel kwijtschelding te verlenen. De gemeente heeft echter ook een belangrijke taak in het bestrijden en voorkomen van oneigenlijk gebruik. Een strikt terugvorderingsbeleid maakt daar een onafscheidelijk onderdeel van uit. Dat betekent dat het uitvoeringsbeleid zoals dat tot nu toe gold wordt voortgezet.

Wel zal bij de afweging of terugvordering of verhaal moet worden ingesteld of voortgezet het kosten/batenaspect een grotere rol spelen dan onder de Abw was toegestaan.

Paragraaf 6.4.

De uitvoeringsregels met betrekking tot terugvordering en verhaal zijn vastgelegd in het hoofdstuk 9 van deze beleidsregels.

Hoofdstuk 7 Beleidsregels Krediethypotheek

7.1 Bijstand voor vestigingskosten hypotheek of pand

Indien bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of onder vestiging van pandrecht als bedoeld in paragraaf 6.1 aanhef en onder d en paragraaf 6.2 van deze beleidsregels wordt daartoe mede gerekend de eventuele bijstand in de kosten genoemd in paragraaf 7.2, derde lid.

7.2 Hoogte hypotheek, taxatie woning, vestigingskosten ten laste van belanghebbenden

  • 1.

    De geldlening, bedoeld in paragraaf 7.1, is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid onder d van de Participatiewet.

  • 2.

    Ter vaststelling van de waarde van de woning vindt taxatie plaats door een taxateur voor onroerende zaken die door burgemeester en wethouders in overeenstemming met de belanghebbende wordt aangewezen of door een gemeentelijk taxateur.

  • 3.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, de pandovereenkomst, alsmede de bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als algemene bijstand, tenzij aan de belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand wordt verleend.

7.3 Opname voorwaarden in hypotheekakte of pandovereenkomst

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in de paragrafen 7.4 en 7.5.

  • 2.

    De onder 1 bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

7.4 Aflossingsvoorwaarden hypotheek of pand

  • 1.

    Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien jaar.

  • 2.

    De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 3.

    Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld.

  • 4.

    Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3 paragraaf 3.2 tot en met paragraaf 3.3, van genoemde wet, wordt geen aflossing gevergd. Tevens wordt geen aflossing gevergd indien belanghebbende een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars ontvangt.

  • 5.

    Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven stellen burgemeester en wethouders, het maandbedrag van de aflossing voor een langere periode dan één jaar vast, dan wel wordt zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vastgesteld.

  • 6.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld onder 5 wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende, bijzondere bestaanskosten. Deze kunnen in mindering worden gebracht op het inkomen.

  • 7.

    Indien belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

7.5 Rentevordering

  • 1.

    Indien door toepassing van paragraaf 7.4 vierde tot en met zesde lid, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost is vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 2.

    De rente, bedoeld onder 1, is de wettelijke rente, verminderd met drie procent.

  • 3.

    Indien belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 4.

    Indien belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders geen rente kan betalen wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 5.

    Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

7.6 Aflossing geldlening bij vererving en verkoop woning, woonwagen of woonschip

  • 1.

    Bij verkoop of bij vererving van de woning, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, alsmede de op grond van paragraaf 7.5, derde en vierde lid, bijgeschreven rente, terstond afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning, de woonwagen of het woonschip kunnen burgemeester en wethouders wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het gesteld onder 1, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek of pandrecht voor de aankoop van een andere woning, woonwagen of woonschip, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning, woonwagen of woonschip.

  • 3.

    Indien bij verkoop van de woning, de woonwagen of het woonschip, op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

7.7 Toepassing laatst gevestigde hypotheek, laatst gevestigd pandrecht bij niet duurzame onderbreking van de bijstandverlening

Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandverlening onder verband van hypotheek of pandrecht wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek, of het laatst gevestigde pandrecht. In dat geval wordt geen nieuwe taxatiewaarde bepaald, maar wordt uitgegaan van de waarde zoals die toen is vastgesteld. Alle overige vermogensbestanddelen worden wel opnieuw vastgesteld.

7.8 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.

7.9 Toelichting krediethypotheek

Inleiding

Het is aan de gemeente gelaten om te bepalen of de als lening verstrekte bijstand al dan niet wordt gezekerd door middel van hypotheek- of waar het niet-registergoederen betreft pandovereenkomst.

De regeling is niet alleen van toepassing op registergoederen (eigendomwoning, en woonschepen boven een bepaald tonnage), maar ook op niet registergoederen zoals woonwagens en woonschepen onder een bepaald tonnage. Hiermee wordt beoogd de rechtsgelijkheid te bevorderen en het hiaat in te vullen dat in deze door de rechtspraak is geconstateerd.

Wat betreft het stellen van nadere voorwaarden waaronder bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of pandrecht dient te worden verleend, is aansluiting gezocht bij het tot 1 januari 2004 geldende Besluit krediethypotheek bijstand (AMvB van 12 april 1995, Stb 204, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 26 september 2000, Stb 408). Onderhavige beleidsregels zijn in feite een aangepaste versie van laatstgenoemd besluit. Voor zelfstandigen is het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, dat het Bijstandsbeluit Zelfstandigen vervangt van toepassing.

Algemeen

In de toelichting bij het laatste Besluit Krediethypotheek is uitdrukkelijk een aantal wijzigingen belicht. Omdat deze beleidsregels daarmee vrijwel overeenkomen is het met name voor de uitvoering van belang deze hier nog eens te vermelden. Omdat de beleidsregels – zoals gezegd – het oude Besluit krediethypotheek nauwgezet volgt, wordt voorts ook een aantal items weergegeven dat in de kredietverstrekking onder zekerheidsstelling een belangrijke rol speelt.

Aandachtspunten

Wanneer na tien jaar niet het volledige geleende bedrag blijkt te zijn afgelost, wordt het restant in ieder geval afgerekend na verkoop of vererving van de woning. Aan belanghebbende wordt dan geen vooraf vastgestelde aflossingsverplichting meer opgelegd. Wel is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers tien jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen. De renteverplichting die na tien jaar in gaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen.

Expliciet is geregeld dat burgemeester en wethouders de hypotheek naar een andere koopwoning kunnen laten meenemen wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van betrokken daartoe aanleiding geven. Om het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening te bevorderen, is dit ook geregeld bij verkoop van de woning in verband met werkaanvaarding elders. Geregeld is op welke wijze ten aanzien van het vestigen van de hypotheek moet worden gehandeld indien de belanghebbende na een bijstandsperiode weer opnieuw op bijstand raakt aangewezen. Op deze bepalingen wordt verder ingegaan.

Geen renteverplichtingen

Het ontbreken van een renteverplichting vergroot de ruimte voor het aflossen van de geldlening. De belanghebbende wordt zo eerder in staat gesteld weer eigen vermogen op te bouwen. Het risico van een mogelijk remmende werking van een krediethypotheek op het aanvaarden van betaalde arbeid wordt tot een minimum beperkt.

Voor de uitvoering werkt het ontbreken van een renteverplichting positief uit doordat nu voorrang moet worden gegeven aan de aflossing en de periode gedurende welke het inkomen van belanghebbende moet worden beoordeeld op aanwezigheid van aflossingscapaciteit aanzienlijk is bekort. De administratieve handelingen die verbonden zijn aan het in rekening brengen van de rente zullen pas na tien jaar aan de orde komen.

Rente is verschuldigd bij schuldige nalatigheid ten aanzien van het voldoen van de aflossing binnen de periode van tien jaar. Het rentepercentage is in dat geval gelijk aan de wettelijke rente. Na de aflossingsperiode van tien jaar is altijd rente verschuldigd om het verschil met andere leningen beperkt te houden. Deze rente is 3 procent lager dan de wettelijke rente. Wanneer die rente niet kan worden betaald, wordt deze als vordering bijgeschreven bij het niet afgeloste deel van de lening. Over deze rentevorderingen is geen rente verschuldigd. Dit in tegenstelling tot de rente bij schuldige nalatigheid, waarbij wel sprake is van rente over een rentevordering.

Het bijschrijven van rentevordering kent geen beperking. De nog resterende schuld zal dus op termijn steeds verder kunnen oplopen. Zoals eerder is aangegeven, is echter al tien jaar de tijd gegund om rentevrij af te lossen. Die periode had zoveel mogelijk benut kunnen worden. Bij het onderdeel aflossing wordt verder ingegaan op een bepaling die het oplopen van de schuld afremt.

Rente is ook verschuldigd wanneer de woning wordt verkocht en er niet snel wordt afgerekend. Het is redelijk van betrokken te vergen dat na ontvangst van de opbrengst de lening direct wordt terugbetaald. De woning was immers de zekerheidsstelling en door verkoop kan die zekerheid worden geëffectueerd. Overigens zal de gemeente vaak niet eerder volmacht tot royement verlenen dan nadat zekerheid is verkregen over de terugbetaling. De rente dient dan als stimulans. Aangezien een dergelijke renteverplichting een gebruikelijk beding is in een hypotheekakte, is het niet nodig om dit te regelen.

Aflossing

In samenhang met het ontbreken van de renteverplichting is de aflossingsperiode, volgend uit een vastgestelde aflossing van 10 procent per jaar, bepaald op ten hoogste tien jaar. Dit houdt in dat jaarlijks in beginsel 10 procent van de schuld moet worden terugbetaald. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar.

De periode van tien jaar waarin een aflossing wordt gevergd, begint op het moment dat de bijstandsverlening wordt beëindigd. Per maand zal dan in beginsel een aflossing plaats vinden die gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening.

Het nieuwe inkomen kan echter zodanig zijn dat een hoger maandelijks aflossingsbedrag gevraagd zou kunnen worden. Daarom is aangegeven dat de aflossingsperiode ten hoogste tien jaar bedraagt. Belanghebbende dient echter ook de mogelijkheid te hebben om een lager maandelijks aflossingsbedrag te betalen dan het bedrag dat volgt uit hetzij de aflossingsperiode van tien jaar, hetzij uit een hoger vastgesteld bedrag. Het inkomen of bepaalde noodzakelijke bijzondere bestaansuitgaven die belanghebbende voor eigen rekening moet nemen – zoals hoge woonlasten -, kunnen daartoe aan leiding geven. Ook de aflossing van een geldlening onder verband van hypotheek of pandrecht is een kwestie van maatwerk, waarbij met de omstandigheden in het individuele geval rekening dient te worden gehouden. Een correcte toepassing van de bepaling daarover houdt in dat bij het bepalen van de aflossingscapaciteit in het inkomen, die noodzakelijke bijzondere kosten eerst op het inkomen in mindering worden gebracht. Daardoor wordt ervoor gezorgd dat belanghebbende die kosten kan betalen.

Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor één jaar wordt vastgesteld. Het gaat hierbij om een aflossingsjaar dat dus niet noodzakelijkerwijs samenvalt met een kalenderjaar. Deze wijze van vastlegging betekent dat periodiek een controle op de financiële situatie van belanghebbende plaatsvindt. Tussentijds is bijstelling van het aflossingsbedrag ook mogelijk. Dit kan op initiatief van burgemeester en wethouders en op verzoek van belanghebbende zelf.

Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar. Bovendien is daarover de wettelijke rente verschuldigd, bij wijze van boete. Het ligt in de rede om in zo’n situatie eerst met belanghebbende een regeling te treffen. Is dat niet haalbaar (vanwege een weigerachtige opstelling van belanghebbende), dan staan in het uiterste geval middelen zoals beslag op het inkomen en executoriale verkoop van woning, woonwagen of woonschip ter beschikking.

Volgens het op 1 januari 1992 in werking getreden Burgerlijk Wetboek moet de wettelijke rente worden betaald over de tijd dat verzuimd is om aan de verplichting te voldoen. In deze beleidsregels is aangegeven dat maandelijks een aflossing moet worden gedaan. Blijft die aflossing achterwege, dan is vanaf dat moment sprake van verzuim en is derhalve de wettelijke rente verschuldigd.

Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Dit niveau is de landelijk geregeld norm (zie Participatiewet), vermeerderd met de eventuele gemeentelijke toeslagen op grond van de bijzondere bijstand (voor woonkosten) op grond van de PW, die zouden gelden als belanghebbende nog steeds bijstand zou ontvangen. Daardoor blijft het inkomen tot dat niveau beschikbaar voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, waaronder noodzakelijke reserveringen, zoals voor duurzame gebruiksgoederen, belastingen en heffingen. Deze benadering levert een verschil op met de beslagregeling, waarbij rekening wordt gehouden met een beslagvrije voet dan 90 procent van de bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met de eventuele ziektekostenpremie en hoge woonlasten die voor eigen rekening van belanghebbende komen. Bij beslag gaat het echter om situaties waarin men eerder had kunnen reserveren, maar dat niet heeft gedaan. Bij een krediethypotheek is dat niet het geval. Het verschil moet daarom verantwoord worden geacht.

Het is denkbaar dat op het moment van aflossen de huishoudsituatie is gewijzigd ten opzichte van het moment waarop bijstand onder verband van hypotheek werd verleend. Belanghebbende is bijvoorbeeld inmiddels gescheiden. Aan burgemeester en wethouders wordt overgelaten te bepalen welke wijzigingen nodig zijn met betrekking tot de vraag wie in die situatie voor de aflossing wordt aangesproken. Daarnaast biedt de in deze beleidsregels aangegeven aflossingssystematiek voldoende ruimte voor een beoordeling van zo’n gewijzigde individuele situatie.

Wanneer sprake is van lagere aflossingsbedragen die niet kunnen worden gecompenseerd door hogere aflossingsbedragen op andere tijdstippen binnen de gehele aflossingsperiode, is de periode van ten hoogste tien jaar niet voldoende om de totale geldlening af te lossen. Het restant wordt in ieder geval afgerekend bij verkoop van de woning of vererving. Dit komt erop neer dat voor het niet afgeloste deel van de geldlening uitstel van betaling wordt verleend. Aan belanghebbende wordt overgelaten of deze toch aflossingen wil verrichten. De renteverplichting werkt daarbij als stimulans.

Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen.

Om dit te vermijden, is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de lening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn af nemen. Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nul euro zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij de verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost.

Is er naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen.

De aflossingsperiode van tenminste tien jaar gaat in na beëindiging van de bijstand, ook al wordt er geen, of een lagere aflossing opgelegd in verband met de hoogte van het inkomen of noodzakelijke bijzondere kosten van belanghebbende. Een beoordeling van de betalingscapaciteit in het inkomen vindt na tien jaar eventueel nog plaats ten aanzien van de dan in werking tredende renteverplichting.

Meenemen krediethypotheek naar een andere koopwoning tijdens de bijstandsperiode.

In paragraaf 7.6., eerste lid, is geregeld dat bij verkoop van de woning de geleende bijstand dient te worden terugbetaald, alsmede de eventueel bijgeschreven rentevorderingen. Dat geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen. In het tweede lid is echter bepaald dat burgemeester en wethouders een verwisseling van het onderpand kunnen toestaan wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard daartoe aanleiding geven. Deze mogelijkheid komt er dus op neer dat belanghebbende het vrijgekomen vermogen niet hoeft in te zetten voor de bestaansvoorziening, maar daarmee een meer passende woning kan aankopen. Aangezien de laatste hypotheek in verband met de bijstandsverlening is afgelost, ontbreken deze middelen voor de aankoop van een andere woning. Burgemeester en wethouders kunnen deze middelen als nieuwe lening onder verband van krediethypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning. Met deze uitzondering op het inzetten van vrijgekomen vermogen voor de bestaansvoorziening en de mogelijkheid tot het verstrekken van een nieuwe geldlening wordt vermeden dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning.

Hernieuwde bijstandsverlening na onderbreking.

In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandsverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt. Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Ook wanneer de waarde van de woning niet is gestegen, leidt dat tot een onevenredige verhoging van de in totaal te lenen (en dus terug te betalen) bijstand. Dat effect wordt veroorzaakt doordat de vordering van de vorige krediethypotheek als een op de woning drukkende schuld wordt meegenomen. Vervolgens wordt de geldlening berekend, met toepassing van de vermogensvrijlating, op het dan resterende vermogen. Dat resterende vermogen is echter het vermogen dat bij de vorige krediethypotheek was vrijgelaten. Door de hernieuwde bijstandsverlening zal dat dus toch nog ten dele moeten worden aangesproken. Zou de geldlening van de vorige krediethypotheek niet worden aangemerkt als een op de woning drukkende schuld maar als een reeds verbruikt deel van de nieuw te berekenen geldlening dan treedt dit effect niet op.

Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Daarom is in paragraaf 7.7. geregeld dat in gevallen waarin geen sprake is van een duurzame onderbreking, de laatste berekening van het bedrag van de maximale geldlening wordt gehanteerd. Daarbij wordt aangesloten op de bestaande praktijk. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, dan wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.

Van een niet duurzame onderbreking is sprake zolang er nog geen twee jaar verstreken zijn. Deze periode wordt redelijk geacht. Is de onderbreking tussen de laatste dag van de vorige bijstandsverlening en de eerste dag van de nieuwe bijstandsverlening langer dan twee jaar, dan wordt deze aangemerkt als een duurzame onderbreking. In dat geval dient er een nieuwe hypotheek te worden gevestigde en wordt het verbruikte deel van de laatste geldlening als een op de woning drukkende schuld in de berekening meegenomen, dus overeenkomstig de handelswijze bij een bancaire hypotheekschuld.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat paragraaf 7.7. ook van toepassing is in het geval binnen een periode van twee jaar na beëindiging van bijstandsverlening met toepassing van de oude AMvB (Besluit krediethypotheek bijstand) opnieuw bijstand moet worden verleend.

Door de Centrale Raad van Beroep wordt artikel 7 (in deze beleidsregels paragraaf 7.7) van het Besluit krediethypotheek eng geïnterpreteerd (CRvB 18 januari 2000). Dat wil zeggen dat volgens de Raad de twee jaar termijn alleen geldt indien de beëindiging betrekking heeft op bijstand die als geldlening onder verband van krediethypotheek is verstrekt. Wordt de bijstand inmiddels om niet verstrekt, omdat het maximum van de geldlening reeds is bereikt, dan is artikel 7 niet van toepassing aldus de Raad. Deze uitspraak van de Raad die in strijd lijkt met de bedoeling van de wetgever is uitgebreid behandeld in Handreiking Stimulansz, Wetstechnische oplossingen (artikel 20, vraag 5). Hierin is benadrukt dat de interpretatie van de Raad uitstroombelemmerend kan werken. In het kader van deze beleidsregels, dient paragraaf 7.7. dan ook ruim te worden geïnterpreteerd. Dat wil zeggen met beëindiging van bijstand onder verband van krediethypotheek wordt tevens bedoeld bijstand die werd verstrekt als geldlening onder verband van hypotheek, maar die ten tijde van de beëindiging als bijstand om niet werd verstrekt omdat het maximum bedrag van de geldlening reeds voor beëindiging van de bijstand werd bereikt.

Overgangsrecht

Artikel 50, tweede lid van de Participatiewet is niet van toepassing op de belanghebbende die op de peildatum 31 december 2003 eigenaar was van een door hemzelf bewoonde woonwagen of bewoond woonschip met bijbehorend erf en die recht had op algemene bijstand. Dit eindigt op het tijdstip dat het recht op algemene bijstand eindigt, mits belanghebbende binnen een jaar na inwerkingtreding van de Participatiewet opnieuw recht heeft op algemene bijstand.

Atikel 20 van de Abw en artikel 4, vierde lid, laatste volzin van de Invoeringswet herinrichting ABW blijven van toepassing op bijstand die op de peildatum werd verleend met toepassing van die artikelen.

Hoofdstuk 8. Beleidsregels bestuurlijke boete

De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is op 1 januari 2013 in werking getreden. Op grond van artikel 18a van de Participatiewet is het college bevoegd, de bestuurlijke boete te verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, een maatregel op te leggen in plaats van een boete of af te zien van de oplegging van een boete als daarvoor dringende redenen bestaan. Dit is nader uitgewerkt in de volgende beleidsregels.

8.1.Niet voldoen aan de inlichtingenplicht zonder benadelingsbedrag

De hoogte van de boete is voorgeschreven in de wet en het college heeft daarin geen beleidsvrijheid. Het college heeft wel de mogelijkheden om een schriftelijke waarschuwing af te geven. Bij een overtreding van de inlichtingenplicht zonder benadelingsbedrag spreken van 0-fraude. Deze overtreding dient te worden bestraft met een minimale boete van € 150,00. Voorbeelden van 0-fraude zijn het te laat inleveren van rechtmatigheidsformulieren, het niet invullen van een vraag op het formulier of het te laat melden van een vakantie. Voor de uitvoerders van de Participatiewet is het een grote belasting om bij elke fout het boeteproces uit te voeren.

Om te voorkomen dat voor iedere kleine overtreding meteen een boete moet worden opgelegd, wordt daarom de volgende beleidslijn voorgesteld als er geen sprake is van een benadelingsbedrag bij lichte vergrijpen.

Voorgesteld wordt om in die gevallen eerst in te zetten op een klantgerichte en persoonlijke benadering om herhaling te voorkomen. Als daarna opnieuw de informatieplicht wordt geschonden zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag wordt overgegaan tot het geven van een schriftelijke waarschuwing. Als na afgifte van een formele waarschuwing binnen twee jaar opnieuw de informatieplicht is geschonden wordt standaard de minimale boete van € 150,00 opgelegd. Dit betekent wel dat ook het aanspreken op een fout vastgelegd moet worden in het klantdossier van betrokkene.

8.2.Het bepalen van de mate van verwijtbaarheid

De mate waarin een gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen. Hierbij hanteert het college de volgende regels:

a. Volledige verwijtbaarheid

Voor het bepalen van de hoogte van de boete hanteert het college onderstaande uitgangsputen om te bepalen of er sprake is van volledige verwijtbaarheid:

  • ·

    Het college deelt bij de toekenning van een uitkering aan de belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden hij spontaan aan het college moet melden. Het colleg gaat er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen, steeds van uit dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering;

  • ·

    Van een belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zjin uitkering (bijvoorbeeld de inkomsten van een inwonend kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan belanghebbende kan worden verweten.

b. Geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid

Er is geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid in de volgende gevallen:

  • ·

    Een belanghebbende begrijpt de inhoud van de correspondentie van het college niet, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Van de belanghebbende mag worden verwacht dat hij zich laat informeren over de betekenis hiervan.

  • ·

    Een belanghebbende is langere tijd niet in staat zijn belangen te behartigen. Van de belanghebbende mag worden gevergd dat hij ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Laat hij dit na, dan is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.

c. Verminderde verwijtbaarheid

Het college acht in de volgende gevallen verminderde verwijtbaarheid aanwezig:

  • ·

    De belanghebbende verkeerd op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichtingen te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan het college is verstrekt. Te denken valt aan een onvoorziene korte periode van een crisissituatie in een gezin, zoals een echtscheiding, het weglopen van een kind, een plotselingen ziekenhuisopname van één van de gezinsleden of het overlijden van één van de gezinsleden.

  • ·

    Er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel kan leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

Het basisboetebedrag wordt, bij verminderde verwijtbaarheid met 50% verlaagd. Dit geldt zowel voor het basisboetebedrag van de eerste boete, als voor het basisboetebedrag van een eventuele recidiveboete.

d. Geen verwijtbaarheid

Het college acht in de volgende situaties geen verwijtbaarheid aanwezig:

  • ·

    Als een belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of een wijziging van omstandigheden niet onverwijld meldt, maar uit eigen beweging alsnog de juiste informatie verstrekt voordat ht college de overtreding constateert. Meldt de belanghebbede de wijziging van de omstandigheden in het kader van een controle van het college dan is géén sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid.

  • ·

    Als er bij gelanghebbende sprake is van een zodanige psychische stoornis dat hij niet (op tijd) aan zijn inlichtingenplicht kan voldoen, of jij door zijn geestelijke vermogens feitelijk handelingsonbekwaam is en er (nog) geen sprake is van een adequate begeleiding en/of hulpverlening.

  • ·

    Als er zich bij een belanghebbende een onvoorziene omstandigheid heeft voorgedaan waardoor hij niet in staat was om te voldoen aan de inlichtingenplicht, zoals bijvoorbeeld bij een alleenstaande belanghebbende door een plotselinge ziekenhuisopname of in een gezinssituatie als er gedurende een korte periode sprake is van huiselijk geweld.

Bij het ontbreken van verwijtbaarheid wordt geen boete opgelegd of schriftelijke waarschuwing gegeven. Het basisbedrag wordt in feite verlaagd tot 0.

8.3. Verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden

Naast verminderde verwijtbaarheid kunnen er omstandigheden zijn die aanleiding zijn om de bestuurlijke boete te verlagen. Het gaat dan om omstandigheden die voor betrokkenen of het gezin zo zijn dat het toepassen van de regels de grenzen van redelijkheid en billijkheid zouden overschrijden. In het bijzonder valt hierbij te denken aan het voorkomen van ongewenste gevolgen voor inwonende minderjarige kinderen.

Het verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden is altijd maatwerk.

8.4.Afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete wegens dringende redenen.

Het afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete kan bij uitzonderlijke dringende redenen. Dit is het geval als de boete zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de betrokkene of het gezin. Aangezien er mogelijkheden zijn om de boete te verlagen bij verminderde verwijtbaarheid en omstandigheden zal het afzien van een boete niet vaak nodig zijn. Deze hardheidsclausuel vereist daarom een uiterste vorm van maatwerk.

8.5.Toekenning uitkering na recidiveboete bij UWV/SVB

Burgers die voor de tweede keer frauderen bij een andere uitkering dan de PW, hebben bij een volledige verrekening van de bestuurlijke boete bij die andere uitkering mogelijk recht op een PW-uitkering. Dit recht ontstaat wanneer er geen andere inkomsten zijn en geen in aanmerking te nemen vermogen. In feite is er door het beroep op de PW door verwijtbaar handelen (voor de tweede keer fraude met financieel nadeel) sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De gemeente mag dan de PW-uitkering afstemmen op dit verwijtbare gedrag op grond van de Maatregelenverordening.

Hoofdstuk 9 Beleidsregels Debiteuren

9.1 Inleiding

Bij de uitvoering van de Participatiewet (PW), de IOAW en de IOAZ ontstaan vorderingen op (voormalig) uitkeringsgerechtigden en derden. Omdat de ontvangsten uit inning van deze vorderingen volledig toekomen aan de gemeente Urk is het van belang deze inning adequaat uit te voeren. Daarnaast heeft onze gemeente zich door deelname aan de Stimuleringsregeling Hoogwaardige Handhaving in 2004 gecommitteerd aan de uitgangspunten van de betreffende stimuleringsregeling. Fraudepreventie is één van de thema’s die daarbij aan de orde komen. Een onderdeel daarvan is een adequate incasso en beheer van vorderingen die zijn ontstaan door schending van de inlichtingenplicht (fraudevorderingen). Ter bevordering van de adequate incasso en het adequate beheer zijn beleidsregels opgesteld.

Met ingang van 1 juli 2009 is de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden. Dit nieuwe onderdeel van de Awb regelt onder meer de wijze waarop bestuursrechtelijke geldschulden, waaronder ook bijstandsvorderingen, worden terug- en ingevorderd.

In deze beleidsregels worden eerst de uitgangspunten van de hoogwaardige handhaving, de Participatiewet en (de opbouw van onze debiteurenadministratie benoemd). In paragaaf 9.2 wordt een aantal kwaliteitseisen benoemd. Deze kwaliteitseisen zijn zoveel mogelijk afgestemd op het in het verleden door het Ministerie geformuleerde kwaliteitscriterium. In paragraag 9.3 worden op een aantal deelterreinen aanvullende beleidsregels terugvordering en in paragraaf 9.4 wordt een aantal aanvullende beleidsregels verhaal benoemd. Deze zijn vooral gericht op een efficiënte en effectieve uitvoering. Paragraaf 9.5 bevat het debiteurenheronderzoeksplan.

9.1.1 Participatiewet

Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, is verplicht. Voor overige gevallen is terugvordering een bevoegdheid van het college. Uitgangspunt daarbij is dat door het college ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Het is daarbij aan het college om te bepalen hoe met deze bevoegdheid wordt omgegaan.

Terugvordering van verleende bijstand is in de WWB aan de orde in de volgende gevallen:

  • ·

    Er is ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

  • ·

    Er is, anders dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand verleend.

  • ·

    De bijstand is verleend in de vorm van een geldlening en belanghebbende voldoet niet (meer) aan zijn aflosverplichtingen.

  • ·

    De bijstand vloeit voort uit gestelde borgtocht.

  • ·

    De bijstand is verleend als voorschot en nadien is vastgesteld dat er geen recht op bijstand bestond.

  • ·

    Belanghebbende kan achteraf beschikken over middelen die aan de periode van bijstandverlening moeten worden toegerekend.

  • ·

    Belanghebbende heeft achteraf een vergoeding gekregen voor kosten waarvoor bijstand is verleend.

  • ·

    De bijstand is abusievelijk verleend.

De bijstand wordt teruggevorderd van degene aan wie de bijstand ten onrechte is verleend: de belanghebbende. Gezinsbijstand kan van alle gezinsleden teruggevorderd worden. In gevallen van een verzwegen partner kan ook van de verzwegen partner worden teruggevorderd.

Omdat een adequaat terug- en invorderingsbeleid betekent dat er extra inkomsten gegenereerd worden is ervoor gekozen in deze beleidsregel in ieder geval vast te stellen dat het college altijd gebruik maakt van de bevoegdheid tot herzien, intrekken, terugvorderen en verhalen van de kosten van bijstand en dit uitgangspunt in de onderliggende beleidsregels nader uit te werken. Het algemene uitgangspunt inzake terugvordering en verhaal willen wij als volgt vaststellen:

Burgemeester en wethouders van de gemeente Urk maken gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a)

    het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit als bedoeld in artikel 54 PW.

  • b)

    het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand als bedoeld in artikel 58 tot en met 60 van de PW;

  • c)

    het verhalen van bijstand als bedoeld in artikel 61 tot en met 62i PW.

9.1.2 Hoogwaardige handhaving

Zoals in de inleiding al gesteld heeft de gemeente zich destijds gecommitteerd aan de uitgangspunten van de Stimuleringsregeling Hoogwaardige Handhaving. Deze uitgangspunten zijn voor het college van de gemeente Urk van belang gebleven. Daarbij is met name van belang dat door schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of teveel verstrekte bijstand altijd wordt teruggevorderd, ook als het een kruimelbedrag betreft. Fraude mag immers nimmer lonend zijn. Alleen als daarvoor dringende redenen zijn wordt afgezien van het terugvorderen of (verder) invorderen van wegens het schenden van de inlichtingenplicht ten onrechte of teveel verstrekte bijstand. Van een dergelijke dringende reden zal niet gauw sprake zijn.

9.1.3 Doelstellingen

Uitgangspunt van het debiteurenbeleid tot 2007 luidde dat streng maar rechtvaardig zal worden gebruikgemaakt van de bevoegdheid om bijstand in te trekken, ter herzien, terug te vorderen en te verhalen. Uit het onderzoek van de debiteurenadministratie was destijds gebleken dat het debiteurenbeheer goed op orde is. Het debiteurenbeheer is ook sinds 2007 onveranderd op orde gebleven. In verband daarmee wordt voorgesteld het debiteurenbeheer onveranderd voort te zetten, evenals het heronderzoeksplan.

Het debiteurenbeheer alsmede het heronderzoeksplan onverkort handhaven en uitvoeren.

Wij kiezen er voor om bij voorgaande uitgangspunten van beleid ook een aantal concrete doelstellingen te formuleren. Deze luiden als volgt:

Concrete doelen:

  • ·

    minimaal een bedrag van € 50.000,00 per jaar incasseren – dit bedrag is exclusief de bijzondere bijstand;

  • ·

    het totaal aantal openstaande vorderingen/geldleningen dient op 31 december van ieder jaar minder te bedragen dan 100;

  • ·

    in minimaal 90% van de gevallen binnen 3 maanden nadat geconstateerd is dat er teveel uitkering is verstrekt, een terugvorderingsbesluit nemen.

Deze doelstellingen staan niet op zich. De uiteindelijk behaalde resultaten zullen in hun onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld.

9.2. Kwaliteitseisen

In dit hoofdstuk wordt een aantal belangrijke kwaliteitseisen benoemd. Wij benoemen de volgende kwaliteitseisen:

1 voortvarend handelen;

2 het aflossingsritme;

3 de aflossingshoogte;

4 de betalingscontrole;

5 verrekening en beslaglegging;

6 het heffen van wettelijke rente en invorderingskosten;

7 de periodieke verstrekking van saldobevestigingen.

9.2.1 Voortvarend handelen

De gemeente, maar ook de belanghebbende, heeft er belang bij dat er zo spoedig mogelijk wordt teruggevorderd nadat duidelijk is geworden dat er te veel bijstand is uitbetaald. We spreken hier van de redelijke termijn binnen welke de bijstand moet worden teruggevorderd, nadat het college bekend is geworden met de vordering en de schuldenaar. Wat de redelijke termijn is zal per geval moeten worden beoordeeld. Als deze redelijke termijn is overschreden dan betekent die overigens niet dat niet (meer) tot terugvordering kan worden overgegaan. De vordering verjaart immers eerst vijf jaar nadat de vordering en de schuldenaar bekend zijn geworden (nu de verjaring hiervan niet is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, noch in de PW, moet ervan worden uitgegaan dat hier de civiele verjaringstermijn van toepassing is). Als de redelijke termijn van terugvordering is overschreden zal de vordering, volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), gematigd moeten worden. Wij gaan er echter van uit dat een terugvorderingsbesluit zal zijn genomen binnen drie maanden nadat het college bekend is geworden met het bestaan van een vordering en de schuldenaar, een uitzondering daar gelaten.

Anders ligt het als de belanghebbende er zelf uitdrukkelijk en ondubbelzinnig op wijst dat hij te veel bijstand ontvangt. Wij gaan er van uit dat er in zijn algemeenheid adequaat op een dergelijk signaal wordt gereageerd. Mocht dit evenwel niet het geval zijn, dan kan de bijstand slechts worden teruggevorderd die teveel werd verstrekt gedurende zes maanden nadat het ondubbelzinnige signaal is ontvangen. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB is er geen ruimte om de bijstand terug te vorderen die na zes maanden nog teveel werd verstrekt. Om die reden geldt als uitgangspunt dat er op een signaal van de belanghebbende dat hij teveel bijstand ontvangt, dan wel dat de hoogte van de bijstand moet worden gewijzigd, binnen een maand wordt gereageerd.

Beleid voortvarend handelen:

  • ·

    een terugvorderingsbesluit wordt zo spoedig mogelijk genomen, in ieder geval binnen drie maanden nadat een vordering is komen vast te staan en de schuldenaar bekend is. Als de termijn van drie maanden is overschreden wordt aan de hand van de situatie beoordeeld of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en of dit aanleiding is om de vordering te matigen.

  • ·

    indien een belanghebbende een uitdrukkelijk en ondubbelzinnig signaal geeft waaruit blijkt dat de hoogte van de bijstand moet worden gewijzigd, dan wel dat hij teveel bijstand ontvangt, wordt de wijziging binnen een maand na deze melding verwerkt in de uitkeringsadministratie. Eventueel teveel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Als er tussen het signaal en de aanpassing van de betalingen zeven maanden of meer is verstreken, wordt alleen de bijstand teruggevorderd die te veel verstrekt is gedurende zes maanden nadat belanghebbende het signaal heeft afgegeven. Het restant van de vordering, te weten de teveel betaalde bijstand verstrekt vanaf de zevende maand na het signaal wordt niet teruggevorderd.

9.2.2 Het aflossingsritme

Het uitgangspunt van het beleid is dat iedere vordering in beginsel ineens wordt ingevorderd. Op grond van artikel 4:87 Awb dient de vordering te worden voldaan binnen zes weken nadat het terugvorderingsbesluit aan belanghebbende is bekendgemaakt. Als de belanghebbende een uitkering ingevolge de PW, de IOAW of de IOAZ jegens de gemeente Urk ontvangt wordt de vordering vanaf het moment waarop het terugvorderingsbesluit is genomen verrekend met de uitkering overeenkomstig artikel 60 lid 3 PW, ongeacht een eventueel verzoek tot uitstel van betaling. Belanghebbende wordt in het terugvorderingsbesluit in de gelegenheid gesteld om uitstel van betaling te verzoeken, in die zin dat er een betalingsregeling wordt getroffen als hij het bedrag niet ineens kan voldoen (artikel 4:94 Awb). Een betalingsregeling komt, in verband met de verrekeningsmogelijkheid in beginsel alleen toe aan een belanghebbende die geen uitkering (meer) ontvangt van de gemeente Urk.

Indien de belanghebbende de vordering niet binnen zes weken heeft voldaan of uitstel van betaling heeft verzocht is belanghebbende in verzuim en wordt hij aangemaand het bedrag alsnog binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na verzending van de aanmaning, te voldoen (artikel 4:112 Awb). Indien belanghebbende dan nog niet heeft voldaan wordt een dwangbevel verzonden. Het dwangbevel heeft een executoriale titel een geeft de mogelijkheid om beslag te leggen op alle roerende en onroerende zaken van de belanghebbende, alsmede om (vereenvoudigd derden) beslag te leggen op diens inkomsten.

Als met een belanghebbende een betalingsregeling is getroffen dan wordt daarbij uitdrukkelijk bepaald dat de regeling vervalt op het moment waarop hij niet (meer) wordt nagekomen. Alsdan wordt de vordering ineens opeisbaar. Alvorens over te gaan tot het alsnog uitvaardigen van een dwangbevel zal belanghebbende eenmalig gemaand worden zijn aflossingsverplichting alsnog binnen veertien dagen na de dagtekening van de aanmaning te voldoen. Wordt de betalingsregeling niet hervat dan wordt overgegaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel.

Beleid aflossingsritme:

·op grond van de Awb wordt belanghebbende in het terugvorderingsbesluit een betalingstermijn van zes weken gegeven. Daarbij wordt de belanghebbende meegedeeld dat hij binnen diezelfde periode uitstel van betaling kan verzoeken, in die zin dat een betalingsregeling kan worden getroffen.

·indien van toepassing wordt de vordering verrekend met de bijstand vanaf het moment waarop het terugvorderingsbesluit aan de belanghebbende bekend is gemaakt. Belanghebbende wordt hiervan in het terugvorderingsbesluit op de hoogte gesteld.

9.2.3 De aflossingshoogte

Het uitgangspunt van het beleid is dat iedere vordering ineens wordt voldaan. Is terugbetaling ineens niet mogelijk, dan vindt de invordering in termijnen plaats op grond van de draagkracht (zie hiervoor het verzoek tot uitstel van betaling). Onderstaand worden draagkrachtcriteria benoemd. Deze draagkrachtcriteria zijn niet van toepassing op leenbijstand, aangezien die draagkrachtcriteria zijn geregeld in het bijzondere bijstandsbeleid.

Belanghebbenden met een uitkering van de gemeente

Betreft de vordering een belanghebbende met een uitkering ingevolge de PW, de IOAW of de IOAZ en is belanghebbende niet in staat de vordering ineens te voldoen, dan wordt de vordering met toepassing van artikel 60 lid 3 PW met deze uitkering verrekend.

Uitgangspunt daarbij is dat het volledig voor verrekening vatbare deel van de uitkering hiervoor wordt aangewend. Bij alleenstaande ouders met een PW-uitkering wordt de norm verhoogd met de in het kindgebonden budget opgenomen alleenstaande ouderkop.

Als dringende individuele redenen hiervoor aanleiding geven kan gemotiveerd van dit uitgangspunt afgeweken worden. Als dringende reden wordt in ieder geval niet aangenomen:

  • ·

    de situatie waarin belanghebbende niet meer in staat is andere schulden te voldoen, tenzij het een schuld betreft waarvoor de gemeente Urk bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht heeft verleend;

  • ·

    de situatie dat er al beslag ligt op de uitkering, ongeacht of de vordering waarvoor beslag is gelegd meer preferent is dan de vordering van de gemeente. In dat geval moet de beslaglegger immers worden gewezen op het feit dat aan het beslag wegens de verrekening geen uitvoering meer kan worden gegeven;

Betreft de vordering een belanghebbende met een uitkering ingevolge de PW, de IOAW of de IOAZ en is belanghebbende niet in staat de vordering ineens te voldoen, dan wordt de vordering met toepassing van artikel 60 lid 3 PW met deze uitkering verrekend. Uitgangspunt daarbij is dat het volledig voor verrekening vatbare deel van de uitkering hiervoor wordt aangewend. Als dringende individuele redenen hiervoor aanleiding geven kan gemotiveerd van dit uitgangspunt afgeweken worden. Als dringende reden wordt in ieder geval niet aangenomen

  • ·

    situatie waarin belanghebbende niet meer in staat is andere schulden te voldoen, tenzij het een schuld betreft waarvoor de gemeente Urk bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht heeft verleend;

  • ·

    de situatie dat er al beslag ligt op de uitkering, ongeacht of de vordering waarvoor beslag is gelegd meer preferent is dan de vordering van de gemeente. In dat geval moet de beslaglegger immers worden gewezen op het feit dat aan het beslag wegens de verrekening geen uitvoering meer kan worden gegeven;

Belanghebbende ontvangt geen uitkering van de gemeente

Als een belanghebbende geen uitkering meer heeft, maar inkomsten uit arbeid en verzoekt om uitstel van betaling zal een draagkrachtberekening worden gemaakt aan de hand van deze inkomsten. Uitdrukkelijk wordt ervoor gekozen in die gevallen niet tot het uiterste, dat wil zeggen het volledig voor beslag vatbare deel van het inkomen te benutten. Dit heeft immers een remmende werking op de uitstroom. Daarom wordt ervoor gekozen de aflossingscapaciteit vast te stellen op 10 % van de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeerderd met 50% van het inkomen dat meer bedraagt dan de op belanghebbende van toepassing bijstandsnorm en 50% van het aanwezige vermogen (de vrijlating van het vermogen als bedoeld in artikel 34 lid 3 PW wordt hier niet toegepast), ongeacht de grond waarop de vordering is ontstaan en uiteraard tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten. Een dergelijke afwijking dient voldoende onderbouwd te zijn.

Beleid aflossingshoogte bij niet-cliënten:

  • ·

    de hoogte van de aflossing bij niet-cliënten wordt vastgesteld op 10% van de geldende bijstandsnorm + een extra aflossingscapaciteit van 50% van de netto normoverschrijding

  • ·

    50% van het vermogen van belanghebbende wordt aangemerkt als draagkracht voor de aflossing.

Krediethypotheek

Voor de terugbetaling van krediethypotheken gevestigd voor 1 januari 2004 gelden de aflossingsregels van het tot die datum vigerende Bijstandsbesluit Krediethypotheek. Ten behoeve van de aflossing van krediethypotheken gevestigd na 31 december 2003 wordt voorgesteld aan te sluiten bij het regime van dat Besluit. Dit betekent dat bij verkoop of vererving van de woning het nog niet afgeloste deel + de verschuldigde rente terstond wordt afgelost. De aflossingshoogte wordt als volgt vastgesteld:

Beleid hoogte aflossing krediethypotheek:

  • ·

    Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste 10 jaar.

  • ·

    De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats.

  • ·

    Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld.

  • ·

    Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt geen aflossing gevergd. Tevens wordt geen aflossing gevergd indien belanghebbende een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars ontvangt.

  • ·

    Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven stellen burgemeester en wethouders zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • ·

    Bij de beoordeling van de omstandigheden, als bedoeld in het vijfde lid, wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende, bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • ·

    Indien belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van 10 jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

9.2.4 De betalingscontrole

Eén van de repressieve onderdelen van hoogwaardig handhaven is dat de opgelegde betalingsverplichtingen moeten worden nagekomen. Dit is een belangrijke pijler onder het incassobeleid. Wij werken daarom met een gestructureerde incassoprocedure. De niet betalende belanghebbende dient de gevolgen van het niet betalen direct en duidelijk te ondervinden. Wij volgen daartoe de volgende procedure.

Er wordt gebruik gemaakt van het programma Civision Samenlevingszaken. De periodieke betalingsverplichting van iedere belanghebbende wordt opgenomen in het systeem. De belanghebbende die een aflossingsregeling treft dient zelfstandig zorg te dragen voor een correcte betaling.

Maandelijks, na het verwerken van de ontvangsten van de voorgaande periode, vindt er door de administratief medewerker een controle plaats op de ontvangsten. Bij deze controles wordt gebruik gemaakt van de informatie zoals deze is opgeslagen in de map verplichtingen. Indien de belanghebbende zich niet houdt aan de betalingsverplichting wordt een aanmaning gestuurd. De procedure loopt als volgt.

9.2.5 De aanmaningsprocedure

De medewerker debiteurenadministratie produceert de aanmaningen en zorgt voor verzending en aanlevering van een kopie t.b.v. het dossier. Op grond van artikel 4:113 Awb kan het college voor de aanmaning kosten in rekening brengen. Wij stellen voor gebruik te maken van de bevoegdheid om deze kosten in rekening te brengen, temeer nu wij voorstellen af te zien van het berekenen van de wettelijke rente wanneer betaling uitblijft of wanneer er een betalingsregeling wordt getroffen (zie verderop).Indien betaling na de aanmaning uitblijft, draagt de medewerker debiteurenadministratie de zaak over aan de financieel medewerker administratie. Deze zorgt voor het uitvaardigen van het dwangbevel.

Het voornoemde is uitgebreid beschreven in het werkproces incasso. Dat werkproces geeft een uitvoerige formulering van de te volgen stappen en de daarbij horende kwaliteitseisen van het incassoproces.

Overeenkomstig artikel 4:113 Awb kunnen kosten in rekening gebracht worden voor de aanmaning.

9.2.6 Verrekening en beslaglegging

Indien een executoriale titel aanwezig is en betaling ook na aanmaning is uitgebleven, wordt de openstaande vordering middels dwanginvordering geïnd. De medewerker administratie zorgt er voor dat er binnen een maand de benodigde actie wordt ondernomen. Wanneer een belanghebbende een uitkering van onze gemeente ontvangt, wordt de te veel verstrekte uitkering zonder verdere aanmaning op grond van art. 6:127 BW direct verrekend met diezelfde uitkering. Indien verrekening niet mogelijk is, dan wordt de zaak overgedragen aan de deurwaarder. De kosten van die procedure worden conform het gestelde in paragraag 9.2.7 zoveel mogelijk ten laste van de belanghebbende gebracht.

9.2.7 Overdracht aan deurwaarder

Als betaling ook na aanmaning is uitgebleven wordt een dwangbevel opgesteld en wordt de openstaande vordering middels dwanginvordering geïnd. De medewerker administratie zorgt er voor dat er binnen een maand de benodigde actie wordt ondernomen. Het dwangbevel wordt ter hand gesteld aan de gerechtsdeurwaarder, die het dwangbevel door middel van een exploot aan belanghebbende zal betekenen en indien nodig tot beslag zal overgaan.

9.2.8 Het heffen van wettelijke rente en invorderingskosten

Indien de belanghebbende de vordering niet tijdig betaalt is de gemeente bevoegd de met de terugvordering gepaard gaande kosten in rekening te brengen (artikel 58 lid 4 PW). Dit betreft alleen het onderdeel terugvordering en geldt niet voor verhaalsvorderingen. Het besluit, waarin de wettelijke rente en de invorderingskosten zijn opgenomen, levert evenals het primaire besluit een executoriale titel op. Het gebruik maken van deze bevoergdheid kan ook worden gezien als sanctie bij fraudevorderingen In het licht van de gestelde uitgangspunten vinden wij het daarom belangrijk om gebruik te maken van deze bevoegdheid. Dit kan als volgt.

In de eerste aanschrijving betreffende de terugvordering wordt de belanghebbende in kennis gesteld van het feit dat de gemeente bij niet-nakoming van de terugbetalingsverplichting wettelijke rente en kosten in rekening brengt vanaf de eerste datum van het in gebreke zijn. Uit het enkele feit dat de belanghebbende niet tijdig betaalt, volgt dan dat hij in verzuim is (art. 6:83 sub a BW). Nadere aanmaning of ingebrekestelling is daardoor niet noodzakelijk.

Voorgesteld wordt om bij gebreke van tijdige betaling naast de wettelijke rente, tevens invorderingskosten in rekening te brengen. Daarbij wordt voorgesteld de hoogte van de invorderingskosten vast te stellen op 15% van de vordering, doch ten minste € 50,-- en ten hoogste € 700,00. De gemeente blijft daarmede binnen de door de rechter gehanteerde staffel voor het tarief van de buitengerechtelijke kosten.

Beleid wettelijke rente en invorderingskosten:

  • ·

    Bij niet tijdige betaling wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente;

  • ·

    Als moet worden overgegaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel dan wordt de vordering tevens verhoogd overeenkomstig artikel 4:120 Awb ten bedrage van 15% van de nog openstaande vordering, met een minimum van € 45,00 en een maximum van € 700,00.

In de praktijk is gebleken dat het tussentijds in rekening brengen van de verschuldigde rente eninvorderingskosten een adequaat debiteurenbeheer in de weg staat. Daarom wordt voorgesteld deze kosten pas als vordering te boeken nadat ze daadwerkelijk zijn geïnd, dan wel vanaf het moment dat duidelijk is dat ze zullen worden geïnd. Het uitgangspunt daarbij is dat er geen nieuwe dwanginvordering wordt opgestart indien de hoofdsom al volledig is voldaan.

9.2.9 De periodieke verstrekking van saldobevestigingen

Het verstrekken van saldobiljetten is, met uitzondering van vorderingen in het kader van het oude Besluit krediethypotheek bijstand, geen wettelijke verplichting. Sinds 2002 vindt de verstrekking jaarlijks plaats. Voorgesteld wordt om door te gaan met de jaarlijkse verstrekking van de saldobevestigingen. Een dergelijke verzending kan probleemloos vanuit het systeem worden gedraaid. De saldobevestigingen dienen uiterlijk begin maart te worden verzonden (in verband met de belastingaangifte die dient te geschieden vóór 1 april).

Kwalitatief goede saldobevestigingen bevatten in ieder geval:

  • ·

    naam, adres (en zo mogelijk sofi-nummer) van belanghebbende

  • ·

    de hoofdsom van de vordering

  • ·

    de som van de vordering op 1 januari van het betreffende jaar

  • ·

    de ontvangen bedragen in het betreffende jaar

  • ·

    de som van de vordering op 31 december van het betreffende jaar

  • ·

    betaalde wettelijke rente en/of invorderingskosten in het betreffende jaar

De saldobiljetten zullen, binnen de mogelijkheden van het geautomatiseerde systeem, conform het voorgaande worden opgesteld.

Beleid saldobevestigingen:

·jaarlijks saldobevestigingen verzenden conform bovenstaande procedure.

Gelet op het niet verplichte karakter van de saldobiljetten blijft het recht voorbehouden om in individuele gevallen af te zien van verzending.

9.3 Beleidskeuzes geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering

Het beleid dat het college in beginsel altijd gebruik zal maken van de bevoegdheid om ten onrechte of te veel verstrekte bijstand terug te vorderen betekent ook dat het hiervan kan afzien. Voor een consistente uitvoering hiervan bespreekt dit hoofdstuk de gevallen waarin kan worden afgezien van terugvordering.

9.3.1 Dringende redenen

Wat dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering laat zich niet definiëren. Of er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het van de belanghebbende niet kan worden gevergd dat hij de ten onrechte of te veel verstrekte bijstand terugbetaalt hangt af van de individuele situatie. Het feit dat de belanghebbende niet wist of begreep dat hij te veel bijstand ontving is op zichzelf geen reden om af te zien van terugvordering. Als hij echter niet kon weten of begrijpen dat er teveel bijstand is ontvangen dan ontbreekt elke rechtsgrond om terug te vorderen. Het feit dat de belanghebbende in een slechte financiële situatie verkeert is op zichzelf evenmin een reden om af te zien van terugvordering. Wel kan bij de wijze van invorderen hiermee rekening gehouden worden Het mag duidelijk zijn dat een dringende reden slechts incidenteel zal worden aangenomen.

Beleid dringende reden:

·slechts in zeer bijzondere omstandigheden dringende redenen aannemen als grond voor het afzien van terugvordering.

9.3.2 Bruto terugvordering

De gemeente is bevoegd om naast het netto uitbetaalde bedrag aan bijstand tevens de door de gemeente afgedragen loonbelasting en premies ingevolge de sociale zekerheidswetten terug te vorderen, voor zover deze niet kunnen worden verrekend met de belastingdienst of het UWV. (art. 58 lid 4 PW). Gezien de recente ontwikkelingen in de jurisprudentie moet van worden afgezien als het niet aan belanghebbende te wijten is dat de vordering niet meer in hetzelfde dienstjaar kan worden voldaan, zodat de gemeente zelf kan verrekenen met de belastingdienst of het UWV.

Als het evenwel ook niet te verwijten valt aan de gemeente dat de vordering niet in hetzelfde dienstjaar kan worden terugbetaald, dan betekent dit niet zonder meer dat (volledig) van brutering moet worden afgezien. In beginsel wordt de vordering in die gevallen bij overschrijding van het dienstjaar verhoogd door brutering, tenzij op voorhand duidelijk is dat ook de belanghebbende, wegens een te laag inkomen, de aan de gemeente terugbetaalde fiscale afdrachten niet kan verrekenen met de belastingdienst. In dat geval stellen wij voor de sterkste schouders de zwaarste lasten te laten dragen en de vordering af te zien van brutering. Uiteraard geldt dit uitgangspunt niet in gevallen waarbij de vordering is ontstaan omdat belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden (fraudevorderingen).

Beleid brutering:

De gemeente maakt in beginsel gebruik van de mogelijkheid om over te gaan tot bruto terugvordering, tenzij:

  • ·

    er sprake is van terugvordering binnen het boekjaar;

  • ·

    de brutering een gevolg is van een niet tijdige afhandeling van de gemeente;

  • ·

    de terugvordering het gevolg is van een fout van de gemeente;

  • ·

    het noch aan belanghebbende, noch aan de gemeente is tegen te werpen dat de vordering niet binnen het dienstjaar kan worden voldaan, tenzij het een vordering betreft die is ontstaan door een schending van de inlichtingenplicht;

  • ·

    er sprake is van een dringende reden om van het bruto deel van de terugvordering af te zien.

9.3.3 Kruimelbedragen

Tenzij het een vordering betreft die is ontstaan door het schenden van de inlichtingenplicht wordt op grond van efficiency voorgesteld ambtshalve af te zien van terugvordering van ten onrechte of te veel betaalde bijstand tot ten hoogste € 150,00. Een restantvordering wordt buiten invordering gesteld wanneer er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • ·

    het restant bedraagt niet meer dan € 150;

  • ·

    er zijn geen mogelijkheden (bekend) om over te gaan tot dwanginvordering;

  • ·

    het betreft geen vordering die is ontstaan door schending van de inlichtingenplicht.

Beleid kruimelbedragen:

  • ·

    er wordt afgezien van terugvordering indien de vordering niet hoger is dan € 150,00 én de vordering niet het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht;

  • ·

    indien er sprake is van een restantvordering beneden € 150,00 wordt de vordering buiten invordering gesteld nadat is vastgesteld dat ondanks betalingsverzoeken niet wordt betaald, dat verrekening niet mogelijk is en dat er geen andere vorderingen meer openstaan.

9.3.4 Schuldsanering en schuldregeling

Het uitgangspunt is dat er in principe van (verdere) invordering wordt afgezien indien dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een schuldregeling. Dit geldt niet voor vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingen plicht en vorderingen die gedekt worden door pand of hypotheek.

Door het college wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht (artikel 60c PW).

Het verbod op verlening van medewerking aan een schuldregeling geldt niet ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan uiterlijk op 31 december 2012. Voor die vorderingen wordt het onderstaande beleid gehandhaafd.

Wanneer sanering wordt gevraagd van een vordering die door schending van de inlichtingenplicht is ontstaan, zal medewerking slechts op individuele gronden worden verleend. Voorgesteld wordt de jurisprudentie van de WSNP te volgen. Op dit moment hanteren de meeste rechtbanken als richtlijn dat een bijstandsfraudevordering in de WSNP dient te worden opgenomen indien tot 5 jaar na de ontdekking van de fraude naar draagkracht is afgelost. Een verzoek om medewerking aan een minnelijke schuldsanering dient getoetst te worden aan bovenstaand uitgangspunt.

De Hoge Raad heeft daarnaast gesteld dat bij het ontstaan van een fraudevordering kan gezegd worden dat de belanghebbende niet te goeder trouw is, maar dat dit enkele feit geen aanleiding is om een verzoek tot schuldsanering af te wijzen. Gekeken dient te worden naar alle omstandigheden. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval ging het om omstandigheden als het tijdsverloop sinds de fraude, het feit dat de belanghebbende had geleerd van het verleden, de belanghebbende al weer jaren werkte, de belanghebbende nu een gezin met kinderen had en de omstandigheid dat er huisuitzetting dreigde. Een verzoek om medewerking aan een minnelijke schuldsanering dient daarom getoetst te worden aan alle omstandigheden.

In alle gevallen geldt dat er slechts akkoord wordt gegaan op voorwaarde dat er een volledige schuldregeling tot stand komt. Bijstandsvorderingen zijn op grond van artikel 60 lid 6 PW preferent, zodat de gemeente in principe een dubbel percentage dient te ontvangen. Indien door de gemeente niet met de schuldregeling akkoord wordt gegaan, kan de belanghebbende hiertegen in verweer komen door een verzoekschrift in het kader van de WSNP in te dienen.

Beleid schuldsanering:

  • ·

    op verzoek van erkende schuldsanerende instanties wordt van verdere invordering afgezien indien dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een schuldsanering, tenzij er sprake is van een vordering die het gevolg is van verwijtbaar gedrag en/of een vordering welke gedekt wordt door pand of hypotheek. Voorwaarde is dat de vordering van de gemeente zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang.

  • ·

    indien er sprake is van een vordering die het gevolg is van verwijtbaar gedrag wordt medewerking slechts op individuele gronden verleend en wordt de jurisprudentie van de WSNP gevolgd.

9.3.5 Afzien van verdere invordering

Voor alle vorderingen geldt in beginsel dat deze volledig dienen te worden terugbetaald, doch dat belanghebbende op enig moment, verlost moet kunnen worden van zijn betalingsverplichting. In artikel 58 lid 7 is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 WWB;

In afwijking hiervan kan het college echter besluiten af te zien van (verdere) invordering van deze terugvorderingsschuld indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd (artikel 58 lid 7 WWB):

  • a.

    gedurende tien jaar volledig aan zijn afbetalingsverplichtingen heeft voldaan;

  • b.

    gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

  • c.

    gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

  • d.

    een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

Voor de vorderingen als gevolg van artikel 58 lid 2 WWB wordt voorgesteld van verdere invordering af te zien en een restantvordering buiten invordering te stellen als de belanghebbende gedurende 36 maanden stipt aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Indien de belanghebbende gedurende drie jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment uit vrije beweging zal gaan verrichten èn niet tot dwanginvordering kan worden overgegaan door middel van beslag op loon of uitkering in Nederland, wordt een vordering buiten invordering gesteld.

Dit geldt onder meer voor de niet grijpbare belanghebbende en de belanghebbende die in het buitenland verblijven. Conform het heronderzoeksplan vindt periodiek een onderzoek plaats naar de stand van zaken. Omdat sociale zekerheidsuitkeringen van personen die in het buitenland verblijft in beginsel volledig voor beslag vatbaar zijn, wordt een vordering niet buiten invordering gesteld als belanghebbende in de toekomst aanspraak maakt op zo’n uitkering.

Indien de belanghebbende een verzoek tot afkoop indient, wordt hier slechts aan tegemoetgekomen als een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer wordt afgelost. Als richtlijn kan worden aangehouden dat de afkoop meer zal moeten opleveren dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures zouden moeten worden gevolgd. In deze gevallen beslist het hoofd sociale zaken over het wel of niet akkoord gaan met het afkoopvoorstel.

Beleid afzien van verdere invordering:

·Afzien van terugvordering conform het gestelde in deze paragraaf.

9.4 Beleidskeuzes verhaal

Uitgangspunt is dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om verstrekte bijstand te verhalen overeenkomstig paragraaf 6.5 van de PW. Het beleid dat het college in beginsel gebruik zal maken van de bevoegdheid om bijstand te verhalen betekent ook dat het hiervan kan afzien. Voor een consistente uitvoering hiervan bespreekt dit hoofdstuk de gevallen waarin kan worden afgezien van verhaal.

Bij de vaststelling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige op wie de bijstand wordt verhaald worden de Trema-richtlijnen gevolgd en wordt aangesloten bij de actuele jurisprudentie inzake alimentatie en verhaal. Dit geldt zowel voor het bepalen van de onderhoudsplicht, het bepalen van de behoefte als ook voor de methode van alimentatierekenen. Het is ongewenst op dit punt af te wijken van het standpunt van de rechterlijke macht. Wel worden bij de werkzaamheden de hierna volgende beleidskeuzes als uitgangspunt gehanteerd.

9.4.1 Afzien van verhaal

Uit het oogpunt van efficiency wordt voorgesteld van verhaal af te zien en de onderhoudsplichtige ook niet aan te schrijven als aannemelijk is dat een eventuele verhaalsbeslissing niet te gelde kan worden gemaakt. Dit doet zich voor als de onderhoudsplichtige duurzaam in het buitenland verblijft en er geen inkomen uit een Nederlandse bron bekend is.

Nadrukkelijk wordt hierbij aangetekend dat hoewel er niet tot verhaal wordt overgegaan de gemeente wel gebruik zal maken van de mogelijkheden van het LBIO om vastgestelde alimentatie te innen. Ook zal niet worden verhaald op de wettelijke onderhoudsplichtige als bekend is dat hij geen draagkracht heeft omdat hij of zij een inkomen heeft dat gelijk is aan de op hem of haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Is er in de individuele situatie een dringende reden op grond waarvan verhaal zou leiden tot een onwenselijke situatie bij belanghebbende of de onderhoudsplichtige, dan wordt eveneens afgezien van verhaal. Een dergelijk besluit moet wel voldoende worden onderbouwd. Er is geen reden om af te wijken van de in de jurisprudentie ontwikkelde hoofdlijn.

Tot slot wordt niet verhaald als de onderhoudsplichtige op grond van een rechterlijke uitspraak een bijdrage dient te voldoen in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen en/of de ex-echtgenoot en deze verplichting niet nakomt. In die gevallen zal de belanghebbende op grond van artikel 55 PW worden verplicht het onderhoudsrecht zelf te gelde te maken, bij voorbeeld met behulp van het LBIO. Sinds 1 augustus 2009 is het LBIO bevoegd om (ook) de alimentatie ten behoeve van een ex-echtgenoot te innen.

Beleid afzien van verhaal:

er wordt afgezien van verhaal indien

  • ·

    de onderhoudsplichtige duurzaam in het buitenland verblijft en geen Nederlandse bron van inkomsten heeft;

  • ·

    bekend is dat de onderhoudsplichtige een inkomen heeft dat gelijk is aan de op hem of haar van toepassing zijnde bijstandsnorm, op grond waarvan er geen draagkracht is;

  • ·

    de belanghebbende beschikt over een alimentatiebeschikking. In dat geval wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de belanghebbende op grond van artikel 55 PW te verplichten de alimentatie door het LBIO te laten invorderen;

  • ·

    er sprake is van dringende redenen.

9.4.2 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

Omdat het recht op bijstand in beginsel per maand wordt vastgesteld, geldt ook dat de verhaalsbijdrage per maand wordt vastgesteld. Volgens constante jurisprudentie kan een verhaalsbijdrage pas ingaan vanaf het moment dat een onderhoudsplichtige op de hoogte is gesteld van het voornemen om te gaan verhalen. Op grond hiervan wordt de ingangsdatum van de verhaalsbijdrage vastgesteld op de 1e dag van de maand volgend op de verzending van de 1e aanschrijving.

Beleid verhaal ingangsdatum verhaalsbijdrage:

·bij verhaalsbijdragen wordt de ingangsdatum van de maandelijkse verhaalsbijdrage gesteld op de 1e dag van de maand volgend op de verzending van de 1e aanschrijving.

9.4.3 Alimentatievoorwaarde

Op grond van artikel 55 WWB wordt aan de belanghebbende de verplichting opgelegd een

alimentatievordering in te dienen, indien een procedure tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de procedure tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed nog moet worden opgestart of reeds aanhangig is en een dergelijke vordering nog kan worden ingebracht.

Deze verplichting wordt ook opgelegd als een dergelijke procedure in het buitenland plaatsvindt. Het feit dat belanghebbenden in een convenant of anderszins zijn overeengekomen dat er geen wederzijdse onderhoudsplicht is is geen reden om af te zien van het opleggen van deze verplichting. Deze verplichting wordt echter niet opgelegd indien al vaststaat dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht heeft vanwege een inkomen ter hoogte van de op hem of haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Als de echtscheiding reeds is uitgesproken en er door de rechter geen alimentatie is opgelegd wordt van de mogelijkheid om belanghebbende te verplichten een alimentatieverzoek in te dienen geen gebruik gemaakt.

Beleid alimentatievoorwaarde:

Conform bovenstaande gebruik blijven maken van de alimentatievoorwaarde

9.4.4 Kruimelbedragen

Ten behoeve van een efficiënt debiteurenbeheer wordt afgezien van verhaal als de draagkracht van de onderhoudsplichtige minder bedraagt dan € 600,00 op jaarbasis. Eindigt het recht op bijstand en bestaat er op grond van een minnelijke verhaalsregeling een achterstand die lager is dan € 600,00 dan wordt van verder verhaal (eventueel in rechte) afgezien.

Beleid verhaal kruimelbedragen:

  • ·

    Er wordt afgezien van het opleggen van een verhaalsbijdrage indien de bijdrage lager is dan € 600,00 op jaarbasis.

  • ·

    Indien er na beëindiging van de verhaalsbijdrage sprake is van een restantvordering beneden € 600,00 en er is nog geen executoriale titel aanwezig, dan wordt de vordering buiten invordering gesteld, nadat is vastgesteld dat ondanks betalingsverzoeken niet wordt betaald en op voorwaarde dat er geen andere vorderingen meer openstaan.

9.4.5 Schuldsanering en schuldregeling

Van verhaal wordt tijdelijk afgezien als dit noodzakelijk is voor de totstandkoming van een schuldsaneringsregeling.

Beleid verhaal schuldregeling:

·Op verzoek van erkende schuldsanerende instanties wordt van verdere invordering afgezien indien dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een schuldsanering. Voorwaarde is dat de vordering van de gemeente zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang.

9.5. Onderzoeksplan debiteuren

Om effectief en efficiënt vorderingen te incasseren is in 2004 een onderzoeksplan vastgesteld. Dit plan is op grote lijnen gehandhaafd.

9.5.1 Het onderzoeksplan

Uitgangspunten debiteurenonderzoek

Een debiteurenonderzoek wordt schriftelijk vastgelegd en bevat minimaal een overzicht van de saldo’s van de openstaande vorderingen van de betreffende debiteur, alsmede de kenmerken (soort, besluitdatum, hoofdelijke aansprakelijkheid ex-partner) per vordering. Daarnaast wordt in ieder geval aandacht besteed aan de hoogte en het nakomen van de periodieke betalingsverplichting. Zo nodig wordt direct actie ondernomen om de betalingsverplichting af te dwingen dan wel in overeenstemming te brengen met het beleid. Ten slotte wordt er een besluit genomen of en wanneer er een volgend onderzoek dient plaats te vinden.

Uitgangspunten debiteurenonderzoeksplan

Onderzoek kan achterwege blijven indien de (restant)vordering binnen 120 maanden (fraudevorderingen) respectievelijk 36 maanden (overige vorderingen) zal zijn afgelost en de debiteur zijn verplichtingen strikt nakomt. De eerste dag van de maand waarin de eerste aflossing voldaan moet zijn, is het moment waarop de termijn van 120 respectievelijk 36 maanden gaat lopen. Indien tijdens de maandelijkse betalingscontrole blijkt dat de debiteur ondanks aanmaning niet aan zijn betalingsverplichting voldoet wordt direct ook een debiteurenonderzoek uitgevoerd. Hierbij zal gekeken worden in hoeverre de betalingsverplichting moet worden aangepast en indien nodig wordt er naar aanleiding van dit heronderzoek een dwangbevel uitgevaardigd en zo nodig beslag gelegd op inkomsten, roerende zaken en/of onroerende zaken.

Bij de debiteuren wordt een onderscheid gemaakt in 3 categorieën, te weten:

  • 1.

    debiteuren die een uitkering van ons ontvangen;

  • 2.

    debiteuren die niet meer zijn aangewezen op een uitkering van onze gemeente en vrijwillig voldoen aan hun betalingsverplichting;

  • 3.

    debiteuren die niet meer zijn aangewezen op een uitkering van onze gemeente en waarbij geen betalingsverplichting loopt (bijvoorbeeld uitstel van betaling, onbekende verblijfplaats, beslagzaken, schuldsanering).

Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt in 6 soorten vorderingen. Per onderdeel wordt een minimum en een maximum termijn bepaald waarbinnen de medewerker het volgend heronderzoek kan plannen. Deze planning wordt door de medewerker gemotiveerd in het rapport.

Dit leidt tot het volgende schema:

kenmerk belanghebbende

kenmerk vordering

met uitkering

zonder uitkering

lost af

zonder uitkering

lost niet af

1.terugvordering/boete/maatregel (restvordering niet binnen 120 maanden afgelost)

6 tot 36 maanden

6 tot 36 maanden

6 tot 36 maanden

2.besluit krediethypotheek bijstand

36

6 tot 36 maanden

6 tot 36 maanden

3.PW-leenbijstand

36 maanden na ingangsdatum aflossingsverplichting

36 maanden na ingangsdatum aflossings-verplichting

6 tot 36 maanden

4.IOAW/IOAZ

12 maanden

12 maanden

12 maanden

5.Onderhoudsplicht

geen vordering

wel vordering lost af

wel vordering lost niet af

36

36

6 tot 36 maanden

Motivering voor de te hanteren termijnen

Ad 1

Indien de vordering niet binnen 120 respectievelijk 36 maanden is afgelost, zal periodiek moeten worden bekeken of er afgelost wordt naar draagkracht. De hier genoemde termijnen zijn flexibele termijnen. De medewerker kan per geval een frequentie van heronderzoek bepalen. Dit kan bijvoorbeeld in relatie tot een wel of niet te verwachten inkomens- of vermogenstoename.

ad 2

Krediethypotheek; jaarlijks moet worden bezien in hoeverre de ex-cliënt in staat is om de krediethypotheek af te lossen, dan wel dat er dusdanige wijzigingen zijn dat de aflossing dient te worden aangepast. Zolang een belanghebbende een uitkering van de gemeente heeft, behoeft er niet periodiek te worden afgelost op deze vorderingen. Desondanks is een 3-jaarlijks heronderzoek voor deze groep wel functioneel, teneinde de vordering in beeld te houden en de juistheid van de vordering vast te stellen. De voor het overige genoemde termijnen zijn wederom flexibele termijnen. De medewerker kan per geval een frequentie van heronderzoek bepalen.

ad 3

Leenbijstand; hier is gekozen voor een zodanige indeling in termijnen dat in principe op iedere leenbijstand gedurende 3 jaren naar draagkracht wordt afgelost en de zaak na die drie jaar voor buiteninvorderingstelling wordt bezien. Dit conform ons bijzondere bijstandsbeleid. Bij degene die (nog) niet aflost, dient er individueel te worden bepaald wanneer er een heronderzoek dient plaats te vinden, doch in ieder geval na 36 maanden.

ad 4

IOAW/IOAZ; het betreft een zeer kleine groep belanghebbenden. Op grond van de Rau moet voor deze groep jaarlijks een onderzoek plaatsvinden. Gezien het geringe tijdsbeslag wordt voorgesteld bij deze zaken conform de Rau jaarlijks een debiteurenonderzoeken te blijven uit voeren. Daarmee wordt in ieder geval ook aan de wettelijke verplichtingen voldaan.

ad 5

Bij alle onderhoudsplichtigen die nog niet volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde voorzien, wordt na 4 jaar een volgend draagkrachtonderzoek opgestart. Relevante veranderingen in inkomen of anderszins kunnen daarbij worden opgemerkt en verwerkt in de te betalen verhaalsbijdrage. Daarnaast wordt bij onderhoudsplichtigen die niet vrijwillig aan hun betalingsverplichting voldoen ook binnen de gestelde flexibele termijn een heronderzoek debiteuren verhaal uitgevoerd, in verband met de voortgang van de incasso.

Ingangsdatum van dit plan

De ingangsdatum van dit plan wordt met terugwerkende kracht gesteld op 1 oktober 2009. Met ingang van die datum vervalt het Debiteurenbeleidsplan 2004. Het plan kan worden geciteerd als Debiteurenbeleidsplan.

Beslispunt onderzoeksplan debiteuren:

·akkoord met bovenstaand onderzoeksplan debiteuren;

Hoofdstuk 10. Beleidsregels huisbezoek

10.1 Inleiding

In het kader van handhaving van de Participatiewet en andere gemeentelijke sociale zekerheidsregelingen wordt onder andere het huisbezoek als middel gebruikt. Om hiervan een succes te maken, is het van belang de juiste (wettelijke) kaders voor een huisbezoek te schetsen en een beschrijving te geven van de eisen waaraan een huisbezoek moet voldoen. Op basis van jurisprudentie kan gesteld worden dat een huisbezoek een noodzakelijk en adequaat controle-instrument is en dat ondanks de strengere eisen het zeker mogelijk blijft een huisbezoek af te leggen als wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen!

De PW kent de bepaling dat uitsluitend als er een concrete aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de PW uitkering, het weigeren van toestemming voor het huisbezoek gevolgen kan hebben voor de uitkering. Dit geldt overigens zowel voor PW-aanvragen als voor lopende PW-uitkeringen! De in dit protocol beschreven werkwijze is van toepassing op alle huisbezoeken die in het kader van handhaving van de PW en andere gemeentelijke sociale zekerheidsregelingen worden afgelegd door medewerkers van de gemeente.

In dit protocol worden de richtlijnen gegeven voor het correct uitvoeren van een huisbezoek. Het protocol is bedoeld voor huisbezoeken in het kader van verificatie en controle.

Wet huisbezoeken vanaf 1 januari 2013

Artikel 40 PW, artikel 14 IOAW en IOAZ zijn gewijzigd door deze wet. Met deze wet wil de regering meer mogelijkheden geven om de leefsituatie vast te stellen van mensen die een uitkering aanvragen of ontvangen. Daarbij gaat het vooral om de vraag of de ontvanger van de uitkering samenwonend is of alleenstaande (ouder). Ook moeten deze mensen kunnen aantonen dat ze daadwerkelijk op het ingeschreven GBA adres wonen en dat ze de kosten van het bestaan niet kunnen delen. Met deze wet is bereikt dat de eis van gerede twijfel aan de juistheid van de door de klant verstrekte informatie niet meer nodig is om er rechtsgevolgen aan te kunnen verbinden als de klant weigert mee te werken aan een huisbezoek. Hiervoor wordt aangesloten bij de inlichtingenplicht van de klant. Als er na verificatie van de beschikbare informatie onduidelijkheid blijft bestaan en de klant weigert een huisbezoek en kan het ook niet op een andere manier aantonen, dan is er een huisbezoek gerechtvaardigd.

Dit is van belang voor artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM): het ingezette middel (huisbezoek) moet noodzakelijk en proportioneel zijn voor het doel (vaststellen van de leefsituatie). Het doel moet ook niet op een andere manier kunnen worden bereik (subsidiariteitsbeginsel). Alleen als de klant niet op een andere manier zijn leefsituatie aannemelijk maakt of kan maken, mag er een huisbezoek worden afgelegd.

10.2.Soorten huisbezoek

Huisbezoeken kunnen om diverse redenen worden afgelegd. Hieronder wordt kort beschreven welke redenen we kennen.

  • ·

    Een huisbezoek kan worden afgelegd als onderdeel van de dienstverlening. Een belanghebbende is zelf niet in staat om een bezoek te brengen aan het stadskantoor of werkplein, bijvoorbeeld door ziekte.

  • ·

    Een huisbezoek kan worden afgelegd als verificatiemiddel tijdens het aanvraagproces. Is er recht op een uitkering, klopt de situatie die de klant schets. En bij bijzondere bijstand kan gedacht worden aan een aanvraag om bijzondere bijstand voor bv. herinrichtingskosten.

  • ·

    Een huisbezoek kan worden afgelegd als controlemiddel om de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen. Houdt de klant zich aan de opgelegde verplichtingen en/of verstrekt de klant de juiste inlichtingen aan de gemeente?

Aanvraag uitkering en huisbezoek

De klantmanager krijgt de aanvraag om uitkering binnen. De poortwachter verifieert de gegevens van de klant aan de hand van de beschikbare informatie (van de klant en van Suwinet, GBA). Als blijkt dat er onduidelijkheden zijn of tegenstrijdige informatie en de klant kan niet op een andere wijze de informatie verstrekken dan wordt er een huisbezoek aangeboden. In het kader van de Wet Huisbezoeken kan de gemeente op deze wijze de leefsituatie vaststellen. De klantmanager motiveert de reden van het huisbezoek. Het huisbezoek wordt bij voorkeur gelijk uitgevoerd met een collega. Als de klant het huisbezoek weigert en zijn leefsituatie niet op een andere manier kan aantonen heeft dit gevolgen voor de uitkering. De klant krijgt direct een hersteltermijn aangeboden van een bepaalde tijd (paar uur) waarna het huisbezoek alsnog kan worden uitgevoerd. Bij blijvende weigering zal de consequentie voor de uitkering conform de regels van de wet worden uitgevoerd. Bij het uitvoeren van het huisbezoek blijven de uitgangspunten die hieronder staan van toepassing.

Voor de volgende situaties is bijzondere aandacht nodig:

  • ·

    Aanleiding aanvraag is echtscheiding/beëindiging samenwoning;

  • ·

    Als er sprake is van onderhuur, kostganger, kamerhuur;

  • ·

    Als bij verhuizing de medebewoners (niet zijnde gezinsleden) meeverhuizen;

  • ·

    Bij overname andere gemeente met dubieus verleden;

  • ·

    Als de documenten bij de aanvraag een ander adres laten zien (niet als dit door een verhuizing komt en de wijzigingen nog moeten worden verwerkt);

  • ·

    Als de klant een postbusnummer heeft;

  • ·

    Als de klant in een periode voor de aanvraag “van de lucht” heeft geleefd;

  • ·

    Als de poortwachter door andere signalen twijfels heeft over de verblijfplaats of de leefvorm;

  • ·

    Als de nieuwe klant alleen met een broer/zus samenwoont.

10.3 Het juridisch kader

Het gaat om de wetten uit het sociale domein, waarbij de woonsituatie en leefvorm (hierna gezamenlijk leefsituatie te noemen) relevant is voor het op recht uitkering/toeslag of op de hoogte van de uitkering/toeslag. Het afleggen van een huisbezoek wordt aangemerkt als een ingrijpende inbreuk op de privacy van de belanghebbende. In verdragen en verschillende wetten zijn daarom diverse bepalingen opgenomen ter bescherming van die privacy van de belanghebbende.

Dit betreft onder andere: het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, de Grondwet, en de Algemene wet op het Binnentreden, de Algemene wet bestuursrecht en Jurisprudentie over het middel “huisbezoek”.

Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat een huisbezoek ter vaststelling of er recht op uitkering bestaat een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM en artikel 10 lid 1 van de Grondwet. Indien de bijzondere omstandigheden van het geval dit noodzakelijk maken, kan deze inbreuk echter gerechtvaardigd zijn.

Voorwaarde is onder meer wel dat er een legitiem doel (EVRM) gediend wordt met het huisbezoek en dat het voor de vaststelling van het recht op uitkering/toeslag noodzakelijk is.

Artikel 53a van de PW bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de door de belanghebbende overgelegde gegevens en/of inlichtingen.

Op grond van artikel 17, lid 2, van de PW is de belanghebbende de verplichting opgelegd desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijze nodig is voor de uitvoering van de PW.

De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit spelen een belangrijke rol in de bescherming van de privacy van de burger. Volledigheidshalve wordt vermeld dat de belanghebbende zelf bepaalt of deze medewerking verleent aan het huisbezoek en dus toestemming geeft om zijn woning binnen te treden. De belanghebbende blijft het recht behouden om toegang tot zijn woning te weigeren. De weigering kan wel nadelige consequenties hebben voor de belanghebbende.

De Algemene Wet op het Binnentreden schrijft voor dat voldaan moet worden aan de legitimatieplicht en dat het binnentreden van een woning toegestaan is in aanwezigheid en met toestemming van de bewoner op basis van volledige informatie.

Het subsidiariteitsbeginsel

Als het beoogde doel door inzet van een ander middel dat minder ingrijpend is, gerealiseerd kan worden dient voor dat middel gekozen te worden. De gemeente verifieert altijd eerst de verstrekte inlichtingen aan de hand van de voor haar beschikbare authentieke bronbestanden. Zoals gezegd heeft belanghebbende het recht huisbezoek te weigeren. Indien er geen sprake is van een vermoeden van fraude heeft de belanghebbende ook het recht om het verifiëren van de verstrekte inlichtingen door middel van een minder ingrijpend middel te laten plaatsvinden. Belanghebbende dient dan zijn leefsituatie op een andere wijze dan door huisbezoek aan te tonen.

Het proportionaliteitsbeginsel

Voor al het overheidshandelen geldt dat het evenredig moet zijn in relatie tot de gestelde doelen. Het ingezette middel en met name de wijze waarop moet in verhouding staan tot het beoogde doel (= het verkrijgen van volledige en de juiste informatie om het recht op bijstand vast te stellen).

Het informed consent

Informed consent wil zeggen dat de toestemming tot binnentreden van belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en de gevolgen in geval van weigering.

Onder volledige informatie wordt verstaan:

De plicht tot mededeling aan de belanghebbende omtrent het doel/reden van het huisbezoek;

De plicht tot mededeling van de eventuele gevolgen van het weigeren van het huisbezoek;

Over de vraag of de belanghebbende al dan niet toestemming verleent mag geen twijfel bestaan. De bewijslast van de toestemming tot het binnentreden van de woning nadat de belanghebbende volledig is geïnformeerd, ligt bij de gemeente. Om deze reden is het aan te bevelen om belanghebbende een schriftelijke “informed consent te laten ondertekenen.

Het aanbod van een huisbezoek ter verificatie

Het verifiëren van de leefsituatie kan onder meer via een huisbezoek. Door het huisbezoek is het mogelijk voor gemeenten om de leefsituatie “achter de voordeur” vast te stellen. De “Wet Huisbezoeken” heeft betrekking op de volgende situaties:

Wat betreft de leefvorm gaat het er om dat de gemeente de belanghebbende kan verzoeken aan te tonen dat deze alleenstaande of alleenstaande ouder is, d.m.v. het meewerken aan het huisbezoek.

Wat betreft de woonsituatie gaat het er om dat de gemeente de belanghebbende kan verzoeken aan te tonen waar hij woont en hem aanbieden in dat kader een huisbezoek af te leggen.

Wat betreft de algemeen noodzakelijke bestaanskosten gaat het erom dat de gemeente de belanghebbende kan verzoeken aan te tonen dat deze kosten niet voor een deel of het geheel gedeeld kunnen worden met een ander, bijvoorbeeld een “kostganger”

Wanneer de gemeente na administratieve verificatie vaststelt dat de verstrekte gegevens kloppen, maar onvoldoende duidelijkheid geven over de leefsituatie kan zij het aanbod doen om de leefsituatie aan te tonen d.m.v. een huisbezoek. Dit aanbod gebeurt voorafgaand aan het verzoek tot daadwerkelijke binnentreding van de woning. Het aanbod om de leefsituatie aan te tonen d.m.v. een huisbezoek wordt in het algemeen gedaan bij de voordeur, maar kan ook gedaan worden ten kantore van de gemeente.

In beide situaties moet de gemeente de belanghebbende meedelen dat deze het recht heeft om de verstrekte inlichtingen door de gemeente te laten verifiëren met behulp van een minder ingrijpend middel dan het huisbezoek. Tevens deelt de gemeente mee wat hierboven bij informed consent al is beschreven. De bewijsplicht dat dit zorgvuldig is gebeurd ligt bij de gemeente.

Afzien van huisbezoek i.v.m. dringende redenen c.q. belangenafweging.

Het kan zich voordoen dat de belanghebbende te kennen geeft een zeer dringende reden te hebben voor de weigering van het huisbezoek of voor de weigering tijdens het huisbezoek om bepaalde zaken te laten zien. Er kan sprake zijn van zeer dringende redenen om de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek te weigeren. Hiervan zal, gezien de gebruikte beoordelingsnorm “ zeer dringende redenen” slechts zeer zelden sprake van kunnen zijn.

Als voorbeeld zou kunnen gelden een afspraak van belanghebbende bij de dokter/met het ziekenhuis. Indien belanghebbende zich hierop beroept is het aan te bevelen om deze afspraak in diens bijzijn direct telefonisch te checken of de belanghebbende dit te laten tonen d.m.v. een afsprakenlijst.

Intrekken toestemming

Natuurlijk kan de bewoner zijn eenmaal gegeven toestemming op elk moment intrekken. Vanaf dat moment bevindt men zich zonder toestemming van de bewoner in de woning en zal men de woning dienen te verlaten. Wordt dit niet gedaan dan vertoeft men wederrechtelijk in de woning en pleegt men een ambtsmisdrijf (ambtelijke huisvredebreuk) in de zin van artikel 370 Wetboek van Strafrecht.

Om schending aan besluitvorming ten grondslag te kunnen leggen moet de gemeente aannemelijk maken, dat betrokkene zijn eenmaal gegeven toestemming heeft ingetrokken.

De belanghebbende dient duidelijk te zijn gemaakt dat weigering om medewerking te verlenen aan voortzetting van het huisbezoek gevolgen heeft voor het recht op bijstand, dan wel op de hoogte van de bijstand.

Weigeren huisbezoek

Als een uitkeringsgerechtigde of de aanvrager van een uitkering niet meewerkt aan een huisbezoek heeft dit gevolgen voor de uitkering of toeslag.

Geen vermoeden van fraude:

De “Wet Huisbezoeken” regelt de rechtsgevolgen van het weigeren van een huisbezoek ter verificatie. Wanneer iemand een huisbezoek ter verificatie van de verstrekte inlichtingen weigert en niet op andere wijze zijn leefsituatie aantoont zijn de gevolgen:

Indien de belanghebbende niet aantoont dat hij alleenstaande (ouder) is

De uitkering wordt vastgesteld op 50 % van de gehuwden norm, zonder verdere toeslag. Art. 9 lid 4 PW wordt buiten toepassing gelaten

Indien belanghebbende niet aantoont dat hij feitelijk woont op het opgegeven adres.

De uitkering wordt opgeschort met het verzoek binnen de gestelde termijn alsnog op andere wijze aan te tonen aldaar feitelijk te verblijven. Indien betrokkene dit nalaat wordt het recht ingetrokken vanaf datum opschorting.

Indien betrokkene niet aantoont dat hij zijn kosten niet met een ander kan delen

De toepasselijke norm wordt verlaagd overeenkomstig art. 26 van de PW. Dit geldt voor zowel de alleenstaande en de alleenstaande ouder als voor het gezin. In de gemeentelijke verordening moet op grond van artikel 30 PW de verlaging van de norm worden bepaald.

Vermoeden van fraude:

Eerder is vermeld dat de rechtsgevolgen van het weigeren mee te werken aan een huisbezoek na een vermoeden van fraude (ter controle) het afwijzen van een bijstandsaanvraag dan wel het intrekken van de bijstand tot gevolg kan hebben.

10.4 Uitgangspunten bij huisbezoeken

Bij de uitvoering van een huisbezoek worden op basis van het in het volgende hoofdstuk beschreven juridisch kader, de volgende uitgangspunten gehanteerd:

Algemene uitgangspunten

  • ·

    Alvorens een huisbezoek wordt afgelegd wordt de door belanghebbende opgegeven leefsituatie geverifieerd met behulp van de authentieke bronbestanden waarover de gemeente de beschikking heeft.

  • ·

    Bij voorkeur vindt huisbezoek overdag plaats binnen de kantooruren (08.30 – 17.30 uur). Afwijking hiervan mogelijk indien daartoe specifiek aanleiding aanwezig is.

  • ·

    Het huisbezoek wordt door 2 personen afgelegd om redenen van veiligheid en betere- resp. sterkere oordeel- en bewijsvorming.

  • ·

    Uit privacy overwegingen wordt het gesprek over de leefsituatie niet bij de voordeur van de woning gevoerd maar in de woning van de belanghebbende of een andere daartoe geschikte ruimte naar keuze van de belanghebbende. Let wel: Voordat men de woning naar binnen gaat, dient aan de eerder vermelde voorwaarden zijn voldaan.

  • ·

    Vraag altijd naar de reden van de weigering van het huisbezoek, dit i.v.m. de mogelijkheid die de belanghebbende heeft op grond van dringende redenen.

Het huisbezoek zelf

  • ·

    Start het huisbezoek in 1e instantie in de huiskamer van de woning.

  • ·

    Een rondleiding door de woning van de belanghebbende is alleen toegestaan met de uitdrukkelijke toestemming van de belanghebbende en in diens aanwezigheid.

  • ·

    Bij het betreden van de diverse woonruimten loopt de belanghebbende steeds voorop.

  • ·

    Kasten en/of deuren worden geopend door de belanghebbende.

  • ·

    Tijdens het huisbezoek moet er objectief worden waargenomen. Details kunnen belangrijk zijn!

  • ·

    Er mogen alleen vragen worden gesteld, die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het doel dat voorafgaand aan het binnentreden aan de belanghebbende is meegedeeld.

  • ·

    Het stellen van confronterende vragen in de woning van de belanghebbende is juridisch toegestaan. Om onnodige agressie en discussie te voorkomen wordt in specifieke gevallen aangeraden om de belanghebbende hiervoor op een later tijdstip uit te nodigen.

  • ·

    Het is aan te bevelen om de belanghebbende niet in de woning te confronteren met een mogelijke voor de belanghebbende negatieve/nadelige uitslag.

  • ·

    Mocht tijdens het huisbezoek in de woning overige bevindingen gesignaleerd worden, welke niet in relatie staan tot het doel/reden welke aan de belanghebbende is meegedeeld, dan wordt opnieuw toestemming gevraagd voor het huisbezoek.

  • ·

    De ambtenaar stelt zich tegenover de belanghebbende correct (niet provocerend), zakelijk, respectvol, transparant en zorgvuldig op.

  • ·

    Na afloop van het huisbezoek leggen de ambtenaren de vervolgprocedure uit aan de belanghebbende.

  • ·

    De belanghebbende wordt voor een vervolggesprek uitgenodigd. (zo spoedig mogelijk)

  • ·

    Geef de klant na afloop van het huisbezoek de ruimte om vragen te stellen en vraag tenslotte of alles duidelijk is.

  • ·

    Indien de belanghebbende zijn eenmaal gegeven toestemming intrekt moet het huisbezoek worden gestopt en dient men de woning te verlaten.

  • ·

    Tijdens het vervolggesprek ten kantore van de gemeente wordt de belanghebbende gelegenheid gegeven om de onderzoeksgegevens in te zien. Het is aan te bevelen om de belanghebbende gelegenheid te geven tot het lezen van het verslag van het huisbezoek en in staat te stellen correcties/aanvullingen aan te brengen.

  • ·

    Het is aan te bevelen om de belanghebbende het verslag van het huisbezoek te laten ondertekenen.

  • ·

    Het is aan te bevelen om de belanghebbende het verslag van het huisbezoek mee te geven.

  • ·

    Indien op basis van het huisbezoek duidelijkheid is ontstaan over de leefsituatie dan wordt de belanghebbende hiervan in kennis gesteld, waarbij hem tevens wordt meegedeeld over de aard van het advies m.b.t. het te nemen besluit.

  • ·

    Belanghebbende wordt meegedeeld dat het collegebesluit in de vorm van een beschikking wordt toegestuurd.

  • ·

    Specifiek bij kamerbewoning:

  • ·

    Indien de belanghebbende een kamer van een woning bewoont en de hoofdbewoner/verhuurder bezwaar heeft m.b.t. het betreden van de woning, dan wordt afgezien van het binnentreden van de woning. Als ten gevolge van deze weigering de rechtmatigheid van de uitkering niet kan worden vastgesteld zal dit consequenties hebben voor de uitkering van de belanghebbende. Een door de belanghebbende gehuurde kamer mag alleen betreden worden in aanwezigheid- en met toestemming van de belanghebbende.

Veiligheid

De gezondheid en de veiligheid van de uitvoerders van het huisbezoek is een belangrijke voorwaarde bij het afleggen van een huisbezoek. Waar dat mogelijk is, moet voorkomen worden dat er een onveilige situatie ontstaat voor de uitvoerder van het huisbezoek en voor de belanghebbende.

Belangrijke aanbevelingen zijn:

  • ·

    Bij de voorbereiding van het huisbezoek dient aandacht te worden geschonken aan mogelijke onveilige situaties die zich al eerder in het contact met de belanghebbende of diens directe omgeving hebben voorgedaan.

  • ·

    Informeer je over de belanghebbende als dat mogelijk is bij de sociale recherche.

  • ·

    Bespreek vooraf de indicaties die erop wijzen dat de kans van een onveilige situatie zich kan voordoen (bijvoorbeeld is belanghebbende in het kader van het agressieprotocol de toegang tot de gemeentelijke locaties ontzegd).

  • ·

    Bij een sterke aanwijzing van onveiligheid dan overleg plegen met leidinggevenden en zo mogelijk met de sociale recherche.

  • ·

    Huisbezoeken worden door 2 personen afgelegd.

  • ·

    Zorg voor telefonische bereikbaarheid.

  • ·

    Indien er een gevoel van onveiligheid ontstaat tijdens het onderzoek dient de woning zo snel mogelijk te worden verlaten.

  • ·

    Tijdens het huisbezoek zijn de ambtenaren altijd in dezelfde ruimte, dus nooit 1 van de 2 alleen bij de belanghebbende.

  • ·

    Zorg ervoor dat naaste collega’s weten bij wie, waar, met welk doel en wanneer je op huisbezoek bent en op welke telefoonnummer jij bereikbaar bent.

  • ·

    Vraag een collega jou te bellen, in geval je niet op de afgesproken tijd terug bent op kantoor.

  • ·

    Bespreek de onderzoeksbevindingen niet op het moment van het huisbezoek maar (zo mogelijk) de volgende dag tijdens het gesprek op het gemeentehuis. Deel de belanghebbende dat ook mee.

Verslag van het huisbezoek

Van ieder huisbezoek dient een schriftelijk verslag opgemaakt te worden. Het verslag bevat in ieder geval de volgende gegevens:

  • ·

    Naam van de ambtenaren;

  • ·

    Dat het huisbezoek een redelijk middel is om tot het uiteindelijke doel te komen en dat er geen minder ingrijpend middel voorhanden was.

  • ·

    Plaats, adres, dag, datum en tijdstip (begin en einde) van het huisbezoek;

  • ·

    Dat belanghebbende volledige informatie is verstrekt; (informed consent)

  • ·

    Dat de belanghebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden van de woning;

  • ·

    Dat de belanghebbende aanwezig is geweest tijdens het huisbezoek;

  • ·

    De verschillende ruimten in de woning welke betreden zijn.

  • ·

    Probeer zoveel mogelijk een beschrijving te geven van de woning. (extern/intern)

  • ·

    Vermeld alleen zakelijke- en objectieve feiten die relevant zijn voor het onderzoek en het doel;

  • ·

    Baseer conclusies alleen op objectieve feiten en omstandigheden;

  • ·

    Voorkom het maken van “sfeerverslag” door veronderstellingen te melden;

  • ·

    Dagtekening en ondertekening van het verslag door beide ambtenaren;

  • ·

    Noteer opmerkingen/aanvullingen van de belanghebbende in het verslag;

  • ·

    Laat de belanghebbende het verslag mede ondertekenen.

  • ·

    Indien mogelijk maak een verslag op ambtseed of ambtsbelofte op;

  • ·

    Stel het verslag beschikbaar aan de belanghebbende

Bespreking van het huisbezoek met belanghebbende(n)

Het past bij zorgvuldig behoorlijk handelen dat de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om op de uitkomst van het huisbezoek te reageren alvorens te besluiten, als er nog vraagtekens zijn na afloop van het huisbezoek.

Dit brengt mee dat:

  • ·

    de belanghebbende in de gelegenheid gesteld moet worden zijn zienswijze kenbaar te maken, in het bijzonder wanneer het voornemen bestaat een voor de belanghebbende nadelig besluit te nemen.

  • ·

    De op grond daarvan getrokken conclusies ten aanzien van het recht op bijstand worden aan belanghebbende kenbaar gemaakt

  • ·

    de belanghebbende zo spoedig mogelijk (zo mogelijk de dag na het huisbezoek) ten kantore van de gemeente wordt uitgenodigd.

  • ·

    De zienswijze van belanghebbende met betrekking tot de conclusies in het rapport wordt vastgelegd en in de beoordeling wordt meegewogen. Dit wordt ook in de motivering van het besluit opgenomen. Het besluit mag voor de belanghebbende niet ‘ vanuit het niets’ komen.

SLOTOPMERKINGEN:

Als er een AMvB komt met nadere regels omtrent de uitvoering van de Wet Huisbezoeken kan dat leiden tot aanpassing van deze beleidsregels.

HOOFDSTUK 11. TOELATING TOT DE SCHULDHULPVERLENING

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    college:college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk of de uitvoeringsinstantie die de schuldhulpverlening namens het college uitvoert;

  • b.

    inwoner: ingezetene die op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij de gemeente Urk is ingeschreven;

  • c.

    schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;

  • d.

    verzoeker: persoon die zich tot het college of de uitvoeringinstantie heeft gewend voor schuldhulpverlening.

Artikel 2 Doelgroep gemeentelijke schuldhulpverlening

Alle inwoners van de gemeente Urk van 18 jaar en ouder, met uitzondering van zelfstandig ondernemers, kunnen zich tot het college wenden voor schuldhulpverlening.

Artikel 3 Aanbod schuldhulpverlening

  • 1.

    Het college verleent aan verzoeker schuldhulpverlening indien het college schuldhulpverlening noodzakelijk acht. De aanvraag wordt getoetst aan de uitgangspunten zoals neergelegd in het beleidsplan schuldhulpverlening. Indien de noodzaak niet aanwezig wordt geacht door het college, kan een aanvraag worden geweigerd.

  • 2.

    De vorm waarin de gemeente schuldhulpverlening aanbiedt, is van meerdere factoren afhankelijk en kan dus per situatie verschillen. De factoren die een rol kunnen spelen zijn:

  • a.

    zwaarte c.q. omvang van de schulden;

  • b.

    psychosociale situatie;

  • c.

    houding en gedrag van verzoeker;

  • d.

    een eventueel eerder gebruik van schuldhulpverlening

  • 3.

    Het college maakt in ieder geval gebruik van zijn bevoegdheid om schuldhulp te weigeren aan de persoon die fraude heeft gepleegd die financiële benadeling van een bestuursorgaan tot gevolg heeft, wanneer die persoon in verband daarmee onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld of een onherroepelijke bestuurlijke sanctie, die beoogt leed toe te voegen, is opgelegd (art. 3 lid 3 Wgs).

  • 4.

    Het college zal geen aanbod tot schuldbemiddeling doen als vooraf duidelijk is dat er één of meerdere schulden van de aanvrager niet door bemiddeling van het college op te lossen is.

Artikel 4 Verplichtingen

  • 1.

    Verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject.

  • 2.

    Verzoeker is verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject.

  • 3.

    De medewerking bestaat onder andere uit:

  • a.

    het nakomen van afspraken;

  • b.

    geen nieuwe schulden aangaan;

  • c.

    het zich houden aan de bepalingen van het plan van aanpak (schuldregelingsovereenkomst).

  • d.

    het, zo mogelijk op advies van het college, binnen de grenzen van het redelijke, maximaliseren van de beschikbare afloscapaciteit ten behoeve van de schulden

Artikel 5 Weigeren - beëindigen - hersteltermijn

  • 1.

    Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4, kan het college besluiten om schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen.

  • 2.

    Alvorens, ingevolge lid 1 te besluiten tot weigering dan wel beëindiging, wordt verzoeker eenmaal een redelijke hersteltermijn geboden om alsnog, binnen de gestelde termijn, de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken.

Artikel 6 Beëindiginggronden

Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, kan het college besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien:

  • a.

    de schuldenaar niet langer voldoet aan het bepaalde onder artikel 2;

  • b.

    het schuldhulpverleningstraject succesvol is afgerond;

  • c.

    de schuldenaar zijn beschikbare aflossingscapaciteit niet wil gebruiken ter delging van zijn schulden;

  • d.

    op grond van – zo later is gebleken – onjuiste gegevens schuldhulpverlening aan betrokkene is toegekend, terwijl indien dit ten tijde van de besluitvorming bekend was geweest bij het college, een andere beslissing zou zijn genomen;

  • e.

    belanghebbende zich ten opzichte van de medewerkers, belast met werkzaamheden die voortkomen uit het schuldhulpverleningstraject, misdraagt;

  • f.

    de schuldenaar in staat is om zijn schulden zelf te regelen dan wel in staat is de schulden zelfstandig te beheren;

  • g.

    de geboden hulpverlening, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de schuldenaar, niet (langer) passend is.

Artikel 7 Recidive – hernieuwde aanvraag

  • a.

    Indien minder dan 3 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, door verzoeker een traject schuldregeling succesvol is doorlopen (minnelijk en wettelijk), wordt een aanvraag schuldhulpverlening geweigerd met uitzondering van het product Informatie, advies en doorverwijzing.

  • b.

    Indien minder dan 3 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend

    • ·

      een traject schuldregeling tussentijds is beëindigd (minnelijk en wettelijk);

    • ·

      ingevolge artikel 5 lid 1 een traject schuldhulpverlening is geweigerd of beëindigd wegens schending van verplichtingen zoals omschreven in artikel 4 leden 1 en 2 of

    • ·

      schuldhulpverlening is beëindigd op grond van artikel 6 sub c, d of e,

wordt een aanvraag schuldhulpverlening geweigerd met uitzondering van het product Informatie, advies en doorverwijzing.

c.Indien minder dan 6 maanden voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een verzoek tot schuldhulpverlening niet tot een hulpaanbod heeft geleid en dat aan de verzoeker verwijtbaar is, wordt een aanvraag schuldhulpverlening geweigerd met uitzondering van het product Informatie, advies en doorverwijzing.

Artikel 8 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    Het college kan in zeer bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2.

    In gevallen waarin deze regeling niet voorzien, beslist het college.

11.1 Toelichting

Toelating, recidive en het opleggen van verplichtingen inzake schuldhulpverlening.

Inleiding algemeen

Op 1 juli 2012 is het beleidsplan “Gemeentelijke schuldhulpverlening 2012-2015” in gegaan, waarin kort gezegd, de visie van de gemeente Urk is neergelegd op het terrein van schuldhulpverlening. Gemeenten wordt aangeraden om naast het beleidsplan ook beleidsregels vast te leggen. In paragraaf 5.4 van het beleidsplan is dit opgedragen aan het college.

In onderhavige regeling zijn ter uitwerking van het beleidsplan regels opgesteld met betrekking tot toelating en recidive en het stellen van voorwaarden. Achterliggende gedachte is dat de gemeente behoefte heeft aan heldere regels: de burger weet wat de voorwaarden zijn voor toelating tot de schuldhulpverlening en waaraan hij zich dient te houden en de gemeente op haar beurt weet welke verplichtingen zij aan de burger mag opleggen en wanneer zij de toegang tot de schuldhulpverlening kan weigeren of beëindigen.

Hierbij speelt mee dat de gemeentelijke schuldhulpverleningspraktijk vanaf 1 juli 2012, het moment dat de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking is getreden, onder het regime van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) valt. Op dat moment is het dus van groot belang om regels met betrekking tot toelating tot de schuldhulpverlening, het opleggen van verplichtingen en het weigeren van hulp juridisch vastgelegd te hebben.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel is gebaseerd op artikel 1 van het wetsvoorstel Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

De gemeente heeft de schuldhulpverlening uitbesteed aan een uitvoeringsinstantie. Waar in deze beleidsregels gesproken wordt over college wordt daarom ook verstaan de uitvoeringsinstantie die de schuldhulpverlening namens het college uitvoert.

Artikel 2. Doelgroep gemeentelijke schuldhulpverlening

Conform de visie zoals neergelegd in het beleidsplan staat schuldhulpverlening in beginsel open voor alle inwoners van 18 jaar en ouder. Een specifiek doelgroepenbeleid wordt dus niet gevoerd door de gemeente. Zelfstandigen komen – zolang zij een bedrijf runnen - niet voor schuldhulpverlening in aanmerking en dienen terug te vallen op specifieke regelingen zoals de Bbz.

Artikel 3. Aanbod schuldhulpverlening

In lid 1 is aangegeven dat het college schuldhulpverlening verleent indien het college schuldhulpverlening noodzakelijk acht. Op deze manier wordt enerzijds recht gedaan aan het beleidsmatige uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid. Daar waar de burger in staat moet worden geacht om de (dreigende) schuldenproblematiek zelf aan te pakken en te regelen, kan schuldhulpverlening achterwege blijven. Anderzijds wordt middels dit lid, evenals lid 2, recht gedaan aan het beleidsmatige uitgangspunt dat schuldhulpverlening selectief en gericht ingezet dient te worden. Daar waar sprake is van een schuldenpakket dat zich niet laat regelen in combinatie met een onregelbare verzoeker, kan een aanvraag worden geweigerd.

Lid 2

Dit artikel toont de kern van schuldhulpverlening nieuwe stijl: een gerichte en selectieve toepassing van schuldhulpverlening. Het gaat om maatwerk. De inzet van producten kan per situatie verschillen. In lid 2 van dit artikel worden 4 factoren genoemd die bepalen in welke mate de gemeente één of meerdere producten schuldhulpverlening aanbiedt:

  • a.

    zwaarte c.q. omvang van de schulden;

  • b.

    psycho-sociale situatie;

  • c.

    houding en gedrag van de aanvrager;

  • d.

    een eventueel eerder gebruik van schuldhulpverlening.

Op basis van het maatwerkprincipe zoals neergelegd in dit artikel in combinatie met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zal besluitvorming over het aanbod plaatsvinden. De beleidsregels bieden daarom niet een limitatieve opsomming van mogelijke situaties en problemen die met een specifiek aanbod opgelost kunnen worden.

Lid 3

De bevoegdheid om hulp te weigeren aan diegenen met fraudeschulden wordt door als mogelijkheid geboden door de Wgs. Lid 3 van artikel 3 expliciteert de keuze van het college ook daadwerkelijk van deze bevoegdheid gebruik te maken

Lid 4

Als tijdens het voortraject blijkt dat er in het schuldenpakket van de aanvrager schulden zitten, die niet door bemiddeling van het college op te lossen zijn, is dit reden om geen aanbod tot hulp te doen. De reden van onregelbaarheid van de schuld is de motivatie van het besluit de aanvraag af te wijzen.

Artikel 4. Verplichtingen en gevolgen schending daarvan

Met dit artikel wordt de eigen verantwoordelijkheid van de hulpvrager voorop gesteld. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van mensen zelf om tijdig de benodigde informatie te geven (lid 1) en medewerking te verlening (lid 2). Dit zowel in de fase van aanvraag als gedurende de looptijd van een traject.

Wat betreft de verplichting tot medewerking is in lid 2 een aantal verplichtingen benoemd. Dit is geen limitatieve opsomming.

Artikel 5. Weigeren - beëindigen - hersteltermijn

Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4 kan het college besluiten om schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen. Alvorens dat te doen wordt, conform lid 2, verzoeker eenmaal een termijn geboden om alsnog, de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken. De termijn die aan verzoeker wordt gesteld is in dit artikel bewust niet benoemd. De termijn dient een redelijke te zijn. Wat redelijk is, hangt samen met het type verplichting.

Komt verzoeker ook gedurende de herstelperiode zijn verplichting niet na, dan kan het college besluiten tot weigering of beëindiging van de schuldhulpverlening. In het kader van eigen verantwoordelijkheid wordt een eenmalige hersteltermijn voldoende geacht.

Artikel 6 Beëindiginggronden

In dit artikel wordt beschreven wanneer schuldhulpverlening kan worden beëindigd. Het

artikel laat in ieder geval de werking van artikel 5 onaangetast.

Er is hier sprake van maatwerk en dit dient goed gemotiveerd in de beschikking te worden

opgenomen.

Artikel 7. Recidive – hernieuwde aanvraag

Op basis van het principe van eigen verantwoordelijkheid, wordt een nadrukkelijke grens gesteld aan het kunnen doen van hernieuwde aanvragen.

Bij het bepalen of een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening telt de verleende schuldhulpverlening en/of de contacten daaromtrent vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregels ook mee.

De grote beleidsvrijheid zoals aan de gemeente gegeven om een dergelijke recidivebepaling op te nemen, ontslaat de gemeente niet van de verplichting om, daar waar een onevenredige situatie ontstaat voor de burger, af te wijken van het bepaalde van artikel 7 indien nodig (ingevolge artikel 8: de hardheidsclausule). Uitgangspunt is en blijft evenwel het bepaalde in artikel 7.

Artikel 8 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Dit artikel geeft ruimte aan het college om in bijzondere (lid 1) c.q. onvoorziene (lid 2) gevallen af te wijken van de regels zoals neergelegd in deze regeling.

HOOFDSTUK 12 INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als de “Beleidsregels Participatiewet en Wet schuldhulpverlening”.

Tenslotte

Deze beleidsregels zijn bedoeld om het gemeentelijk beleid op een aantal punten vast te leggen en nader uit te werken. Daarbij zijn beleidsregels die al in gebruik waren bij het cluster sociale zaken en nieuwe beleidsregels samengebracht in één document. Dit betekent niet dat ze volledig en uitputtend zijn en het zal regelmatig noodzakelijk zijn om deze beleidsregels aan te vullen of te wijzigen.

Bijlage: FORMULIER GESPREKSNOTITIE/HUISBEZOEK / Informed Consent

Naam medewerker 1…………………………… naam medewerker 2……………………………..

 

 

GEGEVENS KLANT

Naam …………………………………………………………………………………………………….

Naam partner …………………………………………………………………………………………...

Geboortedatum klant …………………………………... Partner …………………………………...

Adres …………………………………………………………………………………………………….

PC & Woonplaats ………………………………………………………………………………………

Telefoonnummer………………………………………………………………………………………..

Datum huisbezoek ……………………………..

KLANT GAAT WEL/NIET AKKOORD MET HET HUISBEZOEK

REDEN WEIGERING;…………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

KLANT IS GEïNFORMEERD OVER DE REDEN VAN HET HUISBEZOEK EN DE MOGELIJKE GEVOLGEN BIJ HET WEIGERENVAN HET HUISBEZOEK.

Handtekening klant Handtekening partner

 

VERSLAG

……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

VERSLAG TEKENEN VOOR GEZIEN

Datum:_______________

Handtekening klant__________________________________________________________

Handtekening partner________________________________________________________

Handtekening medewerker 1 __________________________________________________

Handtekening medewerker 2 __________________________________________________