Regeling vervallen per 01-04-2021

Besluit van provinciale staten van Gelderland van 28 maart 2012, van Utrecht van 23 april 2012 en van Overijssel van 16 mei 2012 tot vaststelling van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe.

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2018

Intitulé

Besluit van provinciale staten van Gelderland van 28 maart 2012, van Utrecht van 23 april 2012 en van Overijssel van 16 mei 2012 tot vaststelling van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe.

Besluit van provinciale staten van Gelderland van 28 maart 2012, van Utrecht van 23 april 2012 en van Overijssel van 16 mei 2012 tot vaststelling van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe.

Provinciale staten van Gelderland, van Utrecht en van Overijssel;

Gelezen het voorstel van de colleges van gedeputeerde staten van Gelderland, van Utrecht en van Overijssel;

Gelet op de Waterwet en artikel 145 van de Provinciewet;

Overwegende dat het in verband met de fusie van de waterschappen Veluwe en Vallei en Eem noodzakelijk is om de regelgeving voor het nieuwe waterschap Vallei en Veluwe met betrekking tot het waterbeheer te herzien;

Besluiten:

Ieder voor zover het hun bevoegdheid betreft, de volgende verordening vast te stellen:

Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN, TOEPASSINGSBEREIK, TOEDELING BEHEER EN TOEDELING AANWIJZING

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder: algemeen bestuur: algemeen bestuur van het waterschap; beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet; buitengebied: gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994; dagelijks bestuur: college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap; gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van Gelderland en Utrecht, tenzij anders is bepaald; Minister: Minister van Infrastructuur en Milieu; peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet; profiel van vrije ruimte: ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering; projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet; regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en als zodanig is aangewezen in deze verordening; reglement: Reglement voor het waterschap Vallei en Veluwe; waterschap: waterschap Vallei en Veluwe; wet: Waterwet.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze verordening is van toepassing op het gebied van het waterschap, bedoeld in artikel 2.1, van het reglement.

Artikel 1.3 Toedeling beheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 2.3 van het reglement.

Artikel 1.4 Toedeling aanwijzing

Voor de toepassing van artikel 3.12 van de wet wordt het toezicht uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het besluit, bedoeld in artikel 3.12, eerste lid in hoofdzaak betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 NORMEN

Paragraaf 2.1 Regionale waterkeringen

Artikel 2.1 Aanwijzen regionale waterkeringen

Deze titel is van toepassing op de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten.

Artikel 2.2 Veiligheidsnorm 

  • 1 Op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan een veiligheidsnorm aangegeven.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

  • 3 Gedeputeerde staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende hoogwaterstanden vast.

  • 4 Gedeputeerde staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Een wijziging van de kaart, bedoeld in artikel 2.1, of een wijziging van de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid, geschiedt bij besluit of gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van de provincie of provincies waarin de regionale waterkering is gelegen.

  • 6 De bekendmaking van een besluit als bedoeld in het vijfde lid geschiedt door plaatsing in het provinciaal blad van elk van de provincies.

Artikel 2.3 Slaperdijk

  • 1 Voor de Slaperdijk, die als zodanig is aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaart, geldt als veiligheidsnorm het profiel van die waterkering op 1 september 2008. Dat profiel wordt vastgelegd in de legger, bedoeld in artikel 4.1.

  • 2 Het beheer van de Slaperdijk omvat tevens het afsluitbaar maken van de doorgangen in de Slaperdijk, waaronder die in het Valleikanaal ter hoogte van de Rode Haan, die als zodanig is aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaart.

Artikel 2.4 Interprovinciale regionale waterkering

Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan één provincie, wordt het toezicht op die waterkering uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Paragraaf 2.2 Waterkwantiteit

Artikel 2.5 Normen waterkwantiteit 

  • 1 Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen als norm een gemiddelde overstromingskans van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van 1/10 per jaar.

  • 2 Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, bedoeld in het eerste lid, als norm een gemiddelde overstromingskans van 1/10 per jaar, met dien verstande dat er geen norm geldt voor:

    • a.

      gebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 of gebieden die voorlopig zijn aangewezen op grond van artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998;

    • b.

      Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Natuurbeschermingswet 1998;

    • c.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die op de kaart Gebieden binnen groene contouren, behorende bij het Streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht, als bestaande natuur zijn aangegeven;

    • d.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die op de Beleidskaart ruimtelijke structuur, behorende bij het Streekplan 2005 van de provincie Gelderland, als EHS Natuur zijn aangegeven, en

    • e.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die op de Overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven, behorende bij de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel, als realisatie groene en blauwe hoofdstructuur zijn aangegeven.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aangaande de toepassing van het eerste en tweede lid.

  • 4 Gedeputeerde staten stellen een technische leidraad vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

  • 5 De inrichting van de regionale wateren voldoet in 2015 aan de in het eerste en tweede lid aangegeven normen.

Artikel 2.6 Regionale verdringingsreeks Valleikanaal en Eem 

  • 1 In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt, met het oog op de verdeling van het beschikbare water voor het aanvoergebied vanuit de inlaat Grebbesluis in de Neder-Rijn, bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid onder 4˚, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit verleend aan:

    • a.

      doorspoeling in geval van een milieu-incident of vanwege de volksgezondheid;

    • b.

      beroepsvaart;

    • c.

      doorspoeling van stedelijk gebied ter verbetering van de waterkwaliteit of ter bestrijding van stankoverlast;

    • d.

      akkerbouw en vollegrondstuinbouw,

    • e.

      sportvelden en greens;

    • f.

      beregening van gras- en maïsland;

    • g.

      recreatievaart;

    • h.

      overige natuur, voor zover het omkeerbare schade betreft, met inbegrip van maatregelen die nodig zijn voor het realiseren van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water.

  • 2 Het aanvoergebied, bedoeld in het eerste lid, is aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaart.

Paragraaf 2.3 Meten en beoordelen

Artikel 2.7 Verslag toetsing watersysteem 

  • 1 Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de regionale waterkeringen in hoofdzaak zijn gelegen.

  • 2 Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften, bedoeld in artikel 2.2, en de legger, bedoeld in artikel 4.1.

  • 3 Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 2.5, periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer aan gedeputeerde staten van de provincie waarin deze regionale wateren in hoofdzaak zijn gelegen.

  • 4 Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften, bedoeld in artikel 2.5.

  • 5 Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6 Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal worden uitgebracht en met welke frequentie de verslagen daarna worden uitgebracht.

HOOFDSTUK 3 BEHEERPLANNEN

Artikel 3.1 Inhoud 

  • 1 Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

    • d.

      een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode, en

    • e.

      de resultaten voor het buitengebied van het gewenste grond en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies.

  • 2 Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken, en

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, genoemde maatregelen.

Artikel 3.2 Voorbereiding 

  • 1 Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij de voorbereiding van het beheerplan, de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten van de betrokken provincies en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen.

  • 2 Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat naast belanghebbenden ook de ingezetenen van het beheersgebied van het waterschap hun zienswijze over het ontwerp naar voren kunnen brengen.

Artikel 3.3 Goedkeuring 

  • 1 Indien het beheerplan in zijn geheel wordt herzien, wordt het beheerplan ter goedkeuring gestuurd naar gedeputeerde staten. Indien het een herziening van beperkte strekking betreft, wordt de herziening ter goedkeuring gestuurd naar gedeputeerde staten van de provincie waarop de herziening van het beheerplan in hoofdzaak betrekking heeft.

  • 2 Als bijlagen voegt het dagelijks bestuur toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

  • 3 Het dagelijks bestuur stuurt het beheerplan binnen vier weken na de goedkeuring aan de ingevolge artikel 3.2 geraadpleegde bestuursorganen en aan de Minister.

Artikel 3.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste een maal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

HOOFDSTUK 4 AANLEG EN BEHEER VAN WATERSTAATSWERKEN

Paragraaf 4.1 Legger

Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken

  • 1 De legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat naast het bepaalde in het eerste lid van dat artikel in ieder geval:

    • a.

      het lengte- en dwarsprofiel van de primaire en regionale waterkeringen;

    • b.

      het dwarsprofiel van de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer, en

    • c.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkering, alsmede van de oppervlaktewaterlichamen in zijn beheer.

  • 2 Bij het dwarsprofiel, bedoeld in het eerste lid, onder a, is tevens het profiel van vrije ruimte aangegeven.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de Slaperdijk, bedoeld in artikel 2.3.

Artikel 4.2 Vrijstelling verplichtingen inhoud legger 

  • 1 Tertiaire watergangen, zoals deze zijn opgenomen in de legger van het waterschap worden vrijgesteld van de leggerplicht, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, met betrekking tot vorm, afmeting en constructie.

  • 2 C-wateren, zoals deze zijn opgenomen in de legger van het waterschap, worden vrijgesteld van de leggerplicht, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, met betrekking tot vorm, afmeting en constructie.

  • 3 Bergingsgebieden worden vrijgesteld van de leggerplicht, bedoeld in artikel 5.1. van de wet, met betrekking tot vorm en constructie.

Artikel 4.3 Procedure

Op de voorbereiding van de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, indien de legger niet wordt gecombineerd met de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Paragraaf 4.2 Peilbesluiten

Artikel 4.4 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Het algemeen bestuur stelt één of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage 3 bij deze verordening behorende kaart.

Artikel 4.5 Inhoud peilbesluit 

  • 1 Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen zijn gelegen en waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2 Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte onderzoeken;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie, en

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 4.6 Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.7 Herziening 

  • 1 Een peilbesluit wordt ten minste eens in de tien jaren herzien.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van het algemeen bestuur eenmalig voor ten hoogste viif jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, genoemd in het eerste lid.

  • 3 Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van meerdere provincies, dan wordt de vrijstelling verleend door gedeputeerde staten van de provincie, waarop het peilbesluit in hoofdzaak betrekking heeft.

Paragraaf 4.3 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.8 Projectprocedure

Gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op:

  • a.

    projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

  • b.

    projectplannen tot aanleg of wijziging van regionale waterkeringen.

Artikel 4.9 Toezending projectplan

Een projectplan, dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van de provincie Gelderland, Utrecht of Overijssel wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die provincie.

HOOFDSTUK 5 GRONDWATER

Artikel 5.1 Verstrekken gegevens 

  • 1 Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:

    • a.

      de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen, en

    • b.

      een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2 De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aangaande de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.

Artikel 5.2 Melden, meten en registreren

Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m³ per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m³.

HOOFDSTUK 6 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Intrekken verordeningen

De Waterverordening waterschap Veluwe (1) en de Waterverordening waterschap Vallei en Eem (2) worden ingetrokken.

Artikel 6.2 Overgangsrecht 

  • 1 De voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 6.1 zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders beslist.

  • 2 Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op procedures op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 6.1.

Artikel 6.3 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

Artikel 6.4 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe.

Ondertekening

R.C. ROBBERTSEN, voorzitter. L.C.A.W. GRAAFHUIS, griffier. Uitgegeven 14 november 2012 Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen H. GOEDHART, secretaris (1) Provinciaal Blad van Gelderland 2009, nr. 170, Provinciaal Blad van Overijssel 2009, nr. 74. (2) Provinciaal Blad van Utrecht 2009, nr. 56, Provinciaal Blad van Gelderland 2009, nr. 168.   

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe: deel 1

Deze kaart kunt u inzien of opvragen bij het Provinciehuis Utrecht, tel.nr. 030-2589111 

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe: deel 2

Deze kaart kunt u inzien of opvragen bij het Provinciehuis Utrecht, tel.nr. 030-2589111

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe: deel 3

Deze kaart kunt u inzien of opvragen bij het Provinciehuis Utrecht, tel.nr. 030-2589111

Bijlage 2 : Kaart regionale verdringingsreeks Valleikanaal en Eem als bedoeld in artikel 2.6 van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe

Deze kaart kunt u inzien of opvragen bij het Provinciehuis Utrecht, tel.nr. 030-2589111

Bijlage 3 : Kaart peilbesluiten als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe

Deze kaart kunt u inzien of opvragen bij het Provinciehuis Utrecht, tel.nr. 030-2589111

 

Toelichting Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe

Algemene toelichting

De Waterwet voorziet in een modern juridisch instrumentarium om het waterbeheer te ondersteunen. Naast de integratie van wetgeving is modernisering, stroomlijning en vermindering van regels en administratieve lasten leidraad geweest bij de ontwikkeling van deze wet. Naast een provinciale waterverordening die provinciebrede onderwerpen zoals het regionale waterplan en het onderwerp grondwater (voor zover nog een provinciale bevoegdheid) regelt, is er per waterschap een interprovinciale waterverordening die de waterschapseigen onderwerpen regelt. Deze verordening voorziet daarin. In verband met de fusie van de waterschappen Veluwe en Vallei en Eem wordt een nieuwe waterverordening vastgesteld voor het nieuwe waterschap. Deze waterverordening is gebaseerd op de waterverordeningen van de beide op te heffen waterschappen. Nieuw is artikel 2.6, waarin is opgenomen de regionale verdringingsreeks Valleikanaal en Eem. Artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen, toepassingsbereik, toedeling beheer en toedeling aanwijzing In hoofdstuk 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. De begripsbepalingen die in de wet en het Waterbesluit zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichaam en bergingsgebied) zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de wet en het Waterbesluit. De wet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1 van de wet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij Algemene Maatregel van Bestuur. In artikel 2.2, tweede lid van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatskundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid van de Waterschapswet. Artikel 1.3 Toedeling beheer Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de wet moeten voor de niet bij het rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de wet is in artikel 1.3 van deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen. Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust. De aanwijzing van vaarwegbeheerders zal plaatsvinden in provinciale verordeningen. De Invoeringswet Waterwet geeft overigens voor die aanwijzing uitstel van drie jaar tot 22 december 2012). Artikel 1.4 Toedeling aanwijzing Wat betreft het interprovinciale toezicht met betrekking tot aanwijzing en in de plaatstreden is de normale systematiek gevolgd. Dit betekent dat de provincie bevoegd is op wiens grondgebied het besluit in hoofdzaak betrekking heeft. Hoofdstuk 2 Normen Titel 2.1 Regionale waterkeringen Algemeen Op grond van artikel 2.4 van de wet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. In deze titel wordt daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De desbetreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten. Op die kaarten is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven. Door het stellen van normen wordt nader invulling gegeven aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van hun gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen. In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorgdraagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 2.5). Artikel 2.2 Veiligheidsnorm Om een bepaald veiligheidsniveau voor een gebied te verzekeren behoeven de rond dat gebied gelegen waterkeringen niet alle aan dezelfde veiligheidseisen te voldoen. De te stellen eisen kunnen afhankelijk gesteld worden van factoren als het watervolume dat door een waterkering wordt gekeerd, het landgebruik direct achter de waterkering en de aanwezigheid van polderkades in het gebied. Om die reden is ervoor gekozen niet een gebied te normeren, maar de waterkeringen rondom een gebied. Voor regionale waterkeringen gelden verschillende veiligheidsnormen. Voor de regionale waterkeringen die direct regionaal water keren is de gemiddelde overschrijdingsfrequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. Hiertoe zijn de desbetreffende waterkeringen die op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten zijn opgenomen, naar gelang de mogelijk optredende schade in klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar tot een overschrijdingskans van 1/1250 per jaar. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de klassen zijn mede afgeleid van de IPOLeidraden ter bepaling van normen voor boezemkaden en waterkeringen langs regionale wateren. Voor elk van de regionale waterkeringen, die direct regionaal water keren, is de veiligheidsnorm op de als bijlage 1 opgenomen kaarten opgenomen. Tweede en derde lid Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaarten voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van gedeputeerde staten gelegd. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter van een bindend voorschrift. Afwijking hiervan is niet mogelijk. Wat betreft het ontwerp hebben de regels het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder een bepaalde ruimte wordt gelaten om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten. Vierde lid Ten behoeve van de beoordeling van het waterkerend vermogen is het nodig dat gedeputeerde staten naast voorschriften over de wijze van toetsing tevens de maatgevende hoogwaterstanden vaststellen. Voor regionale waterkeringen langs de boezem wordt de maatgevende waterstand bepaald door het maatgevend boezempeil, de scheefstand van de boezem door opwaaiing en de werking van de boezemgemalen. Voor de regionale waterkeringen langs vrij afstromende wateren wordt de maatgevende waterstand berekend door middel van een hydrologische analyse. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van afvoernormen, metingen en/of modellen. Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen, is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Er is echter om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze verordening vast te leggen. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van gedeputeerde staten gelegd en is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen. Vijfde en zesde lid Omdat de verordening van toepassing is op het gebied van meer provincies wordt de verordening vastgesteld door provinciale staten van de betreffende provincies. Uitdrukkelijk is bepaald dat een gemeenschappelijk besluit vereist is voor een besluit tot een wijziging van een kaart of tot een wijziging van een veiligheidsnorm die betrekking heeft op een regionale waterkering die in meer provincies is gelegen. Hoewel provinciale staten van elk van de betrokken provincies hiertoe afzonderlijk bevoegd zijn voor hun eigen gebied wordt het vanwege de onderlinge samenhang wenselijk geacht dat daarvoor een gemeenschappelijk besluit wordt genomen. In geval een regionale waterkering in één provincie is gelegen, is een gemeenschappelijk besluit niet nodig en kunnen provinciale staten van die provincie afzonderlijk een dergelijk besluit nemen. Om te verzekeren dat beide provincies beschikken over een gelijkluidende tekst van de verordening inclusief bijlagen is bepaald dat een dergelijk wijzigingsbesluit wordt bekendgemaakt in het provinciaal blad van elk van de betrokken provincies. Artikel 2.3 Slaperdijk De wijze van normering van waterkeringen met (mede) een compartimenterende functie is afwijkend van de normering van regionale waterkeringen die direct regionaal water keren. De Slaperdijk bij Veenendaal heeft een dergelijke functie. Zo heeft de Slaperdijk een belangrijke invloed op het overstromingsverloop bij doorbraak van de Grebbedijk. De aanwezigheid van de Slaperdijk vertraagt de overstroming van het gebied ten noordwesten van de dijk en heeft een opstuwende werking ten zuidoosten van de dijk. Om duidelijkheid te verkrijgen over de wenselijke status van de Slaperdijk is een studie uitgevoerd, waarin is onderzocht op welke wijze (met welke norm) deze kering moeten worden opgenomen in de verordening. In de afwegingen is daarbij ondermeer gekeken naar de eventueel benodigde investeringskosten, effecten op de gevolgschade en het aantal slachtoffers en de effecten op bestaande LNC-waarden (landschap, natuur en cultuurhistorie). Op basis hiervan geldt geen norm in de vorm van een overschrijdingskans, maar geldt de norm dat het huidig profiel van de waterkering gehandhaafd moet worden. De belangrijkste overweging daarbij is dat het versterken of verwijderen van de Slaperdijk geen significante invloed heeft op de gevolgschade bij een grootschalige overstroming ten opzichte van de huidige situatie en dat een dijkversterking bovendien grote gevolgen heeft voor de bestaande belangrijke LNC-waarden. Het aanwijzen van deze kering als regionale waterkering betekent dat deze moet worden opgenomen in de legger van de beheerder. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de ingetrokken Verordening waterkering Vallei en Eem (3) is in het eerste lid vastgelegd dat het huidig profiel naar de situatie van 1 september 2008 moet worden vastgelegd. Door het vastleggen in de legger komt deze waterkering ook onder de werkingssfeer van de keur te vallen. Met behulp hiervan kan het waterschap activiteiten weren die de huidige waterkerende functie kunnen aantasten. De keuze voor het handhaven van het huidig profiel betekent overigens dat de Slaperdijk geen volwaardige waterkerende functie heeft. De belangrijkste functie van de Slaperdijk is de vertragende functie in geval van een doorbraak van de Grebbedijk. Hierbij is het van belang dat ook diverse doorgangen in de Slaperdijk afsluitbaar worden gemaakt. Dat betreft duikers in watergangen en kruisingen met wegen. De belangrijkste is de doorgang in het Valleikanaal bij de Rode Haan. Het ter plaatse afsluiten van de Slaperdijk is onder meer nodig om de benodigde vertraging (van een overstroming) te realiseren, waardoor er in het achterliggende gebied meer tijd is voor evacuatie en voorbereidende maatregelen. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat dit gebied helemaal droog blijft. Hoewel de nadelige gevolgen van een gesloten Slaperdijk beperkt zijn, wordt het toch wenselijk geacht dat bij een dreigende overstroming pas tot sluiting van de doorgangen in de Slaperdijk wordt overgegaan na preventieve evacuatie van de overstroombare gebieden van de gemeenten Veenendaal, Wageningen, Rhenen en Ede. De betrokken overheden en instanties zullen dit moeten verwerken in hun rampenbestrijdingsplannen. Om buiten twijfel te stellen dat het afsluitbaar maken van de Slaperdijk tot de beheersopdracht van het waterschap behoort, is dat expliciet opgenomen in het tweede lid van artikel 2.3.

(3) Provinciaal blad van Utrecht 2008, 34; Provinciaal blad van Gelderland 2008, 87. Artikel 2.4 Interprovinciale regionale waterkering Indien een waterkering in meer dan een provincie is gelegen, is het doelmatig als het toezicht daarop wordt uitgeoefend door het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen. Dit artikel voorziet daarin. Paragraaf 2.2 Waterkwantiteit Artikel 2.5 Normen waterkwantiteit Algemeen Op grond van artikel 2.8 van de wet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze titel wordt daarin voorzien. Voor verschillende te onderscheiden gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Zij geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland,  akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt geweest bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende te onderscheiden delen van het waterschapsgebied. Hierbij wordt nog opgemerkt dat bij de NBW- werknormen het zogenaamde maaiveldcriterium geldt. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelsniveau bezien) niet aan die norm behoeft te voldoen. Voor grasland is dat 5%, voor akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw en glastuinbouw is dat 1% en voor bebouwd gebied 0%. De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen, neemt de beheerder op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de wet. De verplichtingen uit het NBW zijn bindend geworden voor de waterschappen doordat de werknormen zijn opgenomen in deze verordening. Eerste en tweede lid Binnen het gebied van het waterschap is een aantal gebieden met de daarbij behorende normen onderscheiden. Wat betreft het gebied binnen de bebouwde kom (wordt geregeld in het eerste lid) is onderscheid gemaakt tussen: a. het gebied dat in een ruimtelijk plan (bestemmingsplan, provinciaal of rijksinpassingsplan) is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen waarvoor de hoogste norm van 1/100 per jaar geldt, en b. overig gebied, zoals openbaar groen, sportvelden, lokale infrastructuur en  parkeerterreinen, waarvoor de ‘graslandnorm’ van 1/10 per jaar geldt. Wat betreft het gebied buiten de bebouwde kom (wordt geregeld in het tweede lid) is onderscheid gemaakt tussen: c. natuurgebied waarvoor geen norm geldt; d. overig gebied waarvoor de ‘graslandnorm’ van 1/10 per jaar geldt. Aan deze indeling liggen de volgende overwegingen ten grondslag: 1. Voor bebouwing in stedelijk gebied geldt vanwege de hoge economische waarde van het gebouwde overeenkomstig de NBW-normering de hoogste norm, de bebouwingsnorm, van 1/100 per jaar. 2. Voor niet-bebouwd gebied in stedelijke kernen (parken, sportvelden etc.) is gekozen voor de graslandnorm, dit vanwege de lage economische waarde van dat gebied en de kosten van de benodigde maatregelen die gemoeid zijn met het realiseren van een hogere norm. 3. Door wat betreft de stedelijke kernen aansluiting te zoeken bij het begrip bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, wordt bereikt dat bij stedelijke uitbreiding de norm automatisch opschuift. Bepalend daarvoor is het tijdstip waarop het besluit van de gemeenteraad tot wijziging van de grens van de bebouwde kom onherroepelijk is. Omdat de vastgestelde norm kan worden aangemerkt als een minimumnorm, is het waterschap vrij om desgewenst reeds in de tussentijd (periode tussen de feitelijke realisering stedelijke uitbreiding en het onherroepelijke besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige ‘bebouwingsnorm’. Aldus kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie. Door ervan af te zien de bebouwde kom op de kaart bij de verordening aan te geven wordt voorkomen dat bij iedere wijziging van de bebouwde kom (de kaart bij) de verordening moet worden aangepast. 4. Het is vanwege de hoge kosten niet wenselijk en voorts om technische redenen vaak niet mogelijk om de waterstaatkundige inrichting op perceelsniveau af te stemmen op het landgebruik. Daarom is gekozen voor een benadering waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het bestaande beschermingsniveau. Hiertoe is bij het bepalen van de norm voor het overige gebied buiten de bebouwde kom (gebied d) uitgegaan van het ‘overwegende landgebruik’ per Kaderrichtlijn Water (KRW)-stroomgebied. De KRW-stroomgebieden zijn als waterstaatkundige eenheden onderscheiden in het waterbeheerplan van het waterschap. Van overwegend landgebruik is sprake wanneer een bepaald landgebruik minimaal 80% van een dergelijk gebied beslaat. Hierbij is uitgegaan van cultuurgrond, zijnde het gebied buiten de bebouwde kom waarop in mindering is gebracht gebied met de functies water, natuur (incl. bos en heide) en hoofdinfrastructuur en spoorwegen. In alle KRW-stroomgebieden van het waterschap op één na is het overwegende landgebruik grasland. Hiertoe wordt ook maïs gerekend. Met de toepassing van dit uitgangspunt wordt geaccepteerd dat deze gebiedsnorm ook geldt voor verspreid liggende bebouwing en percelen met akkerbouw, vormen van landgebruik waarvoor op zichzelf genomen een hogere norm zou moeten gelden. Overigens blijkt in de praktijk dat dergelijke percelen feitelijk vaak al een hoger beschermingsniveau hebben vanwege een hogere ligging en strenge ontwateringsnormen die in het verleden zijn gehanteerd (bijvoorbeeld voor ruilverkavelingen). Met de toepassing van het uitgangspunt ‘overwegend landgebruik’ wordt tevens bereikt dat bij tussentijdse wijziging van het landgebruik van percelen niet snel een aanpassing van de gebiedsnorm nodig zal zijn. De enige uitzondering betreft het stroomgebied Zuidveluwse Beken, waar akkerbouw het overwegende landgebruik vormt. Omdat zich in dit gebied geen watergangen in de directe omgeving van akkerbouwpercelen bevinden, heeft een normering in feite geen betekenis. Om die reden is dit gebied aangemerkt als overig gebied (gebied d) waarvoor de graslandnorm van 1/10 per jaar geldt. 5. Voor natuurgebieden geldt overeenkomstig het NBW geen norm. Hiertoe zijn enerzijds gerekend de door de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden. Dat betreft de beschermde natuurmonumenten (artikel 10, eerste lid en 12, eerste lid, van die wet) en de Natura 2000-gebieden, zoals omschreven in artikel 1, onder n, van die wet: de vogel- en habitatrichtlijngebieden alsmede de gebieden van communautair belang die door de Europese Commissie kunnen worden aangewezen op grond van artikel 4 van de Habitatrichtlijn. Anderzijds is tot natuurgebied gerekend de natuur die tot de ecologische hoofdstructuur (EHS) behoort, voor zover deze niet reeds vallen onder de door de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden. De desbetreffende EHSgebieden zijn op de kaart bij het Utrechtse streekplan aangegeven als bestaande natuur, op de kaart bij het Gelderse Streekplan als EHS natuur en op de kaart bij de Overijsselse Omgevingsvisie als realisatie groene en blauwe hoofdstructuur. In de onderdelen c, d en e van het tweede lid is daarom volstaan met verwijzing naar deze kaarten. Wat betreft het Gelderse Streekplan hebben Provinciale Staten in juli 2009 een herziening van het streekplan vastgesteld. Deze wijziging betekent met name dat de EHS Natuur functie in omvang beperkt wordt doordat bepaalde gebieden geen natuurdoelstelling meer hebben. 6. Wat betreft de Natura 2000-gebieden wordt nog het volgende opgemerkt. Voor deze gebieden moeten op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beheerplannen worden vastgesteld. In die plannen moeten maatregelen worden opgenomen die gericht zijn op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dieren- en plantensoorten in de desbetreffende gebieden. Die maatregelen kunnen mede waterhuishoudkundige maatregelen omvatten, waarmee een bepaald beschermingsniveau voor die gebieden wordt gerealiseerd. Dit heeft evenwel geen gevolgen voor de regeling in dit artikel, nu voor die gebieden geen norm is vastgesteld. 7. Het watersysteem behoeft als zodanig niet genormeerd te worden. Dat geldt ook voor de daarbij behorende waterbergingsgebieden die als zodanig in de legger van het waterschap zijn opgenomen alsmede voor buitendijks gelegen, tot het hoofdwatersysteem behorend gebied. Derde lid De in dit artikel neergelegde normen waterkwantiteit zijn nieuw. Het is van belang dat voor de burger duidelijk is welke norm waar geldt. Niet uitgesloten kan worden dat hieromtrent in de praktijk toch nog vragen rijzen. Met het oog op de gewenste duidelijkheid is daarom in dit lid aan gedeputeerde staten de mogelijkheid geboden omtrent de toepassing van het eerste en tweede lid nadere regels te stellen. Vierde lid Om te bereiken dat de toetsing van het actuele beschermingsniveau door de verschillende waterschappen op uniforme wijze tot stand komt, is in dit lid voorgeschreven dat Gedeputeerde Staten daarvoor een technische leidraad vaststellen. Deze strekt de beheerder tot aanbeveling. Daarmee wordt dat bestuur een bepaalde ruimte gelaten om bijvoorbeeld wat betreft toe te passen rekenmethodieken gemotiveerd af te wijken. Ook de beschikbaarheid van gegevens kan daarvoor een reden zijn. Vijfde lid De in dit lid opgenomen datum sluit aan bij de in het in 2008 geactualiseerde NBW (NBWactueel) vastgelegde afspraak dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. In het NBW-actueel zijn enkele uitzonderingssituaties benoemd wat betreft het tijdstip-op-orde. Dat betreft bestaand stedelijk gebied waar geen sprake is van een urgente wateropgave. Voor dergelijk gebied geldt dat de opgave uiterlijk in de periode tot en met 2027 wordt uitgevoerd door gemeente en waterschap. Eenzelfde termijn geldt voor maatregelen die veel goedkoper kunnen worden uitgevoerd door ze op een later tijdstip dan 2015 te koppelen aan andere projecten. Deze situaties doen zich in het beheersgebied evenwel niet voor. Bij het op orde zijn in 2015 moet overeenkomstig de tekst van het NBW-Actueel worden uitgegaan van het ‘middenklimaatscenario 2050’ daterende uit 2000, hetgeen qua opgave overeenkomt met het KNMI’06 klimaatscenario. Het waterschap heeft het watersysteem volgens dit scenario getoetst. Tot slot wordt opgemerkt dat in december 2012 (drie jaar na inwerkingtreding Waterwet) wordt bekeken of het normeringssysteem aanpassing behoeft. Deze eventuele aanpassing is dan voldoende tijdig om mee te kunnen worden genomen bij de eerste toetsingsronde. Artikel 2.6 Regionale verdringingsreeks Valleikanaal en Eem Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er onder andere op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de andere en draagt aldus bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. Artikel 2.1 van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast. Deze is bindend. De landelijke verdringingsreeks bepaalt de prioriteitsrangorde van de waterbehoeften waarvoor water mag worden benut in geval van watertekort. De landelijke verdringingsreeks is opgebouwd in vier categorieën van gebruikers, welke onderling zijn geprioriteerd. Binnen categorie 1 (het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade) en categorie 2 (nutsvoorzieningen) is in de landelijke verdringingsreeks nog een nadere prioritering aangebracht. Binnen  ategorie 3 (kleinschalig hoogwaardig gebruik) en categorie 4 (overige behoeften) is in de landelijke verdringingsreeks geen nadere prioritering aangegeven. In artikel 2.2 van het Waterbesluit is echter de mogelijkheid opgenomen om in een provinciale verordening de nadere prioritering binnen categorie 3 en categorie 4 vast te leggen. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt wat betreft de categorie 4-waterbehoeften. Categorie 3, kleinschalig hoogwaardig gebruik, komt in het gebied van het Valleikanaal en de Eem slechts zeer beperkt voor. Over de in dit artikel opgenomen categorie 4-waterbehoeften wordt het volgende opgemerkt. a. doorspoeling in geval van een milieu-incident of vanwege de volksgezondheid Als gevolg van een milieu-incident kan de waterkwaliteit tijdelijk sterk  verslechteren. Meestal zijn dit kortstondige (soms zeer lokale) gebeurtenissen die in die korte tijdspanne een waterbehoefte genereert. Bij lang aanhoudend warm en droog weer kan ook zuurstofloosheid optreden met negatieve effecten op de visstand (dode vis) en botulisme. Dit kan tot zeer ongewenste situaties leiden, vooral in bebouwd gebied, waarbij de volksgezondheid in het geding is. Om de negatieve gevolgen van dit soort gebeurtenissen tegen te gaan kan de waterbeheerder besluiten de getroffen wateren door te spoelen. Vanwege de aard van de watervraag is van tevoren niet goed in te schatten hoe groot deze zal zijn. b. beroepsvaart Het belang van de scheepvaart is het behouden van voldoende vaardiepte om de lading te kunnen vervoeren. Beroepsvaart komt in dit gebied alleen voor op de Eem. Omdat deze rivier in open verbinding staat met het Eemmeer en de waterstand bovendien gehandhaafd dient te worden ter voorkoming van klink en zetting zal de waterstand altijd voldoende voor de scheepvaart zijn. Dit belang lift dus mee met het belang van categorie 1 sub 2 van het Waterbesluit (het  voorkomen van klink en zettingen). c. doorspoeling van stedelijk gebied ter verbetering van de waterkwaliteit of ter bestrijding van stankoverlast Er zijn vijf stedelijke kernen waar doorspoeling plaatsvindt om redenen van  aterkwaliteit: Veenendaal, Amersfoort-Noord, Amersfoort Centrum, Bunschoten en Eemnes. Doorspoelen voorkomt stilstaand water. Daarmee wordt de kans op algenbloei aanzienlijk verkleind, omdat algen en kroos minder goed gedijen in stromend water en omdat bij doorspoelen de temperatuur van het water lager blijft. Effectieve doorspoeling vraagt een stroomsnelheid van enkele centimeters per seconde. Afhankelijk van de omvang van de watergang vergt dit een relatief groot debiet. Verreweg het meeste van dit water wordt alleen verplaatst en is herbruikbaar voor doorspoeling of andere belangen. Het doorspoelen van het centrum van Amersfoort lift bovendien mee met het belang van categorie 1 sub 2 van het Waterbesluit (het voorkomen van klink en zettingen). Zoals aangegeven vraagt het doorspoelen van de wateren op zich geen extra water. Als de afvoerweg van het water verlengd wordt treedt wel extra verdampingsverlies op. d. akkerbouw en vollegrondstuinbouw In akkerbouwgebieden kan aanzienlijke schade ontstaan door droogte, als gevolg van een vochttekort in de bodem. Het watertekort in de bodem ontstaat wanneer er een neerslagtekort is en er onvoldoende water met een goede kwaliteit gebruikt kan worden als beregeningswater. In het gebied van het Valleikanaal en Eem bestaat minder dan 1% van het gebied uit akkerbouw en vollegrondstuinbouw. De hieraan gerelateerde watervraag is verwaarloosbaar. e. sportvelden en greens Voor het in standhouden van de velden en greens van golfbanen wordt in droge perioden beregend. Op basis van gebiedskennis is ingeschat in het  voorzieningengebied van de Grebbesluis ongeveer ongeveer 6 ha sportveld aanwezig is. Er zijn geen golfbanen in het gebied aanwezig, die water uit het Valleikanaal of de Eem kunnen gebruiken. Voor eventuele toekomstige situaties worden de greens genoemd in de verdringingsreeks. De benodigde hoeveelheid water voor de beregening van sportvelden is niet bijzonder groot, terwijl de schade aan de velden aanzienlijk is als er geen water beschikbaar is. De droogteschade die op sportvelden kan ontstaan is (veel) hoger zijn dan voor gewoon agrarisch grasland, mede vanwege het feit dat sportvelden in de zomer worden vernieuwd en dan intensief moeten worden beregend. Als beregening niet mogelijk is dan  gaat de investering in de nieuwe grasmat verloren. Overigens is de verhouding tussen het gebruik van oppervlaktewater en grondwater voor dit doel niet bekend. f. beregening van gras- en maïsland Ruim tweederde van het voorzieningengebied van de Grebbesluis is in gebruik als mais- of grasland. Op basis van het vergunningenbestand van Waterschap Vallei & Eem is een schatting gemaakt van de behoefte aan oppervlaktewater voor beregening uit het Valleikanaal of Woudenbergse Grift. Deze behoefte bedraagt 0,3 m³/s. Dit komt in orde van grootte overeen met afvoermetingen bij droogte. g. recreatievaart In het Valleikanaal en de Heiligenbergerbeek zijn recreatieve kanoroutes aanwezig (Valleikanaal/Woudenberg). Bovendien is er een rondvaartroute over de  Amersfoortse grachten, singels en beken. Om de routes te kunnen laten  functioneren is een minimale waterstand nodig. In praktijk zal de waterstand altijd voldoende hoog zijn, omdat die door de aanvoer van water ter voorkoming van klink en zetting op peil wordt gehouden. Dit belang lift dus mee met het belang van categorie 1 sub 2 van het Waterbesluit (het voorkomen van klink en zettingen). h. overige natuur, voor zover het omkeerbare schade betreft, met inbegrip van maatregelen die nodig zijn voor het realiseren van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water De watervraag van dit belang betreft een aantal subbelangen die onderling niet nader zijn geprioriteerd. Dit zijn: • Handhaving stroming ten behoeve van stromingsminnende soorten (ecologie); • Het laten functioneren van vispassages (ecologie); • Chemische waterkwaliteit; • Verdrogingsgevoelige natuur; • Natuurgebied Vogelreservaat Eemland. Over elk van die subbelangen wordt het volgende opgemerkt. Handhaving stroming ten behoeve van stromingsminnende soorten (ecologie) Voor sommige waterlichamen is een continu minimaal debiet nodig om de KRWdoelstellingen te kunnen bereiken. Het gaat hier om drie waterlichamen, te weten de Heiligenbergerbeek, het Valleikanaal en de Eem. Voor de Heiligenbergerbeek is een minimale stroomsnelheid gewenst van  ongeveer 10 cm/s. In een droge situatie betekent dat een minimaal debiet van 0,9 m³/s. Voor het Valleikanaal is een stroomsnelheid van minimaal 5 cm/s gewenst. Dit vergt een minimaal debiet van 0,8 m³/s. In de Eem is er nauwelijks stroming. Die situatie is ook niet veranderbaar. Bij het afleiden van het ecologisch doel is hier rekening mee gehouden. Wel is er enige stroming noodzakelijk. Omdat de Eem aanvoerroute is voor het water dat naar de veenweidegebieden in Eemland getransporteerd moet worden, lift deze vraag mee met het belang van categorie 1 sub 2 van het Waterbesluit (het voorkomen van klink en zettingen). Het laten functioneren van vispassages (ecologie) Voor het laten functioneren van vispassages (vismigratie) is op het Valleikanaal een debiet van ca. 0,5 m3/s nodig. In het Valleikanaal liggen zes vispassages achter elkaar. De vismigratie is met name in het voorjaar van belang, tijdens de paaitijd. Chemische waterkwaliteit (ecologie ondersteunende stoffen) De chemische waterkwaliteit van Valleikanaal en Eem wordt bepaald door de samenstelling van het aangevoerde water. Bij droogte valt de aanvoer uit de zijbeken volledig of bijna volledig weg en worden Valleikanaal en Eem gevoed door zes rioolwaterzuiveringen en het inlaatwater uit de Nederrijn. Uiterlijk in 2015 alle zuiveringen voorzien zijn van een extra zuiveringstrap, waarmee de fosfaatconcentratie in het effluent aanzienlijk wordt verminderd. In die situatie is het benodigde doorspoeldebiet ongeveer gelijk aan die voor vismigratie en stroming in de Heiligenbergerbeek en Valleikanaal. Verdrogingsgevoelige natuur In het voorzieningengebied van deze verdringingsreeks is een aantal natuurgebieden gelegen, waar zogenaamde “natte natuurdoelen” worden nagestreefd. Deze gebieden zijn als zodanig aangemerkt op de provinciale “TOP- lijsten verdroging”. Het gaat om het centrale deel van het Binnenveld, het zuiden van het aanvoergebied en het natuurterrein Valse Bosjes, in het uiterste noordwesten van het aanvoergebied. In deze gebieden wordt geen water ingelaten. Wel wordt water uit de Grebbesluis gebruikt om de omgeving op peil te houden. Beide gebieden zijn gelegen in veenweidegebied, zodat het belang van het op peil houden van de omgeving meelift met het belang van categorie 1 sub 2 van het Waterbesluit (het voorkomen van klink en zettingen). Natuurgebied Vogelreservaat Eemland Er ligt in het aanvoergebied van deze verdringingsreeks één natuurgebied, het Vogelreservaat Eemland (weidevogelgebied), waar in tijden van droogte water wordt aangevoerd om de gewenste grondwaterstand te realiseren. Dit water kan zowel aan de Eem als aan het Eemmeer onttrokken worden. Voor het deel van het natuurgebied dat op veengrond ligt, lift de watervraag mee met de watervraag voor categorie 1 sub 2 van het Waterbesluit (voorkomen van klink en zettingen). Het belang van waterinlaat voor het vogelreservaat is sterk afhankelijk van de tijd van het jaar waarin de inlaat plaatsvindt. Tijdens het broedseizoen (grofweg de maanden april, mei en juni) moet het waterpeil hoog zijn, vooral om de grasgroei te remmen, zodat goed kuikenland ontstaat en de omstandigheden voor ruigteplanten ongunstig is. In de maanden daarna is het waterpeil niet kritisch voor het voortbestaan van de weidevogelpopulatie. Paragraaf 2.3 Meten en beoordelen Artikel 2.7 Verslag toetsing watersysteem Uit artikel 2.14 van de wet volgt dat bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14 van de wet gewenst dat de beheerder de vinger “aan de pols van het watersysteem houdt” en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 3.4. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 2.7 geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage. De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten, zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. Hoofdstuk 3 Beheerplannen Algemeen De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het beheerplan en de voortgangsrapportage. provinciale staten stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. Artikel 3.1 Inhoud Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. Het beheerplan gaat ook in op het Gewenste Grondwater- en Oppervlaktewaterregime (GGOR). Dat betekent dat in het beheerplan de resultaten van het GGOR worden opgenomen conform de afspraken uit het NBW-actueel. In het NBW-actueel is ook opgenomen dat het gaat om de GGOR voor het buitengebied. De hiervoor genoemde resultaten van het GGOR dienen verschillende doelen. Het biedt een beleidskader voor wateraanvoer en gebieden met een geringe drooglegging en gaat in op de belangrijkste knelpunten in functies. Daarnaast vormt het een toetsingskader voor onder andere (uitvoerings)besluiten die door het waterschap worden genomen zoals peilbesluiten en vergunningen voor drainage en grondwateronttrekkingen. Artikel 3.2 Voorbereiding Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het beheerplan. Het derde lid is opgenomen voor een herziening die ziet op een onderdeel van het beheersgebied van het waterschap. Dit kan bijvoorbeeld bij een GGOR aan de orde zijn. Artikel 3.3. Goedkeuring Het waterschap stuurt het goed te keuren beheerplan en de in het artikel genoemde bijlagen. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. Gedeputeerde staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden ingezet voor aanpassingen in het kader van de GGOR’s. De GGOR’s kunnen dan stapsgewijs aan het beheerplan worden toegevoegd. Artikel 3.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan In artikel 3.10 van de wet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage "Afstemming van taken in het regionale waterbeheer" (2005) en het Bestuursakkoord Water. Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnerschap en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het waterbeheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.6 van de wet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden). Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 2.7. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen. Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken § 4.1. Legger Algemeen In artikel 5.1 van de wet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de wet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De wet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones worden aangegeven op overzichtskaarten. Onder beschermingszone verstaat artikel 1.1 van de wet: aan een waterstaatswerk grenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden. In de wet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt. Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd. De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te  vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de wet of de waterschapskeur (de werkingssfeer voor het vereiste van vergunningen of ontheffingen). De legger op grond van de wet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd. Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de ( primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast). Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het NBW voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het GGOR. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en  daaraan grenzende beschermingszones zijn. Voor de secundaire (B-)watergangen) is het in de praktijk gebruikelijk om de leggerplicht via standaardprofielen vorm te geven. Artikel 4.2 Vrijstelling verplichtingen inhoud legger In artikel 5.1 van de wet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd. Van deze mogelijkheid is voor tertiaire en C-watergangen gebruik gemaakt gelet op de aard en functie van deze waterstaatswerken. Deze waterstaatswerken lenen zich niet voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht in verband met het feit dat de legger de reikwijdte van de keur bepaalt. Wat betreft de bergingsgebieden blijkt het praktisch vrijwel onmogelijk te zijn om naast de ligging en de afmeting ook de vorm en constructie aan te geven. Er is derhalve ook voor bergingsgebieden gebruik gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 5.1, derde lid van de wet voor vorm en constructie. Artikel 4.3 Procedure De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de wet of de waterschapskeur (de werkingssfeer voor het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zin gelegen, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger, de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd. Deze procedure is echter alleen voorgeschreven voor de situatie dat de legger niet wordt gecombineerd met de onderhoudslegger, bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Wanneer sprake is van een gecombineerde legger gelden de in artikel 79 van de Waterschapswet opgenomen bepalingen voor de totstandkoming van de onderhoudslegger. Paragraaf 4.2 Peilbesluiten Algemeen Op grond van artikel 5.2 van de wet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In deze titel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte) aan welk peil gehandhaafd zal worden. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik op kan instellen. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening opgelegd voor die oppervlaktewateren waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende oppervlaktewateren (gebieden) zijn aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaart. Deze kaart kent een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald. Als er geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren. Artikel 4.5 Inhoud peilbesluit In artikel 4.5 wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat. In verband met de wisselvalligheid van weeromstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de wet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te geven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime. Artikel 4.7 Herziening Een peilbesluit dient ten minste eenmaal in de tien jaar te worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het peilbesluit is bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht. Verlenging van deze termijn is voor ten hoogste vijf jaren mogelijk. Paragraaf 4.3 Projectprocedure voor waterstaatswerken De wet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. Het gaat om projecten die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectprocedure. In artikel 4.8 is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden ingezet. Er is ten behoeve van de flexibiliteit van de besluitvorming voor gekozen de inzet van de projectprocedure neer te leggen bij gedeputeerde staten. Dat biedt het voordeel dat per project door het waterschap kan worden overwogen of de inzet van de projectprocedure voordelen oplevert. Daartoe kan het dagelijks bestuur van het waterschap een verzoek indienen. Ten behoeve van de transparantie is er voor gekozen om in de verordening de projecten te benoemen die onder de projectprocedure kunnen worden gebracht. De projectprocedure heeft immers belangrijke gevolgen. Er komt een goedkeuringsprocedure en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen gedeputeerde staten, indien nodig, in de plaats treden van medeoverheden. Overigens is in de wet een nadere clausulering opgenomen. Alleen werken van bovenlokale betekenis die met spoed tot stand moeten worden gebracht kunnen door middel van de projectprocedure worden gerealiseerd. Gelet op deze clausule is in de verordening de mogelijkheid om gedeputeerde staten de projectprocedure van toepassing te laten verklaren beperkt tot regionale waterkeringen (zie bijlage 1) en waterbergingsgebieden. Hoofdstuk 5 Grondwater Algemeen In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de wet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De wet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft grondwateronttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten. Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet laat de waterschappen de mogelijkheid een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen en infiltraties te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de wet. Van deze mogelijkheid is in deze verordening, met uitzondering van een instructiebepaling ten behoeve van het grondwaterregister, geen gebruik gemaakt. De waterschappen zijn derhalve bevoegd om zelf te bepalen welke onttrekkingen en infiltraties vergunningplichtig zijn. Uit artikel 6.11 van de wet volgt dat de keuze om voor een bepaalde handeling een vergunning te eisen er automatisch toe leidt dat die handeling onder het regime van de watervergunning komt te vallen. Op deze wijze is verzekerd dat er voor handelingen in een watersysteem altijd slechts één vergunning vereist is, de watervergunning. Artikel 5.1 Verstrekken gegevens De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij de provincie conform bestuurlijke afspraken tussen het IPO en de Unie van Waterschappen. Artikel 5.2 Melden, meten en registreren Dit artikel bepaalt dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m³ per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m³. Door middel van dit artikellid wordt de vrijstellingsmogelijkheid van het waterschap beperkt. Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fluctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikel geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 12.000 m³ van de registratieplicht kan uitzonderen. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan gedeputeerde staten. Artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in de artikelen 6.27 en 6.28 van de Waterregeling. Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 5.1) en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen. Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen Artikel 6.2 Overgangsrecht Op grond van dit artikel blijven besluiten die zijn gebaseerd op de in artikel 6.1 genoemde verordeningen van kracht.