Regeling vervallen per 23-09-2016

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 7 februari 2011 tot vaststelling van de landschapsverordening provincie Utrecht, met het oog op het stellen van regels ter bescherming van de kwaliteit van het landschap en de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Geldend van 13-02-2013 t/m 22-09-2016

Intitulé

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 7 februari 2011 tot vaststelling van de landschapsverordening provincie Utrecht, met het oog op het stellen van regels ter bescherming van de kwaliteit van het landschap en de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 7 februari 2011 tot vaststelling van de landschapsverordening provincie Utrecht, met het oog op het stellen van regels ter bescherming van de kwaliteit van het landschap en de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Provinciale Staten van Utrecht;

Op het voorstel van Gedeputeerde Staten van 14 december 2010, afdeling Vergunningverlening, nummer 80887DFE;

Gelezen de door Provinciale Staten op 28 juni 2010 vastgestelde startnotitie ’Op weg naar een provinciale landschapsverordening’ en hetgeen daarbij overwogen is;

Gelezen de Nota van beantwoording bij dit besluit;Overwegende dat het wenselijk is regels te stellen ter bescherming van de kwaliteit van het landschap, de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden in de provincie Utrecht;

Gelet op artikel 145 van de Provinciewet;

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

Landschapsverordening provincie Utrecht 2011

Hoofdstuk I Reikwijdte

Artikel 1. Toepassingsgebied

  • 1 De verordening is van toepassing op het gebied dat zich bevindt buiten de grenzen  van de bebouwde kom, zoals deze op grond van artikel 27 van de Wegenwet door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld.

  • 2 Woonschepen en vaartuigen die buiten de kom als bedoeld in het vorige lid zijn afgemeerd, worden geacht binnen deze kom te liggen, als ze zijn afgemeerd aan een aanlegplaats binnen deze kom. Dat geldt ook voor hun afmeervoorzieningen.

  • 3 Hoofdstuk IV wateren is, naast het bepaalde in het eerste lid, niet van toepassing in de gebieden zoals aangegeven op de kaarten in bijlage I namelijk het gebied van het Recreatieschap Vinkeveense plassen en het gebied van het Plassenschap Loosdrecht en omstreken.

Hoofdstuk II Borden, vlaggen, spandoeken en objecten

Artikel 2 Verklaring begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • -

    borden: opschriften, aankondigingen of afbeeldingen met hun al dan niet verplaatsbare constructies;

  • -

    vlaggen: opschriften, aankondigingen, afbeeldingen of kleuren, die aan één of twee zijden zijn aangebracht op doek, plastic of vergelijkbaar als vlag te gebruiken materiaal, met hun al dan niet verplaatsbare constructies;

  • -

    spandoeken: opschriften, aankondigingen, afbeeldingen of kleuren aangebracht op een uitgespannen doek, plastic of vergelijkbaar als spandoek te gebruiken materiaal, met hun al dan niet verplaatsbare constructies;

  • -

    informatiezuil: opschriften, aankondigingen of afbeeldingen of kleuren gedragen door een zuilvormige constructie;

  • -

    objecten: landschapsontsierende elementen die gebruikt worden voor reclamedoeleinden, niet zijnde borden, informatiezuilen, vlaggen of spandoeken, met hun al dan niet verplaatsbare constructies;

  • -

    vinex-locatie: locaties aan de rand van grote steden voor massale nieuwbouw voortkomend uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra.

Artikel 3 Verbod

  • 1 Het is verboden om borden, vlaggen, spandoeken, informatiezuilen en objecten in welke vorm ook, te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan of te gedogen.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet als de borden, vlaggen, spandoeken, informatiezuilen en objecten niet zichtbaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats.

Artikel 4 Vrijstellingen

  • 1 Het in artikel 3 bedoelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      borden en spandoeken die uitsluitend betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend of verleend in een daarvoor als zodanig bestemd gebouw, mits deze:

      • 1.

        plat zijn bevestigd tegen de gevel van het gebouw;

      • 2.

        niet boven de goot- of dakrand uitsteken; en

      • 3.

        in totaal een oppervlakte van maximaal 9 m2 hebben; of één bord dat uitsluitend betrekking heeft op een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend of verleend in een daarvoor als zodanig bestemd gebouw, mits dit:

        • 1.

          direct voor het gebouw is geplaatst; en

        • 2.

          een oppervlakte heeft van maximaal 2 m2. 

          Naast de borden en spandoeken respectievelijk het bord als hiervoor bedoeld, mogen maximaal vier vlaggen worden geplaatst die uitsluitend betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend of verleend in een daarvoor als zodanig bestemd gebouw, mits deze:

          • 1.

            zijn aangebracht voor of tegen het gebouw;

          • 2.

            een oppervlakte hebben van maximaal 6 m2; en

          • 3.

            een maximale hoogte boven het maaiveld hebben van 6 meter, maar niet boven de nokhoogte van het gebouw uitsteken.

            Deze vrijstelling geldt niet voor een benzineverkooppunt.

    • b.

      twee borden die uitsluitend betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend of verleend in een daarvoor als zodanig bestemd gebouw, mits deze:

      • 1.

        direct nabij de inrit naar het gebouw zijn geplaatst;

      • 2.

        een maximale oppervlakte hebben van 0,50 m2 en met een maximale afmeting in één richting van 1 meter; en

      • 3.

        een maximale hoogte boven het maaiveld hebben van 1,50 meter. Bij verschillende, los van elkaar staande beroepen, bedrijven of diensten in één of meer gebouwen mag de maximale oppervlakte van de twee borden worden samengevoegd tot één dubbelzijdig bord van 1 m2 met een maximale lengte in één richting van 1,50 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 1,50 meter. Deze vrijstelling is niet van toepassing als in het kader van de reguliere bewegwijzering als bedoeld in het eerste lid, onder e, van dit artikel al een verwijsbord direct bij de inrit is geplaatst. Deze vrijstelling geldt niet voor een benzineverkooppunt.

    • c.

      de volgende borden en vlaggen met betrekking tot activiteiten van een benzineverkooppunt:

      • 1.

        één brandstofprijzenbord in de directe nabijheid van het benzineverkooppunt, mits dit niet hoger is dan 7,50 meter boven het maaiveld en een maximale breedte heeft van 2 meter;

      • 2.

        vier vlaggen in de directe nabijheid van het benzineverkooppunt, mits deze:

        • i.

          zijn aangebracht voor of tegen het gebouw;

        • ii.

          een oppervlakte hebben van maximaal 6 m2; en

        • iii.

          een maximale hoogte boven het maaiveld hebben van 6 meter, maar niet boven de nokhoogte van het gebouw uitsteken;

      • 3.

        borden en spandoeken op het gebouw van het benzineverkooppunt, mits deze:

        • i.

          plat zijn bevestigd tegen de gevel van het gebouw;

        • ii.

          niet boven de goot- of dakrand uitsteken; en

        • iii.

          in totaal een oppervlakte van maximaal 9m2 hebben; en

      • 4.

        dakrandborden rondom de overkapping van de brandstofpompen met het logo van de brandstofleverancier, mits deze niet hoger zijn dan 1,5 meter.

    • d.

      borden en informatiezuilen, die educatieve of geografische informatie bevatten over een bezienswaardigheid of een gebied mits:

      • 1.

        de borden zijn geplaatst bij de toegang en/of uitgang tot de  bezienswaardigheid of het gebied;

      • 2.

        maximaal twee borden bij de ingang en één bord bij de uitgang zijn geplaatst met elk een maximale oppervlakte van 1,50 m2 en een maximale afmeting in één richting van 1,50 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 2,50 meter;

      • 3.

        maximaal 5% van de totale oppervlakte van het bord bestaat uit handels- c.q. bedrijfsreclame; en

      • 4.

        maximaal één informatiezuil bij de toegang tot de bezienswaardigheid of het gebied is geplaatst met een maximale oppervlakte van 6 m2 en een maximale hoogte van 2,50 meter boven het maaiveld.

    • e.

      borden langs de provinciale of gemeentelijke weg die de weg wijzen naar een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend in of op een onroerende zaak in de nabijheid van bedoelde borden of borden die verwijzen naar toeristische bezienswaardigheden, mits deze geplaatst zijn door en volgens de voorschriften van de betrokken wegbeheerder en waarvan het model staat opgenomen in:

      • 1.

        het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990;

      • 2.

        de Richtlijn toeristische bewegwijzering; of

      • 3.

        de Richtlijn bewegwijzering.

    • f.

      borden die geplaatst zijn ten behoeve van recreatieve en toeristische routebewegwijzering, mits:

      • 1.

        de oppervlakte van route-overzichtsborden maximaal 1,50 m2 bedraagt;

      • 2.

        de oppervlakte van de overige borden maximaal 0,20 m2 bedraagt;

      • 3.

        maximaal 5% van de totale oppervlakte van het bord bestaat uit handels- c.q. bedrijfsreclame; en

      • 4.

        zij feitelijk onderdeel uitmaken van de route.

    • g.

      verkeersborden als bedoeld in artikel 4 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) en overige (dynamische) informatie op borden die een wegbeheerder op of aan de weg plaatst vanuit zijn zorgplicht voor de weg (artikel 2 Wegenverkeerswet).

    • h.

      borden behorend tot de verkeerstekens en verkeersaanwijzingen als bedoeld in de Scheepvaartverkeerswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten.

    • i.

       aankondigingsborden geplaatst door de wegbeheerder die gecombineerd zijn met het gemeentebord ter aanduiding van de bebouwde kom op grond van de Wegenverkeerswet..

    • j.

      borden die worden aangebracht ter voldoening aan een wettelijk voorschrift, mits de wettelijk voorgeschreven maten niet worden overschreden; als geen maten zijn voorgeschreven, mag de oppervlakte ten hoogste 0,50 m2 zijn, met een maximale afmeting in één richting van 1 meter.

    • k. 

      maximaal één bord of één spandoek waarbij een woning of bedrijfspand te koop, te huur of in pacht wordt aangeboden op een afstand van maximaal 10 meter van die woning of dat bedrijfspand of direct naast de hoofdentree naar bedoeld object, mits dit een oppervlakte heeft van maximaal 4 m2 met een maximale lengte in één richting van 2 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 2,50 meter.

    • l.

      maximaal één bord per rijrichting en maximaal twee borden per wegwerk die uitsluitend betrekking hebben op de wegwerkzaamheden op die locatie en aanwezig zijn voor zolang de uitvoering van dat werk duurt, mits de borden:

      • 1.

        bij autosnelwegen elk een oppervlakte hebben van maximaal 12 m2, een maximale lengte in één richting van 4 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 6 meter; en

      • 2.

        bij overige, niet-autosnelwegen elk een oppervlakte hebben van maximaal 6 m2, met een maximale lengte in één richting van 3 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 5 meter.

    • m.

      maximaal één bord of één spandoek dat uitsluitend betrekking heeft op een bouw- of waterwerk of natuurontwikkelingsproject, mits het bord of spandoek:

      • 1.

        direct voor de bouwput of anderszins direct nabij op het betreffende terrein aanwezige bebouwing is geplaatst;

      • 2.

        een oppervlakte heeft van maximaal 6 m2, met een maximale lengte in één richting van 3 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 5 meter; en

      • 3.

        niet gericht is op de autosnelweg.

    • n.

      twee informatieborden bij Vinex-locatie, die alleen betrekking hebben op deze woningbouwlocatie, met elk een oppervlakte van maximaal 28 m2, een maximale lengte in één richting van 7 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 6 meter en zijn geplaatst langs en gericht op een autosnelweg.

    • o.

        vlaggen die zijn aangewezen als officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen, tenzij de vrijstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a of c, is benut.

    • p.

      borden, spandoeken en objecten langs sportvelden en op sportterreinen die als zodanig zijn bestemd in het geldende bestemmingsplan, mits:

      • 1.

        de zijde met het opschrift of de afbeelding naar het speelveld is gericht met een maximale hoogte van 2 meter boven het maaiveld;

      • 2.

        het sportterrein omgeven is door een afschermende beplantingsstrook; en

      • 3.

        overige borden, spandoeken en vlaggen die bij een clubgebouw aanwezig zijn voldoen aan het gestelde in het eerste lid, onder a, van dit artikel.

    • q.

      één bord voor de verkoop van agrarische producten, mits het bord:

      • 1.

        is geplaatst in de directe omgeving van het gebouw waar de producten  verkocht worden; en

      • 2.

        een oppervlakte heeft van maximaal 1 m2, een maximale lengte in één richting van 1,50 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 2,50 meter.

    • r.

      seizoen- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen voor de tijdelijke verkoop van agrarische producten op het oogstperceel, mits:

      • 1.

        deze niet eerder zijn geplaatst dan één week voor de oogsttijd en uiterlijk één week daarna weer zijn verwijderd;

      • 2.

        deze zijn geplaatst op het perceel van verkoop in de directe omgeving van het onderkomen van waar de producten verkocht worden; en

      • 3.

        het aantal niet groter is dan twee borden of spandoeken, met een oppervlakte van maximaal 2,50 m2, een maximale lengte in één richting van 1,50 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 2,50 meter, en maximaal twee vlaggen.

    • s.

      borden, vlaggen, spandoeken en objecten die zich in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak bevinden.

    • t.

      borden, spandoeken en vlaggen die uitsluitend betrekking hebben op de verkiezing van een openbaar bestuur mits deze niet eerder zijn geplaatst dan drie weken voor de verkiezingsdatum en uiterlijk drie dagen daarna weer zijn verwijderd en geen handels- of bedrijfsreclame bevatten.

    • u.

      twee borden die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, mits deze borden:

      • 1.

        geen handels- of bedrijfsreclame bevatten;

      • 2.

        op het erf in de nabijheid van een gebouw zijn geplaatst; en

      • 3.

        elk een oppervlakte hebben van ten hoogste 1 m2 en met een maximale afmeting in één richting van 1 meter en een maximale hoogte boven het maaiveld van 2,50 meter.

    • v.

      borden waarvoor in de Provinciale ruimtelijke verordening van de Provincie Utrecht algemene regels zijn opgenomen.

    • w.

      borden, spandoeken en vlaggen die zijn geplaatst in verband met een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling, mits deze:

      • 1.

        niet behoren tot de gebruikelijke commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst;

      • 2.

        niet eerder dan twee weken daaraan voorafgaand zijn geplaatst;

      • 3.

        uiterlijk drie dagen na afloop van de openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling worden verwijderd; en

      • 4.

        niet meer dan twee borden of spandoeken en maximaal vier vlaggen zijn aangebracht op de betreffende locatie, en

      • 5.

        niet meer dan twee borden of spandoeken zijn geplaatst bij invalswegen, conform de voorschriften van de betrokken wegbeheerder.

    • x.

      maximaal twee borden op rotondes, geplaatst door de wegbeheerder, mits deze:

      • a.

        een maximale lengte hebben van 0,50 meter, een maximale breedte van 0,30 meter en een maximale hoogte van 0,70 meter vanaf het maaiveld; of

      • b.

        een maximale lengte hebben van 1 meter, een maximale breedte van 0,70 meter en een maximale hoogte van 0,70 meter vanaf het maaiveld mits de borden naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende landschappelijk zijn ingepast; en

      • c.

        zijn voorzien van een tekst waaruit blijkt dat het onderhoud van de rotonde wordt gesponsord. 

  • 2 Een vrijstelling geldt slechts voor zover de aanduiding op de desbetreffende borden, spandoeken, vlaggen, objecten en informatiezuilen, bedoeld in het eerste lid, feitelijke betekenis hebben.

  • 3 Een vrijstelling geldt voorts slechts onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      de borden, spandoeken, vlaggen, objecten en informatiezuilen, bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de borden in de onderdelen a, b, c, g, h, j, l, n en v, zijn niet verlicht;

    • b.

      de borden, spandoeken en vlaggen, bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, zijn niet verlicht tussen 23.00 uur en 06.00 uur, tenzij de verlichting gelet op de openingstijden functioneel is;

    • c.

      er wordt geen gebruik gemaakt van knipperende verlichting of continu bewegende belettering of beelden;

    • d.

      er wordt geen gebruik gemaakt van LED-schermen of soortgelijke schermen.

  • 4 De borden, spandoeken, vlaggen, objecten, en informatiezuilen en hun constructies dienen in goede staat van onderhoud te verkeren.

Artikel 5 Wijze van meten

  • 1 De afmetingen van een bord en een spandoek worden gemeten langs de buitenomtrek.

    De onder- of achtergrond en constructie die kennelijk tot het bord behoren, worden hierin begrepen.

  • 2 De oppervlakte van een vlag en een informatiezuil wordt berekend door de projectie van de totale oppervlakte op een plat vlak.

  • 3 De hoogte boven het maaiveld wordt gemeten vanaf het hoogste punt tot aan het maaiveld.

  • 4 Dubbelzijdige borden gelden als twee borden.

Artikel 6 Vrijstellingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het in artikel 3 gestelde verbod voor bepaalde plaatsen en voor bepaalde categorieën van borden, vlaggen, spandoeken, informatiezuilen of objecten. Een vrijstelling kan voor een bepaalde periode worden verleend. Gedeputeerde Staten kunnen er voorschriften aan verbinden met betrekking tot aantallen, type, situering, materiaal, bevestiging, lichtsterkte, kleurstelling, boodschap en maatvoering.

Artikel 7 Overgangsrecht

  • 1  De resterende geldigheidsduur van ontheffingen van het verbod van artikel 2 van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 geldt als overgangstermijn. Daarna zijn deze borden, vlaggen of spandoeken in strijd met artikel 3 aanwezig, voor zover niet wordt voldaan aan één van de in artikel 4 genoemde vrijstellingen.

  • 2 Voor objecten, vlaggen en spandoeken zonder opschriften, afbeeldingen en aankondigingen als bedoeld in artikel 2, die op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit aanwezig zijn in overeenstemming met de wettelijke voorschriften, geldt het in artikel 3 gestelde verbod niet gedurende dertien weken na dat moment. Daarna zijn deze objecten, vlaggen en spandoeken in strijd met dat artikel aanwezig, voor zover niet wordt voldaan aan één van de in artikel 4 genoemde vrijstellingen.

Hoofdstuk III Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen

Artikel 8 Verklaring begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:  

  • -

    storten: het op of in de bodem storten van stoffen om ze daar te laten of anderszins op of in de bodem te brengen;

  • -

    dempen: het geheel of gedeeltelijk dichtgooien of dicht gegooid houden van wateren of tijdelijk drooggevallen wateren, zoals sloten, greppels, slenken, wielen en sleuven;

  • -

    ophogen: het storten ten behoeve van het tijdelijk of definitief verhogen van de bodem;

  • -

    egaliseren: het vlak of gelijk maken, nivelleren of vereffenen van de bodem;

  • -

    stortplaats: locatie waar gestort, gedempt, opgehoogd of geëgaliseerd wordt;

  • -

    rommelterrein: terrein dat zich buiten een erf, buiten een bouwperceel of buiten een in het bestemmingsplan aangewezen bedrijfsbestemming bevindt, dat gebruikt wordt voor het al dan niet geordend bewaren of opslaan van goederen, materieel of al dan niet los gestort materiaal;

  • -

    groene contour: de ecologische hoofdstructuur en de gebieden uit de Natuurbeschermingswet 1998 (Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en beschermde natuurmonumenten);

  • -

    bouwperceel: een aaneengesloten terreinoppervlak waarop krachtens het bestemmingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

  • -

    baggerspecie: bagger vermengt met ongewenste plantenresten;

  • -

    agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren.

Artikel 9 Verbod 

  • 1 Het is verboden te storten, op te hogen, te egaliseren, een stortplaats in te richten of te hebben of wateren geheel of gedeeltelijk te dempen of gedempt te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak die handelingen op de onroerende zaak toe te staan of te gedogen.

  • 2 Het is verboden een rommelterrein te hebben of in te richten, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak die handeling op de onroerende zaak toe te staan of daarvoor te gebruiken.

  • 3 De verboden in dit artikel gelden niet als het rommelterrein in alle seizoenen niet zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats.

Artikel 10 Vrijstellingen

Het in artikel 9, eerste lid, bedoelde verbod geldt niet voor:

  • a.

    het storten, dempen, ophogen en egaliseren ten behoeve van de uitvoering of het onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang, mits deze handelingen:

    • 1.

      plaatsvinden binnen het uitvoeringsgebied van een vergund bestek; of

    • 2.

      zijn aangewezen in een bestemmingsplan; en

    • 3.

      voor zolang die uitvoering of dat onderhoud duurt.

  • b.

    het storten, dempen, ophogen en egaliseren op een in een bestemmingsplan aangewezen bouwperceel, waarop onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, voor zolang deze handelingen duren.

  • c.

    stortplaatsen die in een bestemmingsplan zijn aangewezen of zich bevinden in gebouwen in de zin van de Woningwet.

  • d.

    het storten, ophogen en dempen ten behoeve van rijpaden in agrarische weide en akkerpercelen en het leggen van dammen met duikers van maximaal 5 meter breed.

  • e.

    een stortplaats of een rommelterrein onmiddellijk grenzend aan een agrarisch bedrijf, voor zover aantoonbaar noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering en mits het materiaal of materieel voortkomt uit agrarische productiemethoden van het bedrijf of bestemd zijn voor de verwerking in het agrarische productieproces van het bedrijf en op dat terrein aanwezige:

    • 1.

      rijkuilen, sleufsilo’s en al dan niet in plastic gewikkelde hooi/kuilgras balen zijn afgedekt of gewikkeld met of in plastic folie van een in landschap passende donkere kleur;

      en

    • 2.

      er maximaal één hoop grond van maximaal 50 m3 op het terrein ligt.

  • f. het storten, ophogen en egaliseren voortvloeiende uit een vergunning of vrijstelling krachtens de Ontgrondingenwet voor zover deze werkzaamheden op het perceel plaatsvinden waarop die vergunning betrekking heeft.

  • g. het dempen van watergangen in gebieden aangegeven op een door Gedeputeerde Staten vastgestelde waardenkaart.

  • h. het storten van en ophogen en egaliseren met baggerspecie, vrijkomend uit normaal onderhoud van watergangen, mits:

    • 1.

      de baggerspecie gelijkmatig aan één kant over de naast de watergangen gelegen percelen of op het erf wordt verspreid, waarbij aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten of geulen in stand worden gelaten;

    • 2.

      losse plantenresten boven aan het sloottalud worden neergelegd;

    • 3.

      het oorspronkelijk maaiveld met niet meer dan maximaal 10 cm wordt verhoogd; en

    • 4.

      de baggerspecie niet wordt gestort op slootkanten die in agrarisch natuurbeheer zijn.

  • i.

    het storten van grond, heideplagsel en bosstrooisel ten behoeve van het geheel of gedeeltelijk ophogen en egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen buiten de groene contour mits:

    • 1.

      de werkzaamheden maximaal 2 weken vooraf worden gemeld bij Gedeputeerde Staten door middel van een (digitaal) beschikbaar gesteld meldingsformulier en na aanvang binnen vier weken zijn afgerond;

    • 2.

      ze niet plaatsvinden in het weidevogelbroedseizoen van 15 maart tot 1 juli;

    • 3.

      gestorte hopen binnen 24 uur na aanvoer worden verspreid en geëgaliseerd, waarbij aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten of geulen in stand worden gelaten;

    • 4.

      de opgehoogde en egaliseerde percelen voor inklinking niet meer dan 10 cm hoger liggen gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen; en

    • 5.

      grond gestort wordt volgens het principe zand op zand, klei op klei en veen op veen.

  • j.

    het storten van bagger in een baggerdepot gelegen buiten de groene contour, mits:

    • 1.

      het depot niet is aangelegd op een aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevol terreingedeelte;

    • 2.

      het depot maximaal 1.50 meter hoog is gemeten vanaf maaiveld;

    • 3.

      na inklink de bagger en de opgeworpen kaden rondom het depot gelijkmatig worden verspreid, waarbij aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten of geulen in stand worden gelaten; en

    • 4.

      het perceel of de percelen waar het baggerdepot zich bevond na ophoging en egalisatie niet meer dan maximaal 10 cm hoger liggen gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen.

  • k.

    voor het storten van takhout ten behoeve van takkenwallen en takkenrillen, mits:

    • 1.

      deze worden aangelegd tegen de buitenrand van een houtopstand;

    • 2.

      het materiaal afkomstig is van de houtopstand en niet verder dan 250 meter daarvandaan wordt aangelegd;

    • 3.

      actuele of potentiële natuurwaarden worden versterkt;

    • 4.

      deze aan de voet maximaal 1 meter breed zijn en maximaal 1,50 meter hoog gemeten vanaf het maaiveld; en

    • 5.

      deze geen boomstammen of -takken bevatten met een diameter van 8 cm of meer of boomstronken.

  • l.

    het storten van grond ten behoeve van een wallichaam in tuinen, mits;

    • 1.

      een aaneengesloten aan de tuin grenzend landschapstype niet wordt doorkruist of onderbroken, tenzij dit aanvaardbaar is vanuit een cultuurhistorische basis bepaald vanuit beleidsdocumenten;

    • 2.

      aanwezige bomen niet in het wallichaam komen te staan;

    • 3.

      het wallichaam wordt ingeplant met een gebiedseigen beplantingsmengsel; en

    • 4.

      het wallichaam, exclusief beplanting, aan de voet maximaal 2 meter breed is en maximaal 1 meter hoog gemeten vanaf het maaiveld.

Artikel 11 Inwerkingtreding vrijstelling voor het dempen van watergangen.

De vrijstellingsbepaling in artikel 10, eerste lid, onder g, treedt niet eerder in werking dan op de dag na bekendmaking van het besluit van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van de in deze vrijstelling genoemde waardenkaart.

Hoofdstuk IV Wateren

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 12 Verklaring begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • -

    woonschip: elk vaartuig of in of op het water geplaatst voorwerp dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt als of, te oordelen naar zijn constructie, inrichting of getroffen voorzieningen, uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor dag- of nachtverblijf van een of meer personen;

  • -

    goothoogte: de afstand van de waterspiegel tot de snijlijn tussen het dakvlak en een verticaal gevelvlak;

  • -

    plat dak: dak met een hellingshoek ten opzichte van de horizontaal van ≤ 3º;

  • -

    vaartuig: een tuig, dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd of ingericht voor het vervoer over water van personen of goederen, of een tuig in aanbouw;

  • -

    partyschip: vaartuig gebruikt als commercieel dagpassagiersschip, voor het houden van feesten en partijen en waarmee meestal meerdere uren durende rondvaarten gemaakt worden;

  • -

    erf: grond, behorend bij een woning, bij de woning of woningen op de begane grond van wooncomplexen, bij een in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke voorschriften aanwezige zomerwoning of woonwagen of bij een woonschip waarvoor een ontheffing of vrijstelling in het kader van deze verordening geldt, en deel uitmakend van de woonomgeving. Een oever die van een woning, zomerwoning, woonwagen of woonschip wordt gescheiden door een openbare weg en/of een ander perceel, tenzij dat perceel een agrarische, natuur of industriële bestemming heeft, kan deel uitmaken van de woonomgeving.

Paragraaf 2 Woonschepen

Artikel 13 Verbod

  • 1 Het is de zakelijk gerechtigde tot en de bezitter, houder of gebruiker van een woonschip verboden dat woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren of anderszins in een water te plaatsen.

  • 2 Het is verboden bij een woonschip een aanlegplaats en daarmee verband houdende oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben bij woonschepen:

    • a.

      die in strijd met het verbod in het vorige lid zijn afgemeerd;

    • b.

      die bij een ligplaats zijn afgemeerd dat als knelpunt is aangemerkt; of

    • c.

      waarvoor een ontheffing met oeverbeleid is afgegeven; of

    • d.

      die zijn aangewezen op grond van artikel 15, tweede lid.

Artikel 14 Vrijstellingen 

  • 1 Het in artikel 13, eerste lid, bedoelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      lig- en aanlegplaatsen die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen, mits de woonschepen voldoen aan artikel 15, vijfde lid, onder a, b en d of voldoen aan de algemene regels van de Provinciale ruimtelijke verordening ten aanzien van woonschepen, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn doorgewerkt;

    • b.

      één woonschip in een jacht- of bedrijfshaven, dat in gebruik is als verenigingsaccommodatie.

    • c.

      woonschepen met een ligplaats in de volgende woonarkenparken:

       Naam  en Adres

      De Dotterbloem; Bovendijk, Wilnis

      De Waterlelie; Bovendijk, Wilnis

      De Watertuin; Bovendijk, Wilnis

      Bestevaer; A. Janssenweg, Baarn

      De Horn; De Horn, Baambrugge

      De Vinkenslag; Schattekerkerweg, De Hoef

      Mur; Demmerik 94, Vinkeveen

       

  • 2 De vrijstelling in het eerste lid geldt niet voor woonschepen waarvoor een ontheffing geldt met een typen- of oeverbeleid, een ontheffing met een verplaatsingsclausule is verleend en voor de wisselligplaatsen.

Artikel 15 Bepalingen in geval van ontheffing

  • 1 Ontheffing van het verbod kan alleen worden verleend voor ligplaatsen waarvoor op de datum van bekendmaking van deze verordening al een ontheffing geldt krachtens de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 en voor ligplaatsen die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen ligplaatsen aanwijzen waarvoor na afloop van een geldende ontheffing geen nieuwe ontheffing meer zal worden verleend of niet aan een andere ontheffinghouder of niet met betrekking tot een ander woonschip.

  • 3 De houder van een ontheffing kan Gedeputeerde Staten verzoeken haar op naam van een ander of met betrekking tot een ander woonschip te stellen.

  • 4 Ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 13, wordt verleend gehoord Burgemeester en Wethouders van de betrokken gemeente en het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of een andere beheerder van het water, behalve als het om eigendomsoverdracht of verlengingsaanvragen gaat.

  • 5 Bij een ontheffing gelden in elk geval de volgende voorschriften, tenzij één of meer van deze voorschriften in de Provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Utrecht worden opgenomen:

    • a.

      lengte, breedte en hoogte van het woonschip zijn respectievelijk ten hoogste 18 meter, 6 meter en 3.50 meter;

    • b.

      bij een dak, niet zijnde een plat dak, is de nokhoogte ten hoogste 4 meter zijn, mits de goothoogte rondom ten hoogste 3.50 meter is en het dak in de lengterichting slechts één knik bevat;

    • c.

      de afstand tussen twee woonschepen is ten minste 5 meter;

    • d.

      bij een woonschip van historische waarde is de lengte ten hoogste 30 meter;

    • e.

      een aanlegplaats bij een ligplaats van een woonschip in de uiterwaard heeft geen voorzieningen op de oever en het woonschip heeft het uiterlijk van een varend voormalig binnenvaartschip met historische waarde.

  • 6 De maten worden vastgesteld waar zij het grootst zijn, dus inclusief al hetgeen onder of boven water vast verbonden is met het woonschip. De hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.

  • 7 Bij de vaststelling van de maten kunnen buiten beschouwing blijven:

    • a.

      masten, lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen;

    • b.

      dakoverstekken tot 30 cm vanuit de gevel;

    • c.

      loopranden tot 80 cm voor zover de betreffende zijden van het woonschip niet op andere wijze bereikbaar zijn.

  • 8 Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere gevallen afwijken van de in het vijfde lid gestelde voorschriften.

Artikel 16 Overgangsrecht

  • 1 Indien ontheffing is verleend voor een grotere maat dan in artikel 15, vijfde lid, bepaald, vervalt die afwijking bij wijziging of vervanging van het woonschip.

  • 2 Woonschepen die sinds 1 januari 1989 ononderbroken eenzelfde ligplaats hebben ingenomen en vanaf die datum voortdurend in gebruik waren als hoofdverblijf en die nu in strijd zijn met artikel 13, eerste lid, worden daar gedoogd.

  • 3 Met betrekking tot woonschepen die na 1 januari 1989 ononderbroken eenzelfde ligplaats hebben ingenomen en vanaf die datum voortdurend in gebruik waren als hoofdverblijf en die nu in strijd zijn met artikel 13, eerste lid, is bij de toepassing van bestuursdwang de begunstigingstermijn als volgt: 1989 - 1997 : drie jaar;

    1998 – 2002 : achttien maanden;

    2003 : drie maanden;

    2004 - heden : de kortste redelijke termijn.

  • 4 Een gedoogbeschikking kan worden ingetrokken en een begunstigingstermijn kan worden verkort indien voor het betreffende woonschip een (wissel)ligplaats beschikbaar komt in overeenstemming met de verordening.

  • 5 Indien een aanlegplaats nu aanwezig is in strijd met artikel 13, tweede lid, en indien daarbij een woonschip ligplaats heeft op grond van het tweede lid van dit artikel, wordt voor de aanlegplaats dezelfde gedoog- of begunstigingstermijn vastgesteld als voor het woonschip. Bedoelde besluiten worden op hetzelfde moment bekend gemaakt.

Paragraaf 3 Andere vaartuigen en voorwerpen

Artikel 17 Verbod

Het is de zakelijk gerechtigde tot en de bezitter, houder of gebruiker van een vaartuig of ander voorwerp, niet zijnde een woonschip, verboden dat vaartuig of voorwerp ligplaats te laten nemen, te ankeren of af te meren of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen op andere plaatsen dan aangegeven met een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement en bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement.

Artikel 18 Vrijstellingen

Het in artikel 17 bedoelde verbod geldt niet voor:

  • 1.

    vaartuigen in jacht- of bedrijfshavens en vaartuigen die worden gebruikt bij het vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen en tijdelijk voor het laden en lossen van die bedrijfsmiddelen worden afgemeerd;

  • 2.

    één open vaartuig van ten hoogste zeven meter lengte bij een erf, tenzij er aan het erf al andere vaartuigen, niet zijnde woonschepen, liggen afgemeerd of als er al een andere vrijstelling dan die genoemd in het derde lid van dit artikel van toepassing is;

  • 3.

    andere vaartuigen dan bedoeld in het vorige lid bij een erf gedurende ten hoogste drie achtereenvolgende dagen tussen 1 april en 30 september;

  • 4.

    het tijdelijk afmeren van vaartuigen voor het in- of uitstappen van passagiers bij horecagelegenheden, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen;

  • 5.

    één partyschip bij een bestemde horecagelegenheid, mits het vaartuig voldoet aan de voorwaarden van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd landschappelijk inpassingsplan, waarbij zowel het partyschip als de aanlegplaats op landschappelijke aspecten zijn beoordeeld;

  • 6.

    historische schepen die als varend monument zijn ingeschreven in het Nationaal Register Varende Monumenten bij aanlegplaatsen die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.

Artikel 19 Overgangsrecht

Boatsavers en daarin afgemeerde vaartuigen of voorwerpen die sinds ten laatste 1 januari 2004 aantoonbaar aanwezig waren en in strijd zijn met het verbod in artikel 17 worden tot 29 november 2012 gedoogd.

Paragraaf 4 Havens en aanlegplaatsen bij andere vaartuigen en voorwerpen

 Artikel 20 Verbod

Het is verboden havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, zoals steigers, meerpalen en vlonders te maken of te hebben.

Artikel 21 Vrijstellingen

Het in artikel 20 bedoelde verbod geldt niet voor:

  • 1.

    aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen in jacht- of bedrijfshavens;

  • 2.

    de aanleg en het onderhoud van nutsvoorzieningen ten behoeve van de gebruikers van een haven of aanlegplaats waarvoor een vrijstelling of ontheffing van kracht is; en

  • 3.

    één aanlegsteiger per erf, mits deze voldoet aan de voorschriften die door de water- of vaarwegbeheerder zijn voorgeschreven bij algemeen verbindend voorschrift.

Artikel 22 Bepalingen in het geval van ontheffing

Bij een ontheffing voor een insteekhaven gelden in elk geval de volgende voorschriften:

  • a.

    alleen bij een erf;

  • b.

    een dubbele insteekhaven wordt alleen aangelegd op de erfgrens van twee naast elkaar gelegen erven;

  • c.

    aanleg dwars op de vaarweg en aansluitend op de verkavelingsrichting van het achterliggende cultuurhistorisch landschap van sloten, waterwegen en verkavelingspatronen;

  • d.

    lengte en breedte van een enkele insteekhaven zijn respectievelijk ten hoogste 8 meter en 3,25 meter;

  • e.

    lengte en breedte van en dubbele insteekhaven zijn respectievelijk ten hoogste 8 meter en 6 meter;

  • f.

    indien een insteekhaven in verband met het gestelde onder c niet loodrecht op de vaarweg kan worden aangelegd, is een geringe afwijking van de lengtemaat toegestaan.

Artikel 23 Overgangsrecht

  • 1 Indien een aanlegplaats in strijd is met artikel 20 en niet voldoet aan artikel 21, derde lid, en er sinds ten laatste 1 januari 2004:

    • a.

      een overschrijding van de voorgeschreven afmetingen is van minder dan of gelijk aan 50%, dan wordt deze tot en met 31 december 2013 gedoogd;

    • b.

      een overschrijding van de voorgeschreven afmetingen is van meer dan 50%, dan wordt deze opgeheven, maar kan de provincie de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk vergoeden dan wel voor haar rekening laten.

  • 2 Insteekhavens die sinds ten laatste 1 januari 2004 aantoonbaar aanwezig waren en die niet voldoen aan de voorschriften zoals bedoeld in artikel 22 worden geacht met een ontheffing van de verordening aanwezig te zijn.

Paragraaf 5 Slotbepaling

Artikel 24 Handelingen gedogen  

  • 1 Het is de zakelijk gerechtigde tot of de gebruiker van een oever verboden toe te laten of te gedogen dat aan die oever handelingen worden verricht die bij dit hoofdstuk zijn verboden.

  • 2 Het verbod is niet van kracht als voor de handeling vrijstelling of ontheffing is verleend of als de zakelijk gerechtigde of gebruiker het verrichten van de handeling onverwijld aan Gedeputeerde Staten meedeelt.

Hoofdstuk V Beschermde kleine landschapselementen

Artikel 25 Verklaring begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • -

    kleine landschapselementen: de groene componenten van het landschap met een beperkte oppervlakte of een klein volume, die het landschap mee opbouwen en er een inhoud en identiteit aan geven en die niet onder de Boswet vallen;

  • -

    beschermd klein landschapselement: een punt-, lijn-, of vlakelement vastgelegd op de waardenkaart Kleine landschapselementen;

  • -

    waardenkaart: topografische kaart met daarop ingetekend de locaties van de beschermde kleine landschapselementen inclusief een lijst met beschrijving;

  • -

    houtopstand: één of meer bomen of boomvormers of andere houtachtige gewassen die onderdeel kunnen zijn van een beschermd klein landschapselement;

  • -

    vellen: rooien; kappen; verplanten; het snoeien van meer dan 20% van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen; het verrichten van handelingen zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 26 Het verbod

  • 1 Het is verboden een beschermd klein landschapselement zowel boven- als ondergronds te beschadigen, te vernielen, te vernietigen of in zo geringe mate te onderhouden dat daardoor de instandhouding van het element gevaar loopt.

  • 2 Het is verboden een beschermd klein landschapselement te (laten) bewerken of te gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

  • 3 Het is verboden houtopstanden die het beschermde kleine landschapselement vormen of daar onderdeel van zijn, te vellen of te doen vellen.

  • 4 Het verbod, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, geldt niet buiten de locaties aangegeven op de waardenkaart.

Artikel 27 Vrijstellingen

De in artikel 26 bedoelde verboden gelden niet:

  • 1.

    indien vellen aantoonbaar noodzakelijk is krachtens de Plantenziektewet en ter bestrijding van boomziekten, mits voorafgaande aan de velling Gedeputeerde Staten in kennis zijn gesteld van dit voornemen;

  • 2.

    voor het periodiek vellen ten behoeve van onderhoud van griend- en hakhout als dit onderdeel uitmaakt van een beschermd klein landschapselement;

  • 3.

    indien het bepaalde in artikel 15, tweede en derde lid, van de Boswet van toepassing is;

  • 4.

    voor het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding.

Artikel 28 Melding

  • 1 Het is verboden één of meerdere onomkeerbare schadelijke handelingen genoemd in artikel 26 te verrichten, te doen verrichten, te gedogen, of na te laten zonder dat de zakelijk gerechtigde of de bezitter, houder of gebruiker van het beschermde kleine landschapselement een voorafgaande tijdige melding heeft gedaan via een door Gedeputeerde Staten al dan niet digitaal beschikbaar gesteld meldingsformulier.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde melding moet ten minste 6 weken doch niet eerder dan 24 weken voor de uitvoering van de handelingen worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen besluiten aan de gevraagde handelingen voorschriften ter compensatie en beperking te verbinden of de gevraagde handelingen te verbieden om redenen als bedoeld in artikel 33, tweede lid. In deze gevallen ontvangt de in het eerste lid bedoelde melder binnen 6 weken na ontvangst van de melding een besluit van die strekking.

  • 4 De handelingen, bedoeld in het eerste lid, mogen in het geval dat bij besluit voorschriften aan de gevraagde handelingen zijn verbonden, niet eerder worden uitgevoerd, dan nadat de bezwaar- en beroeptermijnen zijn afgewacht en bedoeld besluit onherroepelijk is geworden.

Artikel 29 Herstel- en herplantplicht

  • 1 De zakelijk gerechtigde van de grond, dan wel degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, waarop zonder voorafgaande melding als bedoeld in het vorige artikel handelingen zijn uitgevoerd die in strijd zijn met de verboden in artikel 26 en het beschermde kleine landschapselement hierdoor is ontsierd, beschadigd, geveld of op ander wijze te niet is gegaan, is verplicht binnen een jaar voor 1 april het beschermde kleine landschapselementen op dezelfde locatie in de oorspronkelijke staat te herstellen en/of te herbeplanten.

  • 2 Niet aangeslagen herstelmaatregelen of herbeplantingen dienen binnen een jaar voor 1 april te worden hersteld of vervangen, onverlet artikel 26, tweede lid.

Artikel 30 De waardenkaart

  • 1 De waardenkaart, bedoeld in het vierde lid van artikel 26, bevat in ieder geval:

    • a.

      een indeling op punt-, lijn-, of vlakelementen;

    • b.

      een legenda met toelichting;

    • c.

      een overzichtslijst, een foto en een redengevende omschrijving per element.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen besluiten:

    • a.

      kleine landschapselementen op de daartoe door hen bij te houden waardenkaart te plaatsen;

    • b.

      aan deze kaart kleine landschapselementen toe te voegen waarop hoofdstuk III van toepassing is.

  • 3 In het geval van een zwaarwegend maatschappelijk belang kunnen Gedeputeerde Staten besluiten beschermde kleine landschapselementen van de kaart te verwijderen.

Artikel 31 Inwerkingtreding

Dit hoofdstuk treedt niet eerder in werking dan op de dag na bekendmaking van het besluit van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van de waardenkaart als bedoeld in artikel 30.

Artikel 32 Zorgplicht

  • 1 De zakelijk gerechtigde tot of de gebruiker van een beschermd klein landschapselement is verplicht onomkeerbare handelingen, waarbij dit landschapselement geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan, direct te melden bij Gedeputeerde Staten.

  • 2 Het is de zakelijk gerechtigde tot of de gebruiker van een beschermd klein landschapselement verboden toe te laten of te gedogen dat in of rond dit landschapselement handelingen worden verricht die bij dit hoofdstuk zijn verboden.

Hoofdstuk VI Ontheffingen

Artikel 33 Aanvragen om ontheffing

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen, tenzij in artikel 34 anders is bepaald, ontheffing verlenen van de in deze verordening gestelde verboden en van de verplichtingen als bedoeld in artikel 29.

  • 2 Ontheffingen krachtens deze verordening worden verleend indien als gevolg van wat daarbij wordt toegestaan natuurwetenschappelijke, landschappelijke, cultuurhistorische of archeologische waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad.

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen aan een ontheffing voorschriften, voorschriften ter compensatie en beperkingen verbinden.

  • 4 Een ontheffing geldt voor ten hoogste tien jaar.

  • 5 Voor de aanvragen kunnen Gedeputeerde Staten een formulier voorschrijven.

  • 6 Op een aanvraag wordt binnen dertien weken beslist. Gedeputeerde Staten kunnen de beslissing eenmaal met ten hoogste dertien weken verdagen.

  • 7 Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:

    • a.

      bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt en de ontheffing op basis van de juiste gegevens anders of niet zou zijn verleend;

    • b.

      de voorschriften of beperkingen onvoldoende of niet worden nageleefd of veranderingen worden aangebracht ten opzichte van de gegevens op basis waarvan de ontheffing is verleend;

    • c.

      de ontheffing gedurende een jaar niet is gebruikt; of

    • d.

      gewijzigde inzichten of omstandigheden dat vergen.

Artikel 34 Geen ontheffing

Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing van:

  • 1.

    het verbod in artikel 3;

  • 2.

    het verbod in artikel 9, tweede lid;

  • 3.

    het verbod in artikel 17 met betrekking tot voorwerpen;

  • 4.

    de verboden in hoofdstuk V.

Artikel 35 Overgangsbepalingen ontheffingen

  • 1 Een ontheffing, verleend op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 geldt als een ontheffing ingevolge deze verordening.

  • 2 Een ontheffing zonder aflooptermijn blijft van kracht tot 10 jaar na de datum van afgifte van het ontheffingsbesluit, tenzij op een eerder tijdstip door Gedeputeerde Staten aan de ontheffinghouder is medegedeeld op welke datum de ontheffing verloopt.

  • 3 Een aanvraag om ontheffing, ingediend krachtens de in het eerste lid bedoelde verordening, wordt verder behandeld met toepassing van deze verordening, tenzij de bepalingen in die verordening gunstiger zijn voor de afhandeling van de aanvraag.

Artikel 36 Schadevergoeding

Ten aanzien van de aanvrager van een ontheffing die vanwege de beslissing daarop schade lijdt, is artikel 15.20 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk VII Algemene bepalingen

Artikel 37 Natuurbeleidsplan en waardenkaarten

  • 1 Provinciale Staten stellen een beleidsplan natuur en landschap vast voor de toepassing van deze verordening. Ten minste eenmaal in de vier jaren besluiten Provinciale Staten of het plan al dan niet wordt herzien. Op de voorbereiding is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen voor de toepassing van deze verordening als onderdeel van beleidsregels waardenkaarten vaststellen en zo nodig wijzigen.

Artikel 38 Strafmaat

Overtreding van in deze verordening gestelde verboden, van beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en van aan een ontheffing verbonden voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie. Bij de strafmaatbepaling kan rekening worden gehouden met economische waarde.

Artikel 39 Handhaving

  • 1 Ten aanzien van voor de datum van inwerkingtreding van de verordening genomen besluiten tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom blijft de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 van toepassing.

  • 2 Met het toezicht op de naleving van deze verordening zijn, naast de bij of krachtens artikel 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, mede belast de daarvoor door Gedeputeerde Staten aan te wijzen personen.

Artikel 40 Intrekking

De Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 wordt ingetrokken.

Artikel 41 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst, onverminderd het bepaalde in artikel 11 en 31.

Artikel 42 Bekendmaking

Het besluit tot vaststelling van deze verordening wordt bekend gemaakt door plaatsing in het provinciaal blad.

Artikel 43 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Landschapsverordening provincie Utrecht 2011.

Ondertekening

Provinciale staten van Utrecht,  
R.C. ROBBERTSEN, voorzitter. L.C.A.W. GRAAFHUIS, griffier.
Uitgegeven 25 maart 2011 Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen H. GOEDHART, secretaris a.i. 
 

Provinciaal blad 2013, 4

De artikelsgewijze toelichting wordt als volgt gewijzigd: Ad a. Eerste lid, onder a, gevelborden en vlaggen bij bedrijven Het betreft borden, vlaggen of spandoeken die betrekking hebben op de uitoefening van een dienst, beroep of bedrijf. Het kan hier gaan om restaurants, hotels, tuincentra etc. Er moet een functionele relatie bestaan tussen de borden, vlaggen of spandoeken en de activiteiten en/of werkzaamheden die in het gebouw worden verricht. Het gaat om borden en spandoeken die op de gevel van het gebouw zelf zijn aangebracht (dus niet op het dak) of een bord dat direct voor het gebouw is geplaatst. De vlaggen moeten voor of tegen het gebouw zijn aangebracht. Deze vrijstelling is niet van toepassing op benzineverkooppunten, omdat daarvoor een aparte vrijstelling geldt. Ad b. Eerste lid, onder b, inritborden bij bedrijven Hier gaat het om borden die worden geplaatst ter markering van de entree naar het aan de borden gerelateerde pand. Er moet een functionele relatie bestaan tussen de borden, vlaggen of spandoeken en de activiteiten en/of werkzaamheden die in het gebouw worden verricht. Indien in één of meer gebouwen meerdere beroepen, bedrijven en/of diensten gevestigd zijn, geldt een ruimere vrijstelling. Het moet dan gaan om verschillende, geheel los van elkaar staande bedrijven en/of diensten. De situatie van een gebouw waarin meerdere bij elkaar horende bv’s zijn gevestigd, zoals een bedrijfs- en een pensioen-bv, voldoet dus niet aan de voorwaarden voor de verruimde vrijstelling. Ook een bedrijf waar op dezelfde locatie meerdere verschillende diensten worden verleend, bijvoorbeeld zowel de verhuur als de verkoop van auto’s, voldoet niet aan de voorwaarden voor de verruimde vrijstelling. Om te voorkomen dat er teveel borden worden geplaatst, mogen de borden bij de inrit alleen worden geplaatst als bij de inrit geen verwijsbord als bedoeld in eerste lid, onder e, van dit artikel is geplaatst. Deze vrijstelling is niet van toepassing op benzineverkooppunten, omdat daarvoor een aparte vrijstelling geldt. Ad c. Eerste lid, onder c, benzinestations Borden, spandoeken en vlaggen die geen betrekking hebben op de activiteiten in het benzineverkooppunt vallen niet onder de vrijstelling van het verbod. Onder activiteiten wordt verstaan de verkoop van brandstof en de verkoop en verhuur van producten en diensten in het benzineverkooppunt. Borden, vlaggen en spandoeken die niets te maken hebben met deze activiteiten, zoals een gevelbord met reclame voor een automerk, zijn niet toegestaan. Ad d. Eerste lid, onder i, entreeborden gemeenten Het betreft (digitale) borden voor aankondigingen van de gemeente bij de entree van de bebouwde kom. De borden zijn merendeels gecombineerd met het bord met de gemeentenaam en het 50 km bord, respectievelijk model H1 en A1in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, maar staan dikwijls net buiten de bebouwde kom van de Wegenwet. Ad e. Eerste lid, onder k, makelaarsborden Dit zijn de tijdelijke makelaarsborden. De borden of spandoeken mogen geplaatst worden op een afstand van maximaal 10 meter van het object dat verhuurd, verkocht of verpacht moet worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om een woning, een boerderij of een winkel, niet een stuk grond. Het is dus niet toegestaan om makelaarsborden te plaatsen bij een weiland dat te koop staat. Ad f. Eerste lid, onder x, rotondeborden Deze vrijstelling maakt het mogelijk om twee borden te plaatsen bij rotondes. Voor deze borden gelden maximale afmetingen. Voor landschappelijk ingepaste borden gelden ruimere maximale afmetingen. Bij de beoordeling van de landschappelijke inpassing wordt gekeken naar de samenhang tussen locatie, vorm, zichtbaarheid, kleurgebruik/glans en materiaalgebruik. Ad g. Derde lid Dit lid houdt in dat de borden, spandoeken, vlaggen, objecten en informatiezuilen genoemd in de onderdelen die niet in dit lid worden genoemd, noch direct, bijvoorbeeld met behulp van lichtbakken of neonletters, noch indirect, bijvoorbeeld door daarop een lamp te richten, mogen worden verlicht. Verder verbindt dit artikel voorwaarden aan de soort verlichting die is toegestaan ingeval wel verlichting mag worden gevoerd. Het is niet toegestaan om knipperende verlichting aan te brengen of bewegende belettering of beelden. Verder zijn LED-schermen of soortgelijke schermen niet toegestaan. In het kader van donkertebescherming is een beperking ingevoerd voor de verlichting van de onder sub a, b, en c vrijgestelde borden, vlaggen en spandoeken. Deze verlichting moet tussen 11 uur ’s avonds en 6 uur ’s ochtends uit zijn. Als de verlichting binnen die uren nog functioneel is, bijvoorbeeld bij een benzineverkooppunt dat 24 uur per dag open is, mag de verlichting wel aan blijven. Ad h. artikel 18, zesde lid Historische schepen horen bij het Nederlandse landschap en vormen onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed. Historische schepen en hun ligplaatsen kunnen deel uitmaken van het totale ensemble van water, natuur en landschap. Dit is in het bijzonder het geval indien varende monumenten niet meer weg te denken zijn en door de tijd heen onderdeel van de omgeving zijn geworden. Cultuurhistorische waarden vallen onder de waarden die de Landschapsverordening beoogt te beschermen. Het zou daarom niet stroken met de doelstellingen van de Landschapsverordening om het afmeerverbod voor vaartuigen zonder meer op historische schepen toe te passen. Daarom is deze vrijstellingsbepaling voor deze categorie vaartuigen opgenomen. Om discussie over het begrip historisch schip te vermijden is aansluiting gezocht bij het Nationaal Register Varende Monumenten. Als een vaartuig aan een aantal criteria voldoet, wordt het geregistreerd als ‘Varend Monument’. Alleen deze schepen vallen onder deze vrijstelling. Vaartuigen die als ‘Historisch Casco’ in het register staan ingeschreven, vallen dus niet onder deze vrijstelling.

Toelichting op de Landschapsverordening provincie Utrecht 20111. Algemene toelichting Het doel van de Landschapsverordening provincie Utrecht (hierna Lsv) is de bescherming van het landschap, de natuur, de cultuurhistorische en archeologische waarden (hierna NLCA-waarden) in de provincie Utrecht. Ondanks de beleidsinspanningen uit het verleden gaat de achteruitgang van natuur en landschap onverminderd voort. Om dit proces een halt toe te roepen is reeds in het Beleidsplan natuur en landschap provincie Utrecht 1992 (BNLU) een samenhangend beleid voorgesteld, gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Bij het verloren gaan van genoemde waarden gaat het niet alleen om grootschalige ingrepen en/of vormen van aantasting. Het gaat ook en vooral om kleinschalige vormen van aantasting. Door het groter aantal en hogere frequentie levert dat een sluipend maar daarom niet minder bedreigend proces op. Zeker ook als het gaat om vele kleine onomkeerbare aantastingen van actuele of potentiële waarden. Daarop focust deze verordening. Het in de kiem smoren van de aantasting voordat het een grootschalige aantasting kan worden. De Lsv vormt ten behoeve van de sectorale beleidsdoelstellingen een uitvoerend beleidsinstrument, waarmee het geformuleerde beleid gestalte gegeven kan worden. De specifieke waarden van de verschillende gebiedsdelen in de provincie zijn beschreven in allerlei beleidsstukken. Om de Lsv nog beter controleerbaar, kenbaar, gericht op en ondersteunend te maken aan de beleidsuitgangspunten van natuur en landschap is of zal uitvoeringsbeleid worden uitgewerkt vanuit deze beleidsstukken voor specifieke onderdelen. Hiermee kan de Lsv een nog betere en doelgerichte basisbescherming bieden voor ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische hoofdstructuren, aardkundige waarden, kleine blauwe en groene landschapselementen en algemene natuur- en landschapswaarden. De Lsv is de directe opvolger van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 19961 (hierna Vnl) met haar beleidsregels en vrijstellingen. Het juridisch kader wordt niet alleen gevormd door de Lsv zelf maar zeker ook door de gerechtelijke uitspraken inzake de toepassing van de Vnl. In één van deze uitspaken is bevestigd dat de Vnl (en dus ook de Lsv) op grond van de motieftheorie naast de ruimtelijke ordening kan worden toegepast. Door deze zogenaamde motieftheorie kunnen verschillende overheden vanuit eigen motieven regels stellen over een zelfde onderwerp van regeling. Uiteraard kunnen verschillende motieven ook verschillende besluiten opleveren. Daarnaast geldt nog de juridische hoofdregel dat hogere regelgeving altijd voor lagere gaat als het motief gelijk is. 1 provinciaal blad nr. 40/1996 Dit heeft er in geresulteerd dat de Lsv als direct sturend beleidsinstrument, ook voor onderwerpen met ruimtelijke relevantie, is gehandhaafd naast de indirect sturende Provinciale ruimtelijke verordening (Prv), bijvoorbeeld in het geval van slootdempingen. In het kader van het bestemmingsplan vindt een integrale afweging plaats van alle bij het gebruik van de grond betrokken belangen, de NLCA- waarden zijn hierin slechts één van de vele belangen en kunnen daarbij ondergeschikt raken. Voorts neemt de Lsv als beschermingsinstrument voor genoemde waarden een specifieke positie in voor het “groene” milieu, naast de milieuwetgeving voor het “grijze” milieu. De Lsv laat echter het “grijze” los en zal niet meer toezien op milieuhygiënische aspecten van de gebruikte materialen ten behoeve van de ingreep. Daarvoor zijn de Wet milieubeheer en het Besluit Bodemkwaliteit. De beoordeling van ingrepen en handelingen aan de NLCA-waarden kan plaatsvinden per hoofdstuk, maar ook een combinatie met andere hoofdstukken is mogelijk. De belangenafweging is dwingend van karakter en biedt weinig ruimte om met andere belangen dan de belangen genoemd in artikel 33, lid 2 van de Lsv rekening te houden. Voorts is in deze afweging van belang de te verwachten of aanwezige precedentwerking, die landschappelijk zeer ongewenste consequenties kan hebben. 1.1. Hoofdstuk I, Reikwijdte Vanuit het doel van de Lsv gezien liggen de te beschermen waarden primair buiten de bebouwde kom. Daarom gelden de verboden alleen buiten de bebouwde kom Wegenwet. Binnen de kom wordt het stellen van regels overgelaten aan de gemeentebesturen. De benoemde gebieden van de schappen zijn ook weer uitgezonderd voor het Hoofdstuk Wateren. De schappen hanteren sinds vanouds een eigen landschapsverordening voor de plassen. 1.2. Hoofdstuk II, Borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten Opschriften, afbeeldingen en aankondigingen zijn opgenomen in de begrippen borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten (hierna samen borden). Het plaatsen en aanwezig zijn van borden in combinatie met hun dragers strookt niet met de landschappelijke doelstelling van de verordening. Uitgangspunt van de Lsv is, dat elk bord of reclameobject zonder opschrift, afbeelding of aankondiging inclusief de constructies ten behoeve daarvan in beginsel een aantasting vormen van de landschappelijke waarde. In bepaalde situaties kan deze aantasting aanvaardbaar zijn. Deze situaties zijn op basis van het sinds 1986 gevoerde beleid vastgelegd in de vrijstellingen van artikel 4 Lsv. Op deze situaties is het verbod van artikel 3 Lsv niet van toepassing. Beleidsmatig is sinds 1986 al onderscheid gemaakt tussen objectgebonden (aanvaardbare aantastingen) en niet-objectgebonden (onaanvaardbare aantastingen) opschriften, afbeeldingen en aankondigingen. Voor de eerste groep werden ontheffingen verleend en de tweede groep wordt stringent gehandhaafd. Na de grote bordenschoonmaak is het gemiddelde van de toen verleende ontheffingen doorvertaald in het Vrijstellingsbesluit borden provincie Utrecht 2003. Daarnaast zijn de Beleidsregels buitenreclame provincie Utrecht 2007 vastgesteld om de keuzes en de samenhang tussen de handhaving, vrijstellingen en aanvragen om ontheffing aan te geven.Het wel of niet aanvaardbaar zijn van borden inclusief hun (dragende) constructies wordt geconcretiseerd door de landschapsbeïnvloedende factoren van deze borden, zoals maatvoering, kleurstelling, aantallen, locatie en de situering in het landschap, te beoordelen in het landschapstype waarbinnen ze zijn of worden geplaatst. Borden mogen de landschappelijke waarde, zijnde het samenspel van de beeldkwaliteit, de visuele belevingswaarde of de visueel-ruimtelijke verschijningsvorm van dat landschap, niet onaanvaardbaar schaden. Niet-objectgebonden borden zijn niet vrijgesteld omdat zij altijd een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde vormen. Ze kunnen op iedere willekeurige locatie in de open groene ruimte worden geplaatst en door het ontbreken van deze omgevingsrelatie veroorzaken zij altijd een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarde. Daarnaast is een overkill aan borden, ook borden met een omgevingsrelatie, ook een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde. In de Lsv is nu alles samengevoegd tot één gesloten regeling. Het verlenen van ontheffingen is uitgesloten. De regeling bevat wel de bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om in bijzondere en nu nog onbekende situaties een aanvullend algemeen geldend vrijstellingsbesluit te nemen. Toepassing van deze bevoegdheid is echter bij wijze van uitzondering en zal naar verwachting slechts in zeer sporadische gevallen aan de orde zijn. De landschappelijke beoordeling vindt als hierboven verwoord plaats, maar dan afgemeten aan de landschappelijke impact van een algemene vrijstelling. 1.3. Hoofdstuk III, Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen In dit hoofdstuk spelen onomkeerbare ingrepen een belangrijke rol. Meestal zijn dan de natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden in het geding. Mede ter toelichting van artikel 33, lid 2 bestaat de natuurwetenschappelijke waarde uit een abiotisch (niet levend) en biotisch deel (levend). Het biotische deel bestaat uit natuurlijke en halfnatuurlijke levensgemeenschappen met inbegrip van wilde flora en fauna. Onder het abiotische milieu kunnen, in dit kader van belang, worden onderscheiden bodem, oppervlaktewater, geologie en geomorfologie. De laatste is een belangrijke component van de aardkundige waarde. Dit zijn bijvoorbeeld stuwwallen, stuifduinen, beekdalen, riviermeanders etc. Geologie en geomorfologie samen vormen de dragers van het landschap. Het biotische milieu bestaat uit een totaal aan individuen van verschillende soorten planten en dieren, dat in onderlinge wisselwerking op een bepaalde plaats voorkomt. Het gaat daarbij niet alleen om actuele waarde, maar zeker ook om potentiële waarde. Dit zijn de in potentie aanwezige waarden. Voor sommige ingrepen is de cultuurhistorische component belangrijker. In dit verband gaat het dan met name om het cultuurlandschap en de historische geografie, dit zijn alle landschappelijke elementen die het gevolg zijn van menselijk handelen in het verleden, denk hierbij bijvoorbeeld aan verkavelingspatronen, pestbosjes, landgoederenzones of ontginningsassen. In combinatie met hoofdstuk V kan de Lsv deze elementen beschermen. Archeologische waarden kunnen een rol spelen. Het kan gaan om potscherven, resten van voedselbereiding, graven, maar ook om verkleuringen in de grond waaraan te zien is dat er vroeger een huis heeft gestaan of een sloot heeft gelopen. Omdat de Lsv niet ziet op het graven in de bodem speelt deze waarde binnen de Lsv vaak alleen een rol als bijvoorbeeld door zwaar materieel de bodem geroerd dreigt te worden.. Voor veel voorkomende handelingen zijn vrijstellingen geformuleerd in artikel 10. Denk hierbij aan normaal slootonderhoud, tijdelijke baggerdepots, bouw- en infrastructurele projecten, het verwerken van snoeihout in takkenrillen etc. Getracht is met de vrijstelling zoveel mogelijk recht te blijven doen aan de bescherming van de NLCA-waarden. Voorwaarden aan de vrijstelling moeten een basisbescherming bieden. Soms is de vrijstelling expliciet gekoppeld aan de groene contour, bijvoorbeeld voor het ophogen van agrarisch gebruikte percelen. Naast bovengenoemde aspecten speelt bij rommelterreinen ook de landschappelijke waarde, zoals omschreven in 1.2. hierboven een belangrijke rol. Het verbod op rommelterreinen stelt paal en perk aan het lukraak in gebruik nemen van percelen en terreinen waarvoor deze niet zijn bestemd. Het speelt in op het thema landschappelijke verrommeling. Storende elementen in het landschap variëren in schaalniveau van lokale elementen tot elementen met een grotere uitstraling (windturbines, glastuinbouw, maïsteelt). Het verbod op rommelterreinen ziet alleen op lokale elementen zoals het lukraak bewaren op daartoe niet bestemde terreinen van hout, stenen, (oude) voertuigen, pallets, aannemersmateriaal, sloophout etc. In dit hoofdstuk is naast de vrijstellingen een ontheffing van het verbod mogelijk, behalve voor rommelterreinen. 1.4. Hoofdstuk IV, Wateren Het hoofdstuk Wateren heeft betrekking op woonschepen, vaartuigen, voorwerpen en hun voorzieningen. Paragraaf 2 gaat over woonschepen. De beleidsdoelstellingen daarvan zijn verankerd in de Notitie Woonschepenbeleid 2002-2012, vastgesteld door Provinciale Staten op 7 oktober 2002 (hierna Notitie). In deze Notitie wordt een koppeling gelegd met de Provinciale ruimtelijke structuurvisie en de Prv. In deze documenten wordt het wonen op het water als erkende woonvorm beschouwd. Net als voor woningen zijn er eisen gesteld aan maximum maten en locaties. Het woonschepenbeleid is ingezet op twee sporen, enerzijds de ruimtelijke ordening en anderzijds de Lsv. De Prv geeft overeenkomstig het woonschepenbeleid de ruimtelijke randvoorwaarden voor nieuwe woonschepenligplaatsen. Het logische vervolg is dat de overige ruimtelijk relevante aspecten (bijvoorbeeld, afmetingen, onderlinge afstand, bouwwerken op de oever bij een woonschip) eveneens in de Prv worden opgenomen. Woonschepen die voldoen aan het in de Lsv geformuleerde afmetingenbeleid vallen onder een algemene vrijstelling in de Lsv. Mochten later via de Prv andere maten gaan gelden dan stemt de vrijstelling daarop af. De Prv wordt leidend. Uit het oogpunt van deregulering laat de Lsv niet ruimtelijk relevante onderdelen behorend bij een ligplaats met een woonschip los, zoals oever- en afmeervoorzieningen en het kleurenbeleid voor woonschepen. Een kleine groep woonschepen blijft uitgezonderd van de vrijstelling. Het gaat om bijvoorbeeld bijzondere ligplaatsen met bijzondere (varende) woonschepen, die onder het scheeptypen- en/of oeverbeleid vallen. De Lsv voorkomt dat deze varende woonschepen in bijvoorbeeld de uiterwaarden worden vervangen door minder in het rivierbeeld passende woonarken of de oever daar occuperen. Ter afronding van het Uitvoeringsprogramma woonschepenknelpunten vallen deze woonschepen, maar ook gedoogde of illegale woonschepen buiten de vrijstelling. In deze situaties blijft de provincie grip houden in het veld. Alle situaties die in een later stadium voldoen aan de vrijstelling kunnen daar automatisch onder schuiven. Als ze onder de vrijstelling vallen heeft de provincie geen grip meer op de ligplaats, het woonschip en de oever-, afmeer- en havenvoorzieningen. De paragrafen 3 en 4 gaan over vaartuigen en de voorwerpen op de grens van water en land en hun voorzieningen. Dit beleid verandert nauwelijks ten opzichte van de Notitie. Het is nog steeds gericht op het “schoonmaken” en “schoonhouden” van natuur en landschap in en rondom wateren. De aantasting van NLCA-waarden aan de waterkant door het op willekeurig locaties afmeren van vaartuigen en voorwerpen blijft een aanhoudende zorg. De Lsv is vaak het enige instrumentarium dat grip geeft op deze specifiek handelingen op de grens van water en land. Voorwerpen veroorzaken dikwijls een flinke landschappelijke verrommeling. Voor voorwerpen kunnen dan ook geen ontheffingen worden verleend. Voor niet aan een erf gebonden vaartuigen en hun voorzieningen worden om dezelfde landschappelijke redenen in beginsel geen ontheffingen verleend. Uit het oogpunt van deregulering zijn een aantal vrijstellingen toegevoegd (o.a voor partyschepen), algemeen bij een ontheffing geldende voorschriften voor insteekhavens en is op basis van de ervaringen sinds 7 oktober 2002 overgangsrecht opgenomen (boatsavers en insteekhavens). 1.5. Hoofdstuk V, Beschermde kleine landschapelementen Dit hoofdstuk sluit aan op hoofdstuk III. In dat hoofdstuk kunnen kleine ‘blauwe’ landschapselementen worden beschermd en met dit hoofdstuk kleine ‘groene’ landschapelementen. Een combinatie is mogelijk. Kleine landschapselementen geven vorm aan het landschap en zijn bepalend voor de identiteit van een streek. Ze maken de geschiedenis van een landschap voor een ieder leesbaar en beleefbaar. In dit hoofdstuk zijn het bosjes, houtwallen, singels, bomenrijen, heggen, kleine natuurterreintjes, bloemdijken e.d. Ze vervullen vele functies zoals perceelsbegrenzing, habitat en verbinding voor allerlei dieren. De elementen staan niet op zichzelf maar vormen netwerken al of niet in combinatie met bossen en natuurgebieden (ecologische hoofdstructuur). Ze dragen ook bij tot de recreatieve aantrekkelijkheid van landschappen. Landschappen in het agrarisch cultuurlandschap zijn in hoog tempo veranderd. Beplantingselementen zijn gekapt en kleine wateren gedempt (hoofdstuk III), de samenhang tussen de elementen vermindert en netwerken verbrokkelen. Bovendien gaat de kwaliteit van de elementen zelf achteruit. Dit nog steeds voortgaande sluipende proces maakt een effectieve basisbescherming van de meest waardevolle elementen belangrijk. Dit hoofdstuk richt zich op deze basisbescherming en de bescherming van het element als totaal. Om niet alle handelingen op alle elementen van toepassing te laten zijn zal eerst een inventarisatie van de meest waardevolle elementen plaatsvinden. Deze zullen op een kaart worden ingetekend. Na bekendmaking gaat de bescherming uit hoofde van dit hoofdstuk in. Ontheffingen van de verboden zijn niet mogelijk. Wel kan een melding worden gedaan van een voornemen tot het plegen van onomkeerbare handelingen. Gedeputeerde Staten zullen actief moeten reageren als de gemelde handeling of ingreep ongewenst is. 1.6. Hoofdstuk VI gaat over het proces van de ontheffingverlening, de belangenafweging, de overgangsbepalingen van de ontheffingen Vnl en schadevergoeding. 1.7. Hoofdstuk VII ten slotte bevat algemene bepalingen over het Beleidsplan natuur en landschap, de waardenkaart, handhaving, de strafmaat en inwerkingtreding. Artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk I Reikwijdte Artikel 1 Toepassingsgebied Eerste lid Er wordt aangesloten bij het begrip bebouwde kom van artikel 27 van de Wegenwet zoals die door Gedeputeerde Staten worden vastgesteld. Hierdoor is er sprake van een objectief vast te stellen grens waar de verordening van toepassing is. Tweede lid Als de grens van de bebouwde kom gelijk is aan de grens tussen land en water kan het voorkomen dat een vaartuig of een woonschip net buiten die grens ligt, maar de kade waaraan ze liggen afgemeerd binnen de kom ligt. In dat geval wordt deze woonschepen en vaartuigen geacht zich eveneens binnen de bebouwde kom te bevinden. Dat geldt ook voor hun afmeervoorzieningen, voor zover deze zich ook buiten de kom bevinden. Derde lid Dit artikel is de voorzetting van het oude artikel 7a van de Vnl. Hoewel de Verordening Vinkeveense Plassen zodanig is gewijzigd dat er geen verbod meer is voor het afmeren van woonschepen, is er nu geen aanleiding om de verordening met dit toepassingsgebied uit te breiden. Binnen niet al te lange termijn zullen de regels met betrekking tot woonschepen worden overgeheveld naar de Provinciale ruimtelijke verordening en worden samengevoegd met de regels betreffende woonschepenligplaatsen. Hoofdstuk II Borden, spandoeken, vlaggen en objecten Artikel 2 Begrippen De definitie van de begrippen is zeer ruim. Hierdoor vallen in principe alle dragers van opschriften, afbeeldingen en aankondigingen onder de reikwijdte van de verordening. Ook mobiele dragers op wielen, opschriften op daken en muren, voertuigen met reclame, vrachtwagens op een brug en dergelijke vallen onder de werkingssfeer van de verordening. Wat voor borden geldt, geldt in feite ook voor vlaggen, spandoeken en (reclame)objecten. Ook vlaggen zonder opschriften, afbeeldingen en aankondigingen vallen binnen de begrippen. Banieren schaart de verordening onder het begrip vlaggen. Artikel 3 Verbod Eerste lid Uitgangspunt is een algeheel verbod voor borden buiten de bebouwde kom, behoudens nader genoemde uitzonderingen. Het verbod richt zich tot meerdere personen. Zo geldt het verbod voor degene die een bord wil plaatsen maar ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop een bord is of wordt geplaatst en dat daar al dan niet wordt gedoogd. Dit betekent dat in geval van  vertreding van het verbod, die personen daarop kunnen worden aangesproken. Tweede lid Borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten die niet zichtbaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats zoals de openbare weg, een publiek vaarwater of een spoorweg, zijn van het verbod uitgezonderd. Artikel 4 Vrijstellingen In dit artikel worden categorieën van borden, vlaggen, spandoeken, informatiezuilen en objecten genoemd waarvoor het verbod in artikel 3 niet geldt. Eerste lid, onder a, borden op bedrijven Het betreft borden, vlaggen of spandoeken die betrekking hebben op de uitoefening van een dienst, beroep of bedrijf. Het betreft zowel borden en vlaggen op het gebouw zelf aangebracht of een bord in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Het kan hier gaan om restaurants, hotels, tuincentra etc. Alleen borden die tegen de gevel zijn geplaatst zijn toegestaan. Het bord mag bijv. niet op het dak zijn aangebracht. Bovendien moet er een relatie bestaan tussen het bord of spandoek en de functie van het gebouw. Eerste lid, onder b, inritborden bij bedrijven Hier gaat het om borden die worden geplaatst ter markering van de entree naar het aan de borden gerelateerde pand. De borden mogen alleen worden geplaatst als de wegbeheerder geen modelbord overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder e kan of mag aanbieden. Eerste lid, onder c, benzinestations Borden, spandoeken en vlaggen die geen betrekking hebben op de activiteiten in het tankstation, vallen niet onder de vrijstelling van het verbod. Voor tankstations gelden dezelfde voorschriften als voor andere bedrijven zoals bedoeld onder artikel 4, eerste lid, onder a. Er is echter één uitzondering en die betreft het bord bij het tankstation dat de brandstofprijzen aangeeft (de zogenaamde blikvangers). Eerste lid, onder d, informatieborden gebieden Het betreft borden en informatiezuilen met informatie over natuurterreinen of bezienswaardigheden langs fietsroutes. Het betreft in het algemeen borden met educatieve of geografische informatie die uit een belang van bescherming van natuur, educatie en recreatie wenselijk zijn. Hierbij kan gedacht worden aan informatieborden met daarop een gebiedsaanduiding of borden van bijvoorbeeld Natuurmonumenten, of Nationale parken met informatie over het achterliggende gebied. Tevens vallen hieronder borden die een lands-, gemeente- of provinciegrens aanduiden en borden met de aanduiding ‘verboden toegang’ of die waarop een terreinbeherende instantie is aangegeven. Eerste lid, onder e, uniforme bewegwijzering Deze bepaling houdt rekening met de belangen van bedrijven die bijvoorbeeld niet op een bedrijventerrein gevestigd zijn, maar wel verkeersaantrekkend zijn of moeilijk vindbaar zijn voor bezoekers of leveranciers. Voorts zal de behoefte aan een verwijsbord vooral aanwezig zijn in het geval van toeristisch-recreatieve voorzieningen met bovenlokale betekenis zoals restaurants, campings e.d., maar ook andere bedrijven of bezienswaardige objecten waarvoor verwijzing noodzakelijk is, kunnen gebruik maken van deze vrijstelling. Verwijsborden hebben hun betekenis door plaatsing direct bij de weg. Derhalve dienen de verwijsborden geplaatst te worden conform de voorschriften van de desbetreffende wegbeheerder, zijnde de provincie of gemeente. Er dient te worden verwezen door middel van borden, behorende tot de reguliere bewegwijzering zoals benoemd in het artikel. De Richtlijn bewegwijzering en de Richtlijn toeristische bewegwijzering zijn gepubliceerd in publicatie 222 en 262 van het CROW. Het artikel geldt ook voor nieuwe uitgaven van genoemde richtlijnen. Eerste lid, onder f, uniforme bewegwijzering toeristisch-recreatieve routes Het betreft kleine borden die geplaatst zijn ten behoeve van een toeristische recreatieve route, zoals fiets-, ruiter-, wandel- en skateroutes. Het recreatieve aspect zit in de route zelf, niet in het beoogde eindpunt. Indien voor de financiering van de route een sponsor noodzakelijk is, mag deze een naam/logo op het verwijsbordje zetten, mits de naam of het logo niet meer dan 5% van de oppervlakte van het totale bord beslaat. Indien een route niet meer in gebruik is en de borden daardoor hun feitelijke verwijsfunctie verliezen, dienen de borden verwijderd te worden. Eerste lid, onder g, verkeersborden Het betreft verkeersborden en andere borden geplaatst vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid. Ook overige moderne vormen van dynamische informatie op borden van de wegbeheerder aan de weggebruikers en het verkeer, zoals de zogenaamde DRIPS, zijn op grond van dit artikel vrijgesteld. Eerste lid, onder h, verkeersborden waterwegen Het betreft verkeersborden en andere borden geplaatst vanuit het oogpunt van de scheepvaartverkeersveiligheid op basis van de Scheepvaartverkeerswet. Eerste lid, onder i, entreeborden gemeenten en borden op rotondes Het betreft (digitale) borden voor aankondigingen van de gemeente bij de entree van de bebouwde kom. De borden zijn merendeels gecombineerd met de gemeentenaam en het 50 km bord, maar staan dikwijls net buiten de bebouwde kom van de Wegenwet. Daarnaast geldt een vrijstelling voor het plaatsten van twee borden op provinciale rotondes door de provinciale wegbeheerder. Eerste lid, onder j, borden uit wettelijk voorschrift Hieronder vallen bijvoorbeeld borden die moeten worden aangebracht ter aanduiding van bijzondere gebieden zoals “Grondwaterbeschermingsgebied” of “Stiltegebied”, of borden die op grond van EG-voorschriften moeten worden geplaatst bij projecten die bijvoorbeeld uit de Structuurfondsen van de Europese Gemeenschap worden gefinancierd. Eerste lid, onder k, makelaarsborden Dit zijn de tijdelijke makelaarsborden. De borden of spandoeken moeten geplaatst worden op of in de onmiddellijke nabijheid van het object dat verhuurd, verkocht of verpacht moet worden. Het gaat dan bijvoorbeeld woningen, bedrijfspanden, boerderijen of winkels. Eerste lid, onder l, borden bij wegwerkzaamheden Deze bepaling bevat een vrijstelling voor het plaatsen van borden bij wegwerkzaamheden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden. Eerste lid, onder m, bouwborden Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan borden waarop de uitvoering van werken in het kader van onderhoud aan wegen staan vermeld met een naamlijst van opdrachtgevers en aannemers. Daarnaast gaat het om de tijdelijke bouwborden geplaatst bij verbouwingen van panden. Verder vallen borden bij natuurontwikkelingsprojecten ook onder deze vrijstelling. Eerste lid, onder n, borden bij Vinex-locaties Het bord is bedoeld voor bekendmaking van het bouwproject met vermelding van één centraal nummer. Alle overige tijdelijke borden worden bij de wijk in aanbouw geweerd. Eerste lid, onder o, vlaggen Vlaggen die zijn aangewezen als officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen zijn onder voorwaarden vrijgesteld. Eerste lid, onder p, sportterreinen Sportterreinen, zoals voetbalvelden, zijn vaak omzoomd door borden, spandoeken en objecten. Borden mogen op een sportterrein geplaatst worden, mits de zijde met de tekst of de afbeelding naar het speelveld toe is gericht. Is er een kantine aanwezig dan geldt daarvoor de vrijstelling van artikel 4, eerste lid, onder a. Om de landschappelijke impact van deze borden, spandoeken en objecten te beperken mag de vrijstelling alleen worden benut als het sportterrein is omringd door een afschermende beplantingsstrook. Eerste lid, onder q, agrarische streekproducten Hier wordt de mogelijkheid geboden tot het plaatsen van een bord voor de verkoop van agrarische streekproducten op het bedrijf zelf. Het bord moet echter wel geplaatst zijn in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw waar de producten verkocht worden. Eerste lid, onder r, seizoensverkoop fruit van het land Het betreft de tijdelijke seizoensborden in bijvoorbeeld een kersenboomgaard. De tijdelijkheid is expliciet gekoppeld aan de beschikbaarheid van het fruit in de boomgaard. Eerste lid, onder s, borden in de winkel Hierbij kan met name gedacht worden aan borden die zichtbaar zijn door een raam. Eerste lid, onder t, verkiezingsborden Hier gaat het om tijdelijke verkiezingsborden voor de verkiezingen op Rijks-, provinciaal, gemeentelijk en waterschapsniveau. Eerste lid, onder u, grondwetborden Borden die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet zijn vrijgesteld, maar vanwege het dikwijls permanente karakter niet op iedere willekeurige locatie. Verder gelden er afmetingenvoorschriften en is er een maximum verbonden aan het aantal borden. Eerste lid, onder v, vrijstelling Prv Categorieën van borden waarvoor regels zijn opgenomen in de Provinciale ruimtelijke verordening zijn vanaf het moment van inwerkingtreding van die regels in die verordening vrijgesteld van het verbod in deze verordening. Het gaat om ruimtelijke relevante borden zoals hoge en massieve reclametorens en –zuilen. Eerste lid, onder w, evenementenborden Uit verkeerstechnisch oogpunt kan het wenselijk zijn de route naar een evenement e.d. te bewegwijzeren. Deze vrijstelling geldt tevens voor tijdelijke borden die geplaatst zijn ten behoeve van evenementen als fiets- en wandeltochten, wielerrondes en puzzelritten. Of zodanige borden noodzakelijk zijn, bepaalt de wegbeheerder. De borden dienen te worden geplaatst conform de voorschriften van de betrokken wegbeheerder. Tweede lid Borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten waarvan het niet meer noodzakelijk is dat zij nog aanwezig zijn, vallen vanaf dat moment direct weer onder de werking van het verbod. Hierbij kan worden gedacht aan borden met de tekst “huis te koop” als het huis inmiddels verkocht is, als de stembusgang er op zit, of het werk in uitvoering gereed is. Derde lid Dit lid houdt in dat de borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten genoemd in de onderdelen die niet in dit lid worden genoemd, noch direct, bijvoorbeeld met behulp van lichtbakken of neonletters, noch indirect, bijvoorbeeld door daarop een lamp te richten, mogen worden verlicht. Vierde lid De strekking van dit artikel is dat eenmaal geplaatste borden, spandoeken, vlaggen en informatiezuilen en hun dragende constructies niet in verwaarloosde toestand geraken en daardoor alsnog het landschapsschoon aantasten. Artikel 5 Wijze van meten Eerste lid Onder- of achtergrond die kennelijk tot het bord of spandoek behoort zijn bijvoorbeeld het raamwerk waaraan het bord is bevestigd of het transport- of vervoermiddel met daarop de reclame-uiting. Als het ‘bord’ bijvoorbeeld is ingelegd in een dak dan geldt de omtrek van het opschrift. Tweede lid Behoeft geen nadere uitleg. Derde lid De gegeven hoogtematen in de vrijstelling gaan uit van totale hoogten, inclusief de hoogte van de constructie gemeten vanaf het maaiveld onder het bord, spandoek, vlag, object of informatiezuil. Vierde lid Behoeft geen nadere uitleg. Artikel 6 Vrijstellingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten Hoofdstuk I van de verordening is een gesloten regeling. Het uitgangspunt is een algemeen verbod voor borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten buiten de bebouwde kom, behoudens de nader genoemde uitzonderingen. Individuele ontheffingen zijn voor dit hoofdstuk niet mogelijk. Het is niet precies te voorzien of zich uitzonderlijke gevallen zullen voordoen waarvoor alsnog moet worden overwogen een algemene vrijstelling op te nemen. Mede gelet hierop is de vrijstellingsbevoegdheid voor Gedeputeerde Staten opgenomen. Hiermee is het mogelijk indien noodzakelijk en wenselijk binnen een redelijke termijn een algemene vrijstelling vast te stellen. Daarna zal bij een eerste herziening van de verordening deze weer worden toegevoegd aan de verordening om het overzicht volledig te houden. Artikel 7 Overgangsrecht Eerste lid Dit artikel bevat het overgangsrecht voor vlaggen en spandoeken en objecten die een ontheffing hebben op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, maar in strijd zijn met deze verordening. Tweede lid In dit lid is overgangsrecht opgenomen voor de mogelijke aantalsbeperking van borden, vlaggen en spandoeken zonder opschriften, afbeeldingen en aankondigingen bij bijvoorbeeld tankstations. Voor deze vlaggen en objecten is een overgangstermijn van 13 weken opgenomen vanaf inwerkingtreding van de verordening. Na afloop van deze overgangstermijn zijn al deze borden, vlaggen spandoeken en objecten in strijd met artikel 3 tenzij ze onder een vrijstellingsbepaling vallen. Hoofdstuk III Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen Artikel 8 Begrippen Behoeft geen nadere toelichting. Artikel 9 Verbod Eerste lid Uitgangspunt is een algemeen verbod voor het storten en het inrichten of hebben van een stortplaats buiten de bebouwde kom, behoudens nader genoemde uitzonderingen. Het verbod richt zich tot meerdere personen. Zo geldt het verbod voor degene die wil storten of een stortplaats wil hebben of inrichten, maar ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop gestort wordt of waarop de stortplaats zich bevindt, daar al dan niet gedoogd. Dit betekent dat in geval van overtreding van het verbod, die personen daarop kunnen worden aangesproken. Tweede lid Uitgangspunt is een algeheel verbod op rommelterreinen. Dit verbod komt in de plaats van het opslagverbod en is geïntroduceerd in de Lsv, omdat het steeds vaker voorkomt dat terreinen in het buitengebeid van de provincie verrommelen. Met dit verbod is een integrale aanpak van rommelterreinen mogelijk en kan de verrommeling van het landschap beter worden aangepakt. Derde lid De verboden in dit artikel gelden niet als het rommelterrein niet zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats zoals de openbare weg, een publiek vaarwater of een spoorweg in alle vier de seizoenen. Artikel 10 Vrijstellingen Eerste lid, onder a, infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelij belang Binnen deze vrijstelling vallen de aanleg en het onderhoud van infrastructurele werken zoals spoor-, water- en (snel)wegen, bruggen, havens en luchthavens en werken van groot maatschappelijk belang, zoals geluidswallen en dijken. Voorwaarde is wel dat de nodige vergunningenzijn verleend en/of het werk planologisch is toegestaan. Eerste lid, onder b, werkzaamheden bij bouwperceel Vrijgesteld zijn werkzaamheden ten behoeve van nieuwbouw, onderhoud of herstel van bijvoorbeeld een huis of een schuur. Eerste lid, onder c, bestemde of inpandige stortplaatsen Hier worden de afvalstortplaatsen bedoeld voor huisvuil en dergelijke. Ook de stort van deze afvalstoffen ter bewerking in schuren valt in de vrijstelling. Eerste lid, onder d, versterking rijpaden en de aanleg van dammen met duikers Rijpaden in agrarische weide- en akkerpercelen moeten regelmatig versterkt en opgehoogd worden. Dit is te beschouwen als normaal onderhoud in het kader van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Dit onderhoud is met deze bepaling vrijgesteld van het stortverbod. Het komt regelmatig voor dat een dam met een duiker wordt aangelegd tussen twee weide of akkerpercelen, om de toegang tot die percelen te verbeteren. Daarbij wordt een sloot gedeeltelijk gedempt. De aanleg van deze dammen is onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van het stortverbod. De verordening stelt geen eisen aan het dempingsmateriaal. Dit wordt geregeld via het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer als het om afvalstoffen gaat. Eerste lid, onder e, stortplaatsen en rommelterreinen bij agrarische bedrijven Het is niet de bedoeling van het stortverbod en het verbod op rommelterreinen om de normale bedrijfsvoering bij agrarische bedrijven te hinderen of te belemmeren. Zaken die verband houden met de normale bedrijfsvoering worden daarom middels deze bepaling vrijgesteld. Zo wordt voorkomen dat agrariërs ontheffingplichtig zouden worden voor zaken die de normale bedrijfsvoering betreffen. Bij het begrip agrarisch bedrijf moet gedacht worden aan akkerbouw- en veeteeltbedrijven, tuinbouwbedrijven, veemesterijen, fruitteeltbedrijven e.d. Eerste lid, onder f, werkzaamheden in het kader van de ontgrondingenwet In dit onderdeel wordt geregeld dat de Lsv buiten toepassing blijft, indien het werkzaamheden betreft, die voortvloeien uit een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet, voor zover die werkzaamheden op het ontgrondingsterrein plaatsvinden. Dit is uit praktisch oogpunt wenselijk gebleken en voorkomt dat de burger onnodig twee vergunningen bij hetzelfde orgaan moet aanvragen. Bij het afgeven van een ontgrondingsvergunning dienen gedeputeerde staten ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de Ontgrondingenwet alle belangen, dus ook het belang van natuur en landschap, mee te wegen. De uitzondering is beperkt tot het terrein waarop de betreffende vergunning betrekking heeft, omdat ten tijde van het verlenen van deze vergunning niet altijd bepaald kan worden waar de vrij te komen stoffen zullen worden gestort. Om te voorkomen dat buiten het ontgrondingsterrein wordt gestort zonder dat rekening is gehouden met de belangen die de Lsv beoogt te beschermen, blijft de Lsv dus buiten bedoeld terrein wel van toepassing. Eerste lid, onder g, dempen van wateren Op grond van de verordening kunnen waardenkaarten worden vastgesteld. Het voornemen is een waardenkaart voor het dempen van wateren vast te stellen. Met deze vrijstelling wordt vooruit gelopen op via deze kaart van het verbod vrij te stellen te gebieden. De verordening stelt geen eisen aan het dempingsmateriaal. Dit wordt geregeld via het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer als het om afvalstoffen gaat. Eerste lid, onder h, normaal onderhoud van watergangen Dit onderdeel betreft een vrijstelling voor het storten van baggerspecie, vrijkomend uit normaal onderhoud van watergangen. Onder normaal onderhoud wordt verstaan het periodiek onderhoud van (schouwplichtige) watergangen om deze te laten voldoen aan waterhuishoudkundige eisen (conform de legger en de keur van het waterschap), waarbij de vrijgekomen baggerspecie evenredig wordt verspreid op de erven en gronden gelegen aan die watergangen. Met baggerspecie wordt bagger vermengd met ongewenste begroeiing bedoeld. Indien het onderhoud van een watergang alleen bestaat uit het verwijderen van begroeiing, mogen de losse plantenresten niet verspreid worden maar moeten ze langs de watergang neergelegd worden. Wat in ieder geval niet onder normaal onderhoud wordt verstaan: a. het doelbewust storten van baggerspecie op percelen die niet grenzen aan de uitgebaggerde/ uitgegraven watergang ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden van deze percelen, zoals het wegwerken van plaatselijk reliëfverschillen, het ophogen van natuurwetenschappelijk waardevolle percelen, slootdempingen, e.d. b. Het verbreden en verdiepen van een watergang groter dan het oorspronkelijke slootprofiel, waarbij de vrijkomende grond en baggerspecie wordt aangewend voor bijvoorbeeld doeleinden als onder a genoemd. De vrijstelling is niet van toepassing voor het storten van baggerspecie op slootkanten die in agrarische natuurbeheer zijn, omdat dit juist schade toebrengt aan deze waardevolle slootkanten. Eerste lid, onder i, ophogen en egaliseren van weide- en akkerpercelen Weide- en akkerpercelen worden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening regelmatig opgehoogd. Deze bepaling bevat een vrijstelling voor deze activiteit, voor zover daarbij wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Zo geldt de vrijstelling alleen voor gebieden die buiten de ‘groene contour’ zijn gelegen. De Ecologische Hoofdstructuur, inclusief de gebieden die vallen onder de natuurbeschermingswet, en de Vogel- en Habitat-richtlijngebieden zijn begrensd met een zogenaamd groene contour. De ‘groene contouren’ zijn te vinden in de kaart ‘Gebieden binnen de groene contouren’, die als bijlage bij de Structuurvisie 2005-2015 van de provincie Utrecht is gevoegd. Binnen de groene contour geldt het ‘nee, tenzij’-regime. Bij het ‘nee, tenzij’-regime worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Met deze vrijstellingsbepaling sluiten wij aan bij dit beleid. In relatie tot deze verordening betekent het, dat de activiteit niet is vrijgesteld, maar dat er eventueel onder voorwaarden wel een ontheffing voor kan worden verleend. Binnen de ontheffingsprocedure wordt bekeken of het wel of niet kan. De voorwaarden, genoemd onder 1 tot en met 4, behoeven geen nadere toelichting. Eerste lid, onder j, storten van bagger in een baggerdepot Dit onderdeel bevat een vrijstelling voor de aanleg van een baggerdepot. Daar zijn een aantal voorwaarden aan verbonden. De eerste en derde voorwaarde betreft de bescherming van aardkundige en landschappelijke waarden. Aardkundige waarden zijn die onderdelen van het landschap die iets vertellen over de natuurlijke ontstaanswijze van een gebied. Het gaat bijvoorbeeld om geulen, stuwwallen, glaciale bekkens, oude rivierbeddingen en dekzandruggen. In de tweede voorwaarde is een maximale hoogte aan het baggerdepot verbonden. Het gaat dan om de hoogte van de omringende zandwal, waarbinnen de bagger wordt gestort. De vierde voorwaarde betreft de eindsituatie van het depot. Na de periode van inklinking, meestal zo’n drie jaar, worden de zandwallen en de bagger gelijkmatig verspreid over het perceel. Het is daarbij niet de bedoeling om natuurlijke laagten zoals geulen te dichten. Het oorspronkelijke landschapspatroon dient zo goed mogelijk gevolgd te worden. Het perceel mag na verspreiding en egalisatie niet meer dan 10 cm hoger zijn ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen. Eerste lid, onder k, aanleg van takkenwallen en -rillen Houtopstanden dienen onderhouden te worden. Ze moeten regelmatig gesnoeid, geknot en uitgedund worden. Het takhout dat daarbij vrijkomt, wordt vaak verwerkt in takkenwallen en takkenrillen. Goed aangelegde takkenrillen zijn een aanwinst voor de natuur. Vogels, muizen, insecten en amfibieën vinden er een schuil- of broedplaats. De vrijstelling is wel aan een aantal voorwaarden gebonden. Eerste lid, onder l, wallichamen Wallichamen zoals grond- en houtwallen werden vroeger vaak aangelegd als eigendomsafscheiding, vee-, wild- en windkering en het leveren van geriefhout. Houtwallen zijn lijnelementen en vormen vaak een langere, aaneengesloten route waarlangs dieren en planten zich kunnen verplaatsen. De steile wallichamen, met een zonbeschenen kant en een schaduwzijde, leveren veel insecten, schimmels, mossen, muizen en kruiden op. Door de hoge en steile taluds logen zulke wallen bovendien sneller uit, wat leidt tot verarming van de bodem en daardoor tot een soortenrijkere flora en fauna. Tegenwoordig worden wallichamen vaak aangelegd als perceelgrens en ter bescherming van de privacy. Dit lid stelt de aanleg van een wallichaam in tuinen bij huizen of landgoederen vrij, voor zover wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. De voorwaarde onder 1 is opgenomen om te voorkomen dat landeigenaren- of –beheerders die aangrenzend aan de tuin bijvoorbeeld een stuk bosperceel bezitten of beheren een wallichaam midden in dat het bos aanleggen. De voorwaarde onder 2 beschermt de aanwezige bomen. De voorwaarde onder 3 is opgenomen om te voorkomen dat wallichamen worden beplant met niet-gebiedseigen beplanting zoals coniferen. De voorwaarde onder 4 bevat een bepaling over afmetingen. Artikel 11 Inwerkingtreding waardenkaart De vrijstelling voor het dempen van wateren (meestal slootdempingen) treedt pas na vaststelling van de waardenkaart in werking. Hoofdstuk IV Wateren Artikel 12 Verklaring begrippen woonschip Zowel de permanent bewoonde woonschepen als de recreatiewoonschepen vallen onder de begripsbepaling. Tevens beperkt de verordening dit begrip niet tot woonschepen waarop uitsluitend dag- en/of nachtverblijf wordt gehouden. Ook schepen die in hoofdzaak daartoe worden gebruikt vallen onder de definitie of schepen die qua constructie niet anders kunnen worden gebruikt dan voor (werk) erblijf. Gedacht wordt aan bedrijfsmatige activiteiten zoals bijvoorbeeld kantoor, winkel of een werkplaats. Met deze bepaling wordt overigens niet beoogd de schepen waarmee vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen wordt gedreven (de binnenvaart) onder de werkingssfeer van de verordening te brengen. Jachten en andere pleziervaartuigen vallen niet onder het begrip als en zolang deze als zodanig worden gebruikt. Jachten en andere pleziervaartuigen worden geacht niet als zodanig te worden gebruikt als- bijvoorbeeld op grond van aansluiting op openbare nutsvoorzieningen, andere aan de wal getroffen voorzieningen of anderszins- redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat het gebruik als zodanig feitelijk bijzaak. goothoogte Bij woonarken, niet varende schepen op meestal een rechthoekig betonnen casco, wordt de goothoogte gemeten door het trekken van twee lijnen. De eerste lijn is loodrecht vanaf de waterspiegel omhoog en de tweede lijn is op het dak met de dakhelling meelopend. Waar deze elkaar kruisen ligt het meetpunt. Bij woonschepen is het het hoogste punt loodrecht vanaf de waterlijn. plat dak Een plat dak is eigenlijk niet plat. Er is altijd een zekere helling nodig om het regenwater af te voeren. Deze definitie van plat dak is opgenomen in de NEN 3215. erf In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen waarin het begrip erf voorkomt. Met het begrip erf wordt de grond bedoeld, die direct bij de woning aansluit en ook behoort tot die woning. Om gebruik te kunnen maken van een uitzondering met betrekking tot een erf moet de woonomgeving dus direct aan het water zijn gelegen. Er is sprake van een woonomgeving als het betreffende perceel een woonbestemming heeft volgens het bestemmingsplan. In dit artikel wordt een uitzondering gemaakt voor de situatie dat een oever van een woonomgeving wordt gescheiden door een openbare weg en/of een ander perceel, tenzij dat perceel een agrarische, natuur of industriële bestemming heeft. Onder agrarische bestemming vallen ook alle bestemmingen met de toevoeging NLC en/of A waarden. In dat geval is er toch sprake van een ononderbroken woonbestemming vanaf de woning tot aan het water. Het belangrijkste is dat er sprake moet zijn van een visueel landschappelijke binding tussen de woonomgeving en het af te meren vaartuig. Paragraaf 2 Woonschepen Artikel 13 Verbod Eerste lid Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om met een woonschip ligplaats in te nemen, te ankeren of op enige andere wijze een woonschip in het water te plaatsen. Tweede lid In dit lid is een verbod opgenomen om bij een woonschip oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben. Het gaat over voorzieningen als schuurtjes, houthokken, erfscheidingen en de aanlegsteiger en de meerpalen bij het woonschip. Dit geldt niet voor alle woonschepen. Het verbod geldt nog wel voor woonschepen die illegaal zijn afgemeerd (a), die bij een ligplaats zijn afgemeerd dat als knelpunt is aangemerkt (b), woonschepen waarvoor een ontheffing met oeverbeleid is afgegeven (c), en woonschepen die zijn aangewezen op grond van artikel 15, tweede lid (d). Artikel 14 Vrijstellingen Eerste lid, onder a Het afmeerverbod voor woonschepen geldt niet voor woonschepen die aan een bestemde ligplaats zijn afgemeerd en voldoen aan het afmetingenbeleid bedoeld in artikel 15, vijfde lid, onder a, b en d. Deze woonschepen vallen niet meer onder het afmeerverbod van artikel 13, eerste lid, en voor het afmeren hoeft geen ontheffing meer aangevraagd te worden.

Eerste lid, onder b Het afmeerverbod geldt daarnaast niet voor één woonschip in een jacht- of bedrijfshaven, dat in gebruik is als verenigingsaccommodatie. Deze woonschepen zijn vaak in gebruik bij watersportverenigingen zoals de zeeverkenners. Eerste lid, onder c Woonschepen die in genoemde woonarkenparken liggen zijn ook vrijgesteld van het afmeerverbod. Deze vrijstellingsbepaling, die in werking is getreden op 29 maart 2003, is een vervolg op bestuurlijke afspraken inzake afstemming tussen provinciaal en gemeentelijk woonschepenbeleid in de gemeente de Ronde Venen. De woonarken zijn vrijgesteld van het provinciale afmetingenbeleid omdat de gemeente een afwijkend, ruimhartiger afmetingenbeleid wil hanteren op grond van haar bestemmingsplan. Dit mede naar aanleiding van de historisch gegroeide situatie. Er zijn twee nieuwe woonarkenparken toegevoegd, Bestevaer en De Horn, omdat de situatie daar te vergelijken is met de andere genoemde woonarkenparken. Tweede lid De provincie voert op bepaalde locaties een type- of oeverbeleid. Dit beleid vindt zijn basis in artikel 15, vijfde lid, onder e. Het typebeleid houdt in dat er op bepaalde ligplaatsen alleen varende woonschepen mogen afmeren. Het oeverbeleid houdt in dat er bij bepaalde ligplaatsen (bijvoorbeeld in de uiterwaarden van een rivier) geen oevervoorzieningen zoals schuren en erfscheidingen gemaakt mogen worden, de oever moet daar vrij blijven. Woonschepen waarvoor een ontheffing is afgeven met een verplaatsingsclausule zijn afgemeerd aan een ligplaats dat als knelpunt is aangemerkt. Binnen de provincie liggen een aantal wisselligplaatsen. Artikel 15 Bepalingen in geval van ontheffing Eerste lid Het eerste lid geeft de twee mogelijkheden op basis waarvan een ontheffing kan worden verleend. In alle overige gevallen is ontheffingverlening buiten deze ligplaatsen niet mogelijk. Hiermee wordt verzekerd dat nieuwe woonschepenligplaatsen alleen daar komen te liggen waar het planologisch verantwoord is. In het geval nieuwe ligplaatsen noodzakelijk zijn, pakt de provincie dat in samenwerking met de gemeenten op. Tweede lid Het lid formaliseert het uitstervingsbeleid zoals dat nu in een aantal ontheffingen op verschillende manieren staat opgenomen. Het artikel benadrukt dat in deze gevallen de ontheffing niet overdraagbaar is op een ander woonschip of een andere houder. Of dat de ontheffing echt van tijdelijke aard is. De afgelopen jaren bleken deze ontheffingsbepalingen niet altijd even duidelijk, waardoor het eigendom van woonschepen soms ten onrechte werd overgedragen. De aanwijzing op basis van dit artikel vergroot voor alle partijen de duidelijkheid. Tevens kan het artikel een rol vervullen in het oplossen van knelpuntligplaatsen. Derde lid In dit lid is geregeld dat de ontheffinghouder gedeputeerde staten kunnen verzoeken de ontheffing op naam van een ander te stellen of te laten wijzigen. De overdraagbaarheid van de ontheffing is niet altijd vanzelfsprekend bijvoorbeeld als het tweede lid van dit artikel van toepassing is of andere bijzondere, aan de ontheffing verbonden voorwaarden in de weg staan van eigendomsoverdracht. Alvorens de ontheffing kan worden gewijzigd moet de rechtsopvolger in het geval van overdracht of de ontheffinghouder bij wijzigingen aan de uiterlijke verschijningsvorm van het woonschip vooraf een nieuwe ontheffingsaanvraag indienen. Wijzingen zijn bijvoorbeeld veranderingen aan de uiterlijke verschijningsvorm van het woonschip, zoals vervanging of verbouwing. Vierde lid Aanvragen worden ter voorbereiding van de beschikking altijd voor een zienswijze naar de betrokken gemeente gestuurd. Indien een vaarwegbeheerder is betrokken dan wordt ook deze uitgenodigd een zienswijze te geven. Eenvoudige aanvragen worden niet voor een zienswijze voorgelegd. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld eigendomsoverdracht of verlengingsaanvragen. Niet altijd is een vaarwegbeheerder betrokken bij een aanvraag omdat niet alle wateren onder zijn of haar bevoegdheid vallen. Met de vaarwegbeheerder wordt gedoeld op de directies van Rijkswaterstaat of het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, de provincie of de gemeenten al dan niet via een havendienst. Deze partijen zijn vanuit hun eigen verantwoordelijkheid betrokken bij woonschepen en hun ligplaatsen. Hierbij gaat het o.a. om planologische belangen op gemeentelijk niveau via het bestemmingsplanof de Huisvestingswet en nautische belangen op het niveau van de vaarwegbeheerders via de Scheepvaartverkeerswet, Binnenvaartpolitiereglement, Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen, de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht en/of de Keur. Vijfde lid, onder a Onder sub a staan de maximale afmetingen voor een woonschip genoemd. Dit is de maximale maat van het casco met daarop de opbouw. Gezien het motief van de verordening zijn geen eisen gesteld aan de diepgang van het woonschip. De basismaat levert boven deze waterlijn een bouwvolume van circa 380 m3 en een vloeroppervlak van 108 m2. Vijfde lid, onder b Om het schoenendoos karakter van veel woonschepen te doorbreken mag gebouwd worden tot een hoogte van maximaal 4 meter boven de waterlijn, mits is afgezien van een platdak en de goothoogte rondom op maximaal 3.50 meter boven de waterlijn blijft liggen. Op deze wijze ontstaat een bouwvolume van circa 410 m3. De maximale goothoogte is een maximum. Om steilere dakhellingen en meer variatie te krijgen, verdienen lagere of ongelijke goothoogten sterk de voorkeur. Aangezien de gemiddelde toegestane diepgang van een woonschip ligt op 1,50 meter kan een totaal bouwvolume ontstaan van circa 575 m3 met een dubbel vloeroppervlak van 216 m2. Vijfde lid, onder c Om een kwaliteitsverbetering voor het landschapsschoon te bewerkstelligen is onder sub c opgenomen het voorschrift dat de minimale onderlinge afstand tussen woonschepen 5 meter moet bedragen. Dit voorschrift bepaalt vooral voor woonschepen gelegen in een lint veelal de maximale lengtemaat van het woonschip. Is deze tussenmaat bijvoorbeeld aan weerszijden van het woonschip al kleiner dan 5 meter dan is vergroting van de lengtemaat uitgesloten. De bestaande maat van het woonschip is dan de maximale lengtemaat, mits kleiner of gelijk aan 18 meter. Is lengte ingeleverd dan wordt deze lengte blijvend toegerekend aan het verkorte woonschip. Dit betekent dat de ingeleverde lengte wordt toegevoegd aan de tussenmaat van ten minste 5 meter. Vijfde lid onder d Onder d is een afwijkende maximale lengtemaat opgenomen voor primair varende woonschepen. De basismaat wordt veelal gehanteerd voor niet varende scheepstypen zoals woonarken. Deze kunnen bij vervanging op maat worden gebouwd. Dit is niet het geval bij historische woonschepen, die aan vaste, dikwijls grotere, lengtematen zijn gebonden. Dit lid maakt het mogelijk om per scheepstype een toegesneden lengtemaat vast te stellen. Welke lengtemaat binnen het maximum van 30 meter mogelijk is, hangt af van een beoordeling van de mate van authenticiteit van het woonschip. Bij deze beoordeling wordt gekeken naar in hoeverre het traditioneel historisch uiterlijk is behouden, de omgeving (landschap en cultuurhistorie) en de fysieke ligplaatsomstandigheden. Veelal is vervanging mogelijk binnen hetzelfde scheepstype. Vervanging van dit scheepstype door een schip van het type woonark is veelal niet mogelijk. Vijfde lid onder e Voor ligplaatsen in de uitwaarden van een rivier voert de provincie een type- en een oeverbeleid. Dat betekent dat daar alleen maar woonschepen mogen afmeren die het uiterlijk van een varend voormalig binnenvaartschip met historische waarde hebben. Bij deze ligplaatsen mogen geen oevervoorzieningen op de oever gemaakt worden, zoals schuren en erfscheidingen. Zesde lid De ruimte tussen de woonschepen onderling wordt gemeten tussen de casco’s op het punt waar zij het grootst zijn. De maten van een woonschip worden uitwendig gemeten op de plaatsen waar ze het grootst zijn. Tuinkasten, windschermen, serres en dergelijke, die een visuele barrièrewerking veroorzaken, behoren bij deze uitwendige meting en vormen dan de grootste maat. Zevende lid Enkele uitzonderingen op het voorgaande lid. Achtste lid Het artikel biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van de bij een ontheffing geldende voorschriften. In sommige situaties is maatwerk denkbaar of het inspelen op nieuwe ontwikkelingen gewenst. Het uitgangspunt is enerzijds dat de afwijking een aantoonbare meerwaarde voor de in verordening te beschermen belangen oplevert of anderzijds dat deze belangen door de nieuwe ontwikkelingen niet meer ontoelaatbaar worden geschaad. Te denken valt aan een solitaire woonschepenligplaats omzoomd door camouflerende beplanting met afwijkende afmetingen, maar wel binnen de 108 m2 vloeroppervlak of woonschepen met historische waarden met een afwijkende lengtemaat. Artikel 16 Overgangsrecht Eerste lid Het eerste lid legt de basis voor het lengte-voor-hoogte beleid. Een hoger en breder woonschip tegen het inleveren van lengte. Om dit beleid te kunnen realiseren zijn de hiervoor genoemde ontheffingsvoorschriften leidend en niet volgend op  bestemmingsplanvoorschriften. De vrijgekomen oeverlengte betekent een impuls voor natuur en landschap. Het artikel geldt onverminderd voor varende scheepstypen waarop gewoond wordt. Tweede lid Van groot belang is de keuze om alleen af te zien van handhavend optreden indien het woonschip op dezelfde locatie ononderbroken ligplaats inneemt sinds 1 januari 1989 en al die tijd voortdurend is gebruikt als hoofdverblijf. Onderbrekingen voor werfbezoek en vaartochten van beperkte duur blijven buiten beschouwing. Met de aanduiding ‘op dezelfde locatie’ wordt aangegeven dat beperkte wijzigingen van de ligplaats binnen de betreffende locatie buiten beschouwing blijven. Daarbij valt te denken aan het wisselen van met name varende (woon)schepen binnen een bestaand lint van schepen en wijzigingen van enkele meters bij het afmeren op de bestaande ligplaats. Er is in ieder geval geen sprake van ‘dezelfde locatie’ indien het woonschip binnen een gemeente is verplaatst naar een andere vaarweg of water, of verplaatst is naar een andere gemeente. Als vaststaat dat het woonschip voldoet aan de gestelde eisen dan kan een gedoogbeschikking worden afgegeven. Aan deze gedoogbeschikking voor de ligplaats van het woonschip kunnen ook nadere voorwaarden worden verbonden met betrekking tot de aanlegplaats en de voorzieningen voor het woonschip. Het zal daarbij vaak gaan om voorzieningen die gelet op de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden onaanvaardbaar zijn. Te denken valt aan (zeer) hoge schuttingen, omvangrijke verhardingen en/of vlonders. Het kan wenselijk zijn dergelijke excessen op kortere termijn te beëindigen. Derde lid Voor zover een woonschip korter dan 15 jaar ligplaats inneemt, wordt handhavend opgetreden. Daarbij wordt –gelet op het belang om elders een alternatieve ligplaats te vinden dan wel andere woonruimte te betrekken- gekozen voor een ruime begunstigingstermijn. Hoe langer de ligduur, hoe ruimer deze termijn. Een termijn van 3 maanden tot maximaal 3 jaar is ruim voldoende om te kunnen voorzien in (voorlopige) alternatieve huisvesting. Vierde lid Indien voor een gedoogd woonschip elders een wisselligplaats beschikbaar komt die redelijkerwijze niet geweigerd kan worden, zal de bestaande (gedoog)beschikking voor de illegale ligplaats vervallen en opnieuw worden verleend voor de wisselligplaats. Daarmee blijft het mogelijk om het woonschip op een eerder tijdstip te verplaatsen en de bestaande, ongewenste situatie te beëindigen. De verplaatsing betekent niet dat het gedoogde woonschip wordt gelegaliseerd. De wisselligplaats is alleen bedoeld voor de resterende gedoogperiode. Vijfde lid Bij bestaande havens en aanlegplaatsen met voorzieningen wordt aangesloten bij de regels die van toepassing zijn op het woonschip waarvoor deze wordt gebruikt. Dit betekent dat woonschip, aanlegplaats en voorzieningen als één geheel wordt gezien en beoordeeld. Daarbij is uitdrukkelijk opgenomen dat indien de ligplaats wordt beëindigd en het betreffende woonschip verwijderd moet worden, dit ook geldt voor de bijbehorende haven of aanlegplaats, met inbegrip van de voorzieningen. Paragraaf 3 Andere vaartuigen en voorwerpen Artikel 17 Verbod Dit verbod is van toepassing op alle vaartuigen en andere voorwerpen die niet als woonschip zijn aan te merken en die op enigerlei wijzen in, op of vlak boven het water worden geplaatst. Voorbeelden van voorwerpen in, op of boven het water zijn pontons, boatsavers, bootliften, boottakels, vlonders en drijvende terrassen. De verordening beoogt ook het bouwen of het slopen van vaartuigen of voorwerpen in of op het water onder de werking van de verordening te brengen, evenals de overblijfselen daarvan. Ook kale casco’s van woonschepen vallen onder dit verbod. In de meeste gevallen is er geen andere regelgeving om (drijvende) voorwerpen aan te kunnen pakken. Het verbod is niet van toepassing op plaatsen aangegeven met verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1. Dit zijn de blauwe borden die de locaties aangeven waar toestemming is om ligplaats te nemen en/of te ankeren. Als genoemde verkeerstekens niet zijn geplaatst, maar van overheidswege zijn openbare aanlegplaatsen voor het tijdelijk aanleggen van vaartuigen door passanten op een andere wijze aangeduid, dan wordt dat gerespecteerd. Artikel 18 Vrijstellingen

Eerste lid Twee uitzonderingen op het verbod, namelijk binnen jacht- en bedrijfshavens en in het geval bedrijfsmiddelen via het water naar een werk worden getransporteerd en tijdelijk voor laden en lossen wordt afgemeerd. Bijvoorbeeld de aanvoer van zand voor een terreinophoging. Deze uitzondering heeft dus geen betrekking op het vervoer en afleveren van mensen in bijvoorbeeld rondvaartboten. Het gaat alleen om bedrijfsmiddelen. Tweede lid Uitzondering voor één open vaartuig, zonder stuurhut, zonder slaaphut, zonder kajuit en zonder enige ander overdekte verblijfsruimte, afgemeerd bij een erf en met een maximale lengtemaat van 7 meter. Om een opeenstapeling van vaartuigen te voorkomen, geldt deze vrijstelling alleen indien er geen andere vaartuigen op dezelfde locatie liggen afgemeerd. Het is dus niet de bedoeling dat bij een partyship of historisch vaartuig dat onder de vrijstelling valt nog een ander vaartuig wordt afgemeerd. Derde lid In het tweede lid is een vrijstelling opgenomen voor het afmeren van één open vaartuig tot 7 meter. Door de vrijstelling in dit lid mogen ook andere vaartuigen of voorwerpen afgemeerd worden, maar alleen tijdens het recreatieseizoen en slechts gedurende drie achtereenvolgende dagen. Dit is een vergelijkbare bepaling met de zogenaamde caravanbepaling die in veel APV’s is opgenomen. Deze is bedoeld om het in- of uitpakken van de caravan voor de deur mogelijk te maken. In analogie maakt deze vrijstelling het mogelijk om de boot gedurende drie dagen bij de woning af te meren. Vierde lid Het afmeren van vaartuigen, ook bij een horecagelegenheid, valt onder het afmeerverbod. Het is echter niet de bedoeling om het kortstondig afmeren van partyschepen of recreatievaartuigen bij een horecagelegenheid onmogelijk te maken. Het afmeren ten behoeve van het in- en uitstappen bij horecagelegenheden heeft geen zwaarwegende landschappelijke bezwaren. Daarom is deze vrijstellingsbepaling opgenomen. De vrijstelling geldt alleen maar als het een bestemde horecagelegenheid betreft. Vijfde lid Diverse restaurants langs de Vecht hebben een vaartuig (partyschip) afgemeerd bij het restaurant, dat gebruikt wordt bij feesten en partijen. Dit past in het (ook provinciale) streven naar een grote diversiteit aan recreatief-toeristische voorzieningen. Landschappelijk gezien is er geen groot bezwaar tegen het permanent afmeren van een partyschip tot een bepaalde grootte omdat er een functionele binding is met het gebouw waar het bij hoort (de horecagelegenheid). Zesde lid Historische schepen horen bij het Nederlandse landschap en vormen onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed. Historische schepen en hun ligplaatsen kunnen deel uitmaken van het totale ensemble van water, natuur en landschap. Dit is in het bijzonder het geval indien varende monumenten niet meer weg te denken zijn en door de tijd heen onderdeel van de omgeving zijn geworden. Cultuurhistorische waarden vallen onder de waarden die de Lsv beoogt te beschermen. Het zou daarom niet stroken met de doelstellingen van de Lsv om het afmeerverbod voor vaartuigen zonder meer op historische schepen toe te passen. Daarom is deze vrijstellingsbepaling voor deze categorie vaartuigen opgenomen. Om discussie over het begrip historisch schip te vermijden is aansluiting gezocht bij het Nationaal Register Varende Monumenten. Als een schip aan een aantal criteria voldoet, wordt het geregistreerd als ‘Varend Monument’. Alleen deze schepen vallen onder deze vrijstelling. Vaartuigen die als ‘Historisch Casco’ in het register staan ingeschreven, vallen dus niet onder deze vrijstelling. Daarnaast is de vrijstelling alleen van toepassing op aanlegplaatsen die speciaal voor deze vaartuigen zijn aangewezen in het bestemmingsplan. Dit om te voorkomen dat historische schepen op een willekeurige plek afmeren. Het wordt zonder nadere restricties met inachtneming van de wettelijke regelingen aan de betreffende gemeente overgelaten om ligplaatsen aan te wijzen voor geregistreerde varende monumenten. Artikel 19 Overgangsrecht Sinds de inwerkingtreding van de Vnl geldt er een verbod voor het afmeren van voorwerpen die op enigerlei wijze in, op of vlak boven het water worden geplaatst. Een bekend voorbeeld van een dergelijk voorwerp is de veel voorkomende boatsaver. Dit is een drijvend ‘botenhuis’, bedoeld om het onderliggende vaartuig te beschermen. Deze boatsavers vormen een onaanvaardbare aantasting van natuur en landschap vanwege hun verschijning en vorm. Vanuit visueel landschappelijk oogpunt kunnen deze voorwerpen gelijk gesteld worden met een bouwwerk op het water. De openheid van het landschap en de directe loop van het water worden hiermee onaanvaardbaar geschaad. Naast het feit dat ze openbaar water in beslag nemen, dragen ze ook behoorlijk bij aan de landschappelijke verrommeling. Voor voorwerpen worden door Gedeputeerde Staten geen ontheffing verleend (artikel 34 van de verordening). Vanwege de behoorlijke investeringen die door boatsavereigenaren zijn gedaan, is besloten overgangsrecht voor deze boatsavers vast te stellen. Dit overgangsrecht vindt zijn wortels in de reeds bestaande handhavingspraktijk voor boatsavers. Indien een boatsaver op 1 januari 2004 al aantoonbaar aanwezig was, geldt dat deze 10 jaar vanaf de inwerkingtreding van het verbod op het plaatsen van voorwerpen, te weten 29 november 2002, mag blijven liggen. In dat geval mag het vaartuig dat eronder ligt ook tot die datum blijven liggen. De boatsaver en het vaartuig worden dus tot 29 november 2012 gedoogd. Hiervoor worden geen aparte gedoogbeschikkingen afgegeven. Paragraaf 4 Havens en aanlegplaatsen bij andere vaartuigen en voorwerpen. Artikel 20 Verbod Havens en aanlegplaatsen op bepaalde locaties kunnen - evenals de woonschepen, vaartuigen en voorwerpen zelf - de door de verordening beschermde belangen aantasten. Indien er ruimte is om ontheffing te verlenen, kan door middel van de ontheffingsvoorschriften de inpassing in het landschap worden geregeld. In dit verbod worden de voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de aanleg van havens en aanleg- en ligplaatsen aan elkaar gekoppeld. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een vissteiger of remmingswerk onder het verbod valt. Voorzieningen, die op een bepaalde locatie in het water worden geplaatst of daarin al aanwezig zijn, kunnen ook de door de verordening te beschermen waarden aantasten. Indien op een bepaalde locatie ontheffing van het afmeerverbod voor een bepaald type woonschip of vaartuig aanvaardbaar is dan moet er gelijktijdig de mogelijkheid zijn om onder voorwaarden ontheffing te kunnen verlenen voor de inrichting en het hebben van de aanlegplaats en het maken en hebben van de daarbij behorende voorzieningen. Afhankelijk van de waarden van het gebied kan het treffen van voorzieningen op de oever tot een minimum worden beperkt. Artikel 21 Vrijstellingen Eerste lid Behoeft geen nadere toelichting. Tweede lid Het leggen van kabels en buizen om woonschepen en vaartuigen ten behoeve van gebruikers van de haven of aanlegplaats met een geldige ontheffing te kunnen voorzien van gas, elektriciteit, water, telefoon, kabeltelevisie of riool is niet aan een ontheffing gebonden. Derde lid Deze bepaling maakt het mogelijk om aan een erf een aanlegsteiger te realiseren. Steigers moeten aan bepaalde afmetingenvoorschriften voldoen om te voorkomen dat zij een te grote inbreuk maken op natuur en landschap. Om te voorkomen dat verschillende overheden voor steigers verschillende afmetingenvoorschriften hanteren, is aansluiting gezocht bij de voorschriften die de water- of vaarwegbeheerders stellen voor de betreffende locatie. Indien aan deze voorschriften wordt voldaan, hoeft er geen ontheffing meer voor de steiger aangevraagd te worden. De water- en vaarwegbeheerders hebben ieder hun eigen afmetingenvoorschriften, die variëren naar de situatie (het soort oever en de breedte van de watergang). Artikel 22 Bepalingen ingeval van ontheffing Er is in de praktijk behoefte ontstaan aan duidelijke regels voor insteekhavens. Dit zijn ligen aanlegplaatsen achter de beschoeiing van het vaarwegprofiel. De water- of vaarwegbeheerder stelt voorwaarden aan insteekhavens op het gebied van bijvoorbeeld de veiligheid van primaire waterkeringen, maar niet ter bescherming van de landschappelijke waarden. Het gaat dan vooral om de ligging van de insteekhaven, in de lengterichting van de vaarweg of dwars erop. Dit is van belang voor de landschappelijke aansluiting met de ‘verkavelingsrichting’ van het achterliggende landschap, bestaande uit sloten, waterwegen en erfrenten. Daarnaast is het wenselijk maximale maten voor insteekhavens vast te leggen omdat er nu soms enorme ‘gaten’ in de oever worden gegraven. Deze voorschriften scheppen meer duidelijkheid en zijn, waar mogelijk, afgestemd met de verschillende vaarwegbeheerders. In die gevallen, dat het voor het landschapsschoon beter is om de insteekhaven niet loodrecht maar iets schuin op de waterweg aan te leggen, is onder sub e een geringe afwijking van de maatgeving toegestaan. Als vastgehouden zou worden aan de grens van 8 meter voor de lange schuine kant, zou dat voor de korte schuine kant betekenen dat deze korter zal zijn dan de toegestane 8 meter. Dat zou betekenen dat een vaartuig met een lengte van minder dan 7 meter, waarvoor volgens deze verordening een vrijstelling geldt, niet in de insteekhaven afgemeerd kan worden. Daarom is voor deze situatie een geringe afwijking toegestaan. Artikel 23 Overgangsrecht. Eerste lid In het eerste lid van dit artikel is overgangsrecht vastgelegd voor aanlegsteigers die in strijd zijn met artikel 20. In het gestelde onder a is aangegeven dat deze aanlegplaatsen tot en met 31 december 2013 worden gedoogd. Hiervoor worden geen aparte gedoogbeschikkingen afgegeven. Tweede lid Dit lid bevat overgangsrecht voor insteekhavens. Paragraaf 5 Slotbepaling Artikel 24 Handelingen gedogen Eerste lid Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat oever- en watereigenaren bevorderen dat woonschepen, vaartuigen of voorwerpen illegaal worden afgemeerd of daarvoor voorzieningen treffen die gelegenheid geven tot illegaal afmeren. Tweede lid Dit tweede lid bevat drie uitzonderingen op het eerste lid. Het verbod geldt niet als voor de betreffende handeling vrijstelling of ontheffing is verleend. De derde uitzondering geldt voor de volgende situatie. Indien een zakelijk gerechtigde of gebruiker van oever heeft geconstateerd dat overtredingen van het verbod aan zijn eigendom plaatsvinden geldt het verbod niet, als dat zo snel mogelijk aan gedeputeerde staten wordt gemeld. Dit geldt evengoed voor overheidslichamen, die veel onroerende zaken in eigendom en beheer hebben, zoals Domeinen. Hoofdstuk V Beschermde kleine landschapselementen Artikel 25 Verklaring begrippen De verklaring van de begrippen spreekt voor zichzelf. Artikel 26 Het verbod Eerste lid De integrale bescherming van het element staat voorop. Daarbij is het ook niet of onvoldoende onderhouden van deze elementen opgenomen in het verbod. Tweede lid Het verbod richt zich op het gebruik van het element anders dan ter bescherming van het element. Daarnaast mag het element niet worden hersteld of gebruikt als daarbij de waarde achteruit zal gaan. Ook gebruik dat ontsiering veroorzaakt is niet toegestaan. Denk hierbij aan lijnen tussen bomen, boomhutten, etc. Derde lid Het vellen van bomen, die onderdeel zijn of zelf het element vormen is niet toegestaan. Vierde lid De verboden hebben alleen betrekking op de op kaart aangegeven elementen. Artikel 27 Vrijstellingen Eerste lid Alleen als de instantie die de Plantenziektewet uitvoert aan Gedeputeerde Staten kan bevestigen dat bestrijding van ziekten noodzakelijk is, is deze vrijstelling van toepassing. Tweede lid Deze vrijstelling geldt alleen voor erkend griend- en hakhout als dit onderdeel is van een klein landschapselement. Het mag onderhouden worden op een wijze waarmee duurzaam behoud is gewaarborgd. Derde lid  De Boswet kent een aantal uitzonderingen van handelingen die niet door lagere regelgeving mogen worden verboden. Het gaat bijvoorbeeld om regels ten aanzien van kerstsparren jonger dan 12 jaar, vruchtbomen en windschermen, kweekgoed en wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgrond zover deze bestaan uit populieren of wilgen, uitgezonderd knotwilgen. Vierde lid Alleen het reguliere en noodzakelijke onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding van het element is vrijgesteld. Landschapsbeheer en erfgoed Utrecht kan in deze advies geven om het juiste onderhoud aan de elementen te verrichten. Artikel 28 Melding Eerste lid Het meldingensysteem is ingevoerd om zicht te houden op handelingen die mogelijk van invloed kunnen zijn op kleine landschapselementen. Het is een voorwaardelijk systeem, in die zin dat één of meerdere onomkeerbare schadelijke handelingen in beginsel mogen worden uitgevoerd na melding. Tweede lid Diegene die handelingen wil gaan verrichten meldt dat voornemen 6 weken voor de uitvoering van deze handelingen, maar niet langer dan 24 weken voorafgaande aan de handelingen. Derde lid Als de handelingen niet mogen worden uitgevoerd dan zullen Gedeputeerde Staten dat schriftelijk bevestigen binnen 6 weken na ontvangst van de melding. Vierde lid Om te voorkomen dat onomkeerbare situaties optreden als gevolg van het direct rechtsgeldig zijn van de melding ziet deze bepaling er op toe dat de bezwaar- en beroepstermijnen worden afgewacht voordat de gemelde handelingen mogen worden uitgevoerd. Artikel 29 Herstel- en herplantplicht Eerste lid De zakelijk gerechtigde van de grond is verplicht binnen 1 jaar nadat handelingen zijn verricht die tot gedeeltelijk of gehele vernietiging van het landschapselement hebben geleid het element te herstellen. Met dit artikel is gewaarborgd dat in ieder geval het element op dezelfde locatie wordt hersteld. Het kan daarbij gaan om herplanten, maar ook om grondwerk e.d. Deze plicht blijft op het perceel rusten ook al wordt het verloren gaan van het element pas jaren later ontdekt. Compensatie is ongewenst en nadelig voor de ontwikkeling van een klein landschapselement dat bij voorkeur decennialang op dezelfde plaats moet staan. Daarbovenop verdwijnen juist door compensatie meestal ongewenst de kleinere landschapselementen met actuele natuurwaarden. Hierdoor ontstaan open en kale landschappen, die ecologisch minder waardevol zijn. Tweede lid Als de herstelbeplanting of andere herstelmaatregelen onvoldoende zijn dan dienen deze binnen een jaar alsnog herbeplant of hersteld te worden. Artikel 30 De waardenkaart Eerste lid De waardenkaart bevat alle kleine landschapselementen die voor bescherming in aanmerking komen. De waardenkaart dient ter motivering van niet geaccepteerde meldingen. Tegen deze besluiten staat bezwaar en beroep open en op dat moment ook tegen de waardenkaart. Voorts dient de kaart, of een kopie van de kaart, zo nodig voor de registratie van herplantverplichtingen. Tweede lid De kaart moet flexibel bij te houden zijn. Voorts moeten er combinaties te maken zijn met kleine landschapselementen zoals die onder hoofdstuk III worden beschermd. Voorbeelden zijn kleine wateren en poelen. Derde lid Ook hier de flexibiliteit om de bescherming op te heffen als zwaarwegende openbare belangen dat vergen. Artikel 31 Inwerkingtreding

Dit artikel ziet op de inwerkingtreding van het hoofdstuk Beschermde kleine landschapselement. Artikel 32 Zorgplicht Eerste lid De eigenaar of gebruiker van een perceel met een beschermd klein landschapselement is verplicht om in het geval van kennis van een onomkeerbare handeling dit direct te melden bij Gedeputeerde Staten. Tweede lid De eigenaar of gebruiker van een perceel met een beschermd klein landschapselement mag niet gedogen dat verboden handelingen worden uitgevoerd in of rond het landschapelement. Hoofdstuk VI Ontheffingen Artikel 33 Aanvragen om ontheffing Eerste lid Dit lid regelt de bevoegdheid van gedeputeerde staten om ontheffingen te verlenen van de in de verordening gestelde verboden. Tweede lid Aanvragen worden enkel en alleen getoetst aan de in dit artikel genoemde belangen. De verordening laat geen ruimte voor andere belangen. Derde lid Dit lid regelt de bevoegdheid van gedeputeerde staten om voorschriften aan een ontheffing te verbinden. Vierde lid Ontheffingen worden voor maximaal 10 jaar verleend. Vijfde lid Gedeputeerde staten stellen formulieren vast die bij het aanvragen van ontheffingen gebruikt moeten worden. Deze formulieren worden op aanvraag toegestuurd, maar zijn ook digitaal beschikbaar op de website van de provincie. Zesde lid In dit lid is de beslistermijn weergegeven, waarbinnen gedeputeerde staten een besluit op de aanvraag moeten nemen. Zevende lid Behoeft geen nadere toelichting. Artikel 34 Geen ontheffing Voor bepaalde verboden in deze verordening wordt geen ontheffing verleend. Het gaat in de eerste plaats om het verbod op het plaatsen van borden en dergelijke (artikel 3). Daarnaast gaat het om het verbod op rommelterreinen (artikel 9, tweede lid). Voor het verbod op voorwerpen in, op of vlak boven het water wordt ook geen ontheffing verleend (artikel 17) alsook voor de verboden met betrekking tot de kleine landschapselementen (artikel 26). Artikel 35 Overgangsbepalingen ontheffingen Dit artikel bevat overgangsbepalingen voor ontheffingen die nog op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap zijn verleend. Artikel 36 Schadevergoeding Dit artikel behoeft geen toelichting. Hoofdstuk VII Algemene bepalingen Artikel 37 Natuurbeleidsplan en waardenkaarten Eerste lid Behoeft geen toelichting Tweede lid Vanuit de verschillende sectorale belangen kunnen Gedeputeerde Staten waardenkaarten vaststellen ter uitvoering van de verordening. Ze kunnen mogelijk worden gecombineerd met uitvoeringsbeleid, het vertalen van beleid op hoofdlijnen naar het niveau van de verordening. Gedacht kan worden aan het doorvertalen van bijvoorbeeld de cultuurhistorische hoofdstructuur naar een niveau waarop aanvragen voor bijvoorbeeld slootdempingen direct kunnen worden beoordeeld. Gedeputeerde Staten kunnen deze kaarten aanvullen en wijzigen. Artikel 38 Strafmaat Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van de strafmaat en behoeft verder geen toelichting.

Artikel 39 Handhaving Eerste lid Dit lid bevat een bepaling waarin is aangegeven dat de Vnl van toepassing blijft voor handhavingsbesluiten die voor de datum van inwerkingtreding van de Lsv zijn genomen. Tweede lid Gedeputeerde Staten kunnen zelf handhavers aanwijzen die toezicht moeten houden op de naleving van deze verordening. De verordening kan zowel bestuurlijk als strafrechtelijk worden gehandhaafd. Hoe wordt gehandhaafd in verschillende situaties is verwoord in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale handhavingstrategie. Van strafrechtelijke handhaving zal vooral gebruik gemaakt worden, indien er sprake is van recidive of indien het wenselijk is om bijvoorbeeld het geplaatst houden van borden zo spoedig te beëindigen ter voorkoming van wildgroei. Bestuurlijke handhaving zal vooral worden toegepast in het geval van onomkeerbare ingrepen, waarbij de noodzaak tot herstel voorop staat, omdat anders actuele of potentiële waarden definitief zijn vernietigd. Artikel 40 Intrekking Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 41 Inwerkingtreding Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 42 Bekendmaking Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 43 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.Bijlage 1 Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 Artikel 1 derde lid

Recreatieschap Vinkeveense plassen Plassenschap Loosdrecht e.o.