Regeling vervallen per 07-11-2018

Waterverordening Zeeland

Geldend van 04-05-2016 t/m 06-11-2018

Intitulé

Waterverordening Zeeland

Provinciale Staten der provincie Zeeland,

gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 29 september 2009;

  • -

    gelet op de Waterwet, artikel 145 en 146 van de Provinciewet en artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet;

  • -

    gelet op afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    gelet op de raadpleging van de Provinciale Commissie Omgevingsbeleid van Zeeland van 2 juli 2009;

  • -

    gelet op het advies van de statencommissie Ruimte, Ecologie en Water van 16 oktober 2009;

Besluiten vast te stellen de Waterverordening Zeeland.

Hoofdstuk 1. Algemene Bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, onverminderd het bepaalde in de wet, verstaan onder:

  • -

    algemeen bestuur: het algemeen bestuur van het waterschap;

  • -

    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;

  • -

    beheerder: het dagelijks bestuur van het waterschap;

  • -

    minister: de minister van Verkeer en Waterstaat;

  • -

    gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie;

  • -

    oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de Water­wet;

  • -

    peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

  • -

    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;

  • -

    waterschap: het waterschap aan welke provinciale staten van Zeeland de zorg voor het watersysteem hebben opgedragen op grond van artikel 1 van de Water­schapswet en dat is belast met het beheer, bedoeld in artikel 1.1. van de wet;

  • -

    wet: de Waterwet

Hoofdstuk 2 Normen

Paragraaf 1 Waterkeringen

Artikel 2.1 Overleg en afstemming

  • 1. Er is een overlegorgaan onder de naam Zeeuws Overlegorgaan Waterkeringen, dat is samengesteld uit een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten, een vertegenwoordiger van de beheerder, een vertegenwoordiger van Rijkswaterstaat Zeeland en een vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders van de kustgemeenten in de provincie Zeeland.

  • 2. Het overlegorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan gevraagd of ongevraagd advies uitbrengen over onderwerpen betreffende het beleid of beheer ten aanzien van primaire en regionale waterkeringen en de kustveiligheid, alsmede daarmee samenhangende beleidsterreinen.

  • 3. Het overlegorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan een eigen reglement van orde opstellen. In dit reglement kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de samenstelling en inrichting van het overlegorgaan, de vergaderorde en de wijze waarop adviezen worden voorbereid en uitgebracht.

Artikel 2.2 Stelsel regionale waterkeringen, normen

  • 1. Regionale waterkeringen zijn de waterstaatkundig van belang zijnde waterkeringen anders dan primaire waterkeringen, die als zodanig zijn aangewezen op de bij deze verordening behorende kaart in bijlage I.

  • 2. De normen voor de regionale waterkeringen zijn aangegeven in de bijlage, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.3 Nadere voorschriften

  • 1. Gedeputeerde staten dragen, na overleg met de beheerder, zorg voor de totstandkoming van een technische leidraad voor het ontwerp van de regionale waterkeringen. Deze leidraad strekt de beheerder tot aanbeveling.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met de beheerder, voorschriften vaststellen met betrekking tot de het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand daarvan beoordelen van veiligheid van de regionale waterkeringen.

  • 3. Gedeputeerde staten stellen, na overleg met de beheerder, het tijdstip vast waarop de te onderscheiden regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de normen, bedoeld in artikel 2.2.

Paragraaf 2 Waterkwantiteit

Artikel 2.4 Watertekorten en verdringingsreeks

In het geval van watertekorten of dreigende watertekorten informeert de beheerder gedeputeerde staten, indien voor een of meer aan te wijzen gebieden een maatregel wordt getroffen, waarbij een rangorde wordt bepaald binnen de maatschappelijke of ecologische behoeften als bedoeld in artikel 2.2, onder 3 en 4, van het Waterbesluit, mede in het licht van hetgeen daaromtrent in het beheerplan is opgenomen.

Artikel 2.5 Normen afvoer- en bergingscapaciteit regionale wateren

  • 1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt als norm voor bebouwd gebied bestaande uit gebouwde onroerende zaken met een aaneengesloten karakter, een gemiddelde overstromingskans van een keer in de 100 jaar:

    • -

      binnen de bebouwde kom van stedelijke centra, dragende kernen en woonkernen zoals aangeduid in het Omgevingsplan Zeeland, voor de gebieden die in een ruimtelijk plan zijn bestemd voor de doeleinden bebouwing, uitgezonderd openbare wegen en spoorwegen;

    • -

      binnen recreatieterreinen die bestaan uit recreatiewoningen;

    • -

      binnen bedrijven- en zeehaventerreinen;

      met uitzondering van parkeerterreinen en sportvelden, waarvoor als norm een gemiddelde overstromingskans geldt van een keer in de 10 jaar.

  • 2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt als norm voor het landelijk gebied, een gemiddelde overstromingskans van:

    • -

      een keer in de 25 jaar voor gebieden met de functie agrarisch gebied;

    • -

      een keer in de 50 jaar voor gebieden met de functie glastuinbouw, met een oppervlakte groter dan 1 hectare.

  • 3. voor andere gebieden en percelen dan bedoeld in het eerste en tweede lid, en gebieden die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaartbijlage IV (Tholen), zijn geen normen met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar gesteld.

Artikel 2.6 Nadere voorschriften

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met de beheerder, nadere voorschriften vaststellen betreffende de toepassing van artikel 2.5

  • 2. In 2020 is de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren ingericht overeenkomstig de gestelde normen, bedoeld in artikel 2.5. Gedeputeerde staten kunnen, in overleg met de beheerder, voor een of meer daartoe aan te wijzen gebieden een ander tijdstip vaststellen.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen, indien naar het oordeel van de beheerder daarvoor gronden aanwezig zijn, aan provinciale staten een voorstel doen voor een of meer aan te wijzen gebieden, een andere norm dan bedoeld in artikel 2.5 vast te stellen.

  • 4. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het vorige lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Paragraaf 3 Meten en beoordelen

Artikel 2.7 Beoordelen regionale waterkeringen

  • 1. De beheerder brengt aan gedeputeerde staten op een door deze, na overleg met de beheerder, te bepalen tijdstip en vorm, periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

  • 2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval een beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen, in het licht van de normen, bedoeld in artikel 2.2, het bepaalde in artikel 2.3 en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

  • 3. Indien de beoordeling van de veiligheid daartoe naar het oordeel van de beheerder aanleiding geeft, bevat het verslag een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

Artikel 2.8 Beoordelen afvoer- en bergingscapaciteit regionale wateren

  • 1. De beheerder brengt aan gedeputeerde staten op een door deze, na overleg met de beheerder, te bepalen tijdstip en vorm, periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

  • 2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval een beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren, in het licht van de normen, bedoeld in artikel 2.5, het bepaalde in artikel 2.6, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

  • 3. Artikel 2.7, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 3 Vaarwegen

Paragraaf 1 Toedeling vaarwegbeheer

Artikel 3.1 Toedeling en toepassingsgebied van dit hoofdstuk

  • 1. Bij Koninklijk Besluit van 21 november 1991 (91.010539) is het beheer en onderhoud van het Kanaal door Walcheren door het rijk aan de Provincie Zeeland overgedragen. Dit omvat zowel het nautisch- als het vaarwegbeheer. De provincie Zeeland heeft zichzelf, in het kader van de implementatie van de Waterwet, als vaarwegbeheerder van genoemd kanaal aangewezen.

  • 2. De bepalingen in dit hoofdstuk zijn van toepassing op het Kanaal door Walcheren met een gedeelte van het Kanaal door de Oude Arne (te rekenen vanaf het Kanaal door Walcheren tot vijfentachtig meter na de Arnespoorbrug) en de bijbehorende (voor)havens, oevers, oeverwerken, kunstwerken en alle overige toebehorende werken, voor zover in beheer bij de provincie, een en ander zoals op de bijbehorende overzichtskaart (bijlage nr. 2) met rode kleur is aangegeven.

  • 3. Gedeputeerde Staten dragen er zorg voor dat de overzichtskaart met de in het tweede lid bedoelde beheerssituatie zoveel mogelijk in overeenstemming is.

Paragraaf 2 Beheer

Artikel 3.2 Begripsomschrijvingen

  • 1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      vaarweg: de in artikel 3.1 genoemde, voor de scheepvaart openstaande, wateren;

    • b.

      werk: elk kunstwerk of ander bouwsel, waaronder begrepen oevers en oevervoorzieningen, kabels, buizen en dergelijke, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen;

    • c.

      beheer: de bestuurlijke en feitelijke zorg voor instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

    • d.

      vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bereikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

    • e.

      schip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet. Onder schepen zijn mede begrepen drijvende inrichtingen, luchtkussenvaartuigen en woonschepen.

    • f.

      natte doorsnede: het product van de maximale breedte van het schip en de grootst optredende diepgang in stilliggende toestand.

  • 2. Voor zover voor dit hoofdstuk van belang zijn de begripsbepalingen uit artikel 1.01 van Deel 1 van het Binnenvaartpolitiereglement (Stb.1982/682, zoals sindsdien gewijzigd) van toepassing.

  • 3. Onder onderhoud wordt verstaan:

    • a.

      het houden of brengen van een vaarweg op de vastgestelde afmetingen;

    • b.

      het in goede staat houden of brengen van de oevers en de oeverwerken, zodanig dat de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg gewaarborgd blijven;

    • c.

      het schoonhouden van de vaarweg, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten;

    • d.

      het verrichten van de werkzaamheden waardoor de goede staat en het functioneren van het werk, behorende bij de vaarweg, gewaarborgd blijven.

Artikel 3.3 Doelen

  • 1. De toepassing van deze paragraaf is gericht op:

    • a.

      het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;

    • b.

      het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

    • c.

      De toepassing van het eerste lid, kan mede zijn gericht op het belang van de bescherming van de landschappelijke, ecologische of andere natuurwetenschappelijke waarden van het gebied waarin een vaarweg is gelegen.

Artikel 3.4 Snelheden

Een schip en een samenstel mogen de hieronder vermelde snelheden in kilometers per uur ten opzichte van de oever niet overschrijden:

1e bij een natte doorsnede kleiner dan 20 m2 15

2e bij een natte doorsnede van 20 m2 of meer doch kleiner dan 30 m2 12

3e bij een natte doorsnede van 30 m2 of meer 8

Artikel 3.5 Afmetingen en diepgang van schepen

Het is verboden zich op de hierna genoemde gedeelten van de vaarweg te bevinden met een schip of samenstel, dat met inbegrip van de lading, de toegestane afmetingen of diepgang overschrijdt:

Vaarweg

Omschrijving

Lengte in m

Breedte in m

Diepgang in m

a

Kanaal door Walcheren tussen Veere en het Zijkanaal naar Arnemuiden

130

18

3.70

b

Zijkanaal naar Arnemuiden tussen de Arnebrug en een denkbeeldige grens op vijfentachtig meter na de Arnespoorbrug.

50

7

2,20

c

1. Kanaal door Walcheren tussen het zijkanaal naar Arnemuiden en de binnenkeersluis te Vlissingen met inbegrip van het verbrede deel van het Zijkanaal naar Arnemuiden

2. Bij gebruik binnenkeersluis

130

18

4,5

d

Grote schutsluis te Vlissingen en het Verbreed kanaal tussen de schutsluis en de 1e Binnenhaven

140

20,5

7,90*

e

Verbreed kanaal te Vlissingen tussen de 1e Binnenhaven en de Binnenkeersluis

140

20,5

7

* In de schutsluis evenveel minder als de buitenwaterstand lager is dan NAP+ 0.90.

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen deze toegestane afmetingen en diepgang wijzigen. Op de voorbereiding of wijziging van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2.

    Het besluit tot wijziging wordt bekendgemaakt door publicatie in het Provinciaal blad.

Artikel 3.6 Samenstellen

  • 1. Een schip mag niet meer dan twee andere schepen slepen. Dit verbod is niet van toepassing op het slepen van kleine schepen.

  • 2. Een gekoppeld samenstel mag uit ten hoogste twee schepen bestaan.

  • 3. Een duwstel met een lengte van meer dan 110 meter moet zijn voorzien van een actieve kopbesturing van voldoende vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend, tenzij de gemiddelde diepgang groter is dan 2 meter dan wel de diepgang van het voorste schip of de voorste schepen groter is dan 2,50 meter. indien aan dit voorschrift niet wordt voldaan moet het duwstel worden geassisteerd.

Artikel 3.7 Bedieningsregime bruggen en sluizen

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen, in het belang van het verkeer te water, de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, niet zijnde spoorbruggen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen de bedieningstijden, als bedoeld in het eerste lid, wijzigen.

  • 3. Gedeputeerde Staten houden bij het nemen van hun beslissing rekening met de belangen van het wegverkeer in het algemeen en van het openbaar vervoer in het bijzonder, voor zover het belang van het verkeer te water niet onevenredig wordt geschaad.

  • 4. Op de voorbereiding of wijziging van een besluit, als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 3.8 Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een vaarweg of een gedeelte daarvan voor alle schepen blijvend onttrekken aan het openbaar verkeer met schepen.

  • 2. Op de voorbereiding of wijziging van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 3.9 Stoffen, voorwerpen e.d.

Het is verboden:

  • a.

    in, langs, boven, onder of over een vaarweg stoffen of voorwerpen te brengen die schade toebrengen aan de vaarweg en de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

  • b.

    houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken;

  • c.

    op andere wijze enige belemmering of hinder voor de scheepvaart te veroorzaken.

Artikel 3.10 Bescherming en gebruik van vaarweg en kunstwerken

Het is verboden, tenzij het onderhoud betreft door of namens de provincie, zonder ontheffing van gedeputeerde staten:

  • a.

    de vaarweg te verleggen, te versmallen, te ver(on)diepen of op andere wijze te veranderen dan wel buiten gebruik te stellen;

  • b.

    het gebruik van kunstwerken te belemmeren of te beletten;

  • c.

    werken boven, op, in, onder of langs de vaarweg, binnen tien meter, horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn, aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen;

  • d.

    een ligplaats of enige andere voorziening bestemd voor het meren van schepen te maken, te hebben of te veranderen.

  • e.

    zich op de vaarweg of een kunstwerk op te houden voor het drijven van handel of het afleveren van koopwaar.

Artikel 3.11 Ligplaats nemen (ankeren en meren)

  • 1. Het is verboden ligplaats te nemen;

    • a.

      langer dan drie achtereenvolgende dagen;

    • b.

      binnen twaalf uren, nadat de onder a. bedoelde periode is beëindigd, opnieuw ligplaats te nemen.

  • 2. Op een gedeelte van de vaarweg waar ligplaats nemen is toegestaan mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, niet:

    • a.

      aan herstelwerkzaamheden worden onderworpen;

    • b.

      laden, lossen of ontgassen.

Artikel 3.12 Verhaalplicht

  • 1. Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement, moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder worden verhaald indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

  • 2. Behoudens in spoedgevallen, wordt de zakelijk gerechtigde of de gebruiker van een schip, een samenstel van schepen of van een drijvend voorwerp ruimschoots van tevoren schriftelijk in kennis gesteld van de te verrichten onderhoudswerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien er technische problemen optreden bij het verhalen zoals bedoeld in het eerste lid, wordt assistentie verleend door of vanwege de vaarwegbeheerder.

Artikel 3.13 Ontheffing

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen genoemd in dit hoofdstuk onder artikel 3.5, 3.6 lid 1, 2 en 3 alsmede de artikelen 3.9, 3.10 en 3.11.

  • 2. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 3. Een ontheffing kan ambtshalve worden ingetrokken of gewijzigd indien:

    • a.

      de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

    • b.

      de ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt;

    • c.

      gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de houder verstrekte onjuiste gegevens;

    • d.

      de in het tweede lid bedoelde voorschriften of beperkingen niet of niet voldoende worden nageleefd

  • 4. Op de voorbereiding of wijziging van een besluit omtrent de beperking van de gebruiksmogelijkheid van de vaarweg voor de scheepvaart is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 3.14 Vaststelling legger

  • 1. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om van de vaarwegen, alsmede van een daaraan grenzend vaarwater en de bijbehorende werken, een legger vast te stellen bevattende een zo volledig mogelijke beschrijving met vermelding van de eigenaren, beheerders, huurders, gebruikers en onderhoudsplichtigen.

  • 2. De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing op een in dit artikel bedoeld besluit alsmede op de besluiten die de wijziging of intrekking van de legger beogen.

Artikel 3.15 Rechtskracht legger

Voor zover van een werk als bedoeld in artikel 3.14 een legger is vastgesteld, vormt deze de grondslag van ieders verplichting van het daarin omschreven onderhoud.

Artikel 3.16 Onderhoudsplicht

Onderhoudsplichtig is de natuurlijke of rechtspersoon die op grond van wet, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft tot het onderhouden van een vaarweg of een daarbij behorend werk.

Artikel 3.17 Gedoogplicht van derden m.b.t. onderhoud

  • 1. De zakelijk gerechtigde of de gebruiker, niet zijnde onderhoudsplichtig krachtens artikel 12 Waterstaatwet 1900, wiens perceel toegang geeft tot de vaarweg of het bijbehorend werk is voor de uitvoering van het onderhouden van die vaarweg of dat werk verplicht:

    • a.

      op zijn perceel materiaal en het vervoer daarvan toe te laten;

    • b.

      tijdelijke werken en werkzaamheden toe te laten, waaronder begrepen graafwerk, metingen en het stellen van tekens;

    • c.

      de werkzaamheden niet te hinderen en beletselen weg te nemen.

  • 2. Behoudens in spoedgevallen, wordt de zakelijk gerechtigde of de gebruiker door gedeputeerde staten tweemaal vierentwintig uren tevoren schriftelijk in kennis gesteld van de te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Wanneer de zakelijk gerechtigde of de gebruiker ter uitvoering van dit artikel schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel tot zijn last dient te blijven, kennen gedeputeerde staten hem op zijn verzoek een schadevergoeding toe, met inachtneming van afdeling 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.18 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat de houder van een ontheffing door wijze ging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kennen Gedeputeerde Staten hem op zijn verzoek bij afzonderlijke beschikking een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. De aanvraag om schadevergoeding moet worden ingediend bij Gedeputeerde Staten binnen dertig dagen nadat de wijziging of intrekking onherroepelijk is geworden.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de aanvrager indien de ontheffing wordt geweigerd.

Artikel 3.19 Strafbepaling

Overtreding van de in dit hoofdstuk gestelde verboden, van beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en van aan een ontheffing verbonden voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk 4 Plannen

Paragraaf 1 Regionaal waterplan

Artikel 4.1 Inhoud regionaal waterplan

Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.4 van de wet, één of meer kaarten met een bijbehorende toelichting waarin de hoofdlijnen van het in de provincie te voeren waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het provinciale ruimtelijke beleid zijn vastgelegd.

Artikel 4.2 Voorbereiding

  • 1. Gedeputeerde staten raadplegen, gelet op het bepaalde in artikel 4.5 van de wet, bij de voorbereiding van het regionaal waterplan ten minste de beheerders van de in het plangebied gelegen watersystemen, de beheerders van aangrenzende watersystemen, het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen het plangebied, de Minister van Verkeer en Waterstaat en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies.

  • 2. Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 3. Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze op het regionaal waterplan schriftelijk of mondeling in te brengen.

Artikel 4.3 Uitwerking

  • 1. In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat gedeputeerde staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens in het regionaal waterplan gegeven regels.

  • 2. Een besluit tot uitwerking van het regionaal waterplan wordt aangemerkt als onderdeel van het regionaal waterplan.

  • 3. Op het besluit bedoeld in het tweede lid is artikel 4.2 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Binnen vier weken na de vaststelling van de uitwerking als bedoeld in het tweede lid, informeren gedeputeerde staten de bestuursorganen, ge­noemd in artikel 4.2.

Paragraaf 2 Beheerplan regionale wateren

Artikel 4.4 Inhoud beheerplan

Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, in elk geval:

  • a.

    de beschrijving van de bestaande toestand van het bij de beheerder in beheer zijnde watersysteem;

  • b.

    het beleid met betrekking tot het beheer van het bij de beheerder in beheer zijnde watersysteem, in het licht van de functies en doelstellingen van dat systeem;

  • c.

    gegevens die inzicht geven in de prioriteitstelling en fasering van het maatregelenprogramma en en voorzieningen, met het oog op het tijdig realiseren van de gestelde doelen;

  • d.

    gegevens die inzicht geven in de wijze waarop bij watertekorten of dreigende watertekorten als bedoeld in artikel 2.9 van de wet, een afweging plaatsvindt ten aanzien van de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften als bedoeld in artikel 2.2, onder 3 en 4, van het Waterbesluit.

  • e.

    gegevens die inzicht geven in de dekking van de kosten van het maatregelenprogramma en voorzieningen en de gevolgen voor het verloop van de heffingen;

  • f.

    één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken zijn aangegeven;

  • g.

    het gewenste grond en oppervlaktewaterregiem voor de functies die aan een gebied of regionaal oppervlaktewaterlichaam zijn toegekend, in samenhang met de gebieden, bedoeld in artikel 2.5.

  • h.

    een toelichting, waarin ten minste is opgenomen de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken.

Artikel 4.5 Voorbereiding

  • 1. De beheerder raadpleegt bij de voorbereiding van het beheerplan ten minste de beheerders van de van aangrenzende watersystemen, gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen het plangebied.

  • 2. Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 3. Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze op het beheerplan naar voren te brengen.

Artikel 4.6 Uitwerking

  • 1. In het beheerplan kan worden bepaald, dat het dagelijks bestuur het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens de in het beheerplan gegeven regels.

  • 2. Een besluit van het dagelijks bestuur tot uitwerking van het beheerplan wordt aangemerkt als onderdeel van het beheerplan.

  • 3. Artikel 4.5 is van overeenkomstige toepassing op een besluit als bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Binnen vier weken na vaststelling van de uitwerking, bedoeld in het tweede lid, informeert de beheerder de bestuurorganen, genoemd in artikel 4.5.

Artikel 4.7

Vervallen.

Artikel 4.8 Overleg en rapportage

  • 1. De beheerder en gedeputeerde staten voeren periodiek overleg over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, in het licht van het bepaalde in artikel 4.4.

  • 2. De beheerder verstrekt gedeputeerde staten ten minste een maal per jaar schriftelijk informatie over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, in het licht van de gestelde normen en doelen, maatregelen en voorzieningen.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met de beheerder, nadere regels stellen omtrent toepassing van de voorgaande leden.

Hoofdstuk 5 Aanlag en beheer van waterstaatwerken

Paragraaf 1 Legger

Artikel 5.1 Legger waterkeringen

  • 1. De legger van primaire en regionale waterkeringen die in beheer zijn bij de beheerder bevat, naast het bepaalde in artikel 5.1 van de wet, in ieder geval:

    • -

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van primaire- en regionale waterkeringen;

    • -

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die onderdeel zijn van de primaire- en regionale waterkeringen.

  • 2. Op de overzichtskaart van de primaire- en regionale waterkeringen wordt, naast de kernzone en daaraan grenzende beschermingszones, het profiel van vrije ruimte aangegeven.

  • 3. Het profiel van vrije ruimte wordt aangemerkt als onderdeel van de beschermingszone en omvat de ruimte aan één dan wel beide zijden van een primaire of regionale waterkering, die naar het oordeel van de beheerder, in het licht van de geldende veiligheidsnorm, nodig is ten behoeve van toekomstige versterkingen van de waterkering.

  • 4. De beheerder informeert gedeputeerde staten omtrent de voorbereiding van een ontwerp-besluit tot vaststelling of wijziging van de legger. Het ontwerp-besluit tot vaststelling van de legger wordt aan gedeputeerde staten toegezonden.

  • 5. Gedeputeerde staten kunnen vrijstelling verlenen voor het in de legger omschrijven waaraan waterstaatswerken naar vorm, afmeting of constructie moeten voldoen, indien daarvoor naar het oordeel van de beheerder gronden aanwezig zijn en een waterstaatswerk zich naar aard of functie niet leent voor het omschrijven van deze elementen.

Artikel 5.2 Legger regionale oppervlaktewaterlichamen

  • 1. De legger van oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij de beheerder bevat, naast het bepaalde in artikel 5.1 van de wet, een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken die onderdeel zijn van de regionale oppervlaktewaterlichamen of bergingsgebieden.

  • 2. De beheerder draagt tevens zorg voor het opstellen en bijhouden van een technisch beheersregister, waarin de voor het behoud van de bergings- en afvoercapaciteit kenmerkende gegevens van regionale oppervlaktewaterlichamen en ondersteunende kunstwerken en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

  • 3. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 5.1, derde lid, van de wet geldt voor het omschrijven van vorm, afmeting en constructie van regionale oppervlaktewaterlichamen en ondersteunende kunstwerken die niet overwegend van belang zijn voor de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht.

  • 4. Artikel 5.1, vierde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2 Peilbesluiten

Artikel 5.3 Aanwijzing gebieden peilbesluiten

  • 1. Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de regionale oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen voor daartoe aan te wijzen regionale oppervlaktewaterlichamen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien daarvoor naar het oordeel van de beheerder gronden aanwezig zijn en het verwezenlijken van een peilbesluit onevenredige maatregelen en voorzieningen zou vergen in verhouding tot de met het peilbesluit te dienen doelen.

Artikel 5.4 Vorm en inhoud peilbesluit

Het peilbesluit bevat, naast het bepaalde in artikel 5.2 van de wet, in elk geval:

  • a.

    een kaart waarop de begrenzing van het gebied, waarbinnen de regionale oppervlaktewaterlichamen waarvoor het peilbesluit geldt, is aangeduid;

  • b.

    een toelichting bij de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte onderzoeken;

  • c.

    een aanduiding van de aanpassing van de te handhaven waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

  • d.

    een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen en functies.

Artikel 5.5 Voorbereiding

  • 1. De beheerder informeert gedeputeerde staten omtrent de voorbereiding van een ontwerp-besluit tot vaststelling of wijziging van een peilbesluit. Het ontwerp-peilbesluit wordt toegezonden aan gedeputeerde staten.

  • 2. Op de voorbereiding van een peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 5.6 Herziening peilbesluit

  • 1. Een peilbesluit wordt ten minste een maal in de twaalf jaren herzien.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen, indien daarvoor naar het oordeel van de be­heerder gronden aanwezig zijn, vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

  • 3. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

Paragraaf 3 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 5.7 Projectprocedure, informatie

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met de beheerder, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek, hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de wet van toepassing verklaren op:

    • a.

      projectplannen tot de aanleg, verlegging of versterking van een regionale waterkering;

    • b.

      projectplannen tot de aanleg of wijziging van een regionaal oppervlaktewaterlichaam of ondersteunend kunstwerk dat overwegend van belang is voor de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht;

    • c.

      projectplannen tot de aanleg of wijziging van een bergingsgebied.

  • 2. Een projectplan dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie, wordt door de beheerder tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die andere provincie.

Hoofdstuk 6 Handelingen en watersystemen, grondwater

Artikel 6.1 Grondwaterregister

Gedeputeerde staten houden een register bij, waarin worden ingeschreven:

  • a.

    de inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water, met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de beheerder worden verstrekt;

  • b.

    de vergunningen krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.

Artikel 6.2 Verstrekken gegevens

  • 1. De beheerder verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:

    • a.

      de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen, en

    • b.

      een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2. De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar, of bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na de beëindiging vertrekt.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen omtrent de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt.

Artikel 6.3

Vervallen.

Artikel 6.4 Uitzondering vergunningplicht, melden en registreren

  • 1. Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de wet, is niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur.

  • 2. Ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, geldt een vrijstelling van het bepaalde in artikel 6.11, tweede tot en met vierde lid van het Waterbesluit, voor:

    • a.

      onttrekkingen en infiltraties door middel van een inrichting waarvan de pompcapaciteit kleiner is dan 5 m3 per uur;

    • b.

      onttrekkingen en infiltraties kleiner dan 12.000 m3 per jaar.

Artikel 6.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1. Gedeputeerde staten dan wel de beheerder kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11 van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve inschrijven in het register, bedoeld in artikel 6.1.

  • 2. Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, in de loop van een kalenderjaar plaatsvindt, wordt als datum van inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 6.6 Indienen aanvraag

Gedeputeerde staten dragen zorg voor het vaststellen en beschikbaar stellen van aanvraagformulieren, met daarin een aanduiding van de te verstreken gegevens voor het in behandeling nemen van aanvragen tot het verlenen of wijzigen van een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de wet.

Artikel 6.7 Grondwatermeetnet

Gedeputeerde staten dragen zorg voor de inrichting en het beheer van een meetnet ter zake van onttrekkingen van grondwater en infiltraties, in verband met de voor het grondwaterbeleid noodzakelijke onderzoekingen.

Artikel 6.8 Beschermde gebieden

  • 1. Bij verordening van het waterschap wordt bepaald dat het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de beheerder, grondwater te onttrekken of water te infiltreren binnen de kwetsbare gebieden die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart in bijlage III.

  • 2. Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor het onttrekken van grondwater ten behoeve noodvoorzieningen, voor zover deze worden gebruikt in buitengewone omstandigheden.

  • 3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt niet verleend, indien de doeleinden van de drinkwatervoorziening en de functie natuur zich daartegen verzetten.

  • 4. Bij verordening van het waterschap kan, in afwijking van het eerste lid, worden bepaald dat binnen de gebieden als bedoeld in het eerste lid, in plaats van een vergunningplicht, algemene regels gelden voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van:

    • a.

      het droog houden van bouwputten voor bouwkundige, waterbouwkundige of civieltechnische werken;

    • b.

      het droog houden van sleuven ten behoeve van de aanleg van kabels/ en/of leidingen;

    • c.

      het uitvoeren van grond(water)saneringen;

    • d.

      het bij wijze van proef onttrekken van water aan de bodem,

    • e.

      mits de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100 m3 per uur en niet meer dan 1.000 m3 per maand.

Hoofdstuk 7 Financiële bepalingen

Artikel 7.1 Grondwaterheffing

Bij provinciale verordening worden regels gesteld omtrent de grondwaterheffing als bedoeld in artikel 7.7 van de wet.

Artikel 7.2 Deskundigencommissie schadevergoeding grondwateronttrekkingen

Gedeputeerde staten stellen een commissie van deskundigen in, die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.14 van de wet, die verband houden met het onttrekken van grondwater of infiltreren van water.

Hoofdstuk 8 Handhaving

Artikel 8.1 Toezichthoudende ambtenaren

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn de ambtenaren belast, aangewezen door gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 9.1 Intrekken verordeningen

De Verordening waterhuishouding Zeeland, de Verordening waterkering Zeeland en de Vaarwegverordening Kanaal door Walcheren, worden gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken.

Artikel 9.2 Evaluatie

Gedeputeerde staten zenden binnen vijf jaar na het in werking treden van deze verordening, en vervolgens om de vijf jaar, aan Provinciale Staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening.

Artikel 9.3 Overgangsrecht besluiten

De op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die op grond van de verordeningen bedoeld in artikel 9.1 zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.

Artikel 9.4 Overgangsrecht grondwatertaken

  • 1. Al hetgeen op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtens betreffende het onttrekken van grondwater of infiltreren van water geldt ingevolge een vergunning, melding of ander wettelijk voorschrift, wordt geacht rechtmatig te zijn op grond van deze verordening, onverminderd de bevoegdheid van gedeputeerde staten of het waterschapsbestuur om, met inachtneming van het bepaalde in de Waterwet en de onderhavige verordening, in dit onderwerp te voorzien door een besluit tot wijziging.

  • 2. Gedeputeerde staten en de beheerder dragen zorg dat, in overleg, uiterlijk bin­nen uiterlijk drie jaren vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, een evaluatie plaatsvindt van de uitvoering van de taken en be­voegdheden betreffende het onttrekken van grondwater en infiltreren van water.

Artikel 9.5 Overige bepaling

Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op aanvragen als bedoeld in artikel 3.13 en artikel 6.6.

Artikel 9.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin deze wordt geplaatst.

Artikel 9.7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Waterverordening Zeeland.

TOELICHTING

Toelichting algemeen

De vaststelling van de Waterverordening Zeeland houdt verband met de inwerkingtreding van de Waterwet. De Waterwet is een integrale wet die regels geeft met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen. De Waterwet verbetert verder de samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. Naast de Waterwet is in dat verband de Wet ruimtelijke ordening en daarop gebaseerde regelgeving van betekenis.

Het begrip watersysteem wordt in de Waterwet omschreven als een samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken.

De Waterwet vervangt een aantal voorheen bestaande wetten, waaronder de Wet op de waterhuishouding, de Wet op de waterkering, de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Waterstaatswet 1900. Naast de Waterwet zijn nadere regels opgenomen in het Waterbesluit (AmvB), de Waterregeling (ministeriële regeling) en de provinciale waterverordening.

Op grond van artikel 2.1 van de Waterwet heeft deze wet en de daarop gebaseerde regelgeving als doel:

  • -

    voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

  • -

    bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

  • -

    de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

De Waterwet is gericht tot de overheden die betrokken zijn bij het waterbeheer in Nederland, te weten het rijk, de provincies, de waterschappen en de gemeenten. De overheden staan gezamenlijk aan de lat voor het op orde krijgen en houden van een duurzaam watersysteem tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. In de Waterwet worden de taken, bevoegdheden en instrumenten om invulling te geven aan deze zorgplicht van de overheid, helder omschreven. Verder richt de Waterwet zich ook tot de gebruikers van het watersysteem.

Het Rijk heeft ingevolge de Waterwet tot taak het nationale beleidskader en de strategische doelen voor het waterbeheer in Nederland vast te stellen (nationaal waterplan). Ook stelt het rijk maatregelen vast die een nationaal karakter hebben. Daarnaast heeft het rijk tot taak op nationaal niveau normen vast te stellen, zoals de normen voor de primaire waterkeringen en de normen voor de waterkwaliteit. Verder voert het Rijk operationele taken uit op het gebied van het waterbeheer. Rijkswaterstaat is de beheerder van het hoofdwatersysteem.

De provincie heeft ingevolge de Waterwet tot taak het nationale waterbeleid te vertalen naar een regionaal beleidskader, strategische doelen op regionaal niveau en functies toe te kennen aan het regionale watersysteem (regionaal waterplan). Daarbij ziet de provincie toe op de afstemming met andere beleidsterreinen op regionaal niveau. Daarnaast is het de taak van de provincie om regionale normen vast te stellen. In de Waterwet worden de onderwerpen genoemd waaromtrent bij of krachtens de provinciale waterverordening regels worden of kunnen worden vastgesteld, zoals de normen voor regionale waterkeringen en de normen met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren (normen wateroverlast). Verder heeft de provincie als taak toezicht te houden op het waterschap (met het oog op de realisatie van de wateropgaven). Ook is de provincie het bevoegd gezag voor bepaalde categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties (openbare drinkwaterwinning, grote industriële onttrekkingen van meer dan 150 m3 per jaar en bodemenergiesystemen).

De waterbeheerders zijn ingevolge de Waterwet verantwoordelijk voor het operationele waterbeheer. De rijksoverheid is de beheerder van het hoofdwatersysteem. De waterschappen zijn beheerder van de regionale watersystemen. Het waterschap heeft ingevolge de Waterwet o.a. tot taak de condities vast te leggen om de strategische doelstellingen van het regionale waterbeheer te realiseren en de benodigde maatregelen te bepalen en uit te voeren (waterbeheerplan). Daarnaast is het waterschap als beheerder ingevolge de Waterwet het bevoegd gezag met betrekking tot de watervergunning voor de regionale wateren. Naast de Waterwet geldt de Waterschapswet als organieke wet voor de waterschappen. Uit artikel 1 van de Waterschapswet volgt dat waterschappen de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel hebben, met als taak de zorg voor het regionale watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater (tenzij de zorg voor bepaalde onderdelen van het watersysteem bij een andere overheid berust).

De gemeenten zijn ingevolge de Waterwet belast met de zorgplicht voor overtollig grondwater en afvloeiend hemelwater in stedelijk gebied. Daarnaast is de gemeente belast met de lokale ruimtelijke inpassing van maatregelen op het gebied van de waterkwantiteit en het uitvoeren van milieumaatregelen in het stedelijk gebied. Deze bevoegdheid is niet verankerd in de Waterwet, maar in de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. De aansturing voor het nemen van de maatregelen volgt echter wel uit de Waterwet (normen en plannen).

Uit artikel 2.10 van de Waterwet volgt dat de normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen (waterkwaliteit) niet in deze wet en de verordening zijn gesteld. Deze normen worden, in samenhang met het bepaalde in de Europese kaderrichtlijn water, vastgesteld op grond van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (milieukwaliteitseisen) en de daarop gebaseerde regelgeving. In dit kader komt betekenis toe aan het regionaal waterplan van de provincie (dat in Zeeland deel uit maakt van het omgevingsplan) en het beheerplan van het waterschap.

Uit de Waterwet volgt dat - naast de uitwerking van onderwerpen in nadere regelgeving, zoals het Waterbesluit (AmvB) en de provinciale waterverordening - iedere bestuurslaag doelen en beleid formuleert met betrekking tot het beheer van watersystemen. Het rijk, de provincies en de waterschappen stellen op elkaar afgestemde plannen vast, die aangeven wat iedere bestuurslaag in de planperiode verricht om de doelen te halen. De gemeenten stemmen hun wettelijke taken hierop zo goed mogelijk af.

Het Rijk ziet toe op de taakuitoefening door de provincie en de provincie ziet, in overleg met het waterschap, toe op het verwezenlijken van de normen en doelen, in samenhang met de rol van de gemeenten. De bestuursorganen informeren elkaar en werken doelgericht samen teneinde een duurzaam watersysteem te realiseren, rekening houdend met de normen, het waterbeleid en tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. De wateropgaven zijn erop gericht dat - overeenkomstig het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) - de watersystemen in het jaar 2015 zoveel mogelijk kunnen worden kunnen worden gekwalificeerd als 'op orde'.

De Waterverordening Zeeland bevat regels die zijn gericht tot de provincie en tot het waterschap als beheerder van het regionale watersysteem. Voor de systematiek en inhoud van de Waterverordening Zeeland is aansluiting gezocht bij de systematiek van de Waterwet en, waar mogelijk, bij de landelijke modelverordening van het Interprovinciaal Overleg (IPO).

De verordening is voorbereid in overleg met de Zeeuwse waterschappen. De vaststelling door provinciale staten vond plaats na voorbereiding door gedeputeerde staten en toepassing van de inspraakprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Toelichting per artikel

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

De begripsbepalingen die in de Waterwet en het daarop gebaseerde Waterbesluit zijn opgenomen zijn in dit artikel niet herhaald. Voor de omschrijving van een aantal begrippen wordt dan ook verwezen naar de begripsbepalingen die zijn opgenomen in de Waterwet en het Waterbesluit.

Het begrip watersysteem wordt in de wet omschreven als samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken.

Onder het begrip waterstaatswerk vallen volgens de wet oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire en regionale waterkeringen en ondersteunende kunstwerken.

Onder oppervlaktewaterlichaam wordt volgens de wet verstaan een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem en oevers, flora en fauna.

Een grondwaterlichaam omvat een samenhangende grondwatermassa water, dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezig stoffen.

HOOFDSTUK 2 NORMEN

Paragraaf 1 Waterkeringen

Artikel 2.1 Afstemming en overleg

Dit artikel geeft een omschrijving van de samenstelling, doelstelling en taken van het Zeeuws Overlegorgaan Waterkeringen (ZOW). Het ZOW functioneert als bestuurlijk overleg- en adviesorgaan van de overheden die in Zeeland bij het beheer van waterkeringen zijn betrokken. Het aandachtsveld richt zich onder meer op de afstemming van tal van aangelegenheden en ontwikkelingen betreffende de kust, zoals het handhaven van de Basiskustlijn, kustlijnkaarten, kustfundament, zandsuppleties, relevante beleidsontwikkelingen, zwakke schakels, risicobeheersing badplaatsen, medegebruik en inrichting van functies in de waterkeringzone, zoals bouwen, recreatie, strandpaviljoens e.d.

Artikel 2.2 Normen regionale waterkering

De Waterwet geeft in artikel 2.2. normen voor de primaire waterkeringen. Uit artikel 2.4 van de wet volgt dat bij provinciale verordening, voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een waterschap (de regionale waterkeringen), een veiligheidsnorm wordt vastgesteld.

Regionale waterkeringen vervullen in Zeeland een waterstaatkundige (reserve)functie voor de het geval een primaire waterkering door een falen niet aan zijn functie tot bescherming tegen overstroming voldoet.

In artikel 2.2 van de verordening wordt het stelsel van regionale waterkeringen aangewezen, dat is aangeduid op een bij deze verordening behorende kaart.

Tevens worden in deze bepaling de normen gesteld waaraan de regionale waterkeringen, met het oog op de waterstaatkundige functie, moeten voldoen. Deze norm is aangegeven op de kaartbijlage.

De op het tijdstip van inwerkintreding van deze verordening geldende normering voor de regionale waterkeringen blijft vooralsnog gehandhaafd.

Deze normering houdt in dat de toestand (hoogte, stabiliteit) van de regionale waterkeringen zodanig moet zijn, dat een stormvloedpeil van het buitenwater kan worden gekeerd, die gemiddeld één maal per twee jaar wordt bereikt of overschreden (grenspeil). Voor de regionale waterkeringen in de gebieden langs de Noordzee en de (open zeearm) Westerschelde vertaalt deze norm zich in zwaardere eisen dan voor de overige regionale waterkeringen. Voor de eerstgenoemde regionale waterkeringen wordt vooralsnog uitgegaan van kruinshoogte = grenspeil + 0,5 meter.

Met het oog op de functie van de regionale waterkeringen mag de toestand waarin deze zich op het tijdstip van inwerkintreding van deze verordening bevinden, in beginsel niet achteruit gaan. Aanpassingen zijn mogelijk op basis van de uitkomsten van optimalisatiestudies (projectbesluit).

De normen voor de primaire en regionale waterkeringen zijn mede richtinggevend voor de invulling van de taakopdracht van het waterschap ingevolge de artikelen 1 en 2 van de Waterschapswet (de zorg voor het watersysteem, waaronder de zorg voor de waterkeringen).

Afhankelijk van voortschrijdende inzichten kunnen de normen van de regionale waterkeringen worden herzien en kan eventueel, meer gebiedsspecifiek, differentiatie plaatsvinden. In dat geval dient aan provinciale staten een voorstel tot wijziging van de verordening te worden gedaan, waarvoor de daarvoor geëigende procedure moet worden gevolgd.

Op basis van de uitkomsten van, op het tijdstip van vaststelling van deze verordening, lopende studies zal te gelegener tijd een voorstel tot actualisatie en herziening van de normen voor de regionale waterkeringen in voorbereiding worden genomen.

Artikel 2.3 Nadere voorschriften

Op grond van dit artikel kunnen gedeputeerde staten in het licht van de gestelde normen voor de regionale waterkeringen, een technische leidraad vaststellen voor het ontwerp of voorschriften in het licht van de veiligheidstoetsing als bedoeld in hoofdstuk 2, paragraaf 3 (meten en beoordelen) van deze verordening. Alvorens hiertoe wordt overgegaan vindt met de beheerder overleg plaats.

Technische leidraden hebben de status van richtlijn bij het beheer en onderhoud, het vaststellen van projectplannen tot aanleg of wijziging van de vorm of richting van regionale waterkeringen en de beoordeling van deze waterstaatswerken (toetsing). Voorschriften met betrekking tot de wijze van toetsing hebben een meer bindend karaker.

Verder kunnen gedeputeerde staten, na afstemming en overleg met de beheerder, het tijdstip of de tijdstippen vaststellen waarop regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de normen, bedoeld in artikel 2.2. Dit tijdstip is niet op voorhand in de verordening vastgelegd.

Dit houdt onder meer verband met het feit dat de uitkomst van de toetsing mede richtinggevend is voor het bepalen van de omvang van de door de beheerder te nemen maatregelen en voorzieningen. De kosten van deze inspanningen worden verder bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning moet worden gerealiseerd.

Dit vraagt om een gedegen afweging tussen enerzijds wat wenselijk en noodzakelijk is uit het oogpunt van de veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft de lastenstijging en heffingstarieven.

Zoveel mogelijk zal aansluiting worden gezocht bij de in het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-actueel) vastgelegde afspraak dat de regionale watersystemen, waarvan de waterkeringen onderdeel zijn, in 2015 zoveel moge­lijk op orde zijn.

Paragraaf 2 Waterkwantiteit

Artikel 2.4 Watertekorten en verdringingsreeks

In artikel 2.9 van de Waterwet is bepaald dat bij Algemene maatregel van bestuur de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften wordt vastgesteld, die bij watertekorten of dreigende watertekorten bepalend is voor de verdeling van het beschikbare water van regionale wateren over deze verschillende belangen en behoeften.

Het Waterbesluit (AmvB) geeft in artikel 2.2, onder 1 en 2, bindende regels waarvan bij provinciale verordening en door beheersmaatregelen van de beheerder niet kan worden afgeweken.

Deze regels bevatten een bindende volgorde van prioriteiten en behoeften waarvoor water mag worden gebruikt in perioden van waterschaarste wegens langdurige droogte.

Volgens het Waterbesluit komt in elk geval prioriteit toe aan het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming, het voorkomen van onomkeerbare schade (ook ecologische schade) en toepassing voor nutsvoorzieningen.

Op grond van artikel 2.2, onder 3 en 4, van het Waterbesluit bestaat de mogelijkheid dat de beheerder, indien deze daarvoor in geval van waterschaarste termen aanwezig acht, bij het treffen van een beheermaatregel een prioritering aanbrengt voor andere belangen dan zojuist vermeld. Dit betreft belangen als het gebruik ten behoeve van industrieel proceswater, agrarisch grondgebruik (zoals bijv. tijdelijke beregening van kapitaalsintensieve gewassen) en overige belangen, zoals de waterkwaliteit in stedelijk gebied, recreatief grondgebruik (bijv. de beregening van sportvelden), natuur (voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade), industrie, waterrecreatie en beroepsvaart. In de verordening zijn geen nadere regels gesteld waarbij op voorhand een rangorde binnen de laatstgenoemde categorieën belangen is aangeduid. In voorkomend geval kan de beheerder een afweging maken in het licht van locatiespecifieke belangen en omstandigheden. De beheerder informeert gedeputeerde staten indien een beheermaatregel voorziet in het aanbrengen van een rangorde binnen de categorieën belangen als bedoeld in artikel 2.2, onder 3 en 4, van het Waterbesluit, mede in het licht van hetgeen in het beheerplan over het afwegingskader voor dergelijke maatregelen is vermeld.

Artikel 2.5 Normen bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren

AlgemeenUit artikel 2.8 van de Waterwet volgt dat bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden.

In artikel 2.5 van deze verordening zijn deze normen aangeduid. Voor de gestelde normen en de te onderscheiden vormen van grondgebruik is aansluiting gezocht bij het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-actueel), waarin zogenaamde werknormen zijn opgenomen die voor verschillende vormen van grondgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming (inundatie), oftewel het wenselijk geachte beschermingsniveau, uitdrukken. Tevens is aansluiting gezocht bij de Deelstroomgebiedsvisie Zeeland ( 2004).

Bij de normering is een relatie gelegd tussen de aanvaardbaar geachte kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag en de economische waarde van landgebruik respectievelijk te verwachten schade bij overstroming.

Hierbij wordt nog opgemerkt dat bij de NBW-normen het zogenaamde maaiveldcriterium geldt. Dat wil zeggen dat een klein percentage van de oppervlakte van gebieden (met te onderscheiden vormen van grondgebruik) niet onder omstandigheden aan de norm voor dat gebied behoeft te voldoen, mede omdat de fysische en geomorfologische omstandigheden binnen een gebied sterk kunnen variëren. Voor grasland is dit percentage gesteld op 5%, voor akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw en glastuinbouw is dat 1% en voor bebouwd gebied (bestaande uit aaneengesloten gebouwde onroerende zaken) 0%. De toepassing van de normen in het tweede lid van artikel 2.5 moet mede in dit licht worden bezien.

Ook wordt bij de toepassing van de normering rekening gehouden met de bestendigheid en duurzaamheid van het betreffende grondgebruik.

Uit de Nota van toelichting bij artikel 2.8 van de Waterwet volgt verder dat het definitieve, voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau tot stand dient te worden gebracht in een gebiedsproces met betrokkenheid van provincie, gemeenten, waterschappen en met inbreng van belanghebbenden. Uit het gewenste beschermingsniveau worden de dimensionering, inrichting en het beheer van het watersysteem afgeleid, evenals de maatregelen en voorzieningen die moeten worden genomen om het watersysteem overeenkomstig de gestelde normen in te richten en daaraan te laten voldoen.

De te nemen maatregelen kunnen technisch van aard zijn, bijvoorbeeld de inzet van extra bemalingcapaciteit, maar ook ruimtelijk, bijvoorbeeld daar waar extra bergingscapaciteit wordt gecreëerd.

Bij het kiezen van maatregelen wordt bij voorkeur gewerkt volgens de drietrapsstrategie 'vasthouden-bergen-afvoeren', overeenkomstig de afspraken in het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en het bepaalde in het Omgevingsplan Zeeland. Daarnaast dient onder droge en normale omstandigheden het water zo lang mogelijk te worden vastgehouden.

De normering is richtinggevend voor de invulling van zorgplicht van de beheerder en de afbakening van de eigen verantwoordelijkheid van eigenaren en gebruikers van roerende en onroerende zaken.

De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale oppervlaktewateren aan de in artikel 2.5 van deze verordening gestelde normen te laten voldoen, neemt de beheerder op in het beheerplan bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet en/of worden uitgewerkt via inrichtingsplannen of projectbesluiten.

Eerste lidIngevolge het eerste en tweede lid van artikel 2.5 wordt, in het licht van het NBW, onderscheid gemaakt tussen normen voor bebouwd gebied respectievelijk landelijk gebied.

Voor bebouwd gebied geldt ingevolge het eerste lid als norm een gemiddelde overstromingskans van een keer in de 100 jaar. Onder bebouwd gebied wordt verstaan:

  • a.

    bebouwd gebied binnen de bebouwde kom van de stedelijke centra, dragende kernen en woonkernen die zijn aangeduid in het provinciaal Omgevingsplan Zeeland, dragende kernen en stedelijke centra (kaart pag. 253).

    Het bebouwd gebied binnen de bebouwde kom omvat in elk geval de gebouwde onroerende zaken (bouwwerken) met een aaneengesloten karakter. Hiertoe worden bijvoorbeeld gerekend woonhuizen, bedrijven, kantoren en gebouwen met een utilitaire of maatschappelijke functie, zoals ziekenhuizen, kerken en dergelijke. Voor de begrenzing van de bouwwerken wordt de gevelrooilijn aangehouden.

    Voor het bepalen van de grens van de bebouwde kom wordt rekening gehouden met de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. De bebouwde kom eindigt daar waar de bebouwing zijn aaneengesloten karakter verliest. De plaats van een verkeersbord of plaatsnaambord (50 km-bord, ofwel de grens van de bebouwde kom als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet) is voor de begrenzing van bebouwd gebied niet steeds bepalend.

    Onder bebouwd gebied binnen de bebouwde kom waarvoor een gemiddelde overstromingskans geldt van een keer in de 100 jaar zijn niet begrepen parkeerterreinen, openbare wegen, spoorwegen en daartoe behorende kunstwerken en dergelijke.

    Voor sportvelden, parkeerterreinen en dergelijke geldt als norm een lagere gemiddelde overstromingskans van één keer in de tien jaar. Dit volgt uit het derde lid van dit artikel.

    Uit het derde lid van dit artikel volgt verder dat voor niet-bebouwde terreinen en percelen binnen de bebouwde kom met een functie voor water, zoals oppervlaktewateren, wadi's, andere droge watergangen, rietlanden langs kreekrestanten en dergelijke, en voor percelen met een functie voor groenvoorziening, geen norm is gesteld. Datzelfde geldt voor openbare wegen, spoorwegen en daartoe behorende kunstwerken.

  • b.

    bebouwd gebied in concentratiegebieden voor recreatiewoningen alsmede enkele gebieden met permanente bebouwing, te weten Oostkapelle-strand en Schotsman-Ruiterplaat. De begrenzing van deze gebieden wordt analoog aan hetgeen onder a is aangegeven, bepaald aan de hand van de feitelijke bebouwingssituatie en de aard van de omgeving.

  • c.

    bedrijventerreinen, daaronder mede begrepen zeehaventerreinen en thematische bedrijventerreinen zoals bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland (blz. 109). Uitgezonderd zijn solitaire bedrijven in het buitengebied die een oppervlakte beslaan van minder dan 1 ha.

    Verspreid liggende losse bebouwing (gebouwde onroerende zaken) in het buitengebied valt niet onder de reikwijdte van het begrip bebouwd gebied en de in het eerste lid gestelde normering voor het bebouwd gebied.

Tweede lidBij de normen voor het landelijk gebied, niet zijnde bebouwd gebied als bedoeld in het eerste lid, wordt vooralsnog onderscheid gemaakt tussen:

  • a.

    gebieden met de functie agrarisch gebied, omvattende de gronden met de functie akkerbouw, grasland en hoogwaardige land- en tuinbouw;

  • b.

    gebieden met de functie glastuinbouw, groter dan 1 ha.

Een kenmerk van het agrarisch grondgebruik in de provincie Zeeland is, dat op tal van plaatsen sprake is van een ruimtelijke verwevenheid van gronden met de functie akkerbouw en grasland. Het grootste areaal omvat akkerbouwgronden.

Met het oog op de afvoer- en bergingscapaciteit waarop regionale wateren, in het licht van de in de verordening gestelde normen, moeten worden ingericht, is het soms complex om aan elkaar grenzende gebieden met een verschillende gebruiksfunctie waterstaatkundig (door maatregelen en voorzieningen) van elkaar te scheiden. Vandaar dat voor het gehele agrarische gebied (bouwland of grasland) is gekozen voor één norm, te weten een gemiddelde overschrijdingskans van een keer in de 25 jaar. Deze norm geldt ook voor agrarisch gebied dat is gelegen tussen verschillende uitvalswegen van en naar bebouwd gebied, zoals tussen lintbebouwing aan de rand van de bebouwde kom.

Voor gebieden met de functie glastuinbouw groter dan 1 ha is de norm gesteld op een gemiddelde overschrijdingskans geldt van een keer in de 50 jaar.

De gestelde normen en de te onderscheiden vormen van landgebruik sluiten in belangrijke mate aan bij het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).

De waterschappen kunnen op basis van de uitkomsten van een (voortschrijdend) gebiedsproces voorstellen doen om - langs de weg van een besluit tot wijziging van de verordening - een afwijkende (lagere) norm vast te stellen voor daartoe op kaarten nader aan te duiden gebieden.

Een argument daarvoor kan zijn dat het gebiedsproces uitwijst dat het niet mogelijk is of niet haalbaar wordt geacht om tegen aanvaardbare kosten (kostenefficiënt) maatregelen of voorzieningen te treffen teneinde bepaalde gebieden (onder omstandigheden van extreme neerslag) aan de in artikel 2.5 vervatte normen te laten voldoen.

Hierbij wordt met name gedacht aan (laaggelegen) poelgebieden en oeverzones van (voormalige) kreken. Voor dergelijke gebieden moet de nu aangegeven norm van een gemiddelde overschrijdingskans van een maal in de 25 jaar dan ook als voorlopig worden beschouwd. De gebiedsprocessen worden uiterlijk in 2012 voltooid. Aan de hand van de uitkomsten daarvan kan worden beoordeeld of bijvoorbeeld de in het NBW genoemde werknorm voor grasland (een gemiddelde overschrijdingskans van een keer in de 10 jaar) voor bepaalde gebieden meer passend is.

Voorstellen voor een andere normering voor op kaarten aan te duiden specifieke gebieden doorlopen de gebruikelijke procedure voor het vaststellen / wijzigen van (artikel 2.5) van de verordening.

Zie in dit verband verder artikel 2.6, derde lid.

Voor (verspreid liggende) gebouwen met de functies wonen of bedrijven en werken met de functie hoofdinfrastructuur en verkeer die zijn gelegen buiten bebouwd gebied zoals bedoeld in het eerste lid, geldt de norm voor de functie die in het gebied ter plaatse overwegend is.

Derde lidUit het derde lid volgt dat voor de gebieden met de functie natuur geen inundatienorm is vastgesteld.

Natuurgebieden omvatten de natuurgebieden die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen, de natura-2000 gebieden en gebieden die als zodanig zijn begrensd binnen de Ecologische Hoofdstructuur. De keuze om in de ontwerp waterverordening Zeeland voor deze gebieden geen vastgelegde inundatienorm vast te stellen is verenigbaar met de uitgangspunten zoals vervat in het Nationaal Bestuursakkoord Water. Het voorgaande neemt niet weg dat bij de gebiedsuitwerkingen door de waterschappen, die in nauwe samenwerking tussen de betrokken partijen plaatsvinden, aandacht bestaat voor het waterbeheer in natuurgebieden in relatie tot de afvoer- en bergingscapaciteit van het (omringende) watersysteem. Belangrijk doel is te bepalen wanneer natuurgebieden onder omstandigheden van extreme neerslag ingezet kunnen worden om water (tijdelijk) vast te houden of te bergen, teneinde wateroverlast elders te voorkomen, zonder dat hierdoor onomkeerbare schade aan de natuurwaarden ontstaat.

Onder 'vasthouden' wordt verstaan: het tijdelijk niet afvoeren van water uit een natuurgebied, waardoor inundatie in het natuurgebied kan optreden. Dit is inclusief het bergen van gebiedseigen oppervlaktewater in het betreffende natuurgebied. Onder 'bergen' wordt verstaan: het inlaten van gebiedsvreemd water in een natuurgebied, al of niet gepaard gaand met tijdelijke inundatie. Met de maatregel 'bergen' wordt in natuurgebieden terughoudend omgegaan, omdat de waterkwaliteit van gebiedsvreemd water plaatselijk kan variëren.

Verder geldt er geen inundatienorm voor een aantal omschreven percelen in bebouwd gebied, zoals hiervoor is toegelicht bij de normen voor het bebouwd gebied (zoals bijvoorbeeld percelen met de functie water, openbaar groen).

Artikel 2.6 Nadere voorschriften

Het is van belang dat de toepassing van de normen met betrekking tot de afvoer- en bergingscapaciteit van de regionale wateren in Zeeland op uniforme wijze wordt toegepast.

Gedeputeerde staten kunnen desgewenst, in overleg met de beheerder, afspraken maken over de uitleg en toepassing van artikel 2.5. Ook kunnen ge­deputeerde staten, na afstemming en overleg met de beheerder, nadere voorschriften vaststellen voor de toepassing van dat artikel.

In samenhang met het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de Waterschaps­wet en het waterschapsreglement draagt het waterschap zorg voor de inrichting en beheer van het watersysteem op zodanige wijze dat wordt voldaan aan de normen (artikel 2.5).

De zorg voor het regionale watersysteem is erop gericht dat het regionale watersysteem in 2015 overeenkomstig deze normen op orde is. Dit is in lijn met het Nationaal Bestuursakkoord Water.

Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met de beheerder, voor nader aan te duiden gebieden, een ander tijdstip vaststellen.

Uit het derde lid van artikel 2.6 volgt dat het waterschap op basis van de uitkomsten van een gebiedsproces (voortschrijdende inzichten) aan gedeputeerde staten kan verzoeken om aan provinciale staten een voorstel te doen een afwijkende (lagere) norm vast te stellen, voor op een kaart nader aan te duiden gebieden. De gebiedsprocessen worden uiterlijk in 2012 voltooid. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting hiervoor, bij het tweede lid van artikel 2.5.

Op de voorbereiding van een besluit tot wijziging van de waterverordening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Paragraaf 3 Meten en beoordelen

Artikel 2.7 Meten en beoordelen regionale waterkeringen

Het is gelet op de Nota van Toelichting bij de Waterwet gewenst dat de beheerder "de vinger aan de pols van het watersysteem (waaronder regionale waterkeringen) houdt" en periodiek, aan de hand van meetresultaten, beoordeelt in hoeverre de normen zijn verwezenlijkt.

Uit artikel 2.14 van de Waterwet volgt dat, bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening gestelde normen voor de regionale waterkeringen (artikel 2.2).

Verder volgt uit artikel 3.10 van de Waterwet dat, bij of krachtens provinciale verordening, met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer, regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te verstrekken informatie.

In artikel 2.7 van de verordening is aan het voorgaande invulling gegeven met betrekking tot de beoordeling van en rapportage omtrent de toestand van de regionale waterkeringen, in het licht van de normen in artikel 2.2.

Uit het oogpunt van toezicht en betrokkenheid van de provincie bij (het realiseren van) de gestelde normen informeert de beheerder de provincie periodiek over de uitkomsten van de toetsing en beoordeling, in de vorm van een rapportage.

Het is van belang dat de beoordeling van regionale waterkeringen en regionale wateren in Zeeland op uniforme wijze wordt uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald in hoeverre en wanneer (verschillende onderdelen van) de regionale waterkeringen op orde zijn.

Het tweede lid omschrijft welke gegevens de rapportage in elk geval bevat. Daaronder is in elk geval begrepen de boordeling van de regionale waterkeringen in het licht van de gestelde normen als bedoeld in de artikelen 2.2, een aanduiding van de mate van verwezenlijking van de deze normen en de meetresultaten van de relevante grootheden waarop de beoordeling is gebaseerd.

Het verslag betreffende de beoordeling en toetsing van regionale waterkeringen moet worden onderscheiden van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 4.8 van de verordening, betreffende de uitvoering van het beheerplan en rekening houdende met de inhoud van dat plan overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.6 van de wet en artikel 4.4 van de waterverordening. Desgewenst kunnen beide rapportages in een document worden vervat.

Artikel 2.8 Meten en beoordelen afvoer- en bergingscapaciteit regionale wateren

Het is gelet op de Nota van Toelichting bij de Waterwet gewenst dat de beheerder "de vinger aan de pols van het watersysteem (waaronder regionale oppervlaktewateren) houdt" en periodiek, aan de hand van meetresultaten, beoordeelt in hoeverre de normen zijn verwezenlijkt.

Uit artikel 2.14 van de Waterwet volgt dat, bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening gestelde normen voor de afvoer- en bergingscapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (artikel 2.5).

Verder volgt uit artikel 3.10 van de Waterwet dat, bij of krachtens provinciale verordening, met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer, regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te verstrekken informatie.

In artikel 2.8 van de verordening is aan het voorgaande invulling gegeven met betrekking tot de beoordeling van en rapportage omtrent de afvoer- en bergingscapaciteit waarop regionale oppervlaktewateren, in het licht van de normen in artikel 2.5, moeten worden ingericht.

Uit het oogpunt van toezicht en betrokkenheid van de provincie bij (het realiseren van) deze normen wordt de provincie door de beheerder periodiek geïnformeerd over de uitkomsten van de toetsing en beoordeling, in de vorm van een rapportage.

De rapportage bevat in elk geval een boordeling van de regionale wateren, in het licht van de normen en gebieden als bedoeld in artikelen 2.5, een aanduiding van de mate van verwezenlijking van de deze normen en de meetresultaten van de, relevante, grootheden waarop de beoordeling is gebaseerd.

Het bepaalde in artikel 2.7 over de beoordeling en rapportage van regionale waterkeringen is verder ten aanzien van de beoordeling en rapportage omtrent regionale oppervlaktewateren, zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing. Verwezen wordt verder naar de toelichting bij artikel 2.7.

HOOFDSTUK 3 VAARWEGEN

Algemeen

Hieronder wordt een toelichting per artikel gegeven. De toelichting is overigens beperkt tot die artikelen, waarvan informatie over de achterliggende overwegingen voor een goed begrip van die artikelen op haar plaats lijkt.

Paragraaf 1 Toedeling vaarwegbeheer

Artikel 3.1 Toedeling en toepassingsgebied van dit hoofdstuk

Op grond van artikel 3.2 Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. In artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. Dit betekent dat de aanwijzing in deze verordening beperkt kan blijven tot de daar bedoelde uitzonderingssituaties en dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet. Voor wat betreft het Kanaal door Walcheren wijst de Provincie Zeeland zichzelf als vaarwegbeheerder aan.

Er zijn in de Provincie Zeeland ook enkele lokale vaarwegen in beheer bij gemeenten. Als deze gemeenten niet nadrukkelijk als vaarwegbeheerder aangewezen worden zou het onderdeel vaarwegbeheer, deel uitmakend van de zorg voor het regionale watersysteem, bij de waterschappen komen te berusten. Ingevolge artikel 2.8 van de concept-invoeringswet Waterwet moet de aanwijzing ex artikel 3.2 Waterwet uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel plaats vinden. Tot dat tijdstip blijft de zorg voor de vaarweg - of havenfunctie berusten bij het overheidslichaam dat vóór inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Waterwet die zorg behartigde met betrekking tot de betreffende vaarweg of haven.

Binnen de hiervoor aangegeven periode van drie jaar zal in overleg met alle betrokkenen, zoals de waterschappen en gemeenten nagegaan worden of de aanwijzing van andere vaarwegbeheerders in de provincie Zeeland gewenst en noodzakelijk is.

Dit brengt met zich mee dat het in deze verordening opgenomen vaarwegbepalingen alleen van toepassing zijn op het Kanaal door Walcheren en dat er vooralsnog geen wijzigingen in de huidige beheerssituatie van vaarwegen in de provincie worden aangebracht.

Paragraaf 2 Beheer

De in deze paragraaf opgenomen bepalingen zijn gebaseerd op de in 2007 door het Interprovinciaal Overleg vastgestelde Modelverordening Vaarwegen. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de huidige verordening (Vaarwegverordening Kanaal door Walcheren uit 1994) Er hebben enkele aanpassingen plaatsgevonden ingevolge de tekst van de Waterwet en voor zover dat noodzakelijk was in verband met het integreren van genoemde modelverordening in de onderhavige verordening. Voorts is rekening gehouden met wijzigingen in nationale wetgeving en de wijzigingen in het beheersgebied van het Kanaal door Walcheren zoals die sinds 1994 zijn doorgevoerd.

Deze paragraaf heeft betrekking op het vaarwegbeheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het instandhouden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar.

Deze paragraaf heeft geen betrekking op het nautisch beheer. Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is min of meer uitputtend geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS). Het nautisch beheer berust sinds 31-12-1991 bij de provincie Zeeland.

Artikel 3.2 Begripsomschrijvingen

Vaarweg

De omschrijving van dit begrip is ontleend aan artikel 1.01, onderdeel D 5 van het Binnenvaartpolitiereglement (verder in deze toelichting: BPR). Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking 'voor zover vermeld op onder f en g bedoelde lijsten' voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen.

WerkStrikt genomen moet een vaarweg ook als een 'werk' als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de verordening is hiervan afgezien.

Artikel 3.3 Doelen

Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met dit hoofdstuk in deze verordening worden nagestreefd.

Artikel 3.5 Afmetingen en diepgang van schepen

Deze bepaling is ongewijzigd ten opzichte van de Vaarwegverordening Kanaal door Walcheren. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005 (onderdeel 3 Vaarwegvakken), de vigerende CEMT-klasse van dit kanaal en de afspraken die de provincie heeft gemaakt in het BRTN-convenant.

Artikel 3.6 Samenstellen

Deze bepaling is ongewijzigd ten opzichte van de Vaarwegverordening Kanaal door Walcheren.

Artikel 3.7 Bedieningregime bruggen en sluizen

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij gedeputeerde staten. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens meegewogen.

Artikel 3.8 Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend, dus niet tijdelijk, en geldt voor alle schepen, dat wil zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 3.9 Stoffen, voorwerpen e.d.

Dit artikel beoogt ertoe een vaarweg vrij te houden van schadelijke obstakels en losse stoffen. Tevens verbiedt dit artikel een vaarweg of een daarbij behorend werk te beschadigen. Bij dit laatste valt onder meer te denken aan het ontregelen of onbruikbaar maken van technische installaties voor de operationele sluis- en brugbediening. Het verbod op dat soort gedragingen, die gevaar of hinder voor het scheepvaartverkeer en het wegverkeer kan veroorzaken is in deze verordening niet uitputtend opgesomd, maar kan door gedeputeerde staten via beleidsregels nader worden ingevuld. Met gedragingen wordt bijvoorbeeld bedoeld: het vissen met vistuig dat gevaar kan opleveren voor de scheepvaart of voor de bediening van kunstwerken, het zonder toestemming stremmen van een vaarweg door een vaarweggebruiker en het achterlaten van kraampjes en andere voorwerpen op het ijs.

Artikel 3.10 Bescherming en gebruik van vaarweg en kunstwerken

In dit artikel worden bepaalde activiteiten op of aan vaarwegen verboden, voor zover deze niet worden uitgevoerd met ontheffing van gedeputeerde staten.

Onderdeel c bevat een zonering waarbinnen werken niet zijn toegelaten. In dit verband kan worden opgemerkt dat in de Richtlijnen Vaarwegen RVW 2005 een advies is opgenomen over aan te houden zoneringen langs vaarwegen. Deze richtlijnen zijn ten principale bindend maar de vaarwegbeheerder heeft de mogelijkheid hiervan af te wijken.

Artikel 3.11 Ligplaats nemen (ankeren en meren)

Dit artikel beoogt te voorkomen dat loswallen, remmingwerken, kademuren e.d. zonder voorafgaande toestemming gebruikt worden als tijdelijke dan wel permanente ligplaats. Nadere invulling vindt plaats door het vaststellen van verkeersbesluiten.

Artikel 3.12 Verhaalplicht

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het BPR ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Artikel 3.17 Gedoogplicht van derden m.b.t. onderhoud

Het betreft hier de gedoogplicht van degene die zelf niet onderhoudsplichtig is in de zin van artikel 12 Waterstaatswet 1900 maar wel zakelijk gerechtigde of gebruiker is van een perceel dat toegang geeft tot een vaarweg of een daarbij behorend werk. Aangegeven wordt wat deze zakelijk gerechtigde of gebruiker moet gedogen, en / of nalaten ten behoeve van het onderhoud aan de vaarweg. Tevens geeft het artikel weer wat de rechten zijn van een zakelijk gerechtigde of een gebruiker.

Artikel 3.19 Strafbepaling

Voor de bepaling van de strafmaat van een overtreding is de provincie gebonden aan het daaromtrent bepaalde in artikel 150 van de Provinciewet.

HOOFDSTUK 4 PLANNEN

Algemeen

Hoofdstuk 4 (Plannen) van de Waterwet geeft de hoofdlijnen en elementen aan die het nationale waterplan (rijk), het regionale waterplan (provincie) en het beheerplan (beheerder, waterschap) in elk geval moeten bevatten. De Nota van Toelichting bij hoofdstuk 4 van de Waterwet bevat uitvoerige beschouwingen over de achtergronden, het doel, de inhoud, de onderlinge afstemming en de status van de te onderscheiden plannen.

Uit artikel 4.1 van de Waterwet volgt dat het Rijk (de betrokken ministeries) de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid vastlegt in een nationaal waterplan. De hoofdlijnen van het nationale waterbeleid omvatten in ieder geval:

  • a.

    een aanduiding, in het licht van de wettelijke doelstellingen en normen, van de gewenst ontwikkeling, werking en bescherming van de watersystemen, alsmede van de bijbehorende termijnen;

  • b.

    een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen, die met het oog op die ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;

  • c.

    een aanduiding van de redelijkerwijze te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren beleid;

  • d.

    het Nederlandse deel van de internationale stroomgebiedbeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;

  • e.

    het Noordzeebeleid;

  • f.

    de functies van de watersystemen in beheer bij het rijk.

Uit artikel 4.4 van de Waterwet volgt dat provinciale staten in een of meer regionale waterplannen de hoofdlijnen vastleggen van het in de provincie te voeren waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het provinciale ruimtelijke beleid. Deze plannen zijn voor de ruimtelijke aspecten tevens structuurvisies, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. De hoofdlijnen omvatten in ieder geval:

  • a.

    een aanduiding, in het licht van de wettelijke doelstellingen en normen, van de gewenste ontwikkeling;

  • b.

    de vastlegging van de functies van de regionale wateren;

  • c.

    een aanduiding, in het licht van de wettelijke doelstellingen en normen en in samenhang met de onder a bedoelde functies, van de gewenste ontwikkeling, werking en bescherming van de regionale wateren, alsmede van de bijbehorende termijnen;

  • d.

    een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen, die met het oog op de onder b bedoelde ontwikkeling, bescherming en werking nodig zijn;

  • e.

    een aanduiding van de redelijkerwijze te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren beleid.

In artikel 4.1 van de waterverordening zijn enkele nadere regels met betrekking tot de inhoud van het regionaal waterplan opgenomen.

Uit artikel 4.6 van de Waterwet volgt dat het waterschap, als beheerder van regionale watersystemen onder zijn beheer, een beheerplan vaststelt. Daarbij wordt rekening gehouden met het, door provinciale staten vastgestelde, regionale waterplan dat op de regionale wateren betrekking heeft.

Het beheerplan bevat:

  • a.

    het programma van maatregelen en voorzieningen die, in aanvulling op en ter uitwerking van hetgeen in het nationale of regionale plan is opgenomen over maatregelen, die nodig zijn met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van rijkswateren, onderscheidenlijk regionale wateren, onder vermelding van de bijbehorende termijnen;

  • b.

    aanvullende toekenning van functies aan rijkswateren of regionale wateren, voor zover het nationale, onderscheidenlijk regionale, plan voorziet in de mogelijkheid daartoe.

  • c.

    de voornemens voor de wijze waarop het beheer bij normale omstandigheden en in geval van calamiteiten wordt gevoerd;

  • d.

    een overzicht van de financiële middelen, die voor de uitvoering van het programma en het te voeren beheer, nodig zijn

Ingevolge artikel 4.7 van de Waterwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of provinciale verordening regels gesteld omtrent de voorbereiding en goedkeuring, alsmede de vormgeving en inrichting van beheerplannen betreffende rijkswateren, onderscheidenlijk regionale wateren, waaronder in elk geval regels met betrekking tot de inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van het beheersgebied en de goedkeuring van beheerplannen betreffende regionale wateren.

In hoofdstuk 4 (plannen) van de verordening is hieraan voor water betreft het regionale waterplan (provincie) en het beheerplan (waterschap) nader invulling gegeven (artikelen 4.1 - 4.8).

Artikel 4.8 van de verordening bevat enkele regels met betrekking tot het uitbrengen door de beheerder van een periodieke voortgangsrapportage aan gedeputeerde staten, betreffende de uitvoering van het beheerplan. Deze gegevens zijn van belang voor het periodiek overleg tussen de provincie en het waterschap, in het licht van het verwezenlijken van de gestelde normen en doelen voor de te onderscheiden waterstaatswerken.

Paragraaf 1 Regionaal waterplan

Artikel 4.1 Inhoud regionaal waterplan

Hoofdstuk 4, paragraaf 2, van de Waterwet stelt regels met betrekking tot de (inhoud van) door provinciale staten vast te stellen regionale waterplannen. Artikel 4.1 van de verordening bevat enkele nadere regels, die voorschrijven dat het regionaal waterplan vergezeld gaat van één of meer kaarten, waarop de hoofdlijnen van het waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het provinciale ruimtelijk beleid worden aangeduid.

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan in het regionaal waterplan. De ruimtelijke aspecten van het waterbeleid hebben tevens de status van structuurvisie als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening.

Artikel 4.2 Voorbereiding

Uit artikel 4.5 van de Waterwet volgt dat provinciale staten bij verordening regels stellen met betrekking tot de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het regionale waterplan.

Zij stellen daarbij in elk geval regels met betrekking tot:

  • a.

    de wijze waarop het ontwerp van het plan in gemeenschappelijk overleg met de beheerders van de watersystemen in de provincie, alsmede de gemeentebesturen, wordt voorbereid;

  • b.

    de raadpleging van de betrokken minister, gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies, en met betrekking tot grensvormende of grensoverschrijdende watersystemen, de ten aanzien van die watersystemen bevoegde Belgische autoriteiten;

  • c.

    inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van de provincie.

Uit artikel 4.2 van de verordening volgt dat gedeputeerde staten bij de voorbereiding van het regionaal waterplan in elk geval overleg voeren met het dagelijks bestuur van de waterbeheerders. Verder worden de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende ge­meen­ten, Rijks­waterstaat Zeeland en een aantal andere genoemde instanties geraadpleegd.

De opsomming is niet limitatief. Desgewenst kunnen niet genoemde belanghebbende instanties en bedrijven bij het overleg worden betrokken.

Op de voorbereiding en vaststelling van het regionaal waterplan is afdeling 3:4 Awb van toepassing. Voor daarbij aan te wijzen onderdelen en tussentijdse wijzigingen van beperkte omvang kunnen gedeputeerde staten daarvan afwijken. De inspraakperiode bedraagt zes weken.

De uit artikel 14 van de Europese Kaderrichtlijn Water voortvloeiende verplichting het plan zes maanden ter inzage te leggen heeft alleen betekenis voor het nationaal stroomgebiedbeheersplan van het rijk (SGBP) en niet voor het regionaal waterplan en het beheerplan. Deze laatste twee plannen zijn immers gebaseerd op het al eerder vastgestelde SGBP. De procedure voor het vaststellen van het SGBP verloopt als volgt. Het rijk stelt het ontwerp voor het nationaal waterplan of SGBP vast. De provincies, waterschappen en gemeenten stellen vervolgens hun aandeel in het SGBP vast in hun eigen ontwerp-plannen (regionaal waterplan respectievelijk beheerplannen). De regionale bestuurlijke overleggen (zgn. RBO's) dragen zorg voor de nodige afstemming en coördinatie, alvorens de afgestemde plannen door de betrokken overheden definitief worden vastgesteld.

Artikel 4.3 Uitwerking

Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om gedeputeerde staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader omschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. Een planuitwerking heeft dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van een eerder, in het regionaal waterplan vastgesteld kader. De planuitwerking mag zich niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen of onderdelen die, bij of krachtens de Waterwet, worden opgenomen in het beheerplan. Die bevoegdheid is voorbehouden aan de waterschappen.

Een in een uitwerkingsplan uit te werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied.

Paragraaf 2 Beheerplan regionale wateren

Artikel 4.4 Inhoud beheerplan

In Hoofdstuk 4, paragraaf 3, van de Waterwet zijn regels opgenomen met betrekking tot de inhoud van het door de beheerder vast te stellen beheerplan met betrekking tot de watersystemen die onder zijn beheer zijn.

In samenhang met artikel 4.7 van de Waterwet zijn in artikel 4.4 van de verordening een aantal nadere regels opgenomen met betrekking tot de uitwerking van onderwerpen in het beheerplan van het waterschap. Deze regels vormen een aanvulling en uitwerking van het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet.

Het beheerplan bevat, op de schaal van het beheergebied van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen in het regionaal waterplan van de provincie en een vertaalslag naar operationele maatregelen en voorzieningen. Daarbij wordt rekening gehouden met de, bij of krachtens de Waterwet, onderscheidenlijk de waterverordening, gestelde normen met betrekking tot het watersysteem (artikel 2.2 en 2.5) en de waterkwaliteit.

De uitwerking in het beheerplan bevat in elk geval een programma van maatregelen en voorzieningen die, in aanvulling op en ter uitwerking van hetgeen in het regionaal waterplan is opgenomen over maatregelen, nodig zijn met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van de regionale wateren, onder vermelding van bijbehorende termijnen, kosten en benodigde middelen.

De inhoud van het beheerplan vormt in belangrijke mate de basis voor het periodiek overleg over de

uitvoering tussen de beheerder en gedeputeerde staten en de door de beheerder uit te brengen voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 4.8 van de verordening. In dit verband wordt verder verwezen naar de toelichting bij artikel 4.8.

Artikel 4.5 Voorbereiding

Op de voorbereiding en vaststelling van het beheerplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de procedure voor de totstandkoming van het regionaal waterplan. Verwezen wordt verder naar de toelichting bij artikel 4.2.

Artikel 4.6 Uitwerking

Dit artikel biedt het algemeen bestuur de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader omschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. Een planuitwerking heeft dezelfde status als een beheerplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van een eerder, in het beheerplan vastgesteld kader.

Artikel 4.7 Goedkeuring beheerplan

De beheerder zendt de in dit artikel genoemde stukken mee met het, door gedeputeerde staten goed te keuren beheerplan. Aangegeven wordt welke stukken als zodanig deel uitmaken van het beheerplan.

Artikel 4.8 Overleg en rapportage

Uit artikel 3.10 van de Waterwet volgt dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld betreffende de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. In het kader van het toezicht en het periodiek overleg tussen de provincie en het waterschap, is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie (kunnen) beschikken.

In artikel 4.8 van de verordening is geregeld, dat de beheerder en gedeputeerde staten periodiek (bestuurlijk) overleg voeren over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt. Een en ander in samenhang met het regionaal waterplan. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen omtrent de beleidscyclus hebben neergelegd in de rapportage "Afstemming van taken in het regionale waterbeheer" (2005). Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit, binnen het kader van de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van de betrokken bestuursorganen. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, de inhoud van het regionaal waterplan en het waterbeheerplan en de invulling van het toezicht aan de orde worden gesteld. Ook kunnen aspecten als wederzijdse informatievoorziening en afspraken met het oog op het eerstvolgende overleg aan de orde komen.

In artikel 4.8 van de verordening is verder geregeld dat de beheerder gedeputeerde staten periodiek schriftelijke rapporteert (tenminste een maal per jaar) over onder andere de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Dit mede in het licht van de normen, bedoeld in artikel 2.2 (regionale waterkeringen) en artikel 2.5 (bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren). Bij de voortgangsrapportage en het overleg kan ook een relatie worden gelegd met de toetsingsresultaten als bedoeld in artikel 2.8 van de verordening.

Gedeputeerde staten kunnen desgewenst, in overleg met de beheerder, nadere afspraken maken.

In lijn met het Nationaal Bestuursakkoord Water zijn de inspanningen van de betrokken overheden erop gericht dat de (regionale) watersystemen, in het licht van de gestelde doelen en normen, in 2015 op orde (zullen) zijn.

HOOFDSTUK 5 AANLEG EN BEHEER VANWATERSTAATSWERKEN

Paragraaf 1 Legger

Artikel 5.1 en 5.2 Legger waterkeringen en legger regionale oppervlaktewaterlichamen

Het waterschap heeft - ingevolge het bepaalde in de Waterschapswet - als taak de zorg voor het (regionale) watersysteem. Uit dien hoofde heeft het waterschap een groot aantal waterstaatswerken in beheer. De waterstaatswerken omvatten ingevolge artikel 1.1 van de Waterwet naast de primaire en regionale waterkeringen, de regionale oppervlaktewaterlichamen (zoals waterlopen), bergingsgebieden en ondersteunende kunstwerken.

Uit artikel 5.1 van de Waterwet volgt dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Van de legger maakt deel uit een overzichtskaart waarop de ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones staat aangegeven.

Volgens de Waterwet gaat de legger voor primaire waterkeringen en regionale waterkeringen vergezeld van een technisch beheersregister.

Verder volgt uit artikel 5.1 Van de Waterwet dat bij of krachtens provinciale verordening voorschriften kunnen worden gegeven ten aanzien van de inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken.

Ook kan bij of krachtens verordening vrijstelling worden verleend voor het opnemen van gegevens met betrekking tot vorm, afmeting en constructie die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen.

In de artikelen 5.1 (legger regionale waterkeringen) en 5.2 (legger regionale oppervlaktewateren) van de verordening is aan het voorgaande verder invulling gegeven.

De legger kan worden omschreven als een staat met aanduiding van beheersobjecten waarin - door aanduiding van de relevante grootheden - de vereiste toestand wordt aangegeven, waaraan deze objecten moeten voldoen in het licht van de, in de wet of verordening, gestelde normen.

Van de legger wordt onderscheiden het zogenaamde technisch beheersregister. Dit register kan worden omschreven als een staat met aanduiding van beheersobjecten waarin - aan de hand van meetresultaten - de feitelijke toestand van de beheersobjecten nader is omschreven.

De gegevens in de legger onderscheidenlijk het technisch beheersregister vervullen een belangrijke rol in het kader van de toetsing en beoordeling van de waterstaatswerken (waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen en bijbehorende kunstwerken).

In het tweede lid van artikel 5.2 is bepaald dat de beheerder tevens (naast de vaststelling van de legger) zorg draagt voor het opstellen en bijhouden van een technisch beheersregister, waarin de voor het behoud van de bergings- en afvoercapaciteit kenmerkende gegevens van regionale oppervlaktewaterlichamen, ondersteunende kunstwerken en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

Het is van groot belang dat de beheerder de toetsing van watersystemen op een goede manier kan uitvoeren. Daartoe is actuele informatie en inzicht met betrekking tot aspecten als hoogteligging en afmetingen van waterlopen en kunstwerken noodzakelijk. Dergelijke feitelijke gegevens worden ondergebracht in het beheersregister. Het beheersregister van oppervlaktewaterlichamen kan afzonderlijk van de legger worden opgemaakt en bijgehouden.

Bij de legger en het beheersregister van regionale oppervlaktewaterlichamen kan de beheerder de oppervlaktewaterlichamen desgewenst rubriceren in categorieën (primaire, secundaire en tertiaire waterlopen), in functie van de betekenis die deze waterstaatswerken hebben voor de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren (in het licht van de normen bedoeld in artikel 2.5).

De legger is niet alleen van belang met het oog op de beoordeling van de toestand van de waterstaatswerken. Ook vervult deze een functie voor het afbakenen van de ruimtelijke werkingssfeer van verbods- en beheerbepalingen als bedoeld in hoofdstuk 5 en 6 van de Waterwet of de waterschapskeur, ten aanzien van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones.

Bij de legger van primaire en regionale waterkeringen is in dit verband het zogenaamde 'profiel van vrije ruimte' van belang. Deze ruimte wordt aangemerkt als onderdeel van de beschermingszone en omvat de ruimte aan één dan wel beide zijden van een primaire of regionale waterkering, die naar het oordeel van de beheerder nodig is ten behoeve van toekomstige versterkingen van de waterkering. De beschermingszone omvat de berekende ruimte voor het toekomstig dijklichaam en de te beschermen ruimte voor de stabiliteit van dat lichaam. Bij die berekening wordt uitgegaan van het zwaarste scenario van het International Panel on Climate Change (IPCC). Daarbij wordt een tijdshorizon aangehouden van 200 jaar. Verder wordt rekening gehouden met de wettelijke veiligheidsnorm en het landelijk vigerende rijks- en provinciaal beleid (Beleidslijn voor de Kust, Nota Ruimte, Omgevingspan Zeeland).

In artikel 5.2, derde lid, van de verordening is in samenhang met artikel 5.1, derde lid, van de Waterwet een vrijstelling opgenomen voor het in de legger opnemen van gegevens omtrent vorm, afmeting en constructie voor waterstaatswerken die niet overwegend van belang zijn voor de afvoer en bergingscapaciteit van het watersysteem.

Uit praktische overwegingen kan daarnaast op grond van het vierde lid juncto artikel 5.1, vijfde lid, van de verordening worden overwogen evenmin gegevens hoeven te worden opgenomen omtrent de ligging van bepaalde oppervlaktewateren, die niet van overwegend belang zijn voor het functioneren van het regionale watersysteem.

Gedeputeerde staten kunnen desgewenst, in overleg met de beheerder, afspraken maken over de toepassing van de artikel 5.1 en 5.2

Overigens moet een onderscheid moet worden gemaakt tussen de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet en de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. De laatstgenoemde legger is bedoeld met het oog op het vastleggen van onderhoudsplichten en onderhoudsplichtigen. De beheerder kan de eerstbedoelde legger als bedoeld in de Waterwet desgewenst afzonderlijk vaststellen of combineren en integreren met de laatstgenoemde legger. De Waterschapswet bevat een aantal procedurele bepalingen waarmee de beheerder rekening moet houden bij het voorbereiden en vaststellen van de legger als bedoeld in artikel 78 van deze wet.

Paragraaf 2 Peilbesluiten

Artikel 5.3 Aanwijzing gebieden peilbesluiten

Uit artikel 5.2 van de Waterwet volgt dat de beheerder verplicht is voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen. De aanwijzing van de oppervlakte- of grondwaterlichamen waarvoor peilbesluiten moeten worden vastgesteld, vindt plaats bij of krachtens provinciale verordening. In een peilbesluit worden de waterstanden of bandbreedten vastgesteld waarbinnen de waterstanden kunnen variëren en die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk door de beheerder worden gehandhaafd.

De bandbreedte omvat een marge ten opzichte van het streefpeil bij (normaal) operationeel peilbeheer. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de zomer- en de winterperiode.

De Waterwet geeft de mogelijkheid om bij een peilbesluit een bandbreedte voor de waterstanden te hanteren, waardoor bij het peilbeheer een zekere flexibiliteit kan worden gerealiseerd. Een peilbesluit geeft ten aanzien van verschillende in het peilgebied aanwezige belangen en gebruiksfuncties van gronden (zoals droge voeten, natuur, landbouw, het voorkomen van zetting van bouwwerken) aan welke waterstanden bij het peilbeheer zoveel mogelijk zullen worden gehandhaafd (door technische maatregelen, bijvoorbeeld stuwen of gemalen).

Het algemeen bestuur van het waterschap is het bevoegd gezag om peilbesluiten vast te stellen. Peilbesluiten zijn op grond van de Waterwet niet onderworpen aan goedkeuring door gedeputeerde staten. Wel dient de beheerder bij de voorbereiding en vaststelling van een peilbesluit rekening te houden met de inhoud van het provinciaal waterplan (onderdeel van het Omgevingsplan Zeeland) en het beheerplan.

Uit artikel 5.2 van de Waterwet volgt dat bij provinciale verordening ten aanzien van regionale wateren nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het peilbesluit. In hoofdstuk 5, paragraaf 2, de waterverordening is hieraan invulling gegeven.

In artikel 5.3 van de verordening is bepaald dat het waterschap in beginsel voor alle oppervlaktewaterlichamen die bij het waterschap in beheer zijn, verplicht is een of meer peilbesluiten vast te stellen. Gedeputeerde staten kunnen in bepaalde gevallen, op basis van een gemotiveerd verzoek van de beheerder, voor daartoe aan te wijzen regionale wateren en in daartoe aan te wijzen gebieden, een vrijstelling verlenen van de verplichting om een peilbesluit vast te stellen. Deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld in beeld komen indien het handhaven van een bepaalde waterstand of bandbreedte in oppervlaktewaterlichamen binnen dat gebied niet door technische maatregelen kan worden gerealiseerd of wegens onevenredig hoge kosten niet in de rede ligt. Aan een vrijstelling kunnen nadere voorschriften worden verbonden.

Artikel 5.4 Vorm en inhoud peilbesluit

In dit artikel wordt aangegeven welke informatie en gegevens tenminste in een peilbesluit en de daarbij behorende toelichting worden opgenomen. Het peilregime wordt door de beheerder onder normale klimatologische weersomstandigheden zoveel mogelijk gehandhaafd en dient te steunen op een goede onderbouwing. De toelichting verschaft o.a. inzicht in de door beheermaatregelen te reguleren waterstanden in samenhang met de verschillende functies van grondgebruik in het betreffende gebied (peilvak).

Artikel 5.5 Voorbereiding

Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een peilbesluit is de inspraakprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard.

Uit artikel 1.8, onderdeel E, van de Invoeringswet Waterwet volgt, in samenhang met een wijziging van de Waterschapswet, dat peilbesluiten niet aan goedkeuring van gedeputeerde staten zijn of kunnen worden onderworpen. Gedeputeerde staten achten het wel van belang in een vroegtijdig stadium door het waterschap geïnformeerd te worden omtrent het in voorbereiding nemen van een besluit tot vaststelling of wijziging van een peilbesluit. In dit artikel is dit nader geregeld.

Artikel 5.6 Herziening peilbesluit

Uit artikel 5.2 van de Waterwet volgt dat bij provinciale verordening ten aanzien van regionale wateren nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het peilbesluit.

Artikel 5.6 va de verordening geeft aan dat een peilbesluit door het waterschap in beginsel tenminste een maal in de twaalf jaar, te rekenen vanaf de datum van vaststelling, wordt herzien. Het wordt van belang geacht dat peilbesluiten door de beheerder periodiek worden herijkt op basis van actuele omstandigheden en zonodig worden herzien of aangepast. Ter vergelijking: de wettelijke termijn voor herziening van gemeentelijke bestemmingsplannen, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening bedraagt 10 jaren.

Op basis van een gemotiveerd verzoek van de beheerder kunnen gedeputeerde staten de periode waarbinnen een peilbesluit tenminste een maal wordt herzien, verlengen. Aan een besluit tot vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

Bij de beheerder zou de behoefte kunnen bestaan om ter voorbereiding van een (adequate wijziging van een) formeel peilbesluit, in de praktijk door flexibel peilbeheer geleidelijk toe te werken naar een zo goed mogelijk, in een nieuw peilbesluit te verankeren, peilbeheer. In dat geval behoort het tot de taak en bevoegdheid van de beheerder om - met inachtneming van de wettelijke regels betreffende peilbesluiten - passende randvoorwaarden te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met de betrokken belangen van belanghebbenden in het betreffende peilgebied.

Paragraaf 3 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 5.7 Projectprocedure, informatie

Uit artikel 5.4 van de Waterwet volgt dat de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk (waaronder waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen) door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door de beheerder vast te stelen projectplan.

Het plan bevat tenminste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Indien het plan de verlegging van een primaire waterkering betreft, kan het voorzieningen bevatten met betrekking tot de inpassing in de omgeving van het gebied tussen de plaats waar de oorspronkelijke primaire waterkering is gelegen, en de plaats waar de nieuwe primaire waterkering komt te liggen.

In artikel 5.5. e.v. van de Waterwet zijn regels opgenomen voor de zogenaamde projectprocedure die in elk geval van toepassing is op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen.

Op de voorbereiding van een projectplan is op grond van de van de Waterwet de inspraakprocedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuurswet van toepassing.

De projectenprocedure houdt in dat het in eerste instantie door de beheerder vast te stellen projectbesluit is onderworpen aan goedkeuring door gedeputeerde staten en dat is voorzien in een gecoördineerde voorbereiding met het oog op de voor de uitvoering van het plan benodigde overige besluiten.

Bij of krachtens provinciale verordening kan deze projectprocedure ook van toepassing worden verklaard op projectplannen tot aanleg of wijziging van andere waterstaatswerken, zoals regionale waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen.

Artikel 5.7 van de verordening regelt voor welke projectplannen gedeputeerde staten, na overleg met de beheerder, kunnen besluiten de projectprocedure, met het oog op de coördinatie van alle benodigde besluiten, van toepassing te verklaren. Het is van belang dat gedeputeerde staten daaromtrent door de beheerder vroegtijdig worden geïnformeerd. Per project kan worden afgewogen of de inzet van de projectprocedure noodzakelijk of gewenst is. Daarmee wordt voorkomen dat projecten van een zeer beperkte omvang in alle gevallen onder de werking van de projectprocedure vallen.

Voor zover een bestemmingsplan voor de uitvoering van werken en werkzaamheden een aanlegvergunning als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening vereist, geldt zodanig eis niet in het gebied dat is begrepen in een vastgesteld projectplan.

HOOFDSTUK 6 HANDELINGEN IN HET WATERSYSTEEM, GRONDWATER

Algemeen

Op grond van artikel 6.4 van de Waterwet is het verboden om zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren:

  • a.

    ten behoeve van industriële toepassingen: indien de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt;

  • b.

    ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem (koude-warmte opslag).

Uit artikel 6.5, onder b, van de Waterwet, volgt dat het verboden is zonder vergunning van het bestuur van het waterschap water te onttrekken aan een grondwaterlichaam of water te infiltreren in andere gevallen dan waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ingevolge artikel 6.4. van de Waterwet.

Het waterschap is op grond van de Waterschapswet beheerder van het regionale watersysteem (oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen) en is als zodanig het bevoegd gezag om bij verordening (keur) regels te stellen met betrekking tot het gebruik van en activiteiten ten aanzien van dit watersysteem. Daarnaast volgt uit artikel 3.11 van de Waterwet dat bij of krachtens provinciale verordening, met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal (grond)waterbeheer, regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding, vaststelling, wijziging en inhoud van door besturen van waterschappen vast te stellen plannen en besluiten.

Naast het bepaalde in de verordening of de waterschapskeur kan in het regionaal waterplan van de provincie (artikel 4.4. Waterwet) en het beheerplan van het waterschap (artikel 4.6 Waterwet) beleid zijn geformuleerd betreffende het grondwaterbeheer, waarmee bij de uitoefening van grondwatertaken rekening moet worden gehouden.

Artikel 6.1 Register grondwater

In dit artikel wordt geregeld dat gedeputeerde staten een register bijhouden waarin alle vergunningen, meldingen en relevante gegevens als bedoeld in artikel 6.11 van het Waterbesluit (AmvB op grond van de Waterwet) worden geregistreerd.

In artikel 6.11 van het Waterbesluit zijn regels opgenomen betreffende het melden en meten van onttrekkingen en infiltraties. Hierin worden de verplichtingen omschreven van degene die grondwater onttrekt of water infiltreert en welke gegevens moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Afhankelijk van de aard van de onttrekking of infiltratie zijn hetzij gedeputeerde staten (artikel 6.4 Waterwet), hetzij het waterschap (artikel 6.5 Waterwet) het bevoegd gezag.

Uit artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit volgt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de Waterwet of krachtens de verordening van het waterschap, dit meldt bij het bevoegd gezag.

Bij ministeriële regeling (de waterregeling) zijn regels gesteld over de gegevens die bij de melding worden verstrekt.

Uit artikel 6.11, tweede lid, van het Waterbesluit volgt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water meet, met een nauwkeurigheid van 5%. Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het bevoegd gezag in de voorschriften van de vergunning, of indien geen vergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een korte tijdspanne wordt gemeten.

Uit artikel 6.11, derde lid, van het Waterbesluit volgt dat degene die water infiltreert de kwaliteit van dat water meet volgens de regels die zijn neergelegd in de ministeriële waterregeling.

Uit artikel 6.11, vierde lid, van het Waterbesluit volgt dat uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, aan het bevoegd gezag opgave wordt gedaan over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

De inrichting en het beheer van het register grondwater is niet expliciet geregeld in de Waterwet. Wel verwijst artikel 7.4, eerste lid, onder c, van de Waterwet in het kader van de grondwaterheffing naar het register van onttrekkingen en infiltraties. De Grondwaterheffingsverordening Zeeland is van toepassing op alle onttrekkingen waarvoor de provincie dan wel het waterschap het bevoegd gezag is. Dit brengt mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie respectievelijk het waterschap van degenen die grondwater onttrekken of infiltreren worden verkregen.

Het opzetten en beheren van een landelijk register is een aangelegenheid ter afstemming tussen de koepelorganisaties Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen. Bij het realiseren van een landelijk (centraal toegankelijk) register is het eveneens noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het beheer van het grondwaterregister neer te leggen bij een daartoe aan te wijzen bestuursorgaan.

Door de koppeling tussen het grondwaterregister en de registratieplicht van grondwateronttrekkingen wordt zicht gehouden op de gevolgen van (cumulatieve) onttrekkingen of infiltraties, met het oog op het strategisch grondwaterbeleid (regionaal waterplan) of het operationeel beheer van grondwaterlichamen.

Artikel 6.2 Verstrekken gegevens

In dit artikel is geregeld welke gegevens het waterschap jaarlijks aan gedeputeerde staten verstrekt, ter inschrijving in het register grondwater als bedoeld in artikel 6.1 van de verordening. Voor de toelichting wordt verder verwezen naar de toelichting bij artikel 6.1.

Artikel 6.3 Melden, meten en registreren

Artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit is bepaald dat bij provinciale verordening, voor zover het betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, dan wel bij verordening van het waterschap, voor zover het betreft het onttrekken van water of het infiltreren van water in andere gevallen dan bedoeld in dat artikel, gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verplichtingen, bedoeld in artikel 6.11, eerste tot en met vierde lid, van het Waterbesluit, niet gelden.

Artikel 6.3 van de verordening geeft aan voor welke categorieën onttrekkingen en infiltraties de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet kan worden toegepast. Voor deze categorieën wordt het melden, meten en registreren van de gegevens als bedoeld in artikel 6.11 van het Waterbesluit - met het oog op het grondwaterbeheer en de grondwaterheffing - van belang geacht.

Artikel 6.4 Uitzondering vergunningplicht

In dit artikel is een uitzondering opgenomen van de vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, indien de pompcapaciteit van de inrichting niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur. Voor deze gevallen geldt ingevolge artikel 6.4, tweede lid, in samenhang met het bepaalde in artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit wel een meldplicht. Verder is aangegeven in welke gevallen een vrijstelling bestaat van de verplichtingen met betrekking tot meten en registreren.

Artikel 6.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

Ambtshalve inschrijving in het openbaar register heeft terugwerkende krac¬ht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen. Inschrijving is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

Artikel 6.6 Aanvraag vergunning

De Waterwet geeft geen expliciete grondslag voor het stellen van regels met betrekking tot de indiening van aanvragen om een watervergunning en de daarbij te verstrekken gegevens. Wel bevat de ministeriële regeling die op de Waterwet is gebaseerd, de zgn. Waterregeling, een aantal nadere regels met betrekking tot de te verstrekken gegevens.

Verder volgt uit artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht dat gedeputeerde staten respectievelijk het waterschap een formulier kunnen vaststellen voor aanvragen voor een vergunning, voor zover daarin niet is voorzien. Tussen de provincie en het waterschap vindt afstemming plaats om te bereiken dat de gegevensverstrekking bij aanvragen voor een vergunning zoveel mogelijk op uniforme wijze plaatsvindt.

Artikel 6.7 Grondwatermeetnet

Gedeputeerde staten dragen zorg voor het grondwatermeetnet met het oog op het monitoren van gegevens, mede in het licht van het strategisch beleid in het regionaal waterplan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet. Verder kan in dit verband worden gewezen op het bepaalde in artikel 7.7, eerste lid, van de Waterwet, omtrent in verband met het grondwaterbeleid noodzakelijke onderzoekingen en maatregelen die verband houden met het tegengaan van nadelige gevolgen van onttrekkingen en infiltraties.

Artikel 6.8 Beschermde gebieden

In dit artikel is een instructieregel (als bedoeld in artikel 3.11 Waterwet) opgenomen, inhoudende dat het algemeen bestuur van het waterschap bij verordening (keur) moet regelen dat het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van het waterschap grondwater te onttrekken of water te infiltreren binnen de kwetsbare gebieden die zijn aangegeven op de bij de waterverordening behorende kaart.

De kwetsbare gebieden omvatten:

  • a.

    gebieden en aangrenzende beschermingszones waar het grondwater exclusief is gereserveerd voor onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of bescherming verdient met het oog op doelen als bedoeld in de Europese Kaderrichtlijn water. In dit verband kan onder meer worden gedacht aan de bescherming van de waterkwaliteit en ecologie, waaronder het tegengaan van verzilting door zoute kwel vanuit zee en de zorg voor het behoud van voldoende zoetwater voerende grondwaterlichamen.

  • b.

    gebieden en aangrenzende beschermingszones waar specifieke natuurbelangen, bijvoorbeeld met het oog op gevoeligheid voor verdroging, bescherming verdienen ingevolge het provinciaal beleid in het provinciaal natuurbeleidsplan en het omgevingsplan.

Het grondwater in deze kwetsbare gebieden wordt derhalve beschermd met het oog op de belangen van de drinkwatervoorziening en kwetsbare natuurwaarden in deze gebieden, die in elk geval de Natura-2000 gebieden omvatten. Het waterschap heeft met deze regels bij de uitoefening van de grondwatertaken rekening te houden.

HOOFDSTUK 7 FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 7.1 Separate heffingsverordening

Op grond van artikel 7.7 van de Waterwet zijn provinciale staten bevoegd, onder de naam grondwaterheffing, bij wijze van belasting een heffing in te stellen wegens onttrekking van grondwater, ter bestrijding van de ten last van de provincie komende kosten:

  • a.

    van maatregelen, direct verband houdende met het voorkomen en tegengaan van nadelige gevolgen van onttrekkingen en infiltraties;

  • b.

    in verband met voor het grondwaterbeleid noodzakelijke onderzoekingen;

  • c.

    in verband met het houden van een register ter zaken van onttrekkingen en infiltraties.

Aan deze heffing worden onderworpen de bij provinciale verordening aan te wijzen houders van inrichtingen of werken bestemd tot het onttrekken van grondwater.

De regels met betrekking tot de grondwaterheffing zijn neergelegd in een afzonderlijke provinciale belastingverordening, de Verordening grondwaterheffing Zee­land. Deze heffingsbepalingen gelden zowel voor de categorieën grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie het bevoegd gezag is en voor de overige grond­wateronttrekkingen die onder het bevoegd gezag van het waterschap vallen.

De wet laat de provincie vrij om het tarief van de heffing bij verordening vast te stellen.

Eventuele door de waterschappen te financieren maatregelen in verband met het grondwaterbeheer worden door de waterschappen bekostigd uit de, op grond van de Waterschapswet in te stellen, watersysteemheffing.

Artikel 7.2 Deskundigencommissie schadevergoeding grondwateronttrekkingen

In artikel 7.14, 7.18 en 7.19 van de Waterwet staan specifieke bepalingen om­trent eventuele schadevergoeding bij rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer en de te volgen procedure.

Uit artikelen 6.4 en 6.5 van de Waterwet volgt dat het zonder vergunning van het bevoegd gezag (gedeputeerde staten respectievelijk het waterschapsbestuur) verboden is om grondwater te onttrekken of water te infiltreren.

Schade veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie (ingevolge een vergunning of algemene regel) wordt ondervangen door de vergunninghouder en behoort voor het overige, rekening houdend met het daarvoor geldende kader, te worden vergoed.

Er zijn gevallen denkbaar waarbij schade niet dan wel niet volledig wordt vergoed op grond van artikel 7.18 van de Waterwet. In dat geval moet worden beoordeeld of de schade op grond van artikel 7.14 van de Waterwet voor vergoeding in aanmerking kan komen. Dit houdt in dat bij het bestuursorgaan dat het betreffende besluit genomen heeft (de betreffende vergunning heeft verleend), een verzoek kan worden ingediend om een besluit over de schadevergoedingsvraag te nemen.

Het beoordelen van een schadevergoedingsverzoek vraagt doorgaans om specifieke expertise. In artikel 7.2 van de verordening is geregeld dat gedeputeerde staten een commissie van deskundigen instellen die is belast met het adviseren omtrent dergelijke verzoeken. Door alle provincies is voorzien in de oprichting van een onafhankelijke landelijke Adviescommissie Schade Grondwater (CDSG).

In het instellingsbesluit van deze commissie van deskundigen zijn regels opgenomen betreffende de samenstelling en inrichting van deze commissie en de procedure voor het tot stand komen van adviezen. De commissie adviseert over aspecten zoals het oorzakelijk verband tussen het besluit of de gedraging van het bevoegd gezag en de vermeende schade, de omvang van de schade en de vraag of er in het concrete geval redenen bestaan om een gedeelte van het geleden nadeel voor eigen risico van verzoeker te laten.

Ingevolge de Waterwet geldt een verjaringstermijn: indien na het bekend worden van de schade meer dan vijf jaren zijn verstreken, is het bestuursorgaan bevoegd het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen.

HOOFDSTUK 8 HANDHAVING

Op grond van Hoofdstuk 8 van de Waterwet berusten de handhavingstaken en bevoegdheden met betrekking tot de naleving van de bepalingen in de Waterwet en de daarop gebaseerde decentrale regelgeving (waaronder de provinciale waterverordening en de keuren van waterschappen) in beginsel bij de terzake bevoegde ambtenaren en toezichthouders van de desbetreffende bestuursorganen.

In de praktijk kunnen de betreffende bestuursorganen, waar dat wenselijk en doelmatig wordt geacht, naar mogelijkheden zoeken om toezicht en handhaving effectief af te stemmen of te coördineren.

HOOFDSTUK 9 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.2 Evaluatie

Vanuit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid verdient het aanbeveling de werking van de verordening periodiek te evalueren. Met artikel 9.2 wordt aan deze evaluatie invulling gegeven.

Artikel 9.3 Overgangsrecht besluiten

Artikel 9.3 regelt het overgangsrecht voor besluiten die zijn genomen op basis van de verordeningen die gelden vóór inwerkingtreding van de onderhavige waterverordening en die worden ingetrokken.

Eventuele procedures die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van de verordening kunnen onder het voorheen geldende rechtsregime worden afgehandeld.

Besluiten op grond van de voorheen geldende Vaarwegverordening Kanaal door Walcheren blijven van kracht voor zover zij onderwerpen betreffen die bij of krachtens hoofdstuk 3 van de verordening worden geregeld.

De Waterwet kent de waterschappen als watersysteembeheerders bevoegdheden toe betreffende de vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water.

In hoofdstuk 6 van de verordening zijn enkele instructieregels opgenomen (ingevolge artikel 3.11 van de Waterwet) waarmee de beheerder bij de uitoefening van de taken en bevoegdheden omtrent het grondwaterbeheer (zoals de toepassing van keurbepalingen) rekening moet houden.

De provincie en het waterschap zullen de uitoefening van de wettelijke grondwatertaken en de toepassing van de verordening binnen drie jaren na inwerkingtreding van de verordening evalueren, mede in het licht van het bepaalde in het regionaal waterplan en het beheerplan voor regionale wateren.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van provinciale staten van Zeeland van 18 december 2009
Gegeven te Middelburg, 18 december 2009
Provinciale Staten voornoemd,
drs. K.M.H. PEIJS, voorzitter.
mr. P.R.A. KATSBURG MPM, griffier.
Uitgegeven, 22 december 2009
De provinciesecretaris,
mr. drs. L.J.M. Verdult

Bijlage I Aanwijzing en normering regionale waterkeringen

afbeelding binnen de regeling

Bijlage II Vaarwegverheer Kanaal door Walcheren

afbeelding binnen de regeling

Bijlage III Kwetsbare gebieden grondwater

afbeelding binnen de regeling

Bijlage IV Lage gebieden uitgezonderd van wateroverlastnorm; artikel 2.5 lid 3

afbeelding binnen de regeling

Bijlage I tot en met IV Waterverordening Zeeland

Waterverordening_Zeeland-2.pdf