Regeling vervallen per 01-04-2019

Besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 14 oktober 2009. tot vaststelling van de Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland (Prov. Blad 2009, nr. 81), gewijzigd bij besluit van 9 november 2016 (Prov. Blad 2016, 6137) en gewijzigd bij besluit van 14 december 2016 (Prov. Blad 2016, 6723)

Geldend van 01-01-2017 t/m 31-03-2019

Intitulé

Besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 14 oktober 2009. tot vaststelling van de Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland (Prov. Blad 2009, nr. 81), gewijzigd bij besluit van 9 november 2016 (Prov. Blad 2016, 6137) en gewijzigd bij besluit van 14 december 2016 (Prov. Blad 2016, 6723)

Provinciale Staten van Zuid-Holland; gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (14 oktober 2009, 6099);

Gelet op artikel 7.7 van de Waterwet en de artikelen 145 en 220 van de Provinciewet;

Overwegende dat in het verband met de het aflopen van de geldigheidsduur van de huidige heffingsverordening en de inwerkingtreding van de Waterwet noodzakelijk is de regelgeving met betrekking tot de grondwaterheffing te herzien;

Besluiten vast te stellen:

Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

belastingjaar: kalenderjaar;

Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland;

grondwaterregister: grondwaterregister zoals bedoeld in artikel 7.7 eerste lid, onder c van de Waterwet en artikel 5.1 van de Waterverordening Zuid-Holland;

houder van de inrichting of het werk:

  • a.

    indien het daartoe krachtens de Waterwet of de Waterschapswet bevoegde gezag een vergunning heeft verleend voor de onttrekking van het grondwater: degene aan wie de vergunning is verleend;

  • b.

    indien ter zake van de onttrekking van het grondwater de krachtens de Waterwet of de Waterschapswet voorgeschreven melding is gedaan: degene die deze melding heeft gedaan;

  • c.

    in overige gevallen: degene ten behoeve van wie de onttrekking plaatsvindt;

infiltreren van water: water in een bodem brengen, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater;

onttrekken van grondwater: onttrekken van grondwater door middel van een inrichting of werk, bestemd tot het onttrekken van grondwater;

retourneren van water: het terugbrengen van onttrokken grondwater in hetzelfde bodempakket als waaruit het onttrokken is, ter voorkoming van negatieve gevolgen van het onttrekken van grondwater, indien en voor zover het bevoegd gezag dit voorschrijft.

Artikel 2 Grondwaterheffing, grondslag en belastbaar feit

1. Onder de naam ‘grondwaterheffing’ wordt bij wijze van provinciale belasting een heffing ingesteld op het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 7.7 van de Waterwet.

2. De heffing geschiedt naar de onttrokken hoeveelheid grondwater per belastingjaar en wordt gemeten in kubieke meters.

3. In aanvulling op het voorgaande lid wordt, indien grondwater wordt geïnfiltreerd of water wordt geretourneerd, een derde van het aantal geïnfiltreerde of geretourneerde kubieke meters water in mindering gebracht op het aantal kubieke meters onttrokken grondwater.

Artikel 3 Vrijstelling

Vrijgesteld van heffing zijn:

  • a. onttrekkingen die zijn vrijgesteld van heffing, zoals gesteld in artikel 7.1 van het Waterbesluit;

  • b. onttrekkingen welke een hoeveelheid hebben van minder dan 12.000 kubieke meter per jaar.

Artikel 4 Heffingsplicht

Indien en voor zover onttrekkingen van grondwater niet vallen onder de vrijstelling uit artikel 3 van deze verordening, is de houder van de inrichting of het werk heffingsplichtig.

Artikel 5 Tarief

Het tarief van de grondwaterheffing bedraagt € 0,005 per kubieke meter onttrokken grondwater, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, met inachtneming van de vrijstelling overeenkomstig artikel 3 van deze verordening.

Artikel 6 Wijze van heffing en tijdstip van betalen

1. De heffing geschiedt per belastingjaar bij wege van aanslag.

2. De ambtenaar als bedoeld in artikel 227a, lid 2, onder b van de Provinciewet verstrekt op verzoek of uit eigen beweging een aangiftebiljet aan de heffingsplichtige.

3. Betaling van de heffing dient te geschieden binnen 30 dagen na dagtekening van de aanslag.

Artikel 7 Kwijtschelding

Bij de invordering van de heffing wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 8 Overgangsbepaling tarief in verband met wijziging artikel 5 per 1 januari 2017

Artikel 5, zoals dit artikel luidde op 31 december 2016, blijft van toepassing op de heffing wegens het onttrekken van grondwater over belastingjaren gelegen tussen 2009 en 2017.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Grondwaterheffings-verordening Zuid-Holland.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 11 Evaluatiebepaling

Gedeputeerde staten zenden iedere vijf jaar na het in werking treden van deze verordening aan provinciale staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening.  

Ondertekening

Den Haag, 14 oktober 2009
Provinciale Staten van Zuid-Holland,
J. FRANSSEN, voorzitter
H. ENGELS-VAN NEIJEN, griffier 
 

Toelichting

Algemeen

Op 1 januari 2010 expireert de Heffingsverordening grondwaterbeheer Zuid-Holland van rechtswege.

De heffing biedt de provincie de mogelijkheid om provinciale kosten te bestrijden van maatregelen die de nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen en infiltraties voorkomen en tegengaan. Ook kunnen vanuit de opbrengst van de heffing onderzoeken inzake het grondwaterbeleid, de kosten van het grondwaterregister en bepaalde schadevergoedingen worden gefinancierd.

Deze nieuwe Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland dient om te borgen dat in 2010 deze provinciale financieringsbron blijft voortbestaan.

Bovendien verandert door de invoering van de Waterwet de juridische grondslag van de verordening.

Voor invoering van de Waterwet was de grondwaterheffing gebaseerd op de Grondwaterwet. Deze laatste verdwijnt zoals gezegd met de invoering van

de Waterwet.

Inhoudelijk wijzigt de Waterwet niets aan het grondwaterheffingsbeleid.

Verder verdient vermelding dat in IPO-verband een nieuwe modelverordening voor de grondwaterheffing is vastgesteld. Deze modelverordening dient als uitgangspunt voor de Grondwaterheffings-verordening Zuid-Holland. Slechts op die punten waar afwijking van deze verordening gerechtvaardigd is, wordt gekozen voor eigen (afwijkende) regelgeving.

Hiermee wordt beoogd zoveel mogelijk eenheid in de provinciale regelgeving te behouden, waardoor de kenbaarheid en de leesbaarheid van de regels voor de ingezetenen van de provincie wordt bevorderd.

De Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland dient, zoals opgemerkt, ter bestrijding van de provinciale kosten van het grondwaterbeleid.

Eventueel door de waterschappen te financieren maatregelen in verband met het grondwaterbeheer worden door de waterschappen betaald uit de, op grond van de Waterschapswet in te stellen, watersysteemheffing.

De toelichting bij de verordening zal eerst ingaan op de verhouding tot de belastingwetgeving, waarna een artikelgewijze toelichting gegeven wordt.

Verhouding tot belastingwetgeving

Artikel 7.7 Waterwet bepaalt dat Provinciale Staten bij wijze van belasting een heffing mogen instellen wegens het onttrekken van grondwater. Daarmee wordt duidelijk dat de Grondwaterheffingsverordening Zuid-

Holland een provinciale belastingverordening is, waarop Hoofdstuk XV van de Provinciewet van toepassing is.

Hoofdstuk XV Provinciewet handelt over de provinciale belastingen. Van bijzonder belang is dat in artikel 227a Provinciewet voor wat betreft de heffing en invordering van provinciale belastingen de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen van toepassing wordt verklaard. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat in artikelen 228 en 232 van de Provinciewet een aantal van de bepalingen uit de genoemde wetgeving (in beginsel) buiten toepassing wordt verklaard.

Met deze toepasselijkheid van het systeem van heffing en inning van rijksbelastingen wordt geborgd dat er een deugdelijk, degelijk en eerlijke heffings- en invorderingssysteem is op provinciaal niveau. Ook wordt voorkomen dat telkens opnieuw het spreekwoordelijke wiel dient te worden uitgevonden.

Om het geheel makkelijker te maken is in artikel 227a, tweede lid van de Provinciewet bepaald welke provinciale colleges of ambtenaren de bevoegdheden en verplichtingen toekomen die in de eerder aangehaalde

regelgeving zijn vastgesteld. Zo komt bijvoorbeeld de bevoegdheid van de minister toe aan het college van gedeputeerde staten en de bevoegdheid

van de inspecteur aan de provincieambtenaar, belast met de heffing van de provinciale belasting.

Door de toepasselijkheid van de Invorderingswet 1990 is het niet langer nodig om zelf een regeling over dwanginvordering in de verordening op te nemen. Hoofdstuk 3, de artikelen 11 tot en met 19 van de Invorderingswet geven in voldoende mate mogelijkheden voor de provincie om over te gaan tot dwanginvordering. Alleen de bevoegdheid tot het uitvoeren van lijfsdwang in onthouden aan de provincie.

Door de toepasselijkheid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het niet langer nodig om in de provinciale verordening te bepalen dat het college van gedeputeerde staten bevoegd zijn voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard.

Deze hardheidsclausule is reeds in gelijke bewoordingen geformuleerd in artikel 63 van de genoemde wet, waarbij de bevoegdheid van “onze minister”, blijkens artikel 227a, tweede lid van de Provinciewet, moet worden gelezen als de bevoegdheid van “het college van gedeputeerde staten”.

De hardheidsclausule blijft dus wel feitelijk wel bestaan, maar wordt in de nieuwe verordening niet langer expliciet opgenomen.

Krachtens artikel 26 van de Invorderingswet 1990 kunnen provinciale regels worden gesteld inzake het kwijtschelden van de grondwaterheffing. Provinciale Staten kunnen echter bepalen dat geen kwijtschelding kan worden verleend. Bij de Heffingsverordening grondwaterbeheer Zuid-Holland was dit ook bepaald.

Opgemerkt moet daarbij worden dat in lid 5 van artikel 232e van de Provinciewet is bepaald dat het college van gedeputeerde staten wel kan bepalen dat een, weliswaar niet kwijtgescholden, belasting oninbaar

is. Daartoe moet het college van gedeputeerde staten dan wel per geval een besluit nemen.

De Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland zet dit beleid uit het verleden voort.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

In artikel 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen.

Opgemerkt kan worden dat bij de definitie van het begrip retourneren van water een wijziging heeft plaatsgevonden. Voor de invoering van de Waterwet waren alle onttrekkingen boven de 12.000 kubieke meter vergunningplichtig, onder de Waterwet is het aan de waterschappen om te bepalen of zij vergunningplicht instellen voor onttrekkingen die niet onder

het bevoegd gezag van de provincie vallen.

Daarom voldoet de verwijzing naar voorschrift in de vergunning niet langer, maar moet er een koppeling zijn met een instructie tot het retourneren van water door het bevoegd gezag.

Artikel 2 Grondwaterheffing, grondslag en belastbaar feit

In het eerste lid is invulling gegeven aan artikel 7.7 van de Waterwet. Volgens het tweede lid is het onttrekken van grondwater heffingplichtig. De heffingplicht is dus verbonden aan feitelijke ontttrekking van grondwater en is uitdrukkelijk niet afhankelijk van inschrijving in het grondwaterregister of van het hebben van een vergunning.

Uitdrukkelijk is bepaald dat de heffing per belastingjaar (lees: kalenderjaar) plaatsvindt en dat deze gerekend wordt over de totale hoeveelheid gemeten

kubieke meters in dat jaar. Deze hoeveelheid wordt (veelal) bepaald aan de hand van de gegevens uit het grondwaterregister zoals dat in artikel 5.1 van de Waterverordening Zuid-Holland is beschreven.

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een derde van het in een belastingjaar geinfiltreerde of geretourneerde aantal kubieke meters water in mindering mag worden gebracht op de hoeveelheid onttrokken water.

Zoals eerder is opgemerkt moet er bij geretourneerd water wel uitdrukkelijk sprake zijn van retournering indien en voor zover voorgeschreven door het bevoegd gezag.

Artikel 3 Vrijstelling

In dit artikel worden een aantal vrijstellingen vastgesteld in relatie tot de grondwaterheffing. De eerste groep van vrijstellingen op grond van dit

artikel betreft de grondwateronttrekkingen zoals die zijn genoemd in artikel 7.1 van het Waterbesluit. Dit zijn grondwateronttrekkingen in verband met

bodemenergiesystemen, sanering van grondwater en ten behoeve van landijsbanen. Ook is daarmee een vrijstelling opgenomen voor onttrekkingen door of vanwege overheidslichamen in het kader van de

uitoefening van hun wettelijke taken.

De andere vrijstelling bepaalt dat grondwateronttrekkingen onder de 12.000 kubieke meter per jaar zijn vrijgesteld van de heffing.

De vrijgestelde 12.000 kubieke meters zoals deze in letter b zijn opgenomen zijn een zogeheten drempelwaarde.

Onttrekkingen tot die hoeveelheid kubieke meters zijn geheel vrijgesteld, maar voor onttrekkingen vanaf 12.000 kubieke meter wordt over elke kubieke meter geheven.

Artikel 4 Heffingsplicht

Bepaald is dat de houder van een inrichting de heffingsplichtige is. Alleen een houder van een inrichting die valt onder de vrijstelling uit artikel 3 van deze verordening is niet heffingsplichtig.

Artikel 5 Tarief

In 2008 is de grondwaterheffing geëvalueerd. Naar aanleiding van deze evaluatie is door gedeputeerde staten besloten de hoogte van het heffingstarief niet te herzien. De tariefstelling voor de grondwaterheffing

blijft daarom gehandhaafd op het huidige niveau van € 0,0113 per kubieke meter onttrokken grondwater.

Artikel 6 Wijze van heffing en tijdstip van betalen

In deze bepaling is vastgelegd dat het bij de grondwaterheffing gaat om een provinciale belasting bij wege van aanslag.

Om vast te kunnen stellen hoe hoog de aanslag moet zijn, zal de ambtenaar van de provincie die is belast met de uitvoering van de grondwaterheffingsverordening, aan heffingsplichtigen op verzoek, of in

sommige gevallen uit eigen beweging een aangiftebiljet verstrekken.

Aan heffingsplichtigen die het aangiftebiljet niet (tijdig) ingevuld retour sturen aan de genoemde ambtenaar, kan een ambtshalve aanslag worden opgelegd. Deze bevoegdheid staat niet zozeer hier omschreven, maar

vloeit voort uit de toepasselijkheid van artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 7 Kwijtschelding

De provincie heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om geen kwijtschelding te verlenen bij de invordering van de heffing. Een uitgebreidere beschouwing op het begrip kwijtschelding is hiervoor reeds in het algemeen gedeelte aan de orde geweest.

Van belang is om hier op te merken dat de belastingplicht dus altijd blijft bestaan. Wel kan de provincie in voorkomende gevallen de vordering oninbaar verklaren.

Artikel 8 Overgangsbepaling

In dit artikel uit de verordening wordt bepaald dat in gevallen waarin de belastingplicht is ontstaan voor 1 januari 2010, de oude Heffingsverordening grondwaterbeheer Zuid-Holland toepasselijk blijft. Deze bepaling is mede nodig vanwege het gegeven dat de laatstgenoemde verordening van rechtswege ophoudt te bestaan met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 9 Citeertitel

In dit artikel wordt de titel van de verordening vastgelegd, te weten Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland.

Artikel 10 Inwerkingtreding

De Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 11 Evaluatiebepaling

Tot slot wordt in dit artikel bepaald dat één keer per vijf jaar gedeputeerde staten een verslag maken over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening.

TOELICHTING OP HET WIJZIGINGSBESLUIT, GEPUBLICEERD IN PROV. BLAD 2016, 6137

In 2015 is een evaluatie uitgevoerd naar de doelmatige besteding van de heffingsgelden voor het onttrekken van grondwater. Hieruit is gebleken dat de Voorziening Grondwaterheffing blijft stijgen. Gezien het bestemmingskarakter van de heffing is dit ongewenst. Naar aanleiding hiervan is een nadere analyse uitgevoerd van de inkomsten en uitgaven van de grondwaterheffing in relatie met de omvang van de voorziening.

Inkomsten en uitgaven

De geschatte jaarlijkse inkomsten uit grondwaterheffingen (drinkwaterbedrijven en overige) bedragen met het huidige tarief ongeveer 1,1 miljoen euro.

De uitgaven fluctueren per jaar. Dit komt voornamelijk door wisselende uitgaven aan onderhoud en monitoring. Gemiddeld worden de uitgaven voor de komende jaren (tot en met 2019) geraamd op ongeveer € 700.000,-.

Balans

Op basis van de te verwachten uitgaven en inkomsten komt het gemiddelde jaarlijkse saldo van de grondwaterheffing uit op ongeveer € 400.000 positief, resulterend in een positief saldo van ongeveer € 1,6 miljoen.

Voorziening Grondwaterheffing

De stand van de Voorziening Grondwaterheffing per 1 januari 2016 bedraagt ongeveer € 3.1 miljoen. Zonder aanpassing van het grondwaterheffingstarief stijgt de voorziening naar € 4,7 miljoen in 2019.

Voorgesteld wordt om het heffingstarief te verlagen naar € 0,005 (1/2 eurocent). Hiermee kunnen in ieder geval alle uitgaven tot en met 2019 worden bekostigd. Er blijft voldoende geld beschikbaar in de voorziening (ongeveer 2 miljoen eind 2019) voor onvoorziene zaken en de hoogte van de voorziening doet dan meer recht aan het bestemmingskarakter van de heffing. Uit een beperkte inventarisatie is gebleken dat de orde van grootte van dit bedrag overeen komt met wat andere provincies als voorziening hanteren.

Wijziging definitie ‘houder van een inrichting’

Na inwerkingtreding van de Grondwaterheffngsverordening Zuid-Holland is in artikel 7.7 van de Waterwet de definitief van ‘houder van een inrichting’ gewijzigd. Om de daardoor ontstane discrepantie weg te nemen wordt dezelfde definitie nu ook in de verordening opgenomen.

In de huidige praktijk heeft deze wijziging geen verschuiving van geadresseerden tot gevolg.

Inwerkingtreding

Inwerkingtreding op 1 januari is praktisch omdat de heffingen per kalenderjaar worden opgelegd.

Den Haag, 4 oktober 2016

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

plv. secretaris,

drs. G.M. Smid-Marsman

voorzitter,

drs. J. Smit

TOELICHTING OP HET WIJZIGINGSBESLUIT VAN 14 DECEMBER 2016 (6979), TOT WIJZIGING VAN DE GRONDWATERHEFFINGSVERORDENING ZUID-HOLLAND IN VERBAND MET HET INVOEGEN VAN EEN OVERGANGSBEPALING IN VERBAND MET DE WIJZIGING VAN ARTIKEL 5 PER 1 JANUARI 2017

Toelichting:

Provinciale staten zijn bevoegd bij wijze van belasting een heffing in te stellen wegens onttrekken van grondwater (artikel 7.7 Waterwet). In de Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland hebben provinciale staten de grondwaterheffing ingesteld. De heffing geschiedt naar de onttrokken hoeveelheid grondwater per belastingjaar en wordt gemeten in kubieke meters. Het tarief van de grondwaterheffing bedraagt op dit moment € 0,0113 per kubieke meter onttrokken grondwater. Op 9 november 2016 hebben provinciale staten besloten de heffing met ingang van 1 januari 2017 te verlagen naar € 0,005 per kubieke meter.

De overgangsbepaling in het huidige artikel 8 is uitgewerkt en wordt met dit besluit vervangen door een overgangsbepaling in verband met de wijziging van het tarief per 1 januari 2017. De nieuwe overgangsbepaling voorziet in het van toepassing blijven van het tarief zoals dit luidt op 31 december 2016 op heffingen wegens het onttrekken van grondwater over belastingjaren gelegen tussen 2009 en 2017. Dat betekent onder andere dat in 2017 bij de heffingen over het belastingjaar 2016 het tarief zoals dit luidt op 31 december 2016 (het ‘oude’ tarief) wordt toegepast.

Den Haag, 29 november 2016

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

secretaris,

drs. J.H. de Baas

voorzitter,

drs. J. Smit