Uitkerings- en pensioen verordening wethouders 1997

Geldend van 17-12-1997 t/m heden

Intitulé

Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1997

AFDELING I DE UITKERING

Het recht op uitkering

Artikel 1

  • 1.

    Hij, die ophoudt wethouder te zijn, heeft, tenzij hij zonder onderbreking weer als zodanig optreedt, met ingang van de dag van aftreding, voor zover hij alsdan niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, recht op een uitkering op de voet van de volgende artikelen.

  • 2.

    De raad kan beslissen dat geen uitkering wordt toegekend aan een gewezen wethouder:

    • a.

      die zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar zijn oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b.

      die wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar zijn oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • c.

      die overeenkomstig artikel W 9 van de Kieswet van het lidmaatschap van de raad vervallen verklaard is;

    • d.

      wiens ontslag voortvloeit uit het feit dat hij zich aan kennelijk wangedrag of grove verwaarlozing van zijn taak heeft schuldig gemaakt.Onder grove verwaarlozing van zijn taak wordt begrepen het zonder genoegzame grond weigeren de in artikel 129 van de Gemeentewet bedoelde inlichtingen aan de raad te verstrekken.

Normale duur van de uitkering

Artikel 2

  • 1.

    De uitkering wordt toegekend voor een duur gelijk aan de tijd waarin de belanghebbende wethouder is geweest, doch ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen wethouders is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij wethouder is geweest in een tijdvak, laatstelijk voordat hij ophield wethouder te zijn, waarin zijn wethouderschap voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van ten hoogste zes maanden, indien belanghebbende korter dan drie maanden wethouder is geweest.

  • 3.

    In geval van tussentijds eindigen van de uitkering krachtens artikel 7, onder c, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip, waarop eerstgenoemde uitkering zou zijn geëindigd ingeval artikel 7, onder c, buiten toepassing was gebleven.

Voortzetting van de uitkering

Artikel 3

  • 1.

    Indien de belanghebbende ten tijde van zijn aftreden als wethouder de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat ten minste tien jaren wethouder is geweest, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 2.

    In bijzondere gevallen kan de raad beslissen dat met inachtneming van artikel 7, onder b, de uitkering zal worden voortgezet voor een nader vast te stellen termijn, welke op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Bedrag van de uitkering

Artikel 4

  • 1.

    De uitkering, bedoeld in artikel 2, bedraagt gedurende het eerste jaar 80 % en vervolgens 70 % van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.

  • 2.

    De uitkering, bedoeld in artikel 3, lid 1, bedraagt 70 % van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "laatstelijk genoten" verstaan: waarop aanspraak bestond of bij uitoefening van het ambt zou hebben bestaan op de dag, voorafgaande aan die waarop belanghebbende heeft opgehouden wethouder te zijn.

  • 4.

    Indien bij algemene maatregel van bestuur in de bezoldiging van het rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht, wordt de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde laatstelijk genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, voor de toepassing van die leden met ingang van het tijdstip van ingang van die bezoldigingswijziging overeenkomstig die wijziging aangepast.

Voortzetting van de uitkering wegens invaliditeit

Artikel 4a

  • 1.

    Indien belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van het gestelde in artikel 7, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 4b.

  • 2.

    Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze verordening is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkenen met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid in een dienstbetrekking krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening.

  • 3.

    Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkenen de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4.

    Indien de betrokkenen zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat de opleiding of scholing is afgerond.

Artikel 4b

  • 1.

    De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en vijfde lid van dit artikel.

  • 2.

    De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70 % van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, bij een algemene invaliditeit van 80 % of meer; 60 % van die wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, bij een algemene invaliditeit van 55 % tot 80 %; en 40 % van die wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, bij een algemene invaliditeit van 25 % tot 55 %.

  • 3.

    De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    58 jaar of ouder: zes jaar;

    53 jaar of ouder: drie jaar;

    48 jaar of ouder: twee jaar;

    43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    38 jaar of ouder: een jaar;

    33 jaar of ouder is: een half jaar; en jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4.

    De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon, verhoogd met een percentage van het verschil tussen de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 4, en het minimumloon.

  • 5.

    Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van twee maal het aantal verstreken jaren tussen het vijftiende jaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 6.

    Het minimumloon, bedoeld in het vierde lid, is het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van de wet.

  • 7.

    De belanghebbende heeft recht op aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.

  • 8.

    De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.

  • 9.

    In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 59, eerste lid.

  • 10.

    Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80 % of meer: 65 %, bij een algemene invaliditeit van 55 % tot 80 %; 56 % en bij een algemene invaliditeit van 25 % tot 55 %: 37 %.

  • 11.

    Burgemeester en wethouders stellen regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de wethouder of de gewezen wethouder de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12.

    Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering tezamen met inkomsten, bedoeld in artikel 5, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30 % van het minimumloon.

Artikel 4c

  • 1.

    De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 4a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende voor de termijn van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze verordening bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders stellen de belanghebbenden uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3.

    Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4.

    Indien burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5.

    Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien burgemeester en wethouders de kennisgeving bedoeld in het tweede lid niet hebben gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6.

    Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest die termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 4d

  • 1.

    Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 4a is voortgezet, doen burgemeester en wethouders een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders wijzigen ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4.

    Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a.

      indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van

      de maand volgende op die waarin die aanvraag is binnengekomen;

    • b.

      indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand

      volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5.

    De toepassing van artikel 4a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van burgemeester en wethouders zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6.

    Indien degene die recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 4a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband met arbeid worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 4a, tweede lid.

  • 7.

    Burgemeester en wethouders kunnen bepalen dat de tweede volzin van het zesde lid geen toepassing vindt ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden en met betrekking tot het zesde lid van dit artikel nadere en voor bijzondere gevallen zo nodig afwijkende regels stellen.

Onderzoek naar invaliditeit voor het aftreden

Artikel 4e

  • 1.

    Op verzoek van een wethouder doen burgemeester en wethouders een onderzoek instellen door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of de wethouder die het verzoek deed algemeen invalide is als bedoeld in artikel 4a, tweede lid.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders brengen de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van de verzoeker.

Korting wegens inkomsten

Artikel 5

  • 1.

    De inkomsten, die belanghebbende geniet, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid worden onder inkomsten verstaan het gezamenlijk bedrag dat de belanghebbende wegens het verrichten van activiteiten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop hij heeft opgehouden wethouder te zijn, geniet als:

    • a.

      winst uit onderneming;

    • b.

      zuivere inkomsten uit of in verband met arbeid.

      Onder inkomsten, bedoeld in de vorige volzin, wordt mede verstaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.

  • 3.

    Voor de toepassing van het eerste lid worden mede als inkomsten aangemerkt:

    • a.

      de inkomsten wegens de in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen door de belanghebbende binnen één jaar, onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip van aftreden;

    • b.

      de inkomsten die worden genoten uit een betrekking waarin hij gedurende zijn zittingstijd als wethouder op non-activiteit was gesteld;

    • c.

      de vaste vergoeding die wordt genoten als raadslid.

  • 4.

    Indien de belanghebbende op of na de dag bedoeld in het tweede lid inkomsten of hogere inkomsten, anders dan ten gevolge van algemene loonsverhogingen, verkrijgt uit in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen voor de dag van aftreden, anders dan bedoeld in het derde lid, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van toepassing.

  • 5.

    De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt.

  • 6.

    Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden wordt niet verstaan kinderbijslag alsmede de compensatie voor of de vergoeding van de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke in die inkomsten is of geacht kan worden te zijn begrepen. De vorige volzin is wat betreft de premiecompensatie slechts van toepassing voor zover de daarbedoelde inkomsten betrekking hebben of kunnen worden geacht betrekking te hebben op een tijdvak gelegen vóór 1 juni 1985.

  • 7.

    Belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen of weer ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf, dan wel van het gaan genieten van inkomsten of hogere inkomsten als bedoeld in dit artikel, terstond mededeling te doen aan burgemeester en wethouders onder opgave, voor zover mogelijk, van de verwachte inkomsten, een en ander overeenkomstig de voorschriften, hem door burgemeester en wethouders gegeven. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sinds het ter hand nemen van bedoelde werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genomen. Brengt de aard van de activiteiten of van de inkomsten mee dat de inkomsten over een langere termijn dan een maand moeten worden berekend, dan wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering afwijken van de opgave van belanghebbende.

  • 9.

    Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uitkeringen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, en artikel 4a, kunnen burgemeester en wethouders andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten wegens activiteiten bedoeld in het tweede lid.

  • 10.

    Belanghebbende wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen die daarvoor naar het oordeel van burgemeester en wethouders in aanmerking komen omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van deze afdeling nodig zijn.

Betaling uitkering

Artikel 6

De uitkering wordt uitbetaald in maandelijkse termijnen.

Einde van de uitkering

Artikel 7

De uitkering eindigt:

  • a.

    met ingang van de dag, volgende op die waarop belanghebbende is overleden;

  • b.

    met ingang van de dag, waarop belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt;

  • c.

    met ingang van de dag, waarop belanghebbende weer als wethouder in deze gemeente optreedt;

  • d.

    met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin burgemeester en wethouders ten aanzien van een uitkering als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, hebben vastgesteld, dat de algemene invaliditeit minder dan 25 % is geworden.

Schorsing

Artikel 8

  • 1.

    De betaling van de uitkering kan door burgemeester en wethouders worden geschorst indien en voor zolang belanghebbende niet de mededeling of opgave doet als bedoeld in artikel 5, lid 7.

  • 2.

    Indien de in het vorige lid bedoelde verplichting alsnog wordt nagekomen, wordt de uitkering over de tijd van schorsing alsnog uitbetaald.

Uitkering bij overlijden

Artikel 9

  • 1.

    Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen wethouder wordt aan de nabestaande zoals bedoeld in artikel 12, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de uitkering over een tijdvak van drie maanden.

  • 2.

    Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan wordt evenbedoeld bedrag uitgekeerd ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3.

    Laat de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Vervanging

Artikel 10

  • 1.

    Het bepaalde in deze afdeling is niet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hem die krachtens het gestelde in artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet tijdelijk met de waarneming van het wethouderschap is belast geweest.

  • 2.

    Voor de berekening van het tijdvak, bedoeld in artikel 2, eerste lid, telt tevens mee de periode waarin de belanghebbende krachtens het gestelde in artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de tijdelijke waarneming van het wethouderschap is belast geweest, indien het tijdvak van die waarneming zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak, waarin hij anders dan krachtens artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet als wethouder is opgetreden.

AFDELING II PENSIOENEN

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Begrippen

Artikel 11

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde worden onder pensioen tevens begrepen de toeslagen bedoeld in de artikelen 29, 33, 36 en 37, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 12

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    aanmelding: aanmelding als bedoeld in artikel 12a;

  • b.

    nabestaande: de man of vrouw met wie de overleden wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder op de dag van overlijden gehuwd was, dan wel de man of vrouw ten aanzien van wie door de overledene aanmelding had plaatsgevonden;

  • c.

    deeltijdfactor: een breuk waarvan de teller wordt gevormd door de genoten wedde exclusief de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, en de noemer door het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan de wedde is afgeleid.

Aanmelding

Artikel 12a

  • 1.

    De wethouder kan bij burgemeester en wethouders één man of vrouw aanmelden, indien hij en deze man of vrouw:

    • a.

      beiden als ingezetenen met hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven;

    • b.

      zich bij een notarieel verleden samenlevingscontract tegenover elkaar hebben verplicht om wederkerig bij te dragen in de kosten van levensonderhoud;

    • c.

      beiden ongehuwd zijn;

    • d.

      beiden ten tijde van de aanmelding achttien jaar of ouder zijn en

    • e.

      geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn zijn.

  • 2.

    Voorts kunnen aanmelding doen als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      de gewezen wethouder met recht op uitkering ter zake van ontslag of aftreden, of

    • b.

      de gewezen wethouder, indien hij al voor zijn ontslag of aftreden gehuwd was met de man of vrouw van wie aanmelding gewenst wordt, dan wel indien die man of vrouw al voor het ontslag of aftreden door de gewezen wethouder was aangemeld geweest als bedoeld in het eerste lid, mits de aanmelding wordt gedaan voordat degene die de aanmelding doet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 3.

    Degene die een aanmelding doet, voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onder a, alsmede een afschrift van het contract, bedoeld in het eerste lid, onder b, dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van de notaris dienaangaande, waaruit de wederzijdse onderhoudsplichtigheid blijkt.

  • 4.

    Indien aan de voorwaarden voor aanmelding, gesteld in het eerste lid, niet wordt voldaan, weigeren burgemeester en wethouders de aanmelding.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders kunnen regels stellen omtrent de aanmelding door degene die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.

  • 6.

    De aanmelding eindigt met het doorhalen ervan.

  • 7.

    Een aanmelding als bedoeld in het eerste lid wordt doorgehaald:

    • a.

      op de dag waarop een aanvraag daartoe van degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel van de man of vrouw die is aangemeld, is ontvangen;

    • b.

      op de dag van overlijden van de man of vrouw die is aangemeld dan wel van degenen die de aanmelding heeft gedaan, of

    • c.

      op de dag waarop degenen die de aanmelding heeft gedaan, dan wel de man of vrouw die is aangemeld, hetzij in het huwelijk treedt, het zij partij is bij een volgende aanmelding.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen, indien daartoe aanleiding bestaat, bevestiging vragen of nog aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Degenen die de aanmelding heeft gedaan, legt alsdan een schriftelijke verklaring ter zake over van hem en de aangemelde persoon gezamenlijk, alsmede een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onder a, op het tijdstip van die verklaring wordt voldaan. Indien evenwel in de voorgaande periode het samenlevingscontract een wijziging heeft ondergaan die van belang kan zijn voor de aanmelding, wordt een afschrift van het gewijzigde contract overgelegd dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit blijkt dat nog wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 9.

    Indien de bevestiging niet binnen zes weken wordt gedaan, herhalen burgemeester en wethouders hun in het achtste lid bedoelde aanvraag.

  • 10.

    Indien de bevestiging niet binnen drie weken na de herhaalde aanvraag wordt gegeven, kunnen burgemeester en wethouders de aanmelding op een door hen vast te stellen datum doorhalen. De bedoelde datum is niet gelegen voor de datum waarop de in het achtste lid bedoelde bevestiging is gevraagd.

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel 13

De bepalingen van deze verordening voor het bijzonder nabestaandenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder weduwenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Tijdelijk pensioen

Artikel 14

De bepalingen van deze verordening voor het nabestaanden- en wezenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Vervanging

Artikel 15

  • 1.

    Het bepaalde in deze afdeling is niet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hem die krachtens het gestelde in artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet tijdelijk met de waarneming van het wethouderschap is belast geweest.

  • 2.

    Voor de berekening van het aantal dienstjaren, zoals bedoeld in deze afdeling, kan op verzoek van belanghebbende tevens meetellen de periode waarin hij krachtens het gestelde in artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de tijdelijke waarneming van het wethouderschap is belast geweest, indien het tijdvak van die waarneming zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak waarin hij anders dan krachtens artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet als wethouder is opgetreden.

  • 3.

    Het verzoek, bedoeld in het vorige lid, dient binnen dertig dagen na de datum waarop belanghebbende anders dan krachtens artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet voor het eerst als wethouder is opgetreden bij burgemeester en wethouders te worden ingediend.

HOOFDSTUK II HET EIGEN PENSIOEN

Het recht op eigen pensioen

Artikel 16

  • 1.

    Hij die ophoudt wethouder te zijn, heeft, tenzij hij zonder onderbreking weer als zodanig optreedt, recht op pensioen indien hij op het tijdstip waarop hij ophoudt wethouder te zijn, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 2.

    Hij die ophoudt wethouder te zijn vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, heeft recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij op dat tijdstip weer als wethouder in deze gemeente optreedt.

Diensttijd vóór en vanaf 1 januari 1986

Artikel 17

  • 1.

    Het pensioen wordt berekend over de tijd doorgebracht als wethouder volgens een of meer van de artikelen 18, 19 en 19a, naar de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.

  • 2.

    Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 18 als 19, geldt voor de pensioenberekening over tijd voor 1 januari 1986 als laatstelijk genoten wedde een bedrag gelijk een 100/110 maal het bedrag van de eventueel volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers aangepaste wedde voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 met toepassing van artikel 19. De in de eerste volzin eerstbedoelde wedde bedraagt niet minder dan het bedrag van laatstbedoelde wedde verminderd met € 2.867,89 Het bedrag van € 2.867,89 wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 € 28.678,91 bedroeg.

  • 3.

    Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 18 als artikel 19a, geldt voor de pensioenberekening over tijd voor 1 januari 1986 als laatstelijk genoten wedde een bedrag gelijk aan 100/110 maal het bedrag, bedoeld in het vierde lid.

  • 4.

    Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 19 als artikel 19a geldt voor de pensioenberekening over de tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 als laatselijk genoten wedde een bedrag gelijk aan de eventueel naar de regelen, bedoeld in het tweede lid aangepaste wedde voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over de tijd na 31 december 1994 met toepassing van artikel 19a, vermenigvuldigd met een debruteringsfactor. Deze factor is de breuk, waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som van honderd en het percentage waarmee de wedde als wethouder per 1 januari 1995 uitsluitend ter uitvoering van artikel II van de wet van 19 mei 1994, houdende wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (onder andere ter zake van inhoudingen op het inkomen en gelijke franchise voor de pensioenberekening) (Staatsblad 418) is gewijzigd.

  • 5.

    Bij de berekening van een pensioen van een gewezen wethouder die voor januari 1986 voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan het wethouderschap te besteden, wordt de laatstelijk genoten wedde, vastgesteld het tweede of derde lid, vermenigvuldigd met de deelfactor.

Berekening van het eigen pensioen over tijd vóór 1 januari 1986

Artikel 18

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over de jaren gelegen vóór 1 januari 1986.

  • 2.

    Behoudens het bepaalde in lid 3 bedraagt het pensioen voor ieder van de eerste vier jaren als wethouder 3,5 % en voor ieder overig jaar als wethouder 1,75 %, in totaal tot een maximum van 70 %, van de - in de zin van artikel 4 - laatstelijk als wethouder genoten wedde inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, aangepast volgens de regels als bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

  • 3.

    Indien recht bestaat op meer dan een pensioen krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers komen op grond van artikel 139, lid 3, van deze wet voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 % per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening het hoogste bedrag oplevert, en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgorde van de hoogte van de wedden of de berekeningsgrondslag. Voor de vergelijking van deze wedden of berekeningsgrondslag worden deze zo nodig aangepast volgens de regelen, bedoeld in artikel 157, derde lid, van evengenoemde wet.

  • 4.

    De tijd met recht op uitkering doorgebracht, telt als diensttijd mee in die zin, dat het pensioen over deze tijd naar 0,875 % per jaar wordt berekend, met dien verstande dat, wanneer het een uitkering betreft als bedoeld in artikel 4a, het pensioen over deze tijd naar 1,75 % per jaar wordt berekend, voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 of meer bedroeg. Voor de toepassing van de vorige volzin worden uitkeringen als bedoeld in artikel 2 en in artikel 3, leden 1 en 2, aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 4a, indien en zolang belanghebbende tijdens de duur van eerstbedoelde uitkeringen voor 55 % of meer algemeen invalide was.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 5.

    Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het vierde lid vindt plaats:

    • a.

      voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, tot nihil is verminderd;

    • b.

      in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 59, berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag als een op hen rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

    • c.

      wanneer belanghebbende zulks verzoekt.

  • 6.

    Voor de toepassing van het vijfde lid wordt de vergoeding voor de werkzaamheden als lid van de gemeenteraad niet beschouwd als daar bedoelde inkomsten.

Berekening van het eigen pensioen over de tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel 19

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over jaren gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

  • 2.

    Het pensioen wordt berekend over de pensioengrondslag. De pensioengrondslag wordt gevormd door de laatstelijk als wethouder genoten wedde, inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, te verminderen met een bedrag als omschreven in het vierde lid (de franchise).

  • 3.

    Ten aanzien van een wethouder die voor zijn bezoldiging geacht wordt niet de volledige werkweek aan het ambt te besteden, wordt onder wedde verstaan het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan die wedde is afgeleid.

  • 4.

    De franchise bedoeld in het tweede lid, bedraagt:

    • a.

      voor de gepensioneerde wethouder die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

    • b.

      voor de gepensioneerde wethouder die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

  • 5.

    In de in het vierde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie-uitkering waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet recht bestaat.

  • 6.

    Wanneer de in het vierde lid bedoelde bedragen worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel 22, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

  • 7.

    Behoudens het bepaalde in het achtste lid bedraagt het pensioen voor ieder van de eerste vier voor pensioen tellende jaren als wethouder 3,5 % van de pensioengrondslag, en voor ieder overig jaar als wethouder 1,75 % van de pensioengrondslag, in totaal tot een maximum van 70 % van de pensioengrondslag, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

  • 8.

    Indien recht bestaat op meer dan een pensioen, bedoeld in het zevende lid, dan wel daarnaast recht bestaat op een of meer pensioenen krachtens de tweede en derde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers komen voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 % per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening ten hoogste bedrag oplevert, en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgorde van de hoogte van de wedden, berekeningsgrondslag of pensioengrondslagen. Voor vergelijking van deze wedden, berekeningsgrondslag of pensioengrondslagen worden deze zo nodig aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

  • 9.

    Het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 18 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 10.

    Indien een pensioen wordt berekend zowel met toepassing van artikel 18 als met toepassing van dit artikel, wordt in afwijking van het zevende of achtste lid het percentage van 70 % verminderd met het percentage van het pensioen dat eerst is berekend met toepassing van artikel 18.

Berekening van het eigen pensioen over tijd na 31 december 1994

Artikel 19a

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over tijd doorgebracht als wethouders na 31 december 1994.

  • 2.

    Artikel 19, tweede lid, is van toepassing, met dien verstande, dat de in dat lid bedoelde franchise het bedrag is dat op grond van een reglement, als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Wet privatisering Abp als zodanig geldt voor de berekening van een ouderdomspensioen van een gepensioneerd overheidswerknemer in de zin van die wet.

  • 3.

    Artikel 19, derde en zevende tot en met tiende lid, zijn van toepassing.

Berekening eigen pensioen deeltijdwethouders na 31 december 1985

Artikel 20

Tijd, doorgebracht als wethouder, gedurende welke de belanghebbende voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan zijn ambt te besteden, telt voor de pensioenberekening met toepassing van artikel 19 en 19a, dan wel met toepassing van beide artikelen, mee met inachtneming van de voor die tijd toepasselijke deeltijdfactor of deeltijdfactoren.

Samenvallende diensttijden van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel 21

  • 1.

    De gepensioneerde wethouder heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise bedoeld in artikel 19, vierde lid, onderdeel a, en indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met de kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoelde pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

  • 2.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de gepensioneerde wethouder wordt aangemerkt.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt voor elk voor de berekening van het pensioen tellende jaar binnen de samenlopende kalendertijd 0,525 % van de franchise bedoeld in artikel 19, vierde lid.

  • 4.

    De toeslag wordt slechts toegekend op schriftelijk verzoek en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

  • 5.

    Voor de toepassing van artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en van hoofdstuk III van deze verordening wordt de toeslag ingevolge dit artikel niet onder het pensioen begrepen.

Verstrekken van inlichtingen

Artikel 22

  • 1.

    Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder mede begrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over diensttijd voor 1 januari1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de daarbedoelde kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

  • 3.

    In bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders het tweede lid buiten toepassing laten.

HOOFDSTUK III HET NABESTAANDENPENSIOEN

Paragraaf 1

Het recht op pensioen

Paraplubepaling Anw

Artikel 23

Een regeling van nabestaanden- en wezenpensioen, vervat in deze verordening, wordt voor de toepassing van artikel 103 van de Algemenenabestaandenwet beschouwd als een pensioenregeling als bedoeld in dit artikel.

Artikel 23a

  • 1.

    Voor recht op een nabestaanden- of wezenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 30 juni 1996 en 1 januari 1998 van een wethouder, gewezen wethouder, of gepensioneerde wethouder, van een nabestaande of een wees die geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet maar wel recht op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet zou hebben gehad indien die wet nog van kracht zou zijn geweest, geldt het volgende:

    • a.

      voor de toepassing van de bepalingen inzake samenloop van pensioen en algemeen pensioen over tijd vóór 1 januari 1986 (inbouwbepalingen) en de bepalingen inzake het recht op een toeslag wegens het ontbreken van recht op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft artikel 23 geen werking;

    • b.

      de onder a bedoelde toeslag wordt berekend overeenkomstig artikel 29a indien het een toeslag op een nabestaandenpensioen betreft en overeenkomstig artikel 33 indien het een toeslag op een wezenpensioen betreft;

    • c.

      een toeslag op een nabestaandenpensioen wordt mede berekend over tijd na 31 december 1995, indien en voor zover in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen. (In de tiende wetswijziging is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken kan besluiten dat in plaats van de datum van 1 januari 1998 een latere datum zal gelden.)

  • 2.

    Het eerste lid, onder c, geldt mede voor een recht op nabestaandenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 26 juni 1996 en 1 juli 1996 van een wethouder, gewezen wethouder. of gepensioneerde wethouder, van een nabestaande die wegens dat overlijden recht heeft verkregen op een tijdelijke weduwenuitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, na het verstrijken van de duur van die uitkering.

Nabestaandenpensioen

Artikel 24

  • 1.

    De nabestaande van een wethouder of van een gewezen dan wel van een gepensioneerde wethouder heeft recht op nabestaandenpensioen.

  • 2.

    Geen recht op nabestaandenpensioen bestaat indien het huwelijk was gesloten nadat het aftreden van de echtgenoot was ingegaan, tenzij:

    • a.

      de echtgenoot ten tijde van het sluiten van het huwelijk recht had op uitkering ter zake van zijn aftreden als wethouder, of

    • b.

      de echtgenoten reeds voor het aftreden met elkaar gehuwd waren geweest dan wel de nabestaande door de echtgenoot aangemeld was geweest en mits het huwelijk was gesloten voordat deze de 65-jarige leeftijd had bereikt.

  • 3.

    Voor de toepassing van het vorige lid wordt het aftreden geacht niet te hebben plaatsgevonden, indien zonder wezenlijke onderbreking een politiek ambt als bedoeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers is aanvaard. Een onderbreking van ten hoogste twee maanden wordt als niet-wezenlijk aangemerkt.

  • 4.

    De raad kan beslissen dat een onderbreking van meer dan twee maanden als niet-wezenlijk wordt aangemerkt.

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel 25 (2)

  • 1.

    De man of vrouw, met wie een wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder gehuwd is geweest, heeft na diens overlijden recht op bijzonder nabestaandenpensioen mits:

    • a.

      hij of zij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de wethouder op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden, en

    • b.

      de onder a bedoelde dag ligt na 30 september 1971 en de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het vóór 1 oktober 1971 geldende recht.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de wethouder, de gewezen of gepensioneerde wethouder op de dag van eindigen van de aanmelding zou ijn overleden.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de desbetreffende vrouw of man als gevolg van een huwelijk met, dan wel een aanmelding door dezelfde wethouder ter zake van diens overlijden recht op nabestaandenpensioen verkrijgt.

Wezenpensioen

Artikel 26

  • 1.

    Recht op wezenpensioen hebben:

    • a.

      de kinderen van hem die overlijdt als wethouder of als gewezen of gepensioneerde wethouder, die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij zijn geweest bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn aftreden is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het aftreden.

    • b.

      de kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijke wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, en

    • c.

      de kinderen voor welke de wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, onder zelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2.

    Artikel 24, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gestelde onder a van het eerste lid.

  • 3.

    Onder pleegouderlijke zorg bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Tijdelijk pensioen

Artikel 27

  • 1.

    Indien een wethouder of een gewezen dan wel gepensioneerde wethouder naar het oordeel van burgemeester en wethouders is vermist, hebben degenen, die aan zijn overlijden op grond van de voorgaande artikelen van deze paragraaf recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voorwaarden als in die artikelen ten aanzien van het recht op pensioen omschreven.

  • 2.

    Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een pensioen zodra het onderlijden van de vermiste vaststaat.

Paragraaf 2

Bedrag van het pensioen

Berekening van het nabestaandenpensioen

Artikel 28

  • 1.

    Het nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop de overledene als gewezen wethouder aanspraak zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was afgetreden, of waarop de overledene als gewezen wethouder recht of uitzicht had.

  • 2.

    In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a.

      als wethouder voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de wethouder aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij het wethouderschap tot het bereiken van evengenoemde leeftijd zou hebben bekleed;

    • b.

      als gewezen wethouder in de periode waarin hij recht op uitkering heeft: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de gewezen wethouder aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van meetelling van diensttijd op de dag van overlijden.

  • 3.

    Indien wegens een zelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat op meer dan een nabestaandenpensioen krachtens of op voet van deAlgemene pensioenwet politieke ambtsdragers wordt op grond van artikel 145, lid 4, van deze wet tijd, die voor de berekening van meer dan een van die pensioenen meetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts meegeteld voor de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 4.

    Bij de toepassing van de voorgaande leden wordt ten aanzien van het eigen pensioen voor zover artikel 19, tweede, derde en vierde lid, daarop van toepassing is, in alle gevallen gerekend met de franchise bedoeld in artikel 19, vierde lid, onder a.

Berekening nabestaandenpensioen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel 29

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

  • 2.

    De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en nog geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens artikel 28 berekende pensioen. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar 2,5 % van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

  • 3.

    Wanneer betrokkene voldoet, onderscheidenlijk niet meer voldoet, aan de voorwaarden omschreven in het tweede lid, dient hij hiervan onmiddellijk kennis te geven aan burgemeester en wethouders. De daarbedoelde toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin kennisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.

  • 4.

    Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Berekening nabestaandenpensioen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996

Artikel 29a

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996.

  • 2.

    De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de algemene nabestaandenwet, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar 1,25 % van de franchise, bedoeld in het tweede lid van artikel 19a.

  • 3.

    Het derde en vierde lid van artikel 29 zijn van overeenkomstige toepassing.

Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel 30

  • 1.

    Het bijzonder nabestaandenpensioen wordt op dezelfde wijze berekend als een nabestaandenpensioen, met dien verstande dat slechts de diensttijd meetelt die gelegen is vóór de ontbinding van het huwelijk dan wel vóór het tijdstip waarop de aanmelding is geëindigd.

  • 2.

    Indien er recht bestaat op meer dan één bijzonder nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel 25, eerste of tweede lid, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen ontleend aan elk huwelijk en elke aanmelding waaraan een eerder huwelijk dan wel een eerdere aanmelding voorafgaat slechts de diensttijd meetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur dan wel de duur van de aanmelding.

  • 3.

    Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen, wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend, met het bedrag of de bedragen daarvan verminderd.

Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Artikel 31

Indien een nabestaande hertrouwt dan wel partij is bij een aanmelding wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand, volgende op die waarin hij hertrouwt dan wel de aanmelding geschiedt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Wezenpensioen

Artikel 32

  • 1.

    Het wezenpensioen bedraagt:

    • a.

      voor elk kind wiens ouder aan het overlijden van de wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder recht op pensioen ontleent, een zevende gedeelte;

    • b.

      voor elk ander kind: twee zevende gedeelte van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 28.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen, de nabestaande, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had voor het kind, bedoeld in artikel 26.

Berekening wezenpensioen na 31 december 1985

Artikel 33

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over de diensttijd na 31 december 1985.

  • 2.

    De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 32 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

    • a.

      voor de wees bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a, 0,375 % van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet;

    • b.

      voor de wees bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder b, 0,75 % van het over a bedoelde jaarbedrag.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid is artikel 29, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Herberekening wezenpensioen

Artikel 34

  • 1.

    Het wezenpensioen wordt herberekend overeenkomstig de artikelen 32 en 33, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de ouder wegens diens overlijden is geëindigd.

  • 2.

    Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 31 wegens hertrouwen dan wel een aanmelding opnieuw wordt vastgesteld, wordt het wezenpensioen bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a, verhoogd met een bedrag, dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 28 voor en na toepassing van artikel 31 zich verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepassing.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel is artikel 32, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Beperking gezamenlijk bedrag nabestaanden- en wezenpensioen

Artikel 35

  • 1.

    De gedeelten van de nabestaanden-, bijzondere nabestaanden- en wezenpensioenen, onderscheidenlijk van de wezenpensioenen, bedoeld in de artikelen 28, 30, 31 en 32 gaan tezamen het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2.

    Indien wegens toepassing van het vorige lid de daarbedoelde pensioengedeelten een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de onderscheidene bedragen.

Toeslag op nabestaandenpensioen

Artikel 36

  • 1.

    De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt heeft op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15 % van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk V toepassing heeft gevonden.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van degene die recht heeft op bijzonder nabestaandenpensioen, noch ten aanzien van degene wiens nabestaandenpensioen wegens hertrouwen dan wel een aanmelding opnieuw is vastgesteld.

  • 4.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste 15 % van € 25.046,40 (3). Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 € 28.678,91 bedroeg.

Toeslag op wezenpensioen

Artikel 37

  • 1.

    De wees bedoeld in artikel 32 heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15 % van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk V toepassing heeft gevonden.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste 15 % van € 25.046,40. Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 € 28.678,91 bedroeg.

Tijdelijk pensioen

Artikel 38

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

HOOFDSTUK IV VERVAL EN VERVALLENVERKLARING

Vervallenverklaring van uitzicht of recht op pensioen

Artikel 39

  • 1.

    De raad kan het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren:

    • a.

      indien degene die dat uitzicht of recht heeft zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar zijn oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b.

      indien degene die dat uitzicht of recht heeft wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar zijn oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • c.

      indien degene die dat uitzicht of recht heeft overeenkomstig artikel W 9 van de Kieswet van het lidmaatschap van de raad vervallen verklaard is;

    • d.

      indien het ontslag als wethouder die dat uitzicht of recht heeft, voortvloeit uit het feit dat hij zich aan kennelijk wangedrag of grove verwaarlozing van zijn taak heeft schuldig gemaakt. Onder grove verwaarlozing van zijn taak wordt begrepen het zonder genoegzame grond weigeren de in artikel 129 van de Gemeentewet bedoelde inlichtingen aan de raad te verstrekken.

  • 2.

    In bijzondere gevallen kan de raad een door of als gevolg van de toepassing van het vorige lid vervallen uitzicht of recht op pensioen, geheel of gedeeltelijk herstellen.

Verval van recht op pensioen bij niet invorderen

Artikel 40

  • 1.

    Het recht op toegekend pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

  • 2.

    De raad kan een door of als gevolg van de toepassing van het vorige lid vervallen recht op pensioen herstellen.

HOOFDSTUK V SAMENLOOP

Paragraaf 1

Samenloop pensioenen krachtens deze verordening, onderling en met andere pensioenen

Grensbedrag eigen pensioenen

Artikel 41

  • 1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt, voor zover een pensioen is onderworpen aan een samenloopregeling overeenkomstig paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder pensioen verstaan het bedrag dat overblijft na vermindering van dat pensioen wegens recht op ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet en een naar aard en strekking daarmee overeenkomend pensioen of uitkering.

  • 2.

    Indien recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, dan wel daarnaast recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid en het totaal van die pensioenen meer bedraagt dan het grensbedrag, omschreven in het derde lid, wordt op grond van artikel 154, juncto artikel 93 van genoemde wet, elk eigen pensioen krachtens of op de voet van die wet beperkt tot een zodanig gedeelte (beperkingsbreuk) van bedoeld grensbedrag als evenredig is aan de verhouding, waarin elk van laatstbedoelde pensioenen staat tot het totaal van die pensioenen.

  • 3.

    Het grensbedrag is het pensioen dat met toepassing van artikel 19 tot het in het zevende lid van dat artikel genoemde maximum van 70 % zou zijn toegekend naar een wedde overeenkomend met het hoogste bedrag in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (Stb. 571) vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering.

  • 4.

    Indien het bedrag van een of meer van de in het tweede lid bedoelde pensioenen bij berekening naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd hoger is of zou zijn dan het grensbedrag bedoeld in het derde lid, treedt dat hogere bedrag of het hoogste van die bedragen voor de toepassing van het tweede lid in de plaats van het grensbedrag. Voor de in de eerste volzin bedoelde vergelijking worden de pensioenen aangepast overeenkomstig de regelen vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 105 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en daarmee overeenkomende artikelen in andere pensioenwetten.

  • 5.

    Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel verstaan een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering, alsmede een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van het rijk, een provincie, gemeente of waterschap, van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, van het Spoorwegpensioenfonds en van de Stichting Administratie Indonesische pensioenen, dan wel ten laste van de Nederlandse Antillen of een publiekrechtelijk lichaam in dat land of een door het hoger bestuursorgaan in een van deze landen ingesteld fonds, met inbegrip van de daarop onder welke benaming ook verleende toeslagen en met uitzondering van een pensioen krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313) en de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1947, H 420), van een uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, van een invaliditeitspensioen met de daarop toegekende verhogingen krachtens een vroegere militaire pensioenwet in de zin van de Algemene militaire pensioenwet, van een invaliditeitspensioen, een invaliditeitsverhoging en een bijzondere invaliditeitsverhoging krachtens laatstgenoemde wet, alsmede van een uitkering krachtens de Algemene oorlogsongevallenregeling. Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel mede begrepen een ten laste van het Rijk onder welke benaming ook verleende toeslag op een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering of een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van Suriname of een publiekrechtelijk lichaam in dat land.

  • 6.

    Na beperking van een eigen pensioen volgens lid 1 of lid 2 wordt de toegepaste beperkingsbreuk slechts gewijzigd, wanneer een pensioen als in dit artikel bedoeld wordt toegekend of eindigt dan wel - anders dan wegens aanpassing naar de in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers bedoelde regelen en daarmee overeenkomende regelen in andere pensioenwetten dan de in dit artikel genoemde - wordt herzien.

Grensbedrag nabestaanden- en wezenpensioenen

Artikel 42

  • 1.

    Artikel 41 is van overeenkomstige toepassing indien voor een nabestaande onderscheidenlijk een wees, naast recht op een of meer nabestaanden-pensioenen onderscheidenlijk wezenpensioenen, krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers recht bestaat op een of meer nabestaandenpensioenen, onderscheidenlijk wezenpensioenen krachtens een andere regeling, met dien verstande dat voor het in het derde lid van dat artikel bedoelde grensbedrag en het in het derde lid van dat artikel bedoelde grensbedrag en het in het vierde lid van dat artikel bedoelde hogere bedrag, met betrekking tot een nabestaandenpensioen vijf zevende gedeelte, met betrekking van een nabestaandenpensioen vijf zevende gedeelte, met betrekking tot een wezenpensioen krachtens artikel 32, eerste lid, onder b, twee zevende deel van die bedragen in de plaats komt.

  • 2.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de toeslagen bedoeld in de artikelen 29, 33, 36 en 37 niet onder pensioen begrepen.

  • 3.

    Artikel 35 wordt overeenkomstig toegepast.

Samenloop nabestaandenpensioen na hertrouwen of aanmelding

Artikel 43

  • 1.

    Indien een nabestaande aan wie reeds een nabestaandenpensioen is toegekend, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, ter zake van een later huwelijk of een latere aanmelding eveneens recht op nabestaandenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt samenlopende diensttijd slechts meegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2.

    Onder pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge onderneming van de verplichting tot betaling - ten laste van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemd ander land, dan wel ten laste van een door het bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.

Samenloop van wezenpensioenen

Artikel 44

  • 1.

    Indien een wees die reeds recht op een wezenpensioen heeft, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, daarna eveneens recht op een ander wezenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan die wezenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts meegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2.

    Artikel 43, lid 2, is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2

Samenloop van pensioenen en algemeen pensioen

Begripsomschrijvingen

Artikel 45

  • 1.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      een pensioen: een pensioen of een gedeelte van een pensioen voor zover berekend over de tijd vóór 1 januari 1986, dat is toegekend of geacht wordt te zijn toegekend krachtens deze verordening;

    • b.

      een algemeen pensioen:

      • i.

        een bruto-ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet, eventueel vermeerderd met een bruto-toeslag als bedoeld in artikel 10 van die wet, benevens de bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, een en ander voor zover niet uitbetaald krachtens artikel 18 van die wet;

      • ii.

        een pensioen, een tijdelijke uitkering en wezenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet;

      • iii.

        een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen of van een vreemde mogendheid en naar aard en strekking overeenkomend met een algemeen pensioen als omschreven onder 1e en 2e;

    • c.

      een belanghebbende: degene die recht heeft op een pensioen.

  • 2.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder het algemeen pensioen van de belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, mede begrepen het algemeen pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, tenzij het echtpaar duurzaam gescheiden leeft. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de belanghebbende wordt aangemerkt.

  • 3.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een pensioen als bedoeld in artikel 51, vijfde lid, dan wel enig ander pensioen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, voor zover dit pensioen of gedeelte daarvan is berekend over tijd vóór 1 januari 1986, in aanmerking genomen.

Volle-wezenpensioen

Artikel 46

Het pensioen waarop twee of meer volle wezen recht hebben, wordt, indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, gelijk aan dat pensioen gedeeld door hun aantal.

Inbouwbedrag

Artikel 47

  • 1.

    Voor een belanghebbende die tevens recht heeft op een algemeen pensioen wordt het deel daarvan, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd waarnaar zijn pensioen is of geacht wordt te zijn berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen, met dien verstande dat:

    • a.

      voor zover diensttijd met 3,5 % per jaar met pensioen wordt vergolden, deze diensttijd met 2 wordt vermenigvuldigd;

    • b.

      voor zover diensttijd met 0,875 % per jaar met pensioen wordt vergolden, deze diensttijd met 0,5 wordt vermenigvuldigd;

    • c.

      maximaal een diensttijd van 40 jaar in aanmerking wordt genomen. Het in de vorige volzin omschreven deel wordt inbouwbedrag genoemd.

  • 2.

    Op een nabestaandenpensioen, niet zijnde een pensioen als bedoeld in artikel 25, dat is afgeleid van een pensioen waarop, in verband met het recht op een pensioen als bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder a of b, van de Algemene Ouderdomswet, lid 1 van toepassing was, vindt dat lid niet eerder toepassing dan met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin dat pensioen krachtens het bepaalde in artikel 65, lid 1, is geëindigd.

  • 3.

    Het inbouwbedrag overschrijdt niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de diensttijd, waarnaar het pensioen met inachtneming van lid 1 is of geacht wordt te zijn berekend.

Mededelingsplicht

Artikel 48

  • 1.

    Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten dan wel het genot van een algemeen pensioen of van een tijdelijke uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het algemeen pensioen een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden van hemzelf, zijn echtgenoot of zijn kinderen, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Indien een belanghebbende de in het vorige lid bedoelde kennisgeving niet onverwijld doet, gaat een verlaging van het inbouwbedrag niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin ambtshalve vermindering van het inbouwbedrag plaatsvond.

Algemeen pensioen en diensttijd

Artikel 49

Voor de toepassing van artikel 47 geldt het volgende.

  • a.

    Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 heeft bereikt met dien verstande dat, indien een belanghebbende recht heeft op nabestaanden- of wezenpensioen, het vorenstaande overeenkomstige toepassing vindt ten aanzien van de tijdstippen waarop de overledene de leeftijden van 15 en 65 jaar heeft of zou hebben bereikt.

  • b.

    Het recht op een algemeen pensioen, dat bestond op de dag waarop de rechthebbende is overleden of sedert welke hij is vermist, wordt geacht voort te duren tot het tijdstip waarop diens pensioen krachtens het bepaalde in artikel 65, lid 1, is geëindigd.

  • c.

    Indien een nabestaande recht heeft op een nabestaandenpensioen op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, doch geen van de evengenoemde bepaling bedoelde kinderen recht heeft op pensioen, wordt uitgegaan van het bedrag van het pensioen dat geldt voor degenen op wie artikel 19, elfde lid, onder a, van genoemde wet toepassing vindt.

  • d.

    Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen waarop de leeftijd van 15 jaar is en die van 65 jaar is of zal zijn bereikt.

  • e.

    Een pensioen dat niet is berekend naar diensttijd wordt geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren.

  • f.

    Diensttijd waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt, wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorgebracht, voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk als wethouder doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend.

  • g.

    Van de diensttijd wordt buiten beschouwing gelaten de tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen pensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet en artikel 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet.

  • h.

    De vakantie-uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, worden geacht op overeenkomstige wijze als het algemeen pensioen in termijnen te worden uitbetaald.

Gehuwde vrouw met recht op pensioen

Artikel 50

Indien de belanghebbende een gehuwde vrouw is, wordt voor de toepassing van artikel 47 uitgegaan van het algemeen pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.

Vermindering inbouwbedragen bij samenvallende diensttijd

Artikel 51

  • 1.

    Indien aan een belanghebbende meer dan één pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, dan wel naast een of meer zodanige pensioenen een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid is of geacht wordt te zijn toegekend, en de diensttijd waarnaar die pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt op grond van artikel 155, juncto artikel 101 van voornoemde wet de som van de inbouwbedragen - voor zover deze geacht kunnen worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de samenvallende diensttijd - niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met bedoelde samenvallende diensttijd.

  • 2.

    Indien een overschrijding als bedoeld in het vorige lid plaats zou vinden, wordt het voor ieder krachtens deze verordening toegekend pensioen berekende inbouwbedrag, voor zover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd als bedoeld in het vorige lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen pensioen, bedoeld aan het slot van het vorige lid, als elk inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.

  • 3.

    Indien de som van de inbouwbedragen, ook na toepassing van het vorige lid, een bedrag gelijk aan 80 % van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt deze overschrijding in mindering gebracht op elk inbouwbedrag in de verhouding, waarin elk van die bedragen staat tot de som daarvan.

  • 4.

    Voor de toepassing van de voorgaande leden op pensioenen, toegekend krachtens een militaire pensioenwet, geldt niet als diensttijd, die krachtens die wet met vier permille van de pensioengrondslag is vergolden.

  • 5.

    Onder pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist - anders dan krachtens de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling - ten laste van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemd ander land, dan wel ten laste van een door het bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.

  • 6.

    Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende wordt dit artikel overeenkomstig toegepast, indien aan diens echtgenoot een of meer pensioenen zijn of geacht worden te zijn toegekend, hetzij krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, hetzij krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid. Artikel 52, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Vermindering inbouwbedragen bij korting op particulier pensioen

Artikel 52

  • 1.

    Op schriftelijk verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 51, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het inbouwbedrag. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd die gelijktijdig in de desbetreffende betrekking is of geacht kan worden te zijn vervuld. Aan diensttijd die niet daadwerkelijk in dienstverhouding of als politiek ambtsdrager is doorgebracht, wordt een plaats toegekend overeenkomstig het bepaalde bij artikel 49, onder f.

  • 2.

    De vermindering van het inbouwbedrag bedoeld in het vorige lid gaat in met de dag waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat deze niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het desbetreffende verzoek werd ingediend.

  • 3.

    Bij toepassing van het eerste lid wordt, ingeval op meer dan één pensioen recht bestaat, het bedrag van de in dat lid bedoelde vermindering op de inbouwbedragen in mindering gebracht naar verhouding van evenbedoelde bedragen.

  • 4.

    Indien de som van het inbouwbedrag en de vermindering van het andere pensioen, ook na toepassing van de overige bepalingen van dit artikel, een bedrag gelijk aan 80 % van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het inbouwbedrag, en wel in de verhouding waarin de diensttijd, waarnaar het

    pensioen waarop vorenbedoeld inbouwbedrag betrekking heeft, is of geacht

    wordt te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.

  • 5.

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing, indien een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 51, vijfde lid, toegekend aan de echtgenoot van belanghebbende.

Verlaging inbouwbedrag (vóór 1 januari 1986)

Artikel 53

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over jaren gelegen vóór 1 januari 1986.

  • 2.

    Indien het bedrag dat tot grondslag heeft gestrekt voor de berekening van het pensioen, nadat dat bedrag is aangepast aan de hand van de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, op de dag met ingang waarvan de voorgaande artikelen van deze paragraaf voor de eerste maal ten aanzien van het pensioen toepassing vinden lager is dan € 12.028,81 (4) wordt het met toepassing van de voorgaande artikelen van deze paragraaf berekende inbouwbedrag vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbedoeld bedrag op bedoelde dag en waarvan de noemer is € 12.028,81(4). De uitkomst van deze vermenigvuldiging vormt in dat geval het inbouwbedrag. Het in de vorige volzin genoemde bedrag wordt gewijzigd bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

  • 3.

    Indien het pensioen rechtstreeks of middellijk is afgeleid van een eigen pensioen, geldt voor de toepassing van het vorige lid als grondslag voor de berekening van het pensioen, het bedrag dat heeft gestrekt tot grondslag voor de berekening van het eigen pensioen.

  • 4.

    Indien het bedrag van het algemeen pensioen, dat gerekend wordt deel uit te maken van het pensioen, reeds is verminderd krachtens lid 1, vindt artikel 52, eerste lid, slechts toepassing voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat de som van evenbedoeld verminderd bedrag en het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid van artikel 52, het bedrag zou overschrijden dat, zonder toepassing van lid 1, krachtens artikel 47 gerekend zou worden deel uit te maken van het bedrag van het pensioen. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in het geval bedoeld in artikel 52, derde lid.

Verrekening

Artikel 54

Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds pensioen werd betaald en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kunnen burgemeester en wethouders aan de Sociale Verzekeringsbank die het algemeen pensioen heeft toegekend of herzien, verzoeken het te veel betaalde pensioen ten behoeve van de gemeente in te houden op het algemeen pensioen, voor zover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.

Gemoedsbezwaren

Artikel 55

De bepalingen van deze paragraaf blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensioen niet geldend maken, met dien verstande dat zij zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden met betrekking tot diegenen van evenbedoelden, die recht hebben op uitkering als bedoeld in artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet.

HOOFDSTUK VI BEPALINGEN VAN ADMINISTRATIEVE AARD

Paragraaf 1

Tijdsberekening voor uitkering en pensioenen

Artikel 56

Voor zover de voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd kalenderjaren of kalendermaanden omvat, wordt deze tijd uitgedrukt in jaren onderscheidenlijk maanden voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd. De overige tijd wordt uitgedrukt in gedeelten van jaren onderscheidenlijk gedeelten van maanden, waarbij het jaar 12 maanden en de maand op 30 dagen wordt gesteld.

Paragraaf 1a

Financiële bepalingen

Aanpassing pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen

Artikel 57

  • 1.

    De wedde, bedoeld in artikel 18, of de pensioengrondslag bedoeld in de artikelen 19 en 19a, behorende bij een pensioen als bedoeld in artikel 16 of bij een uitzicht op een pensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, worden telkens gewijzigd overeenkomstig een algemene bezoldigingswijziging, teneinde een aan die algemene bezoldigingswijziging evenredige aanpassing van het pensioen te bewerkstelligen.

  • 2.

    Onder een algemene bezoldigingswijziging als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een zodanige wijziging van een pensioen van een gepensioneerde overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP die werkzaam is geweest in de sector Rijk.

  • 3.

    Indien aan een gepensioneerde overheidswerknemer, als bedoeld in het tweede lid, een eenmalige uitkering wordt toegekend, wordt aan degene die recht heeft op een pensioen, als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig een eenmalige uitkering toegekend.

Afronding van pensioen

Artikel 58

Het pensioen wordt naar boven op een euro afgerond.

Inhoudingen

Artikel 59

  • 1.

    Op de wedde van de wethouder worden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen op de bezoldiging van degene die behoort tot het overheidspersoneel, ter zake van aanspraken bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.

  • 2.

    Op de uitkering van de gewezen wethouder worden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen ter zake van aanspraken als bedoeld in het eerste lid, op een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een voor overheidspersoneel getroffen regeling.

  • 3.

    Geen inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden vindt plaats voor zover tijd niet meetelt als pensioendiensttijd en op uitkeringen als bedoeld in artikel 4a, alsmede in de gevallen bedoeld in de laatste volzin van artikel 18, vierde lid.

Paragraaf 2

Aanvraag en toekenning van uitkering en pensioen

Toekenning uitkering en pensioen

Artikel 60

Burgemeester en wethouders beslissen over de toekenning van een uitkering of een pensioen op schriftelijke aanvraag door of vanwege de betrokkene, dan wel ambtshalve.

Vrijdom van leges

Artikel 61

De stukken waarvan overlegging door burgemeester en wethouders nodig wordt geoordeeld zijn ingevolge artikel 158, juncto artikel 111 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers vrij van leges.

Paragraaf 3

Ingang en einde van de pensioenen

Ingang eigen pensioen

Artikel 62

Het eigen pensioen gaat in met de dag waarop het recht daarop ontstaat.

Ingang nabestaanden- en wezenpensioen en tijdelijk pensioen

Artikel 63

  • 1.

    Het nabestaanden- en wezenpensioen gaat in met de dag, volgende op die van het overlijden van hem aan wie het wordt ontleend.

  • 2.

    Het tijdelijk pensioen gaat in met een door burgemeester en wethouders te bepalen dag.

Ingang hersteld pensioen

Artikel 64

Wanneer een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt hersteld, gaat het pensioen in met de eerste dag van de maand waarin het herstel heeft plaatsgevonden.

Einde pensioen

Artikel 65

  • 1.

    Elk pensioen eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden. Ingeval van vermissing van de rechthebbende eindigt het pensioen met een door burgemeester en wethouders te bepalen dag.

  • 2.

    Het tijdelijk pensioen eindigt wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn, met een door burgemeester en wethouders te bepalen dag.

  • 3.

    Een pensioen waarop het recht krachtens artikel 39 vervallen is verklaard, eindigt met het einde van de maand waarin de beslissing inzake het vervallen verklaren is genomen.

  • 4.

    Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin:

    • a.

      de rechthebbende de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt, of, de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet bereikt hebbende, in het huwelijk is getreden dan wel partij is bij een aanmelding, of

    • b.

      ten opzichte van de rechthebbende ouderschap komt vast te staan van een ander dan degene aan wiens overlijden het recht op wezenpensioen wordt ontleend.

Nabestaandenuitkering

Artikel 66

  • 1.

    Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerde wethouder wordt aan diens nabestaande, van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, een uitkering toegekend ten bedrage van zijn pensioen over een tijdvak van twee maanden (nabestaandenuitkering). Bij ontstentenis van een nabestaande van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

  • 2.

    Indien de overleden gepensioneerde geen betrekkingen als bedoeld in het vorige lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

  • 3.

    Lid 1 is van overeenkomstige toepassing in geval van vermissing van een gepensioneerd wethouder.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder pensioen verstaan het bedrag waarop de overledene recht had, eventueel na toepassing van hoofdstuk V.

Terugvordering

Artikel 67

  • 1.

    Indien meer pensioen is betaald dan overeenstemt met artikel 65 wordt het te veel betaalde teruggevorderd voor zover verrekening daarvan kan plaatsvinden met een uitkering krachtens artikel 66.

  • 2.

    Indien een vermiste in leven blijkt te zijn, kan hetgeen aan tijdelijk pensioen en aan uitkering, bedoeld in artikel 66, is betaald, worden teruggevorderd.

Paragraaf 4

Betaling van de pensioenen

Maandbetaling

Artikel 68

  • 1.

    De betaling van de pensioenen geschiedt in maandelijkse termijnen, tenzij burgemeester en wethouders anders bepalen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen regelen stellen met betrekking tot de wijze van betaling van pensioenen.

Onderbreking genot pensioen

Artikel 69

Het pensioen van een gewezen wethouder wordt niet genoten, indien en zolang hij na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening weer als wethouder in deze gemeente optreedt.

Pensioenbetaling zonder machtiging aan een ander dan gepensioneerde

Artikel 70

  • 1.

    Indien een gepensioneerde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen of, niet opgenomen zijnde in een zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van pensioen, kan het pensioen uitbetaald worden aan een door burgemeester en wethouders aan te wijzen persoon of instelling. In andere door hen aan te wijzen bijzondere gevallen kan het pensioen in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uitbetaald worden aan een door burgemeester en wethouders aan te wijzen persoon of instelling.

  • 2.

    Indien een gepensioneerde ingevolge het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, lid 2, 11 en 12 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, kan het pensioen tot ten hoogste het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uitbetaald worden aan de Ziekenfondsraad.

  • 3.

    Indien het bepaalde in het vorige lid toepassing vindt, heeft de uitbetaling als bedoeld in lid 1 betrekking op het gedeelte van het pensioen, dat niet aan het in lid 2 bedoelde orgaan wordt uitbetaald.

AFDELING III ALGEMENE, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK I BEROEP EN HERZIENING

Beroep

Artikel 71

Van de beslissingen ter uitvoering van deze verordening staat ingevolge artikel 162 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers beroep open op de Centrale Raad van Beroep overeenkomstig de bepalingen van de Beroepswet. De voorgaande volzin is niet van toepassing op beslissingen ingevolge artikel 70, lid 2.

Herziening, wijziging en herstel

Artikel 72

  • 1.

    Burgemeester en wethouders herzien een door hen ter uitvoering van deze verordening genomen beslissing, indien:

    • a.

      aan die beslissing een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt;

    • b.

      na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.

  • 2.

    Indien na een beslissing van burgemeester en wethouders de feiten waarmede in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd, dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, wijzigen burgemeester en wethouders de beslissing, rekening houdende met de gewijzigde feiten.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders herstellen een door hen genomen beslissing omtrent toekenning - inbegrepen aanpassing op grond van artikel 57 - herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in de vorige leden, voorkomt.

  • 4.

    Indien vijf jaren zijn verstreken na de dagtekening van een overeenkomstig de vorige leden voor herziening, wijziging of herstel vatbare beslissing kunnen burgemeester en wethouders die leden buiten toepassing laten.

Artikel 73

  • 1.

    Een herzieningsbeslissing, een wijzigingsbeslissing en een herstelbeslissing vermelden de dag van de inwerkingtreding. Bij een herzieningsbeslissing is deze dag dezelfde als die waarop de herziene beslissing in werking is getreden, tenzij een latere dag wordt bepaald.

  • 2.

    Een herzieningsbeslissing leidt niet tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, tenzij de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

  • 3.

    Een wijzigingsbeslissing leidt slechts tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze verordening hem daartoe verplichtte of dit redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan burgemeester en wethouders mededeling te doen van een wijziging in de feiten.

  • 4.

    In afwijking van de vorige twee leden en onverminderd artikel 67 zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing, onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat burgemeester en wethouders bericht hebben ontvangen van wijziging in de feiten.

  • 5.

    Herstel van een beslissing als bedoeld in artikel 72, lid 3, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen. Herstel van een beslissing, als bedoeld in de vorige volzin, na de daargenoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen, indien de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

HOOFDSTUK II OVERGANGSBEPALINGEN

Intrekking geldende verordening

Artikel 74

Behoudens het in dit hoofdstuk verder bepaalde wordt met ingang van 1 januari 1966 ingetrokken de "Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1996".

Artikel 75 (Vervallen) (5)

Toepasselijkheid van deze verordening

Artikel 76

De met ingang van een datum, voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, aan gewezen wethouders en aan nabestaanden en wezen toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze verordening te zijn toegekend.

Rechten op basis van de oude verordening

Artikel 77

Zij die aan de in artikel 74, eerste lid, genoemde verordening recht op pensioen ontleenden met ingang van 1 september 1966 of een later tijdstip, ontlenen van dat tijdstip af een recht op pensioen aan deze verordening.

Samenloop van pensioen en algemeen pensioen (behoort bij afdeling II, hoofdstuk V, paragraaf 2)

Artikel 78

In afwijking in zoverre van artikel 47 vindt voor de berekening van het inbouwbedrag geen vermenigvuldiging plaats van tijd, gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening die voor de berekening van een pensioen als daarbedoeld in aanmerking wordt genomen.

Overgangsbepaling I ten aanzien van het vervallen artikel 49 (oud) (overgangsbepaling bij vijfde wijziging)

Artikel 79

Artikel 49, zoals dat als artikel 49 luidde op 31 mei 1985, blijft toepassing vinden ter zake van betalingen na 31 mei 1985, indien en voor zover de betalingen betrekking hebben op een voor 1 juni 1985 liggende periode, met dien verstande dat met ingang van 1 april 1985, in het vierde lid "artikel 36, eerste lid", wordt vervangen door "artikel 47, eerste lid".

Overgangsbepaling II ten aanzien van het vervallen artikel 49 (oud) (overgangsbepaling bij vijfde wijziging)

Artikel 80

De verhoging met 10 % over ten hoogste € 28.678,91 per jaar ingaande 1 juni 1985 van de wedde van de wethouder toegekend in verband met het vervallen van artikel 49, maakt voor de toepassing van de bepalingen van afdeling II, de hoofdstukken II en III, betreffende de pensioenberekening, geen deel uit van de wedde.

De voorgaande volzin is slechts van toepassing op de wedde, voor zover die betrekking heeft op tijd gelegen vóór 1 januari 1986.

Overgangsbepaling ten aanzien van artikel 41 (artikel 31 oud) (overgangsbepaling bij zesde wijziging)

Artikel 81

  • 1.

    In afwijking van artikel 41 zoals dat artikel ingevolge de zesde wijziging is komen te luiden, blijft ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde personen van toepassing artikel 41 zoals dat als artikel 31 luidde op de dag vóór 13 juli 1988.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde personen zijn:

    • a.

      degenen die vóór 1 januari 1986 recht op eigen pensioen hebben gekregen dan wel de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt;

    • b.

      nabestaanden en wezen die recht op pensioen hebben ontleend aan het overlijden van een persoon die voldeed aan een voorwaarde gesteld onder a, dan wel recht op dat pensioen hebben verkregen vóór 1 januari 1986.

  • 3.

    Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde personen wordt niet onder pensioen begrepen de toeslag bedoeld in de artikelen 36 en 37.

Overgangsbepaling ten aanzien van artikel 45 (artikel 35 oud) (overgangsbepaling bij zesde wijziging)

Artikel 82

  • 1.

    Artikel 45, tweede lid, zoals bedoelde bepaling ingevolge de zesde wijziging is komen te luiden, is niet van toepassing indien de belanghebbende recht heeft op het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet ingevolge het zevende lid van dat artikel, zoals dat luidde op 31 december 1985.

  • 2.

    Artikel 45, tweede lid, laatste volzin, zoals die volzin ingevolge de zesde wijziging is komen te luiden, is niet van toepassing ten aanzien van de ongehuwde belanghebbende bedoeld in genoemde wet, op wie van toepassing is gebleven artikel 1 van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1985.

Overgangsbepaling ten aanzien van de artikelen 19 en 28(artikelen 16a en 22 oud na vijfde wijziging) (overgangsbepaling bij zesde wijziging)

Artikel 83

De artikelen 19, tweede lid, en 28, derde lid, zoals die artikelen ingevolge de zesde wijziging zijn komen te luiden, zijn niet van toepassing ten aanzien van degene die:

  • a.

    wethouder was voor 13 juli 1988, voor zover betreffende tijd is doorgebracht vóór dat tijdstip;

  • b.

    wethouder is op of na 13 juli 1988, voor zover betreffende tijd zonder onderbreking is gevolgd op tijd als bedoeld onder a, en vervolgens zonder onderbreking is voortgezet. Een onderbreking van niet meer dan een jaar wordt voor de toepassing van deze bepaling geacht geen onderbreking te vormen.

Garantiepaling (overgangsbepaling bij zesde wijziging)

Artikel 84

De vanaf 1 januari 1986 toegekende pensioenen berekend op basis van de verordening zoals die tot die datum luidde, worden herberekend op grond van deze verordening zoals die na de zesde wijziging is komen te luiden, met dien verstande dat de pensioenbedragen die in verband met deze herberekening te veel zijn betaald, niet worden teruggevorderd.

Inwerkingtreding artikelen 19, tweede lid, 50 en 59 tweede en derde lid (artikel 16a, tweede lid, 40 en 48, tweede en derde lid (oud) na vijfde wijziging) (overgangsbepaling bij zesde wijziging)

Artikel 85

Artikel 19, tweede lid, artikel 50 en artikel 59, tweede en derde lid, treden in werking op het tijdstip bedoeld in artikel VIII, lid 4, van de

Wet van 20 april 1988, Stb. 300.

HOOFDSTUK III SLOTBEPALINGEN

Inwerkingtreding zevende wijziging

Artikel 86

De artikelen 9, 12, 13, 14, 24, eerste en tweede lid, 24a, 25, 26, eerste en tweede lid, 28, eerste, tweede, derde en vierde lid, 29, tweede, derde en vierde lid, 30, 31, 32, 33, tweede en vierde lid, 34, 35, eerste lid, 36, eerste en derde lid, 42, eerste lid, 43, eerste lid, 45, eerste lid, 47, tweede lid, 48, eerste lid, 49, onderdeel a en c, 63, eerste lid, 66, eerste lid met uitzondering van de invoering van het begrip minderjarigheid, 76, 87, 88, 89 en 90 zoals bedoelde bepalingen na de zevende wijziging zijn komen te luiden, werken terug tot 1 januari 1986.

Overgangsbepaling ten aanzien van artikel 24 (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

Artikel 87

Alle pensioenen toegekend krachtens artikel 24a van deze verordening zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de zevende wijziging worden, voor zover zij op dat tijdstip worden genoten, met ingang van dat tijdstip geacht te zijn toegekend krachtens artikel 24.

Overgangsbepaling met betrekking tot het recht op nabestaandenpensioen (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

Artikel 88

  • 1.

    Er ontstaat geen recht op pensioen ingevolge de zevende wijziging, indien op de datum van overlijden van de vrouwelijke wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder in een overeenkomstig geval geen recht op weduwenpensioen zou zijn ontstaan ingevolge het overlijden van een mannelijke wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder.

  • 2.

    Het pensioen waarop ingevolge de zevende wijziging recht ontstaat in verband met een overlijden voor de datum van inwerkingtreding van deze wijziging wordt berekend als ware het recht ontstaan op de datum van overlijden.

Overgangsbepaling ten aanzien van artikel 40 (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

Artikel 89

Ten aanzien van de aanspraken op nabestaandenpensioen die ingevolge de zevende wijziging worden verkregen vangt de termijn van vijf achtereenvolgende jaren zoals bedoeld in artikel 40 niet eerder aan dan op de datum van inwerkingtreding van deze wijziging.

Herberekening wezenpensioen (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

Artikel 90

  • 1.

    Indien ingevolge de zevende wijziging een nabestaandenpensioen of een bijzonder nabestaandenpensioen wordt toegekend, terwijl aan hetzelfde overlijden recht op wezenpensioen is ontleend, wordt het wezenpensioen herberekend.

  • 2.

    Indien het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen met terugwerkende kracht wordt toegekend en het wezenpensioen wordt herberekend, wordt het teveel betaalde wezenpensioen over de periode waarop de terugwerkende kracht betrekking heeft niet teruggevorderd.

(Overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 91

  • 1.

    Met ingang van 1 januari 1995 worden het inkomen van de wethouder als zodanig en de laatstelijk genoten wedde dan wel de berekeningsgrondslag, waarvan is afgeleid een uitkering ter zake van ontslag of aftreden als wethouder, en een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering, aangepast overeenkomstig de aanpassing van de salarissen ingevolge artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen ABP.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde aanpassing is geen algemene bezoldigingswijziging als bedoeld in artikel 57.

Overgangsbepaling ten aanzien van artikel 57 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 92

Artikel 57, zoals dat luidde op 31 december 1994, blijft van toepassing ten aanzien van een wijziging in de bezoldiging van het rijkspersoneel voor

1 januari 1995.

Overgangsbepaling ten aanzien van de fictieve diensttijd (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 93

Ten aanzien van degenen die ingevolge deze verordening recht op nabestaanden- of wezenpensioen hebben verkregen voor 1 januari 1995, wordt de tijd waarnaar het pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, voor zover nodig mede begrepen onder tijd gelegen voor die datum.

(Overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 94

  • 1.

    De artikelen IX tot en met XV van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen en de krachtens artikel XV van die wet gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op degene op wie artikel 95, eerste of derde lid, van deze verordening van toepassing is en die op 31 jnauari 1992 en sinds 1 januari 1990 recht heeft op uitkering als bedoeld in dat artikel.

  • 2.

    Als het orgaan bedoeld in artikel XI van de in het eerste lid genoemde wet wordt voor de in het eerste lid bedoeld overeenkomstige toepassing het college van burgemeester en wethouders beschouwd.

  • 3.

    De op grond van dit artikel toegekende uitkeringen komen ten laste van de gemeente.

  • 4.

    De artikelen 71, 72 en 73 zijn van overeenkomstige toepassing.

(Overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 95

  • 1.

    De bij de achtste wijziging in de verordening ingevoerde artikelen 4a, tweede lid, 4c en 4d telkens het eerste en het tweede lid, vinden geen toepassing ten aanzien van degene die op 31 december 1994 recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op de dag van inwerkingtreding van deze wijziging vijftig jaar of ouder is.

  • 2.

    De bij de achtste wijziging vervallen tweede volzin van artikel 3, tweede lid (definitie begrip algemeen invalide) blijft van toepassing op degene bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    De bij de achtste wijziging ingevoegde artikelen 4a, tweede lid, en 4c worden met ingang van een latere datum dan 1 januari 1995 van toepassing op degene die op 31 december 1994 recht had op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op 1 januari 1995 jonger is dan vijftig jaar. Tot die datum blijft de bij deze wijziging vervallen tweede volzin van artikel 3, tweede lid, op hem van toepassing.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde latere datum wordt vastgesteld overeenkomstig de ministeriële regeling bedoeld in artikel III, vierde lid, van Staatsblad 417.

  • 5.

    Voor de toepassing van artikel 4c geldt als datum waarop de uitkering van degene bedoeld in het derde lid van dit artikel wegens algemene invaliditeit is voortgezet de dag waarop de artikelen 4a, tweede lid, en 4c op hem van toepassing worden.

  • 6.

    Artikel 4d, eerste lid, vindt geen toepassing ten aanzien van degene wiens uitkering wegens algemene invaliditeit is voortgezet met ingang van een dag gelegen voor 1 januari 1995.

(Overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 96

  • 1.

    De bij de achtste wijziging vervallen eerste volzin van artikel 3, tweede lid, en artikel 4, derde lid, blijven van toepassing op degene die:

    • a.

      op 31 december 1994 recht had op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering, of

    • b.

      op 25 januari 1993 ziekten of gebreken had en wiens uitkering uiterlijk een jaar na die datum in verband met die ziekten of gebreken wegens algemene invaliditeit wordt voortgezet, dan wel wiens uitkering ingevolge artikel 18, vierde lid binnen een jaar na de genoemde datum in verband met die ziekten of gebreken wordt aangemerkt als een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering.

  • 2.

    Het eerste lid van artikel 4a, en artikel 4b zijn niet van toepassing op degene bedoeld in het eerste lid.

(Overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 97

  • 1.

    De periode van toekenning van een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering bedoeld in artikel 4c wordt in afwijking van dat artikel tot een nader te bepalen tijdstip vastgesteld op vijf jaar.

  • 2.

    Wijziging van de termijn bedoeld in het eerste lid brengt geen wijziging in de termijnen zoals die gelden ter zake van wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkeringen die zijn toegekend voor het tijdstip van wijziging van de termijn.

(Overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 98

  • 1.

    Indien vanaf 1 januari 1995 artikel 4d, zesde lid, wordt toegepast ten aanzien van degene bedoeld in artikel 95, wordt ten aanzien van degene onder de in artikel 4a, tweede lid bedoelde arbeid verstaan de arbeid, bedoeld in de per 1 januari 1995 vervallen tweede volzin van artikel 3, tweede lid.

  • 2.

    Het eerste lid geldt voor degenen bedoeld in artikel 95, derde lid, tot aan het daar bedoelde tijdstip.

Inwerkingtreding achtste wijziging

Artikel 99

  • 1.

    Het tweede lid van artikel 19 zoals dat luidde voor de achtste wijziging, vervalt met terugwerkende kracht tot 1 mei 1994. De invoering van het opschrift en de vernummering van de leden 3 tot en met 11 tot 2 tot en met 10 werken terug tot diezelfde datum.

  • 2.

    Artikel 4, eerste en tweede lid, en artikel 4b, tweede en tiende lid, zoals die luiden na de achtste wijziging treden inwerking met terugwerkende kracht tot 1 juli 1994.

  • 3.

    De artikelen 4a, 4b, eerste en derde tot en met negende en elfde en twaalfde lid, en de artikelen 4c en 4d treden in werking per 1 januari 1995. Artikel 4e treedt in werking op de datum dat de achtste wijziging in werking treedt.

  • 4.

    De artikelen 17, 18, 19, eerste lid, 19a, 20, 21 (opschrift), 22, eerste lid, 29, eerste lid, 29a, 57 en 59 zoals bedoelde bepalingen na de achtste wijziging zijn ingevoerd of gewijzigd, treden in werking met ingang van 1 januari 1995.

  • 5.

    Per 1 januari 1995:

    • -

      vervalt van artikel 3 het tweede en derde lid en wordt het vierde lid vernummerd;

    • -

      vervallen van artikel 4 het derde, vierde en vijfde lid en worden de leden zes en zeven van artikel 4 vernummerd;

    • -

      worden artikel 5, lid 9 en artikel 7, onder d, gewijzigd en vervalt het vierde lid van artikel 72 onder vernummering van lid 5.

  • 6.

    Artikel 28, derde lid vervalt met terugwerkende kracht tot 1 mei 1994. De vernummering van de leden vier en vijf werkt terug tot dezelfde datum.

(Overgangsbepaling bij de negende wijziging)

Artikel 100

  • 1.

    Artikel 29a, zoals dat artikel luidde op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de negende wijziging (6), blijft van toepassing op een nabestaandenpensioen waarop recht is ontstaan voor dat tijdstip.

  • 2.

    De bepalingen van deze verordening met betrekking tot het recht op wezenpensioen, zoals die bepalingen luidden op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wijziging, blijven van toepassing op een wezenpensioen waarop recht is ontstaan voor dat tijdstip (9).

(Overgangsbepaling bij de negende wijziging)

Artikel 101

Ten aanzien van een aanmelding als bedoeld in artikel 12a, die wordt gedaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (7), wordt de man of vrouw met wie degene die de aanmelding deed op hetzelfde woonadres in het persoonsregister is opgenomen, gelijk gesteld met de man of vrouw die als ingezetene met hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven als bedoeld in het evengenoemde artikel 12a.

(Overgangsbepaling bij de negende wijziging)

Artikel 102

  • 1.

    Een overlijden van een wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 valt te rekenen vanaf de datum van overlijden onder de werking van de bepalingen van deze verordening inzake het nabestaanden- en wezenpensioen zoals die bepalingen zijn komen te luiden na de inwerkingtreding van de negende wijziging (8).

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt degene van wie op 1 juli 1994 aanmelding in de zin van artikel 12, onderdeel a, mogelijk zou zijn geweest, op aanvraag aangemerkt als nabestaande vanaf de datum van het overlijden.

  • 3.

    Ter zake van een overlijden van een wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder tussen 30 juni 1994 en 1 januari 1995 wordt op zijn aanvraag als nabestaande beschouwd degene van wie, hoewel niet aangemeld in de zin van artikel 12, onderdeel a, aanmelding als evenbedoeld op de dag voor die van het overlijden mogelijk was.

Inwerkingtreding negende wijziging

Artikel 103

  • 1.

    De artikelen 12, 24, tweede lid, 25, 26, 30, eerste en tweede lid, 31, 32, tweede lid, 34, tweede lid, 36, derde lid, 43, eerste lid en 65, vierde lid, zoals bedoelde bepalingen na de negende wijziging zijn komen te luiden, alsmede het bij de negende wijziging ingevoegde artikel 12a werken terug tot en met 1 juli 1994.

  • 2.

    Artikel 29a, eerste lid, treedt in werking op de datum dat de negende wijziging in werking treedt (8)

Inwerkingtreding tiende wijziging

Artikel 104

De tiende wijziging treedt in werking met ingang van de dag 17 januari 1997, met dien verstande dat:

  • a.

    de artikelen 4, eerste, tweede en vierde lid, 4b, tweede, vierde, zevende, achtste en negende lid, 5, vijfde lid, 17, eerste lid, 18, tweede lid en 19, tweede lid (inzake uitbreiding berekeningsgrondslag uitkering en pensioen met de eindejaarsuitkering) terugwerken tot en met 1 januari 1993;

  • b.

    de artikelen 19, tiende lid, 21, derde lid en 28, vierde lid, terugwerken tot en met 1 januari 1995;

  • c.

    de artikelen 17, tweede lid, 18, tweede en derde lid, 19, zevende en achtste lid, 19a, tweede lid, 36, vierde lid, 37, derde lid, 53, tweede lid, 57, tweede en derde lid, terugwerken tot en met 1 januari 1996;

  • d.

    de artikel 12, onder c, 19, derde lid en 20 werking hebben ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd vanaf 1 januari 1994;

  • e.

    de artikelen 2, eerste en tweede lid en 3, eerste lid werking hebben ten aanzien van een recht op uitkering ter zake van een ontslag of aftreden ingaande 1 januari 1995 of later;

  • f.

    artikel 18, vijfde lid, werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen uitkeringstijd waarin de belanghebbende inkomsten heeft uit een betrekking waaraan aanspraak op overheidspensioen wordt ontleend vanaf 1 januari 1995, en overigens eerst werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd waarin recht op uitkering bestaat uit hoofde van een ontslag of aftreden op of na de dag van inwerkingtreding van de tiende wijziging.

  • g.

    de artikelen 23 en 23a werken terug tot en met 1 juli 1996.

Citeertitel

Artikel 105

Deze verordening kan worden aangehaald als "Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1997".

Inwerkingtreding

Artikel 106

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de verordening door gedeputeerde staten is goedgekeurd.

  • 2.

    Zij werkt terug tot 1 januari 1966, behalve voor wat betreft:

    • a.

      artikel 4, derde en vierde lid, dat terugwerkt tot 1 januari 1969;

    • b.

      de artikelen 69 en 76.

  • 3.

    Waar in deze verordening sprake is van inwerkingtreding van deze verordening wordt daarmede bedoeld het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 4.

    In afwijking van het in het vorige lid gesteld, wordt met het tijdstip van inwerkingtreding in artikel 25, onder b, bedoeld 1 januari 1966.

(1) In de tiende wetswijziging is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken kan besluiten dat in plaats van de datum van 1 januari 1998 een latere datum zal gelden.

(2) Artikel 25 van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders zoals dit artikel luidde vóór 1 oktober 1971, blijft van toepassing, indien de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk wordt uitgesproken met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht.

(3) Bedrag geldende op 1 januari 1985.

(4) Bedrag geldende op 1 januari 1991.

(5) Dit artikel kan vervallen indien er geen (gewezen) wethouders meer in leven zijn die vóór 1 januari 1996 wethouder waren, dan wel indien er nog nabestaanden in leven zijn die nog rechten hebben. Zo niet, dan dient de tekst van het oude artikel 66 gehandhaafd te blijven.

(6) De datum van inwerkingtreding van de negende wijziging is 26 juni 1996).

(7) De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stb. 1994, 494) is op 1 oktober 1994 in werking getreden (Koninklijk Besluit Stb. 194, 707).

(8) De datum van inwerkingtreding van de negende wijziging is 26 juni 1996.

INHOUD

Afdeling I De uitkering

Afdeling II Pensioenen

Afdeling III Algemene, Overgangs- en slotbepalingen

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Hoofdstuk II Het eigen pensioen

Hoofdstuk III Het nabestaandenpensioen

Paragraaf 1 Het recht op pensioen

Paragraaf 2 Het bedrag van het pensioen

Hoofdstuk IV Verval en vervallenverklaring

Hoofdstuk V Samenloop

Paragraaf 1 Samenloop pensioenen krachtens deze verordening onderling en met andere pensioenen

Paragraaf 2 Samenloop van pensioenen en algemeen pensioen

Hoofdstuk VI Bepalingen van administratieve aard

Paragraaf 1 Tijdsberekening voor uitkering en pensioenen

Paragraaf 1a Financiële bepalingen

Paragraaf 2 Aanvraag en toekenning van uitkering en pensioen

Paragraaf 3 Ingang en einde van de pensioenen

Paragraaf 4 Betaling van de pensioenen

Afdeling III Algemene, overgangs- en slotbepalingen

Hoofdstuk I Beroep en herziening

Hoofdstuk II Overgangsbepalingen

Hoofdstuk III Slotbepalingen