Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening werk en bijstand

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening werk en bijstand

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

De raad van de gemeente Enschede,

gelezen het voorstel van het college van 20 december 2011, Programma Economie en Werk, nr. 1100161351;

gelet op

artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, de artikelen 7, 8, 9a lid 12 en de artikelen 10, tweede lid, 18, lid 1, 2 en 3 en artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand,

de artikelen 20, 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 20, 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L337/3) en de EG-verordening de minimissteun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30);

de Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de reintegratieverordening in het kader van de Wet Werk en Bijstand (verzamelcirculaire SZW, april 2004);

overwegende

dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

b e s l u i t

vast te stellen de

Verordening werk en bijstand

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die hieronder in het tweede lid niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet of WWB: Wet Werk en Bijstand;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      uitkeringsgerechtigde: persoon met een algemene uitkering ingevolge de WWB, daarbij inbegrepen de persoon met een uitkering ingevolge de IOAW of de IOAZ;

    • e.

      jongere: uitkeringsgerechtigde in de leeftijd vanaf 18 tot en met 26 jaar;

    • f.

      dienstbetrekking: een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een aanstelling als ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Ambtenarenwet;

    • g.

      ondersteuning: het geheel van activiteiten, al dan niet in de vorm van een traject, waaronder begrepen de inzet van voorzieningen, gericht op arbeidsinschakeling;

    • h.

      voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB, artikel 34, eerste lid, onderdeel a van de IOAW en IOAZ en als bedoeld of genoemd in hoofdstuk 2 van deze verordening;

    • i.

      traject: vorm(en) van ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling;

    • j.

      trajectplan: een individueel plan, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • k.

      WIW: Wet inschakeling werkzoekenden;

    • l.

      WIW-dienstbetrekking: een op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden op 31 december 2003 of daarvoor aangegane dienstbetrekking;

    • m.

      ID-baan: een op grond van het Besluit in- en doorstroombanen op 31 december 2003 of daarvoor gerealiseerde in- of doorstroombaan;

    • n.

      normvergoeding: vergoeding als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Besluit in- en doorstroombanen voor loonkosten en aanvullende kosten;

    • o.

      inleenvergoeding: vergoeding bedoeld in artikel 6, tweede lid van de WIW;

    • p.

      gezinsnorm : de norm bedoeld in artikel 21 eerste lid van de wet;

    • q.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c van de WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • r.

      zorgbehoevende: degene ten aanzien van wie het college heeft vastgesteld dat hij niet tot een gezin behoort op grond van artikel 4, vijfde lid, van de wet.

Hoofdstuk 2 Voorzieningen

Artikel 2.1 Opdracht college; aanspraak op ondersteuning

Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden tot 65 jaar, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, nietuitkeringsgerechtigden, en aan personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en biedt, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening aan.

Artikel 2.2 Regels, beleidsregels en verantwoording

  • 1. Het college kan regels en beleidsregels stellen ter uitvoering van de opdracht als bedoeld in artikel 7 WWB.

  • 2. Het college legt middels een separate paragraaf in het beleidsverslag Wet Werk en Bijstand jaarlijks verantwoording af over de resultaten die zijn bereikt bij de uitvoering van artikel 2.1.

Artikel 2.3 Beëindiging

Het college kan een voorziening beëindigen:

  • a.

    indien de persoon zijn verplichtingen niet nakomt;

  • b.

    indien de persoon niet meer behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a van de wet;

  • c.

    indien naar het oordeel van het college het traject of de voorziening niet, of niet langer voldoende bijdraagt aan arbeidsinschakeling.

Artikel 2.4 Vergoeding van kosten

Kosten van voorzieningen en instrumenten die na voorafgaande instemming van het college zijn gemaakt, worden aan belanghebbende vergoed.

Artikel 2.5 Premie additionele werkzaamheden.

De premie als bedoeld in artikel 10 a lid 6 van de wet bedraagt voor de persoon die gedurende 10 tot en met 20 uur werkzaamheden heeft verricht € 150,- per zes maanden en voor de persoon die gedurende 21 tot en met 36 uur werkzaamheden heeft verricht € 300,- per zes maanden. Het college kan ter zake nadere richtlijnen vaststellen.

Hoofdstuk 3 ID-banen en WIW-dienstbetrekkingen

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 3.1 Voortzetting bestaande dienstbetrekkingen

  • 1. Het totaal aantal arbeidsplaatsen dat op 31 december 2003 in het kader van Id-banen en WIW-dienstbetrekkingen is vervuld, wordt niet uitgebreid, of ingevuld in geval van vacatures.

  • 2. Het in het voorgaande lid bepaalde heeft geen betrekking op urenuitbreiding, indien dit naar het oordeel van het college op grond van bij de werknemer gelegen factoren gerechtvaardigd is.

Paragraaf 2 ID-ers en WIW-ers die op 1 januari 2010 nog geen 55 jaar zijn

Paragraaf 2 en de artikelen 3.2 tot en met 3.7 zijn vervallen per 1 januari 2012.

Paragraaf 3 ID-ers en WIW-ers die op 1 januari 2010 55 jaar of ouder zijn

Artikel 3.8 Vergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten ID-banen

  • 1. De normvergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten wordt vastgesteld op basis van de voor het jaar 2003 geldende normvergoeding.

  • 2. De normvergoeding voor loonkosten en de aanvullende kosten voor ID-banen, in de sectoren beheer openbare ruimte, veiligheid en toezicht, welzijn, sociaal cultureel werk en maatschappelijke opvang en dienstverlening, wordt in 2010 en volgende jaren gebaseerd op 80% van de normvergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten.

  • 3. De normvergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten voor ID-banen in het primair onderwijs wordt in 2010 en volgende jaren gebaseerd op 70% van de normvergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten.

  • 4. De normvergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten voor ID-banen in de overige sectoren wordt in 2010 en volgende jaren gebaseerd op 50% van de normvergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten.

  • 5. De in het tweede, derde en vierde lid genoemde normvergoeding voor loonkosten bedraagt:

    • a.

      € 20.409,- inclusief werkgeverslasten voor instroombanen waarbij de

      werknemers langer dan 4 jaar werkzaam zijn;

    • b.

      € 21.702,- inclusief werkgeverslasten voor doorstroombanen waarvoor een werkgever een maximale vergoeding van 130% van het wettelijk minimum loon heeft aangevraagd en deze door het college is toegekend.

  • 6. De in het tweede, derde en vierde lid genoemde normvergoeding voor aanvullende kosten bedraagt € 1.566,-.

  • 7. De in het tweede, derde en vierde lid genoemde normvergoeding geldt bij een 32-urige werkweek en wordt naar rato verminderd of vermeerderd indien het aantal uren per week afwijkt van 32.

  • 8. Indien de werkelijke loonkosten lager zijn dan de in het tweede, derde en vierde lid genoemde normvergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten, wordt uitgegaan van die lagere loonkosten.

  • 9. Het college wijst aan tot welke, in de in het tweede of derde lid, genoemde sectoren een werkgever wordt gerekend.

Artikel 3.9 Inleenvergoedingen WIW-dienstbetrekkingen

  • 1. De hoogte van de inleenvergoeding wordt vastgesteld op basis van een percentage van de gemiddelde loonkosten per WIW-werknemer zoals deze zijn vastgesteld voor het jaar 2003.

  • 2. De inleenvergoeding voor WIW-dienstbetrekkingen, in de sectoren beheer openbare ruimte, veiligheid en toezicht, welzijn, sociaal cultureel werk en maatschappelijke opvang en dienstverlening, wordt gebaseerd op 20% van de gemiddelde loonkosten per WIW-werknemer.

  • 3. De inleenvergoeding voor WIW-dienstbetrekkingen in de overige sectoren wordt gebaseerd op 50% van de gemiddelde loonkosten per WIW-werknemer.

  • 4. De in het tweede en derde lid genoemde inleenvergoeding is het bedrag dat geldt bij een 32- urige werkweek en wordt naar rato verminderd of vermeerderd indien het aantal uren per week afwijkt van 32.

  • 5. Het college wijst aan tot welke, in de in het tweede of derde lid, genoemde sectoren een werkgever wordt gerekend.

Artikel 3.10 Bonus werknemer

  • 1. Het college kan aan een werknemer op aanvraag een bonus verstrekken als deze zelf een reguliere baan verwerft bij een werkgever anders dan de huidige werkgever.

  • 2. De bonus voor de werknemer wordt alleen verstrekt als de nieuwe dienstbetrekking van de werknemer minimaal 12 maanden geduurd heeft.

  • 3. De bonus voor de werknemer bedraagt € 5.000,- voor een fulltime dienstverband (36 uur) en wordt naar rato verminderd indien het aantal uren per week afwijkt.

  • 4. Werknemers die van deze regeling gebruik maken komen niet in aanmerking voor andere gemeentelijke financiële regelingen in het kader van werkgelegenheidsvoorzieningen.

Artikel 3.11 Bonus en uitstroompremie werkgever

  • 1. Het college kan aan een werkgever op aanvraag een bonus verstrekken als deze een dienstbetrekking aangaat met een persoon waarvan de in- of doorstroombaan, of de WIW-dienstbetrekking direct voorafgaand aan dit dienstverband, is beëindigd.

  • 2. De bonus voor de werkgever wordt alleen verstrekt als de dienstbetrekking met de werknemer minimaal 12 maanden geduurd heeft en een direct daarop aansluitende arbeidsovereenkomst bestaat.

  • 3. De bonus voor de werkgever bedraagt € 6.000,- voor een fulltime dienstverband (36 uur) en wordt naar rato verminderd indien het aantal uren per week afwijkt.

  • 4. Het college kan aan de werkgever die een ID-er in dienst houdt of WIW-er in dienst neemt een uitstroompremie verstrekken van 50% van de feitelijke loonkosten tot een maximum van 150% van het wettelijk minimum loon.

  • 5. Deze uitstroompremie is alleen van toepassing bij een dienstbetrekking van minimaal 1 jaar.

  • 6. Werkgevers die van deze regeling gebruik maken komen niet in aanmerking voor andere gemeentelijke financiële regelingen in het kader van werkgelegenheidsvoorzieningen.

Artikel 3.12 Anti-cumulatie

Aan een werkgever wordt alleen een subsidie verstrekt voor die loonkosten en kosten waarvoor hij geen andere subsidie ontvangt of kan of kon ontvangen.

Artikel 3.13 Afwijkingen

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van het bepaalde in dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 4 Sancties

Paragraaf 1 Inleidende bepalingen

Artikel 4.1 Inleidende bepaling

  • 1. Verlaging van de bijstand zoals genoemd in deze verordening kan worden toegepast op de algemene en op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid vindt bij voorrang plaats op de bijstandsnorm, en vervolgens op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12, artikel 35 of de langdurigheidtoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet.

Artikel 4.2 Afwijking van de genoemde percentages

  • 1. Van de in de artikelen 4.5 tot en met 4.16 van deze verordening genoemde percentages of sanctieduur kan worden afgeweken op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin uitkeringsgerechtigde verkeert.

  • 2. Van het opleggen van een verlaging wordt in ieder geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten af te zien van het opleggen van een verlaging.

Artikel 4.3 Recidive en cumulatie

  • 1. De periode van verlaging van de bijstand zoals bedoeld in de artikelen 4.6 tot en met 4.15 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de uitkeringsgerechtigde zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of ernstiger verwijtbare gedraging.

  • 2. Indien er sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen, zoals bedoeld in de artikelen 4.5 tot en met 4.16 van deze verordening, die zich tegelijk voordoen, wordt ten minste de hoogste verlaging toegepast.

Artikel 4.4 Volharding en heroverweging

  • 1. Indien de uitkeringsgerechtigde na de recidive bedoeld in artikel 4.3 van deze verordening, volhardt in de gedraging, kan de bijstand voor onbepaalde tijd verlaagd worden. Er dient dan telkens na uiterlijk 3 maanden een schriftelijke heroverweging van de verlaging plaats te vinden.

  • 2. Wanneer er ingevolge dit hoofdstuk een verlaging van de bijstand plaatsvindt gedurende een langere periode dan drie maanden, dient elke drie maanden te worden nagegaan of de hoogte en de duur van de verlaging op basis van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde dienen te worden aangepast.

Paragraaf 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 4.5 Vervallen

(i.v.m. vervallen WIN)

Artikel 4.6 Verlaging 5%

Bij de volgende gedragingen wordt de bijstand verlaagd met 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-WERKbedrijf dan wel de inschrijving niet of niet tijdig verlengen;

  • b.

    het niet binnen een door het college gestelde termijn ondertekenen of het niet aan het college retourneren van documenten die noodzakelijk of verplicht zijn ten behoeve van arbeidsre-integratie.

Artikel 4.7 Verlaging 10%

Bij de volgende gedragingen wordt de bijstand verlaagd met 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet, dan wel niet tijdig, voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd verschijnen.

Artikel 4.8 Verlaging 20%

Bij de volgende gedragingen wordt de bijstand verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand:

  • a.

    gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren, waaronder dit soort gedragingen van jongeren tijdens de zoekperiode van vier weken als bedoeld in artikel 41 lid 4l;

  • b.

    het niet, dan wel in onvoldoende mate nakomen van de verplichting gebruik te maken van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsre-integratie;

  • c.

    het later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder d van de wet is toegestaan;

  • d.

    het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in art. 44a of art. 9a lid 7 van de wet.

Artikel 4.9 Verlaging 100%

Bij de volgende gedragingen wordt de bijstand verlaagd met 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het bij de entree in de bijstand volharden in het geen gebruik maken van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsre-integratie.

Paragraaf 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 4.10 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een uitkeringsgerechtigde de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet tijdig is nagekomen, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een verlaging opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Onder de inlichtingenplicht valt ook de in artikel 17, lid 4, van de wet bedoelde identificatieplicht.

Artikel 4.11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. Indien de verlaging genoemd in lid 2 niet of niet volledig opgelegd kan worden, dan wordt deze verlaging toegepast op het toekomstig recht op bijstand.

  • 4. Indien de verlaging genoemd in lid 3 niet binnen een termijn van vijf jaar nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel is genomen kan worden opgelegd, komt de maatregel te vervallen.

Artikel 4.12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Paragraaf 4 Overige bepalingen

Artikel 4.13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien de uitkeringsgerechtigde anderszins blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de wet, wordt een verlaging opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2. De verlaging wordt conform artikel 4.11 lid 2 van deze verordening vastgesteld.

Artikel 4.14 Schending overige verplichtingen

Indien de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan de opgelegde verplichting op grond van artikel 55 van de wet, wordt een sanctie opgelegd van 10% van de bijstandsnorm voor de duur van de gedraging.

Artikel 4.15 Ernstige misdragingen

Indien een uitkeringsgerechtigde zich naar het oordeel van het college ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, afhankelijk van de ernst van de gedraging, een maatregel opgelegd van minimaal 40% en maximaal 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 4.16 Tegenprestatie

Indien een uitkeringsgerechtigde de verplichting tot tegenprestatie, zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de wet niet nakomt, wordt een maatregel opgelegd van minimaal 20, en maximaal 50 % gedurende een maand.

Artikel 4.17 Noodzakelijke betalingen

Indien de uitkeringsgerechtigde de verplichting als bedoeld in artikel 57 van de wet niet nakomt wordt een maatregel opgelegd tot maximaal het bedrag van de bij die verplichting bedoelde noodzakelijke betaling gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Criteria voor het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm

Doelgroep

De bepalingen uit dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar en op gezinnen waarvan alle gezinsleden 18 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 5.1 Toeslagen

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, 20 procent van de gezinsnorm.

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één ander zijn hoofdverblijf heeft, 5 procent van de gezinsnorm.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt een kind als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de wet, niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4. In afwijking van de voorgaande leden bedraagt de toeslag voor zorgbehoevende en voor de belanghebbende die de zorgbehoevende verzorgt, 20 procent van de gezinsnorm.

Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 5.2 Verlaging gezinsnorm

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 15 procent van de gezinsnorm voor degene die een woning deelt met één of meer anderen.

  • 2. Het derde lid van artikel 5.1 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering niet verlaagd indien het gezin bestaat uit drie of meer meerderjarige gezinsleden.

Artikel 5.3 Verlaging in verband met woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gezinsnorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 5.4 Verlaging ten aanzien van schoolverlaters

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20 procent van de gezinsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering niet verlaagd indien het gezin bestaat uit drie of meer meerderjarige gezinsleden.

Artikel 5.5 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gezinsnorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gezinsnorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 5.1 van deze verordening toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 5.4 van deze verordening van toepassing is.

Artikel 5.6 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 5.1 tot en met 5.5 van deze verordening geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a.

    35 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande;

  • b.

    55 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    65 procent van de gezinsnorm.

Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 6.2 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de Verordening werk en bijstand.

Artikel 6.3 Intrekking

De volgende verordeningen worden per 1 januari 2012 ingetrokken of voorzover het overgangsrecht van de WWB van toepassing is, per 1 juli 2012.

Verordening Wet investeren in jongeren;

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren;

Verordening tot wijziging van de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren; Toeslagenverordening 2003;

Verordening tot wijziging van de Toeslagenverordening 2003;

Verordening werk en bijstand;

Reïntegratieverordening Wet werk en inkomen kunstenaars.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2012 mits voor 1 januari 2012 bekendgemaakt.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking bij bekendmaking na 31 december 2012 en heeft dan terugwerkende kracht tot 1 januari 2012.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 23 januari 2012

De Griffier, De Voorzitter

R.M. Jongedijk P.E.J. den Oudsten

Toelichting bij de Verordening werk en bijstand

Algemeen De WWB stelt de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om zelfstandig te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Pas als deze niet in staat blijkt te zijn in het eigen bestaan te voorzien, heeft degene aanspraak op ondersteuning door de gemeente. De opdracht om ondersteuning te bieden is neergelegd in artikel 7 van de WWB. De gemeente krijgt daartoe de verantwoordelijkheid, de middelen en ruimte voor het voeren van een actief re-integratiebeleid. In artikel 8 van de WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling, en het aanbieden daarbij van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Daarnaast regelt artikel 8 van de wet ondermeer dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor sancties en toeslagen. Artikel 35 van de IOAW en de IOAZ regelt het voorgaande ten aanzien van IOAW- en IOAZ-gerechtigden.

De Verordening werk en bijstand van de gemeente Enschede en deze toelichting vormen één samenhangend geheel en dienen dan ook in onderlinge samenhang gelezen en toegepast te worden. Deze verordening regelt de ondersteuning die de gemeente biedt bij de arbeidsinschakeling van werklozen die behoren tot de doelgroep. Daarnaast regelt de verordening de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen.

Arbeidsmarktbeleid Hoofddoelstelling van het activerend arbeidsmarktbeleid van de gemeente Enschede is het bevorderen dat uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk weer zelfstandig in hun eigen bestaan kunnen voorzien. Dat wil de gemeente Enschede bereiken door het voeren van een krachtig arbeidsmarktbeleid. "Werk boven uitkering" is daarbij het devies. Instroombeperking, activering, uitstroombevordering en handhaving zijn de belangrijkste pijlers van het Enschedese beleid. De kaders hiervoor en met name voor de werkgeversbenadering zijn vastgelegd onder de noemer “Werkpakt” (voorheen de Enschedese Arbeids Aanpak). In deze aanpak wordt de werkgever “op kop” gezet. Hierdoor willen we meer rendement halen uit onze investeringen op het gebeid van samenwerking met de werkgevers. Daarbij gaat het om werken, leren en meedoen. Het wordt steeds belangrijker de werkgever nadrukkelijk te betrekken bij onze arbeidsmarktaanpak. De opgave is om werkgelegenheid te creëren en de werkzoekende toe te leiden naar werk. Voor elke uitkeringsgerechtigde wordt vanuit een sluitende keten van dienstverlening nagegaan wat het perspectief is op uitstroom en op welke wijze dit door middel van inzet van gemeentelijke voorzieningen kan worden gerealiseerd. Deze dienstverlening is echter niet vrijblijvend. De uitkeringsgerechtigde heeft de verplichting om werk te aanvaarden en zich in te spannen om werk te vinden, ook als het werk de uitkeringsgerechtigde niet aanspreekt.

Toeslagen en verlagingen

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in hoofdstuk 3 paragraaf

3.2 van de WWB. Paragraaf 3.3 van de WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven.

De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De feitelijke woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in hoofdstuk 5 van de Verordening werk en bijstand, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar wordt de toeslag afwijkend vastgesteld.

De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

• het kunnen delen van kosten met een ander door een gezin;

• de woonsituatie;

• de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende

daartoe aanleiding geven.

Sancties Het handhavingbeleid, d.w.z. alle activiteiten die er voor zorgen dat uitkeringsgerechtigdeen zich aan de bijstandsregels houden, vormt het sluitstuk van de keten van bijstandsverlening. Door de gemeente Enschede wordt veel aandacht besteed aan de voorlichting aan uitkeringsgerechtigden, zodat zij op de hoogte zijn van de rechten en plichten verbonden aan de aan hen toegekende bijstand. Er is sprake van een gerichte en zakelijke benadering.

De uitkeringsgerechtigde wordt in beginsel gezien als "contractpartner", de "eigenaar" van zijn eigen werkloosheidsprobleem. De uitkeringsgerechtigde dient er alles aan te doen om betaald werk te zoeken, te vinden en te behouden. Het vorenstaande houdt in dat aan het recht op bijstand onlosmakelijk de plicht tot werkaanvaarding is verbonden. Hiermee houdt verband de verplichting om actieve medewerking te verlenen aan onderzoeken, scholing en /of activiteiten die ertoe kunnen bijdragen dat de kansen op het verkrijgen van betaald werk worden vergroot. Het niet nakomen van verplichtingen heeft gevolgen voor de uitkering. Als de uitkeringsgerechtigde onbegrip toont of ongemotiveerd is, wordt dit primair gezien als een probleem van de werkzoekende zelf. Als de uitkeringsgerechtigde ook na de nodige voorlichting geen medewerking wenst te verlenen aan re-integratieactiviteiten of algemeen geaccepteerde arbeid weigert, zal dit tot verlaging van de uitkering leiden.

Europese wetgeving Tot slot kan worden gesteld dat niet alleen nationale wet- en regelgeving, maar ook Europese wet- en regeling steeds meer invloed krijgt op het lokale re-integratiebeleid. Dit is ook reden om de verordening voldoende "Europa-proof" te maken. Concreet wordt een door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanbevolen tekstpassage opgenomen in de considerans van de nieuwe Verordening werk en bijstand. Daardoor is Europese regelgeving niet expliciet in onze nieuwe verordening opgenomen, terwijl wel duidelijk is dat het totaal van Europese staatssteunregels het kader voor het gemeentelijk handelen vormt.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Uitgangspunt is dat in de verordening gebruikte begrippen zoveel mogelijk aansluiten bij de WWB of de Awb. Alleen de begrippen die meer dan eens in de verordening voorkomen en die niet, of niet volledig aansluiten, of niet voorkomen in de WWB of de Awb zijn in dit artikel opgenomen.

Hoofdstuk 2 Voorzieningen 

Artikel 2.1 Opdracht college; aanspraak op ondersteuning

De gemeente Enschede draagt de algemene zorg voor de re-integratie van uitkeringsgerechtigden, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden. Daarnaast draagt de gemeente Enschede de algemene zorg voor de re-integratie van personen die vanwege deelname aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet meer tot de hiervoor genoemde doelgroepen behoren. Re-integratie is het geheel aan activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. De WWB legt bij het college de opdracht de uitkeringsgerechtigde bij zijn arbeidsinschakeling te ondersteunen. Daarbij wordt een voorziening aangeboden indien dit naar het oordeel van het college gewenst is. Uitgangspunt is werk boven uitkering maar in individuele situaties kan het wenselijk zijn ondanks dat tijdelijk werk beschikbaar is, toch een voorziening aan te bieden wanneer daarmee voor belanghebbende de kans op duurzame arbeidsinschakeling wordt vergroot).

De gemeente Enschede streeft naar een structurele samenwerking met ondernemingen en branches waarbij werkgevers betaalde banen en Klimopbanen garanderen. Het doel is het ontwikkelen en uitvoeren van een werkgeversaanpak die resulteert in de concrete matching en plaatsing van werkzoekenden bij werkgevers. Met andere woorden dat meer bijstandsuitkeringen worden beëindigd en werkzoekenden weer aan een baan worden geholpen. De uitvoering kenmerkt zich door drie leidende principes: werken (rechtstreekse plaatsing bij werkgevers), leren (duale trajecten) en meedoen (actief zijn met behoud van uitkering). Werkgevers hebben in deze arbeidsmarktaanpak een actieve rol. De werkgever is op kop, wat inhoudt dat niet de werkzoekende, maar de werkgever als vertrekpunt fungeert. Uitgangspunt hierbij is dat werkgevers een grotere rol willen en kunnen spelen bij het inschakelen van werkzoekenden, voor zowel meedoen, leren als werken. De krapte op de arbeidsmarkt door de recessie is daarbij een belangrijke drijfveer.

De doelgroep die we willen bereiken binnen het principe werken bestaat uit werkzoekenden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt (< 2 jaar). De hiervoor bestemde klimopbanen vinden rechtstreeks plaats bij de werkgevers. De werkzoekenden zorgen zelf voor hun eigen plaatsing, of worden door werkcoaches van het Werkplein rechtstreeks geplaatst bij werkgevers. Duur klimopbaan maximaal 0,5 jaar, waarna werkzoekende regulier in dienst wordt genomen of overgeplaatst naar een andere werkgever. Gezien de geringe afstand tot de arbeidsmarkt wordt geen bijdrage aan de werkgever verstrekt, omdat de ingebrachte productiviteit de begeleidingskosten in redelijke mate afdekt.

Om duurzame uitstroom naar werk te borgen vormt arbeidsmarktgerichte scholing/leren een belangrijke pijler van de vernieuwde arbeidsmarktaanpak. Voor de werkzoekenden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt is de scholing functiegericht en gerelateerd aan de vraag van de werkgevers. Voor de werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is de scholing ontwikkelingsgericht. Het ontwikkelen van competenties en vaardigheden staat centraal.

De doelgroep binnen het principe meedoen bestaat uit werkzoekenden met een afstand tot de arbeidsmarkt van meer dan 2 jaar. De hiervoor bestemde klimopbanen mogen maximaal 4 jaar duren en worden in de profit, non-profit en de maatschappelijke instellingen in de stad gerealiseerd. Artikel 2.2 Regels, beleidsregels en verantwoording

De verschillende voorzieningen hebben of elk hun eigen (financiële) (beleids-)regels en uitvoeringsregime. Het college kan hiervoor regels en beleidsregels stellen. Daarmee kan nader inzicht worden verschaft in de aard en wijze van uitvoering van de verschillende voorzieningen en kan houvast worden geboden voor de uitvoeringspraktijk. Tevens kunnen op deze wijze eventuele aanpassingen in voorzieningen als gevolg van gewijzigde omstandigheden, nieuwe mogelijkheden of veranderende uitvoeringspraktijk snel doorgevoerd worden. Er behoeft immers niet gewacht te worden totdat een procedure voor aanpassing van de verordening is doorlopen.

In het tweede lid van dit artikel is expliciet opgenomen dat het college in het jaarlijkse beleidsverslag Wet Werk en Bijstand verantwoording aflegt aan de Raad. Het doel hiervan is inzicht te verschaffen in de doelmatigheid en doeltreffendheid van de ingezette voorzieningen. Artikel 2.3 BeëindigingDit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2.4 Vergoeding van kosten

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2.5 Additionele werkzaamheden

In dit artikel is een premie opgenomen voor additionele werkzaamheden (participatie-/ klimopbanen). Dit artikel is toegevoegd en kwam in de voorgaande verordening niet voor. De premie werd wel verstrekt maar in de vorm van een onkostenvergoeding. Het betreft dus geen wijziging van het beleid, maar uitsluitend het voldoen aan een formele juridische verplichting.

Hoofdstuk 3 WIW-dienstbetrekkingen en ID-banen 

Artikel 3.1 Voortzetting bestaande dienstbetrekkingen

De uit deze regelingen ontstane banen en dienstverbanden worden op grond van artikel 14, eerste lid van de Invoeringswet aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a van de WWB zodat de financiële gevolgen daarvan onder de werking van deze wet kunnen worden gebracht. De gemeente Enschede blijft de WIW-dienstbetrekkingen en ID-banen die op 31-12-2003 of daarvoor zijn ingegaan subsidiëren tot het einde van de looptijd. De dienstbetrekkingen die eindigen, worden niet aansluitend verlengd. Urenuitbreiding die naar het oordeel van het college op grond van bij de werknemer gelegen factoren gerechtvaardigd is valt niet onder deze beperking, bijvoorbeeld indien zonder deze urenuitbreiding onvoldoende inkomsten worden gegenereerd om uit de bijstand te blijven.

Vanuit de Invoeringswet Werk en bijstand is aangegeven welke wetsartikelen van de Wet inschakeling werkzoekenden onverminderd van kracht blijven. Dit betreffen de aard en wijze van uitlenen van de werknemer, hoe te handelen bij verwijtbaar gedrag van de werknemer en opzegging dienstverband bij weigering passende arbeid of het volgen van onderwijs dan wel het bereiken van de 23-jarige leeftijd.

Artikel 3.8 Vergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten ID-banen

Dit artikel regelt de hoogte van de vergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten voor ID-banen vanaf 2007. Het college heeft werkgevers die gebruik maken van gesubsidieerde arbeid in de gemeente Enschede, in drie sectoren ingedeeld.

In sector 1 zijn ingedeeld: beheer openbare ruimte, veiligheid en toezicht; welzijn/ sociaal cultureel werk; maatschappelijke opvang en dienstverlening. De maximale vergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten voor werkgevers in deze sector bedraagt vanaf 2007 80% van de normvergoeding.

In sector 2 is ingedeeld: primair onderwijs. De maximale vergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten voor werkgevers in deze sector bedraagt voor 2007 75% van de normvergoeding. Vanaf 2008 en daarna bedraagt de maximale vergoeding 70% van de normvergoeding.

In sector 3 zijn ingedeeld: zorg; onderwijs (exclusief het primair onderwijs); overheid/gemeente; marktsector/ overig; kunst en cultuur; sport; kinderopvang. De maximale vergoeding voor loonkosten en aanvullende kosten voor werkgevers in deze sector bedraagt voor 2007 60% van de normvergoeding. Vanaf 2008 en daarna bedraagt de maximale vergoeding 50% van de normvergoeding.

Het artikel beschrijft verder welke factoren de feitelijke hoogte van de loonkostensubsidie bepalen.

Artikel 3.9 Inleenvergoedingen WIW-dienstbetrekkingen

Dit artikel regelt de hoogte van de inleenvergoedingen voor personen die gedetacheerd zijn in het kader van WIW-dienstbetrekkingen vanaf 2005. Ook hier is de hoogte van de inleenvergoeding gekoppeld aan de sector waarin de werkgever door het college is ingedeeld. De maximale inleenvergoeding voor werkgevers in de sectoren beheer openbare ruimte, openbare veiligheid en toezicht, welzijn, sociaal cultureel werk en maatschappelijke opvang en dienstverlening wordt voor 2007 en volgende jaren bepaald op 20% van de gemiddelde loonkosten per WIW-werknemer. De maximale inleenvergoeding voor werkgevers in de overige sectoren wordt voor 2007 bepaald op 40%. Voor het jaar 2008 en daarna geldt een maximale inleenvergoeding van 50 % van de gemiddelde loonkosten per WIW-werknemer.

Het artikel beschrijft verder welke factoren de feitelijke hoogte van de inleenvergoeding bepalen.

Artikel 3.10 Bonus werknemer

Dit artikel regelt de bonus voor een werknemer die zelf een reguliere baan verwerft bij een werkgever anders dan de huidige werkgever. Het recht op een bonus ontstaat als de dienstbetrekking 12 maanden nadat de ID-baan of de WIW-dienstbetrekking is geëindigd nog voortbestaat.

Het artikel beschrijft verder welke factoren de feitelijke hoogte van de bonus bepalen.

Artikel 3.11 Bonus en uitstroompremie Werkgever

Dit artikel regelt de bonus voor een werkgever die een persoon die een ID-baan of een WIW-dienstbetrekking had, na beëindiging daarvan, aansluitend een dienstbetrekking aanbiedt. Het recht op een bonus ontstaat als de dienstbetrekking 12 maanden nadat de ID-baan of de WIW-dienstbetrekking is geëindigd nog voortbestaat.

Artikel 3.12 Anti-cumulatie

Door het artikel op te nemen wordt een ongewenste samenloop van subsidies voorkomen.

Artikel 3.13 Afwijkingen

Dit artikel behoeft geen toelichting 

Hoofdstuk 4 Sancties

Paragraaf 1 Inleidende bepalingen Tegenover rechten die uitkeringsgerechtigden kunnen ontlenen aan de aan hen toegekende bijstand staan plichten. Dit geldt ook voor niet-uitkeringsgerechtigden die een beroep doen op een re-integratievoorziening van de gemeente Enschede. In de gemeente Enschede is het een goede traditie dat bij het niet nakomen van de verplichtingen die voortkomen uit het gebruik maken van de voorzieningen het handhavingsbeleid van de gemeente wordt uitgevoerd. Immers, de effectiviteit van de WWB wordt bepaald door het samenspel van het bieden van voorzieningen op maat enerzijds en het (indien nodig) inzetten van het handhavingsinstrumentarium anderzijds.

Als wordt geconstateerd dat de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief de verplichtingen die de uitkeringsgerechtigde middels een beschikking zijn opgelegd) of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan de bijstand tijdelijk worden verlaagd. Dit houdt ook in dat als de uitkeringsgerechtigde geen juiste informatie verstrekt de uitkering lager, dan wel tijdelijk op nihil kan worden vastgesteld. Bij het vaststellen van de verlaging dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Dit kan inhouden dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van het verlagen van de uitkering. Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de eerste melding bij het UWV WERKbedrijf, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.

De gedragingen die kunnen leiden tot een verlaging van de uitkering zijn onderverdeeld in categorieën. Aan elke categorie is een bepaalde percentage verlaging van de uitkering gekoppeld. De plaatsing van de gedraging in een categorie en het daaraan gekoppelde verlagingspercentage brengt tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend.

De mate van verwijtbaarheid is van invloed op de hoogte van de sanctie.

Daarnaast wordt bij uitkeringsfraude een verlaging toegepast die is afgestemd op de hoogte van de ten onrechte ontvangen bruto-uitkering.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende eigen initiatief en of de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan.

Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de uitkeringsgerechtigde aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

De verlaging van de uitkering zal bij voorrang op de algemene bijstand worden toegepast. Indien de verlaging zo niet geheel kan worden geëffectueerd, kan de verlaging vervolgens worden toegepast op de langdurigheidtoeslag, althans indien hier recht op bestaat. In het geval van een jongere jonger dan 21 jaar, die naast de algemene bijstand periodiek bijzondere bijstand ontvangt voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, zal de verlaging na toepassing op de algemene bijstand voor het resterende bedrag op de periodieke bijzondere bijstand worden toegepast.

Artikel 4.1 Inleidende bepaling

Onder uitkeringsgerechtigde wordt in de verordening verstaan de persoon met een algemene uitkering ingevolge de WWB, daarbij inbegrepen de persoon met een uitkering ingevolge de IOAW of de IOAZ. 

Artikel 4.2 Afwijking van de genoemde percentages

De uitkeringsgerechtigde zal het ontbreken van verwijtbaarheid of de eventuele aanwezigheid van verzachtende omstandigheden aannemelijk moeten maken. Het uitgangspunt hierbij is dat de bewijslast bij de uitkeringsgerechtigde ligt.

Artikel 4.3 Recidive en cumulatie

Indien er binnen een jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Bij een samenloop van verwijtbare gedragingen wordt ten minste de hoogste verlaging opgelegd. Ook als er sprake is van verwijtbare gedragingen door alle gezinsleden, in geval van een gezamenlijke huishouding, wordt ten minste de hoogste verlaging opgelegd. Van alle gezinsleden wordt de recidiveregistratie bijgehouden. Het niet, niet geheel of niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting is een gezamenlijke verantwoordelijkheid.

Uiteraard kan ook in situaties waarbij meerdere verwijtbare gedragingen hebben plaats gevonden met dezelfde verlaging, de uiteindelijk op te leggen verlaging afgestemd worden op de mate van verwijtbaarheid en kan in het individuele geval dus een hogere verlaging opgelegd worden dan de indicatieve verlaging genoemd in deze verordening.

In situaties, zoals bedoeld in dit artikel kan het zich voordoen dat de uitkeringsgerechtigde afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in Enschede woonachtig is. Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden. Wanneer een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden dan dient te worden nagegaan of deze gedraging ook in Enschede zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering.

Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan dient de grotere verwijtbaarheid van de gedraging tot uitdrukking te worden gebracht in een verlenging van de periode en hoogte van verlaging van de uitkering.

Artikel 4.4 Volharding en heroverweging

Wanneer de uitkeringsgerechtigde volhardt in zijn verwijtbare gedragingen dan kan er een verlaging van de uitkering plaatsvinden die langer duurt dan drie maanden. Er zal dan telkens binnen drie maanden een heroverweging van de verlaging plaats dienen te vinden. Bij deze heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen en alle feiten en omstandigheden hoeven niet opnieuw beoordeeld te worden. Er kan worden volstaan met een marginale beoordeling. Er dient dan slechts beoordeeld te worden of het redelijk is om de vastgestelde verlaging voort te zetten. Hierbij dient allereerst gekeken te worden of de uitkeringsgerechtigde inmiddels aan zijn verplichtingen voldoet. Wanneer dit het geval is kan besloten worden om af te zien van voortzetting van de verlaging van de uitkering. Wanneer de uitkeringsgerechtigde nog steeds niet voldoet aan zijn verplichtingen dan zal alsnog gekeken dienen te worden naar de omstandigheden waarin de uitkeringsgerechtigde verkeert. In een dergelijke situatie kan overwogen worden het percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt te verhogen, omdat de reeds toegepaste verlaging kennelijk niet het gewenst effect heeft. Een heroverweging kan ook leiden tot een herziening van de periode van de verlaging. Dit dient dan op verzoek van de belanghebbende te geschieden. De verlaging kan heroverwogen worden, als het gedrag van belanghebbende daadwerkelijk is veranderd. Dit kan dan resulteren in een beëindiging of een matiging van de verlaging.

Artikel 4.5 Vervallen

(i.v.m. vervallen van de WIN)

Paragraaf 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 4.6 Verlaging 5%

In dit artikel is in het tweede lid geregeld dat de uitkering wordt verlaagd indien een document dat noodzakelijk of verplicht is t.b.v. de arbeidsre-integratie niet binnen een door het college gestelde termijn is ondertekend of geretourneerd. In het kader van maatwerkafspraken met de uitkeringsgerechtigde, al dan niet in relatie met andere betrokken instellingen en/of vanwege het geldende wettelijke (financiële) verantwoordingsregime voor de gemeente, is het noodzakelijk om sommige documenten minimaal "voor gezien" getekend van de uitkeringsgerechtigde geretourneerd te krijgen. Als de uitkeringsgerechtigde weigert te tekenen, dan wordt "hoor en wederhoor" geregeld. Als de uitkeringsgerechtigde na deze hoor en wederhoor en na inhoudelijke beoordeling blijft weigeren de relevante documenten te tekenen (denk aan bijvoorbeeld een plan voor arbeidsre-integratie) dan kan de in het eerste lid van dit artikel genoemde sanctie worden opgelegd.

Artikel 4.7 Verlaging 10%

Van de uitkeringsgerechtigde wordt verwacht dat hij activiteiten verricht die zijn gericht op een zo snel mogelijke inschakeling in het arbeidsproces, zoals het op eigen initiatief voldoende solliciteren naar geschikte arbeid, het inschrijven bij diverse uitzendbureaus en aldaar regelmatig informeren naar werk. De uitkeringsgerechtigde dient een controleerbaar overzicht van de ondernomen activiteiten bij te houden en op verzoek te tonen. De uitkeringsgerechtigde dient een overzicht met belegstukken bij te houden van zijn sollicitatieactiviteiten en dient periodiek verslag te doen van zijn sollicitatieactiviteiten (inclusief inschrijving uitzendbureaus). 

Artikel 4.8 Verlaging 20%

In onderdeel c van dit artikel wordt geregeld dat bij een verblijf in het buitenland van meer dan 4 weken het recht op een uitkering niet meer is vast te stellen. Dus vindt op grond van artikel 13, eerste lid, onder d van de wet bij meer dan 4 weken verblijf in het buitenland een korting plaats op de uitkering en daarboven nog 1 maand 20% verlaging van de uitkering.

Artikel 4.9 Verlaging 100%

Van de uitkeringsgerechtigde wordt verwacht dat deze gebruik maakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsre-integratie. Zoals in deze toelichting bij artikel 2.1 van deze verordening al is aangegeven wordt het begrip voorziening daarbij ruim geïnterpreteerd. 

Paragraaf 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 4.10 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een uitkeringsgerechtigde de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de uitkeringsgerechtigde vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand beëindigen (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet en kan een maatregel worden opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel. 

Artikel 4.11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat de uitkeringsgerechtigde op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de uitkeringsgerechtigde is betaald. Indien de maatregel niet of niet volledig geëffectueerd kan worden door bijvoorbeeld korting van deeltijdinkomsten op de uitkering, dan kan de maatregel over een toekomstig recht worden opgelegd. Dit geldt ook wanneer de uitkering wordt dan wel is beëindigd. Indien uitkeringsgerechtigde op een later tijdstip wederom een uitkering aanvraagt, kan de maatregel alsnog worden uitgevoerd. Net als bij alle overige maatregelen kan er afgeweken worden van de standaardmaatregel. Bij een maatregel over een toekomstig recht is het van belang dat er een termijn wordt vastgesteld. Bepalend is het tijdstip van het genomen besluit.

Artikel 4.12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Net als bij alle overige maatregelen kan er afgeweken worden van de standaardmaatregel.

Paragraaf 4 Overige bepalingen 

Artikel 4.13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 4.14 Schending van overige verplichtingen

De bijstand draagt een aanvullend karakter en aan de bijstandsverlening kan de gemeente verplichtingen verbinden die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Voorbeeld hiervan is dat de bijstandsaanvrager de verplichting opgelegd kan worden om eventuele alimentatieaanspraken te effectueren. Er dient altijd een zorgvuldige afweging plaats te vinden voordat een verplichting wordt opgelegd.

Artikel 4.15 Ernstige misdragingen

Onder de term 'ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In dit artikel wordt bepaald dat de ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

Het gaat hier dan ook om agressief gedrag gericht tegen leden van het college, ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de WWB en medewerkers van het UWV WERKbedrijf alsmede medewerkers van re-integratiebedrijven (derden als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de wet). De verlaging is minimaal 40% en maximaal 100 % gedurende een maand en is afhankelijk van de ernst van de misdraging. Het agressieve gedrag kan in oplopende reeks (steeds ernstiger) bestaan uit: discriminatie naar geslacht, geloof of ras, dreiging met geweld, verbaal geweld (schelden), intimidatie, seksuele intimidatie, vernieling, stalking, het dragen van wapens of het hanteren van gevaarlijke voorwerpen en alle vormen van fysiek geweld. Uiteraard dient de verlaging afgestemd te worden op de situatie waarin het gedrag plaatsvindt en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigde. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie en eventuele andere ordemaatregelen.

Artikel 4.16 Tegenprestatie 

Het college is bevoegd met ingang van 1-1-2012 een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Indien de verplichting tot tegenprestatie niet wordt nagekomen, dan wordt de uitkering verlaagd met minimaal 20% en maximaal 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In beleidsregels kan worden neergelegd wanneer het college gebruik maakt van de bevoegdheid om een tegenprestatie naar vermogen te verlangen en welke vormen van tegenprestatie door de gemeente kunnen worden ingezet. Hierbij kan ook worden geregeld aan welke doelgroepen een tegenprestatie kan worden opgelegd en hoe de controle op de uitvoering wordt geregeld.

Artikel 4.17 Noodzakelijke betalingen

De WWB regelt dat de gemeente de verplichting kan opleggen mee te werken om de primaire lasten (huur, gas, water en elektriciteit ) in te inhouden op de uitkering en aan derden door te betalen. Dit voorkomt huisontruiming, afsluitingen en daarmee verbonden grote maatschappelijke- problemen en kosten. Soms komt het voor dat een uitkeringsgerechtigde medewerking aan zo’n verplichting weigert omdat hij de middelen anders wil besteden. In een dergelijk geval kan deze persoon erop gewezen worden dat dan een sanctie ter hoogte van de noodzakelijke betaling kan volgen. Verwacht wordt dat het vooruitzicht van een sanctie waarbij het betwiste bedrag sowieso niet ter beschikking van de problematische betaler komt, in sterke mate tot medewerking aan de gewenste verplichting zal leiden.

Hoofdstuk 5 Criteria voor het verhogen en verlagen van de norm

Artikelsgewijze toelichting artikkelen 5.1 t/m 5.6

Doelgroep

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

Artikel 5.1 Toeslagen, lid 1

Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 4.1, lid 1 van deze verordening.

Artikel 5 Toeslagen, lid 2 t/m lid 4

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats en is bepaald op 5 procent van de gezinsnorm. Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Ten aanzien van een zorgbehoevende die niet tot het gezin behoort zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 WWB en waarmee ook kosten kunnen worden gedeeld, is in deze verordening geen uitzondering geformuleerd.

Artikel 5.2 Verlaging gezinsnorm

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Indien het gezin bestaat uit drie of meer meederjaringe kinderen wordt afgezien van een verlaging van de uitkering.

Artikel 5.3. Verlaging in verband met woonsituatie

Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

a. Geen woonkosten

In artikel 5.3 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gezinsnorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • ·bij het niet aanhouden van een woning;

  • ·

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • ·

    indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten

betaalt van de woning.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door

belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB.

b. Geen woning wordt bewoond

In artikel 4.3 onderdeel b van deze verordening is bepaald dat de verlaging 10 procent van de gezinsnorm bedraagt indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.

Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10 procent van de gezinsnorm in plaats van 20 %.

Artikel 5.4 Verlaging tan aanzien van schoolverlaters lid 1

Op grond van artikel 28 WWB kan het college voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 WWB. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of

de WTOS.

Artikel 5.4 Verlaging ten aanzien van schoolverlaters lid 2

De uitkering van het gezin wordt niet verlaagd indien het gezin uit drie of meer meerderjarige gezinsleden bestaat (overeenkomstig de inkomensgrenzen van artikel 25, lid 1 en artikel 4, lid 2 van de WWB ). Dit voorkomt dat grote gezinnen in financiële problemen komen.

Artikel 5.5 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 5.5 onder a en b van deze verordening.

Artikel 5.6 Anti-cumulatiebepaling

De verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in deze verordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen 

Artikel 6.1 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6.2 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6.3 Intrekking

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.