Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Geldend van 06-10-2011 t/m 31-12-2011

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Leeuwarden

De raad van de gemeente Leeuwarden;

gelezen het voorstel van het college burgemeester en wethouders van 19 juli 2011,

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de Wet werk en bijstand,

gelet op artikel 35, eerste lid, onderdeel b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,

gelet op artikel 35, eerste lid 1, onderdeel b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,

gezien het advies aan het college van burgemeester en wethouders van de Cliëntenraad Werk en Inkomen Leeuwarden van 8 juli 2011,

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

    • b.

      belanghebbende: de persoon die bijstand of een uitkering ontvangt dan wel heeft ontvangen;

    • c.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • d.

      bijstandsnorm: de op grond van hoofdstuk 3 van de WWB van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB;

    • f.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden;

  • g.

    grondslag: de grondslag als bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid van de IOAW of artikel 5, vierde lid van de IOAZ;

  • h.

    IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • i.

    IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • j.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB;

  • k.

    maatregel: het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, het verlagen van de uitkering als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ, alsmede het blijvend weigeren van een uitkering in de zin van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ;

  • l.

    uitkering: de bijstand ingevolge de WWB, de uitkering ingevolge de IOAW en de IOAZ;

  • m.

    waarschuwing: een schriftelijke waarschuwing van het college bij een eerste gedraging zoals bedoeld in de artikelen 15, derde lid, en 17, derde lid, van deze verordening;

  • n.

    WWB: de Wet werk en bijstand.

    • 2.

      Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2. OPLEGGEN EN WIJZE VAN VASTSTELLEN VAN DE MAATREGEL

Artikel 2. Opleggen van een maatregel

  • 1. Het college legt een maatregel op indien:

    • a.

      de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB;

    • b.

      de belanghebbende de verplichtingen voortvloeiende uit de WWB, IOAW of IOAZ dan wel artikel 30c tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Het tweede lid blijft buiten toepassing in geval van de blijvende maatregel op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg daarvan ten onrechte een uitkering is verleend; of

    • c.

      de schending van de inlichtingenplicht tenminste vijf jaren geleden heeft plaatsgevonden; of

    • d.

      het signaal tot de beoordeling van een maatregelwaardige gedraging door toedoen van de gemeente niet binnen 6 maanden tot een besluit heeft geleid.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college, op grond van dringende redenen, afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk, in de vorm van een beschikking, mededeling gedaan.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag.

  • 2. De maatregel wordt toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB, betreffende bijzondere bijstand aan 18, 19, 20 jarigen voor kosten levensonderhoud.

  • 3. De maatregel wordt niet toegepast op de langdurigheidstoeslag.

Artikel 5. Besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in de vorm van een beschikking bekend gemaakt aan de belanghebbende.

  • 2.

    In de beschikking worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de maatregel (met daarbij de mate van verwijtbaarheid);

    • b.

      de duur van de maatregel;

    • c.

      het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm;

    • d.

      indien van toepassing de reden om af te wijken van de standaardmaatregel;

    • e.

      de voor de belanghebbende van toepassing zijnde rechten en plichten.

Artikel 6 Horen van de belanghebbende

  • 1.

    Voordat het college een maatregel oplegt, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

  • a.

    de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b.

    de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • c.

    het college het horen niet nodig acht voor het kunnen vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de individuele omstandigheden van belanghebbende of het bestaan van dringende redenen.

Artikel 7. Wijze van opleggen: ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd.

  • 2. Het college heroverweegt de maatregel waarvan de werking zich uitstrekt over een periode langer dan drie maanden, in de derde maand waarin de maatregel voor het eerst is toegepast, en vervolgens voor zolang nodig telkens in de derde maand nadien.

  • 3. De maatregel wordt zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van de maatregel uitgevoerd. Daarbij wordt uitgegaan van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag welke van toepassing is in de maand waarin de maatregel daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

  • 4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid wordt de maatregel ingevolge artikel 20, eerste lid van de IOAW en art. 20, tweede lid van de IOAZ blijvend opgelegd.

  • 5. De maatregel kan met terugwerkende kracht worden opgelegd.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien er in een kalendermaand sprake is van een samenloop van maatregelwaardige gedragingen worden de hoogte en de duur van de maatregel op basis van de individuele situatie van de belanghebbende beoordeeld.

HOOFDSTUK 3 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT HET BLIJVEND OPLEGGEN VAN EEN MAATREGEL INGEVOLGE DE IOAW EN IOAZ

Artikel 9. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening weigert het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid van de IOAW of artikel 20, vierde lid van de IOAZ, als maatregel de uitkering blijvend indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

Artikel 10. Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening weigert het college, met inachtneming van artikel 20, vierde lid van de IOAW of artikel 20, vierde lid, van de IOAZ, als maatregel de uitkering blijvend indien de belanghebbende weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

Artikel 11. Door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening weigert het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid van de IOAW of artikel 20, vierde lid van de IOAZ, als maatregel de uitkering blijvend indien de belanghebbende door zijn eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

HOOFDSTUK 4 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL: DE PLICHT TOT ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 12. Indeling in categorieën op grond van de WWB

De gedragingen van een belanghebbende waarbij de verplichtingen ingevolge de artikelen 9 en 18, tweede lid, van de WWB, met betrekking tot arbeidsinschakeling niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie: a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; c. het niet verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie: a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; b. het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Wet werk en bijstand; c. het niet meewerken aan een inburgeringstraject, voor zover bedoeld inburgeringstraject is gelijkgesteld met of onderdeel uitmaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB.

  • 4.

    Vierde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 13. Indeling in categorieën op grond van de IOAW en IOAZ

De gedragingen van een belanghebbende waarbij de verplichtingen ingevolge artikel 37 van de IOAW of artikel 37 van de IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie: a. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; b. het niet verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie: a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; b. het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of artikel 37 eerste lid, onderdeel e IOAZ.

Artikel 14. De hoogte en duur van de maatregel bij gedragingen genoemd in de artikelen 12 en 13

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20 % van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      40 % van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. In afwijking van de percentages genoemd in het eerste lid onder a kan een maatregel worden opgelegd ter hoogte van een lager percentage indien artikel 2, tweede lid van deze verordening daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 4. De duur van de laatst opgelegde maatregel wordt nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij reeds sprake was van recidive, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, bedoeld in artikel 12 of 13 van deze verordening.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt het besluit waarbij een maatregel is opgelegd gelijkgesteld aan het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening.

HOOFDSTUK 5 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL: NIET NAKOMEN VAN INLICHTINGENPLICHT

Artikel 15. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van een uitkering dan wel de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, doch pas tijdens de hersteltermijn, wordt met toepassing van artikel 54 van de WWB, artikel 17 van de IOAW of artikel 17 van de IOAZ een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand, onverminderd het gestelde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

  • 2. De duur van de maatregel, als bedoeld in het eerste lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening. Artikel 14, vierde lid van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt afgezien en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de informatie alsnog tijdens de hersteltermijn wordt verstrekt, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 16. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of de uitkering

  • 1. Indien het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd het gestelde in artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,--: 10% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,-- tot € 2000,--: 20% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,-- tot € 4000,--: 40% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand.

  • 3. Indien er sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ, maar het ten onrechte verstrekte bedrag uitsluitend het gevolg is van door het college gehanteerde stelsel van betaalbaarstelling van de uitkering wordt een maatregel opgelegd overeenkomstig het tweede lid.

  • 4. De maatregel wordt niet opgelegd zolang het Openbaar Ministerie een aangifte ter zake van een strafbaar feit onderzoekt, verband houdende met het niet nakomen van de verplichting van artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ door de belanghebbende.

  • 5. De maatregel blijft definitief achterwege als ter zake van de aangifte tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 6. De duur van de maatregel, als bedoeld in het tweede lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening. Artikel 14, vierde lid van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of de uitkering

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen een uitkering, en de situatie onder artikel 16, derde lid van deze verordening zich niet voor doet, bedraagt de maatregel, onverminderd het gestelde in artikel 2, tweede lid van deze verordening, 5% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel, als bedoeld in het eerste lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening. Artikel 14, vierde lid van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgezien en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende, anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 12, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het bedrag aan bijstand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging onnodig eerder of langer nodig heeft.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot €1000,--: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van €1000,-- tot €2000,--: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van €2000,-- tot €4000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van €4000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De duur van de maatregel, als bedoeld in het tweede lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening. Artikel 14, vierde lid, van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, de IOAW of de IOAZ zeer ernstig misdraagt wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, en artikel 3, eerste en tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij verbaal geweld: twintig procent van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

    • b.

      bij discriminatie: vijftig procent van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

    • c.

      bij zaakgericht fysiek geweld: vijftig procent van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

    • d.

      bij intimidatie: honderd procent van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

    • e.

      bij mensgericht fysiek geweld: honderd procent van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand.

HOOFDSTUK 7 UITKERINGSGERECHTIGDEN VAN 65 JAAR EN OUDER

Artikel 20. Uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder

In afwijking van de vorige artikelen is op de belanghebbenden die op grond van de Regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening aan de Sociale Verzekeringsbank een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (Staatscourant 2006, 121) van toepassing.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 21. Uitvoering

  • 1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening.

  • 2. Het college kan voor de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze verordening

in de individuele situatie tot onbillijkheden van overwegende aard leidt

voor zover het de bevoegdheid betreft die voortvloeit uit deze

verordening, afwijken van deze verordening.

Artikel 23. Rapportage

Het college rapporteert jaarlijks aan de raad over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 24. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011”.

Artikel 25. Intrekken oude regeling

De Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, zoals vastgesteld bij besluit van 23 november 2009, wordt ingetrokken.

Artikel 26. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na de bekendmaking ervan.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 26 september 2011.

voorzitter,

griffier,

ALGEMENE TOELICHTING

Per 1 januari 2010 is de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) in werking getreden waardoor de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en (voor een deel) het Bbz 2004 hebben gekregen.

Op 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering in het kader van genoemde wettelijke regelingen ingevoerd, zoals dit reeds van toepassing was op het WWB-inkomensdeel. Op grond van de Wet BUIG zijn de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’, uitgezonderd de financiering van de kosten van het levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen, alsmede van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004, gebundeld met het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.

Daarnaast dient de gemeenteraad bij verordening regels stellen met betrekking tot onder meer de verlaging en de tijdelijke of blijvende weigering van uitkeringen op grond van de IOAW en de IOAZ als gevolg van verwijtbaar handelen van de belanghebbende (maatregelenverordening), alsmede met betrekking tot de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de IOAW, IOAZ en WWIK in het kader van het financiële beheer (handhavingsverordening).

In de WWB, IOAW en de IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als men hiertoe niet in staat blijkt te zijn kan aanspraak worden gemaakt op ondersteuning van de overheid. Er is daardoor meer nadruk komen te liggen op de vangnetgedachte van de inkomensvoorzieningen en de rechten en plichten van de belanghebbende.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de bijstandsnorm (WWB) of de toepasselijke grondslag (IOAW en IOAZ) en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ is het college gehouden de inkomensvoorziening te verlagen indien de belanghebbende de daar bedoelde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Voor wat de WWB betreft is verlaging van de bijstandsuitkering de enige sanctie. Daarnaast is het college op grond van artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ om een uitkering op grond van deze wetten tijdelijk of blijvend, al dan niet volledig, te weigeren als de belanghebbende zich niet of onvoldoende houdt aan in deze artikelen bedoelde verplichtingen. Eén en ander moet door de gemeenteraad bij verordening worden geregeld ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WWB, artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de IOAW en artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de IOAW.

Er is voor gekozen om vanwege praktische redenen de bestaande Maatregelenverordening Wet werk en bijstand als uitgangspunt te nemen en door technische en tekstuele aanpassingen daarvan te combineren met een aantal nieuwe bepalingen te komen tot een nieuwe Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ.

De Wet Inburgering (WI) geeft aan dat indien een uitkeringsgerechtigde inburgeringplichtige een inburgeringstraject krijgt aangeboden en deze uitkeringsgerechtigde ook arbeidsplichtig is er een gecombineerd duaal traject, gericht op re-integratie en inburgering, aangeboden moet worden. Op grond van artikel 29 van de WI wordt door het college een bestuurlijke boete opgelegd als men zich niet of onvoldoende houdt aan een verplichting met betrekking tot de inburgeringcomponent van het duale traject. De WI kent derhalve niet het opleggen van een maatregel als sanctie. Indien een aan de re-integratiecomponent van het duale traject verbonden verplichting niet of onvoldoende wordt nagekomen kan wel een maatregel op grond van deze verordening worden opgelegd omdat op deze component het regime van de WWB van toepassing is.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

Onderdeel g. grondslag

De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. In geval van de IOAW en de IOAZ wordt een bruto benadering gehanteerd. Het uitkeringssysteem van deze wetten is hier ook op ingericht. De verlagingen kunnen daarom alleen worden toegepast op de grondslag. Dit neemt niet weg dat bij het bepalen van de hoogte van de maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ zo veel mogelijk aansluiting is gezocht bij de percentages en verlagingen met betrekking op de netto bijstand op grond van de WWB.

Onderdeel k. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak. Het verlagen van de uitkering is in beginsel een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Indien de uitkering echter verlaagd wordt als sanctie na een zeer ernstige misdraging, dan is er, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), sprake van een punitatieve sanctie, gericht op leedtoevoeging. Hetzelfde kan, in uitzonderlijke omstandigheden, gelden voor het verlagen van de uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht. Bij het opleggen van een punitieve maatregel dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (waaronder de cautie, dat wil zeggen de mededeling aan belanghebbende dat deze het recht heeft om te zwijgen, alsmede het nemo tenetur beginsel, hetgeen inhoudt dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken).

Artikel 2 Opleggen van een maatregel

Eerste lid

Dit lid bevat geeft globaal aan wanneer een maatregel dient te worden opgelegd, hetgeen in het vervolg van de verordening nader wordt uitgewerkt.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan ook plaats vinden als dit in het belang van het welslagen van het participatietraject van de belanghebbende is. De belanghebbende dient in dit geval eerst in te stemmen met bepaalde concrete afspraken over het actief deelnemen aan het vervolg van het traject. Indien de belanghebbende deze afspraken niet nakomt, zal opnieuw een maatregel worden opgelegd waarbij geen rekening wordt gehouden met de in deze alinea bedoelde persoonlijke omstandigheden. De recidivebepaling als genoemd in artikel 14 van deze verordening kan dan ook van toepassing zijn.

Derde lid

In het kader van een blijvende weigering van een uitkering in de zin van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ wordt het tweede lid buiten toepassing gelaten. De belanghebbende kan bij een blijvende weigering een, al dan niet aanvullende, bijstandsuitkering aanvragen op grond van de WWB.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, artikel 20, derde lid van de IOAW en artikel 20, derde lid van de IOAZ.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in onderdeel b van dit lid geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn werd ook toegepast in de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

In deze verordening wordt grote waarde gehecht aan een lik op stuk beleid. Dit lid beoogt een vlotte afwerking van signalen welke dwingen tot een maatregelonderzoek. Indien door toedoen van de gemeente het signaal binnen een periode van 6 maanden niet heeft geleid tot een besluit zal worden afgezien van een maatregel.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Bij dringende redenen gaat altijd om in de persoon gelegen factoren of persoonlijke omstandigheden. Wat deze dringende redenen zijn daardoor afhankelijk van de concrete situatie en kunnen dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag van de maatregel

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, waaronder wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag, of de toepasselijke grondslag. Er wordt in dit lid ook aangegeven dat een maatregel niet wordt toegepast op de langdurigheidstoeslag.

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, leidt dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Derde lid

De langdurigheidstoeslag blijft in het kader van het opleggen van een maatregel ongemoeid.

Artikel 5. Besluit tot opleggen van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats middels een beschikking. Tegen deze beschikking kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat er in de beschikking in elk geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (AWB) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Bedoeld motiveringsvereiste breng onder meer met zich mee dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 6. Horen van de belanghebbende

Eerste lid

Alvorens het college een besluit neemt tot het opleggen van een maatregel wordt de kunstenaar of de echtgenoot in de gelegenheid gesteld om binnen een redelijke termijn schriftelijk of mondeling zijn of haar zienswijze naar voren te brengen. Op grond van afdeling 4.1.2. van de AWB is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële verplichting of aanspraak (artikel 4:12 AWB), behalve in geval van subsidies. Het kan de zorgvuldigheid van het besluit wel ten goede komen als de belanghebbende wordt gehoord.

Tweede lid

In het eerste lid is aangegeven dat als onderdeel van de voorbereiding van het besluit tot het opleggen van een maatregel de belanghebbende in beginsel wordt gehoord, maar dat het college hiertoe niet verplicht is op grond van artikel 4:12 van de AWB. In dit lid wordt aangegeven wanneer het horen in elk geval achterwege blijft.

Het toepassen van dit artikel zal op zorgvuldige wijze dienen te gebeuren en moeten voldoen aan de eisen die de AWB stelt. Daarom is het ook van belang om in werkinstructies nader in te gaan op de wijze waarop dit artikel zorgvuldig kan worden toegepast.

Artikel 7. Wijze van opleggen: ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Tweede lid

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid, van de WWB en wordt in het kader van deze verordening in beginsel overeenkomstig toegepast in geval een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Derde lid

Het opleggen van een maatregel als bedoeld in de leden vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging kan in beginsel op twee manieren:

  • ·

    met terugwerkende kracht, door middel van herziening van de uitkering; of

  • ·

    door middel van verlaging van het bedrag van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen.

Omdat grote waarde wordt gehecht aan een lik op stuk beleid wordt de maatregel zo spoedig mogelijk opgelegd, maar nooit eerder dan na verzending van het besluit tot het opleggen van de maatregel. Dit lid maakt het mogelijk om nog in dezelfde maand als waarin de gedraging plaats heeft gevonden een maatregel op te leggen.

Om misverstanden te voorkomen is hier geregeld dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag zoals die geldt in de maand waarin de maatregel wordt uitgevoerd.

Vierde lid

Dit lid geeft de uitzondering weer op de eerste twee leden in geval van de maatregel van blijvende weigering in de zin van de IOAW en IOAZ.

Vijfde lid

In sommige situaties is het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht een betere optie. Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarbij sprake is van een beëindiging van de uitkering. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien er binnen een kalendermaand meerdere maatregelwaardige gedragingen plaatsvinden wordt, gelet op de vele mogelijke combinaties van gedragingen, gekozen voor een werkwijze waarbij de individuele situatie bepalend is voor de hoogte van de maatregel.

Artikel 9. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

In dit artikel is de mogelijkheid die de IOAW en IOAZ bieden om bij verwijtbare werkloosheid de uitkering blijvend of tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) te weigeren, volledig uitgewerkt.

Vanwege het specifieke uitkeringsregime van de IOAW en IOAZ is geopteerd voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Verwijtbare werkloosheid wordt de belanghebbende zwaar aangerekend.

Bij blijvende weigering van de uitkering kan de belanghebbende een, eventueel aanvullende, bijstandsuitkering op grond van de WWB aanvragen. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of de belanghebbende recht heeft op een WWB-uitkering en in hoeverre de maatregelwaardige gedraging ingevolge de WWB tot een verlaging zou hebben kunnen leiden. Hierbij dient te worden aangetekend dat in vergelijking met de IOAW en IOAZ de WWB een meer beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip kent. Hoewel alle besluiten zorgvuldig moeten worden genomen geldt dit hier, het betreft immers een ingrijpende sanctie, in het bijzonder. Daarbij dient met name aandacht uit te gaan naar het beginsel van hoor en wederhoor. Dit geldt overigens evenzeer bij toepassing van artikel 10 en 11.

Artikel 10. Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

In afwijking van de WWB kan in het kader van de IOAW en IOAZ in geval van het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering blijvend of tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) worden geweigerd.

Net als bij het voorgaande artikel is ook hier vanwege het specifieke uitkeringsregime van de IOAW en IOAZ gekozen voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid weegt dus eveneens zwaar.

Bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid gaat het concreet om het weigeren van een aangeboden dienstverband. Hierbij kan sprake zijn van allerlei soorten arbeid: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, voor bepaalde of onbepaalde tijd. Doorslaggevend is dat de belanghebbende door de weigering van het werk afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de IOAW of IOAZ te blijven.

In geval van blijvende weigering van de uitkering kan ook in casu een, al dan niet aanvullende, bijstandsuitkering op grond van de WWB worden aangevraagd.

Artikel 11. Door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen

De IOAW en IOAZ bieden tevens, in tegenstelling tot de WWB, wanneer er sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de mogelijkheid de uitkering blijvend of tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) te weigeren.

Geheel in lijn met de twee voorgaande artikelen wordt ook hier de uitkering blijvend (gedeeltelijk) geweigerd.

Het betreft een meer ernstige variant van de gedraging bedoeld in artikel 13, derde lid, onderdeel a van deze verordening. De belanghebbende moet blijk geven van dusdanig belemmerend gedrag dat kan worden gesproken van het ‘door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Een blijvende weigering van de uitkering geeft weer de mogelijkheid van het aanvragen van een, eventueel aanvullende, bijstandsuitkering ingevolge de WWB.

Artikel 12. Indeling in categorieën op grond van de WWB

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en ingeschreven te doen blijven. Deze gedraging leidt uiteraard alleen tot een maatregel voor zover de belanghebbende verplicht is om bij het UWV te zijn geregistreerd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep voor een intakegesprek.

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld als onderdeel van een traject naar werk.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 13. Indeling in categorieën op grond van de IOAW en IOAZ

Ten opzichte van de indeling in categorieën op grond van de WWB in het vorige artikel zijn in deze bepaling geen gedragingen opgenomen die verband houden met het niet aanvaarden dan wel het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit houdt verband met het feit dat in geval van deze gedragingen de IOAW en IOAZ de mogelijkheid bieden tot tijdelijke of blijvende weigering van de uitkering.

Artikel 14. De hoogte en duur van de maatregel bij gedragingen genoemd in de artikelen 12 en 13

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tweede lid

Deze bepaling geeft nadrukkelijk de mogelijkheid om in gevallen, waarbij de individuele omstandigheid daar aanleiding toe geeft, een maatregel op te leggen voor een lager percentage dan standaard per categorie in het eerste lid staat aangegeven.

Derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Vierde lid

De bedoeling van deze bepaling is om de reeds een of meerdere malen verdubbelde duur van een maatregel nogmaals te verdubbelen.

Vijfde lid

In de situatie waarin op een eerder tijdstip per besluit kenbaar is gemaakt dat van een maatregel is afgezien op basis van dringende redenen, telt dat besluit mee voor toepassing van het tweede en derde lid. Een besluit tot het opleggen van een maatregel telt voor de vaststelling of er sprake is van recidive dus net zo zwaar als een besluit waarin wordt afgezien van een maatregel op grond van dringende redenen.

Artikel 15. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een belanghebbende verwijtbaar de voor de verlening van een uitkering, of de voortzetting daarvan, van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken, niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op een uitkering opschorten op grond van artikel 54, eerste lid van de WWB, artikel 17, eerste lid van de IOAW of artikel 17, eerste lid van de IOAZ. Het college geeft vervolgens op grond van artikel 54, tweede lid van de WWB, artikel 17, tweede lid van de IOAW of artikel 17, tweede lid van de IOAZ een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien dit geschiedt wordt op grond van dit artikel een maatregel van 5 % van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag opgelegd. Worden de gegevens of bewijsstukken buiten de hersteltermijn verstrekt, dan stoelt de op te leggen maatregel op artikel 16 of 17.

Het herhaaldelijk niet reageren op oproepen van re-integratiebedrijven (RIB's), het niet verschijnen op afspraken of het niet reageren op brieven en uitnodigingen kan worden opgevat als een schending van zowel de re-integratieplicht, als de inlichtingenplicht, waardoor twijfel kan ontstaan over de rechtmatigheid van de bijstand.

Op grond van recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is opschorting echter niet toegestaan als de informatieverstrekking en gevraagde medewerking uitsluitend betrekking hebben op de arbeidsinschakeling. In deze gevallen is intrekking evenmin mogelijk. Wel kan als maatregel een tijdelijke verlaging worden opgelegd.

Tweede lid

Het gaat hier om het regelen van een verdubbeling van de duur van de opgelegde maatregel. De herhaalde recidivebepaling van artikel 14, vierde lid is ook in casu van toepassing.

Derde lid

Indien de van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken binnen de hersteltermijn worden aangeleverd wordt geen maatregel opgelegd, maar een schriftelijke waarschuwing gegeven. Een dergelijke schriftelijke waarschuwing is geen maatregel met als gevolg dat in geval van herhaling van de gedraging binnen een periode van 12 maanden in beginsel een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivebepaling van artikel 14, vierde lid. Indien een herhaling van de gewraakte gedraging zich voordoet na een periode van 12 maanden kan opnieuw worden volstaan met een waarschuwing.

Artikel 16. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, van de WWB, artikel 13, eerste lid van de IOAW en artikel 13, eerste lid van de IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op een uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering. Het benadelingsbedrag is een brutobedrag met inbegrip van bijvoorbeeld loonbelasting en premies volksverzekeringen, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst of het UWV.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Derde lid

De situatie kan zich voordoen dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, waardoor in principe een te hoog bedrag aan uitkering zou zijn verstrekt, in ieder geval vanwege het door het college gehanteerde stelsel van betaalbaarstelling geleid heeft tot het ten onrechte verstrekken van bijstand. In deze situatie zou artikel 17 kunnen worden toegepast, omdat strikt genomen de te veel verstrekte bijstand geen direct gevolg is van de schending van de informatieplicht maar van het stelsel van betaalbaarstelling. Deze situatie wordt niet wenselijk geacht, omdat de gedraging op zich dezelfde maatregel zou moeten opleveren als eenzelfde gedraging in een periode waarin het stelsel van betaalbaarstelling niet van invloed is.

Vierde en vijfde lid: De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Op grond van de Richtlijn voor Strafvordering Sociale Zekerheidsfraude van het college van procureurs-generaal doet de gemeente aangifte van een strafbaar feit wegens valsheid in geschrifte als sprake is van een benadeling boven het in de richtlijn genoemde grensbedrag. Daarom is opgenomen dat geen maatregel wordt opgelegd zolang het openbaar ministerie bezig is met de aangifte. Leidt dit tot een strafrechtelijke veroordeling, dan vervalt de mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel. Wordt echter besloten tot een sepot, dan krijgt het college daarvan bericht van het openbaar ministerie. In dat geval kan alsnog een maatregel worden opgelegd.

In geval van recidive wordt het strafrechtelijke traject conform de bepalingen van de Richtlijn voor Strafvordering Sociale Zekerheidsfraude ingezet. Wanneer de gemeente geen corrigerende maatregel (meer) kan opleggen omdat er geen recht op uitkering (meer) bestaat, kan van de fraude ook aangifte worden gedaan bij een fraudebedrag dat lager is dan het in de richtlijn genoemde grensbedrag. De regels omtrent de aangifte bij het openbaar ministerie worden door het college nader uitgewerkt in beleidsregels.

Zesde lid: recidive

Het gaat hier om het regelen van een verdubbeling van de duur van de opgelegde maatregel. De herhaalde recidivebepaling van artikel 14, vierde lid is ook hier van toepassing.

Artikel 17. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Er wordt een duidelijk verband gelegd met artikel 16, derde lid, ter voorkoming van een ongewenste situatie zoals beschreven in de toelichting daarvan.

Tweede lid

Het gaat hier om het regelen van een verdubbeling van de duur van de opgelegde maatregel. De herhaalde recidivebepaling van artikel 14, vierde lid is ook hier van toepassing.

Derde lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In deze regeling is sprake van een kortingspercentage op de periodieke bijstand waarbij gekozen is voor een systematiek welke overeenkomt met die van artikel 12, 14 en 16 van deze verordening. Hierdoor blijft de ernst van de verschillende gedragingen, als genoemd in de artikelen 12, 14, 16 en 18 en de bijbehorende maatregelen, in een goed evenwicht ten opzichte van elkaar staan. Bij de vaststelling van de hoogte van de maatregel dient beoordeeld te worden hoeveel bijstand onnodig wordt verstrekt als gevolg van het tekortschietende besef van verantwoordelijkheid. De onnodig te verstrekken bijstand omvat tevens de loonbelasting en de premies volksverzekeringen.

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. De reeds een of meerdere malen verdubbelde duur van een maatregel kan nogmaals worden verdubbeld.

Artikel 19. Zeer ernstige misdragingen

In artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ wordt gesteld dat het college de uitkering verlaagt onder meer indien er sprake is van ‘zeer ernstige misdragingen’. Het college is gelet op de het gebruik van de gebiedende wijs in beginsel gehouden om in een dergelijk geval een maatregel op te leggen.

Eerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer doorgaans als onacceptabel wordt beschouwd.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ. ‘Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het

college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de zeer ernstige misdraging zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Tweede lid

In dit lid wordt een relatie gelegd tussen de ernst van de gedragingen en de hoogte van de

maatregel. Er is gekozen voor een oplopend percentage van twintig tot honderd procent van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand.

Artikel 20 Uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder

Sinds 1 januari 2009 ligt de uitvoering van de aanvullende bijstand van uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder bij de SVB. Voor deze belanghebbenden is het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing.

Artikel 21 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college. Indien noodzakelijk kunnen daarvoor nadere regels worden opgesteld.

Artikel 22 Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is in de verordening opgenomen om het college enige vrijheid te geven bij het toepassen van de bepalingen. Of een dergelijke bepaling daadwerkelijk van toepassing zal zijn, is mede gelet op het individualiseringsbeginsel in de wet nog onduidelijk. Immers het college is verplicht om op basis van dit beginsel de toepassing van de wet te allen tijde op de belanghebbende af te stemmen. Ondanks voorgaande constatering wordt de clausule toch in de verordening opgenomen. De eventuele toepassing van deze hardheidsclausule dient echter wel tot het uiterste beperkt te worden. Bij het regelmatig toepassen van deze clausule dient aanpassing van de verordening te worden overwogen.

Artikel 23 Rapportage

De raad kan zijn controlerende functie alleen goed vormgeven als beschikt wordt over de van belang zijnde gegevens. Het college zal de raad jaarlijks voorzien van informatie over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze verordening en dus het opleggen van maatregelen. Tevens zal, indien noodzakelijk, worden gerapporteerd of het college gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde “hardheidsclausule”.

Artikel 24 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 25 Intrekking

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 26 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.