Verordening op het binnenwater 2010

Geldend van 22-04-2016 t/m 30-12-2017

Intitulé

Verordening op het binnenwater 2010

Hoofdstuk 1 Algemene begripsomschrijvingen en procedurebepalingen

Paragraaf 1 Algemene begripsomschrijvingen

Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen

  • In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      binnenschip: een schip niet zijnde een zeeschip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor interlokaal dan wel internationaal bedrijfsmatig vervoer van goederen te water;

    • b.

      binnenwater: al het openbare water dat niet tot de haven behoort;

    • c.

      BPR: Binnenvaartpolitiereglement;

    • d.

      college: college van Burgemeester en Wethouders;

    • e.

      haven: alle wateren binnen het Noordzeekanaalgebied die voor de scheepsvaart openstaan, alsmede alle tot de haven behorende kunstwerken en de scheepshellingen, dokken, scheepreparatiewerven en los- en laadplaatsen, een en ander zoals aangegeven op het bij deze verordening behorend kaartmateriaal (bijlage 1);

    • f.

      kapitein: degene die de feitelijke leiding over een zeeschip voert;

    • g.

      openbaar water: alle wateren die al of niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn;

    • h.

      primaire vaarwegen: het Noordhollandsch Kanaal, het IJ, het Noordzeekanaal, het Zijkanaal G, de Nieuwe Meer/Schinkel/Kostverlorenvaart, het Oosterdok/de Nieuwe Herengracht/de Amstel, de Weespertrekvaart en het Amsterdam Rijnkanaal;

    • i.

      SVW: Scheepvaartverkeerswet;

    • j.

      schip: elk vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel van vervoer te water; onder schip wordt mede verstaan drijvende werktuigen, zoals kranen, werkeilanden, een drijvende kraan, baggermolens, pontons of materieel van soortgelijke aard;

    • k.

      schipper: degene die de feitelijke leiding over een binnenschip voert.

Artikel 1.1.2 Toepassingsbereik

  • 1. Deze verordening is van toepassing op het binnenwater.

  • 2. De paragrafen 2 tot en met 5 van hoofdstuk 2 zijn tevens van toepassing in de haven.

Paragraaf 2 Algemene bepalingen omtrent vergunningen, ontheffingen en aanwijzingen

Artikel 1.2.1 Indienen aanvraag

  • 1. De aanvraag tot het verlenen van een vergunning of ontheffing wordt schriftelijk ingediend, tenzij het college anders bepaalt.

  • 2. In een spoedeisend geval en indien het een eenmalige gedraging of een handeling van korte duur betreft, kan de aanvraag mondeling geschieden.

Artikel 1.2.2 Nadere regels

  • Het college kan nadere regels stellen omtrent het gebruik van formulieren, het gebruik van meetmethoden, het verstrekken van gegevens en de wijze van vaststelling van feiten met betrekking tot het verlenen van vergunningen en ontheffingen.

Artikel 1.2.3 Niet in behandeling nemen van een aanvraag

  • De aanvraag wordt in ieder geval niet in behandeling genomen indien de aanvrager niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan het bepaalde in de vigerende Legesverordening.

Artikel 1.2.4 Beslistermijn

  • 1. Het college beslist binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Het college kan deze beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.4.1 en 2.4.5 van deze verordening.

Artikel 1.2.5 Schriftelijke of mondelinge vergunning of ontheffing

  • 1. Een vergunning of ontheffing wordt schriftelijk verleend.

  • 2. Een vergunning of ontheffing kan mondeling worden verleend indien zij betrekking heeft op een spoedeisend geval, een eenmalige gedraging of een handeling van korte duur. In dat geval wordt de vergunning of ontheffing alsnog zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en bekendgemaakt, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 1.2.6 Duur van de vergunning of ontheffing, voorschriften en beperkingen

  • 1. Een vergunning of ontheffing kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend.

  • 2. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of de ontheffing is vereist.

  • 3. Het is verboden te handelen in strijd met de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen.

Artikel 1.2.7 Verlening

  • Een vergunning of ontheffing wordt uitsluitend verleend aan de eigenaar(s) van de woonboot, vaartuig of object.

Artikel 1.2.8 Intrekking of wijziging

  • 1. De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

    • a.

      ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt overeenkomstig een daarin gestelde termijn of, bij gebreke van een termijn, binnen een redelijke termijn;

    • c.

      op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • d.

      de aan de vergunning of ontheffing gestelde voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nagekomen.

  • 2. Intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel a, kan met terugwerkende kracht geschieden.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op voorschriften of beperkingen als bedoeld in artikel 1.2.6, tweede lid.

Artikel 1.2.9 Aanwijzingen

  • 1. Het college kan aan een ieder die zich op het water bevindt aanwijzingen geven in het belang van de ordening, de veiligheid, het milieu en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder, onverminderd de bevoegdheden van de burgemeester ter handhaving van de openbare orde.

  • 2. Het college kan aanwijzingen geven met betrekking tot de aanleg en het gebruik van openbare nutsvoorzieningen langs en op het water.

  • 3. Degene tot wie een aanwijzing is gericht, is gehouden de aanwijzing onmiddellijk op te volgen.

Hoofdstuk 2 Bepalingen met betrekking tot het gebruik en beheer van he openbaar water

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1.1 Tekens

  • 1. Het college kan in het belang van de ordening, openbare orde, veiligheid of het milieu tekens plaatsen en die tekens voorzien van nadere aanduidingen.

  • 2. Het is verboden zonder een door het college verleende ontheffing te handelen in strijd met het teken en de daarbij behorende nadere aanduiding, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.1.2 Overlast

  • 1. Het is verboden met of op een vaartuig of ander object te water overlast of hinder voor omwonenden of overigens voor de omgeving te veroorzaken door geluidsapparatuur, een toestel of machine of ander voorwerp in werking te hebben of te gebruiken.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het in elk geval verboden aan boord van een open vaartuig versterkte muziek ten gehore te brengen.

  • 3. Het college kan van het in het eerste en tweede lid genoemde verbod ontheffing verlenen. Deze ontheffing wordt geacht te zijn verleend indien en voor zover voor de overlast veroorzakende activiteit een evenementenvergunning op grond van artikel 2.40 Algemene Plaatselijke Verordening is verleend. Het college kan tevens dagen aanwijzen waarop het eerste en het tweede lid niet gelden.

Artikel 2.1.3 Gebruik van (verkeers)objecten

  • 1. Voor zover hierin niet door het BPR wordt voorzien, is het verboden, meerboeien en tonnen in het openbaar water, alsmede tekens, lantaarnpalen, bomen, relingen of soortgelijke objecten in de openbare ruimte voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor deze zijn bestemd.

  • 2. Het is verboden om meerpotten, haalkommen, bolders, palen en andere voor afmeer bestemde objecten voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor zij zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het eerste en tweede lid ontheffing verlenen.

Artikel 2.1.4 Gebruik sluizen en bruggen

  • 1. Het is verboden, ten tijde van het openen, het geopend zijn en het sluiten van een brug of sluis zich te bevinden op het beweegbare gedeelte van een brug of sluis of op het aansluitende weggedeelte tot de slagboom.

  • 2. Het is verboden, bruggen en sluizen, alsmede de daarbij behorende objecten zoals aanvaarbescherming, remmingwerk, dukdalf, of steiger ten behoeve van onderhoud, te gebruiken voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn bestemd.

  • 3. Het is anderen dan dienstdoende brug- of sluiswachters verboden om bruggen en/of sluizen te bedienen of daarbij gebruikte slagbomen te openen of te sluiten.

Artikel 2.1.5 Verwijderen obstakels

  • Degene die met een schip een brug passeert, is verplicht zo veel mogelijk uitstekende obstakels te verwijderen indien daardoor het openen of het geopend houden van de brug kan worden voorkomen.

Paragraaf 2 Algemene bepalingen woonboten, vaartuigen en objecten

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen

  • In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf;

    • b.

      bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;

    • c.

      passagiersvaartuig: een bedrijfsvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor of bestemd tot:

      1. vervoer van personen, of

      2. om beschikbaar te worden gesteld aan een of meer personen ten behoeve van varende recreatie;

    • d.

      pleziervaartuig: een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie;

    • e.

      object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;

    • f.

      watergebonden activiteit: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft;

    • g.

      dienstvaartuig: een vaartuig, in directe dienst bij de gemeente.

Artikel 2.2.2 Anti-hop

  • Nadat een ligplaatsvergunning als bedoeld in de paragrafen 2.3 en 2.4 of ontheffing als bedoeld in paragraaf 2.5 is geweigerd, dan wel voor deze bepalingen een besluit tot last onder bestuursdwang of een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom is genomen, is het verboden in de gemeente ligplaats in te nemen, tenzij het de door het college aangewezen ligplaatsen betreft als bedoeld in artikel 2.4.1 lid 2.

Paragraaf 3 Woonboten

Artikel 2.3.1 Ligplaatsvergunning woonboot

  • 1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.

  • 2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.

  • 3. De vergunning kan alleen worden verleend, indien de overige vergunningen of ontheffingen zijn of worden verleend.

Artikel 2.3.2 Nadere regels woonboten

  • 1. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot registratie en veiligheid.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot afmetingen en met het oog op het milieu en de welstand.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid kan het college onderscheid maken naar categorieën woonboten.

Artikel 2.3.3 Vervangen woonboot

  • 1. Het is verboden, zonder of in afwijking van de vergunning van het college een woonboot te vervangen.

  • 2. Het college kan ten aanzien van het vervangen nadere regels stellen; het college kan daarbij onderscheid maken naar categorieën woonboten.

  • 3. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.4 Verbouwen woonboot

  • 1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college een woonboot te verbouwen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing in het geval het verbouwen geen wijziging van de afmetingen of de uiterlijke staat tot gevolg heeft.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het verbouwen.

  • 4. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.5 Woonverblijf anders dan op een woonboot

  • 1. Het is verboden woonverblijf op het water te hebben zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor binnenschepen.

  • 3. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien het betrokken vaartuig niet hoofdzakelijk als woonverblijf wordt gebruikt of is bestemd.

  • 4. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen voor woonverblijf op een voormalig binnenschip aan een voormalig schipper.

Paragraaf 4 Bedrijfsvaartuigen

Artikel 2.4.1 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig

  • 1. Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor het innemen van een ligplaats die het college heeft aangewezen ten behoeve van een specifieke categorie bedrijfsvaartuigen;

    • b.

      voor de benodigde duur van het aan of van boord laten gaan van passagiers dan wel voor het laden en lossen van goederen, op afmeerplaatsen die het college daarvoor heeft aangewezen.

  • 3. Ten aanzien van het gebruik van de onder b genoemde afmeerplaatsen kan het college nadere regels stellen.

  • 4. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.

  • 6. Het college kan in afwijking van het vijfde lid vergunning verlenen:

    • a.

      voor incidentele sociaal-culturele activiteiten die een korte periode duren, of

    • b.

      in bijzondere gevallen.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen voor het reserveren van daartoe aangewezen ligplaatsen.

  • 8. Het college kan, in afwijking van het vijfde lid, vergunning verlenen voor bedrijfsvaartuigen waarop niet-watergebonden werkzaamheden of activiteiten worden uitgeoefend, voor zover daar nadere regels voor zijn gesteld

Artikel 2.4.2 Nadere regels bedrijfsvaartuigen

  • Artikel 2.3.2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.4.3 Vervangen bedrijfsvaartuig.

  • Artikel 2.3.3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.4.4 Verbouwen bedrijfsvaartuig

  • Artikel 2.3.4 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.4.5 Exploitatie (bedrijfs)vaartuigen voor vervoer van goederen dan wel passagiers

  • 1. Het is een ieder verboden met een vaartuig of object, tegen betaling of andere vergoeding, goederen of passagiers te vervoeren, vaartochten te verzorgen, dan wel een vaartuig of een object daartoe te verhuren tenzij:

    • a.

      het een bedrijfsvaartuig betreft en

    • b.

      een daartoe strekkende vergunning is verleend door het college. Artikel 2.4.1 eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Vervallen.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing wanneer uitsluitend sprake is van doorvaart over de primaire vaarwegen, en er geen op Amsterdam gerichte economische activiteiten plaatsvinden.

  • 4. Artikel 2.3.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij de toepassing daarvan, alsmede bij de toepassing van artikel 1.2.6, kan onderscheid worden gemaakt naar categorieën passagiersvaartuigen of segmenten.

  • 5. Het college kan, gelet op de in artikel 2.3.1, tweede lid, genoemde belangen, alsmede met het oogmerk de kwaliteit en samenstelling (divers aanbod) van het passagiersvervoer te verbeteren en een divers aanbod daarvan te faciliteren en voorts ter bescherming tegen overlast, ter beperking van het aantal passagiersvaartuigen de vergunning weigeren, intrekken of aanpassen.

  • 6. Het college kan bij het verlenen van de vergunning tevens bepalen welke wateren, al of niet met enige beperking, mogen worden bevaren, alsmede op welke plaatsen mag worden afgemeerd. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar categorieën passagiersvaartuigen of segmenten.

  • 7. Het college kan vrijstelling verlenen van het verbod van het eerste lid.

  • 8. Het college kan nadere regels vaststellen.

  • 9. Het aanbieden van hetgeen verboden is op grond van de lid 1 van dit artikel, is ook verboden.

  • 10. Een vergunning zoals bedoeld in lid 1 wordt niet verstrekt, indien men niet beschikt over een voor het bedrijfsvaartuig legale ligplaats. Het college kan hiervoor nadere of afwijkende regels vaststellen.

Paragraaf 5 Overige vaartuigen of objecten

Artikel 2.5.1 Pleziervaartuigen

  • 1. Het is verboden ligplaats in te nemen met een pleziervaartuig dat niet is voorzien van een op het vaartuig duidelijk zichtbaar aangebracht geldig en juist vignet dat voor dat vaartuig op grond van de Verordening Binnenhavengeld Pleziervaart van gemeentewege is verstrekt.

  • 2. Het is vanaf 1 januari 2014 verboden te varen met een pleziervaartuig dat niet is voorzien van een op het vaartuig duidelijk zichtbaar aangebracht geldig en juist vignet dat voor dat vaartuig op grond van de Verordening Binnenhavengeld Pleziervaart van gemeentewege is verstrekt.

  • 3. Het is tot 1 januari 2015 verboden met pleziervaartuigen die langer zijn dan 12 meter, op de lengte over het dek gemeten, ligplaats in te nemen.

  • 4. Het is vanaf 1 januari 2015 verboden met een pleziervaartuig dat langer is dan 10 meter, op de lengte over het dek gemeten, ligplaats in te nemen, tenzij het een pleziervaartuig betreft dat langer is dan 10 meter en korter dan 12 meter én waarvoor in 2013 een vignet op grond van de Verordening Binnenhavengeld Pleziervaart van gemeentewege is afgegeven.

  • 5. Het college kan van het derde en vierde lid ontheffing verlenen. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het college kan vaarwegen of ligplaatsen aanwijzen waar het, al of niet met enige beperking, verboden is zonder vergunning met een pleziervaartuig ligplaats in te nemen.

  • 7. Het college is bevoegd gebieden aan te wijzen voor het afmeren van pleziervaartuigen en daaraan voorwaarden te stellen.

Artikel 2.5.2 Objecten

  • 1. Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.

  • 2. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.

  • 3. Het college kan categorieën objecten aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid niet van toepassing is.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot afmetingen en met het oog op ordening, welstand, openbare orde, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.

Hoofdstuk 3 Bepalingen samenhangend met het toelatings- en meerregime

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1.1 Begripsbepalingen

  • In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      ADN: Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren;

    • b.

      beheerder van het binnenwater: degene die door het college bij besluit als zodanig is gemandateerd;

    • c.

      brandstofolie: elke olie die wordt gebruikt als brandstof voor de voortstuwings- of hulpwerktuigen van schepen;

    • d.

      bunkeren: overslag van brandstofolie of smeerolie van een bunkerschip naar een zeeschip;

    • e.

      bunkerschip: tankschip gebruikt voor het bevoorraden van schepen met brandstofolie of smeerolie;

    • f.

      bunkercontrolelijst: bunkercontrolelijst als bedoeld in de ISGOTT of de ISGINTT;

    • g.

      gevaarlijke stoffen: stoffen, die als gevaarlijk zijn geclassificeerd, benoemd in de International Maritime Dangerous Goods Code, de (International) Code for the Construction and Equipment of Ships Carrying Dangerous Chemicals in Bulk, de (International) Code for the Construction and Equipment of ships carrying Liquefied Gasses in Bulk van de Internationale Maritieme Organisatie of het Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren (ADN) vanwege het gevaar voor explosie, brand, corrosie, vergiftiging, bedwelming of straling en die afhankelijk van de vervoersmodaliteit verpakt, als losgestorte droge bulk of vloeibare bulk vervoerd worden;

    • h.

      IMO: Internationale Maritieme Organisatie;

    • i.

      ISGINTT: International Safety Guide for Inland Navigation Tank barges and Terminals;

    • j.

      ISGOTT: International Safety Guide for Oiltankers and Terminals;

    • k.

      koud werk: werkzaamheden, niet zijnde werk met vuur;

    • l.

      ladingresiduen: de restanten van lading in ruimen of tanks aan boord die na het lossen en schoonmaken achterblijven, met inbegrip van restanten na lading of lossing en morsingen;

    • m.

      ontvangstvoorziening: voorziening geschikt voor de ontvangst van scheepsafval, overige schadelijke stoffen of restanten van schadelijke stoffen;

    • n.

      overslag: laden of lossen van lading in of uit een schip;

    • o.

      RVGZ: Regeling Vervoer Gevaarlijke stoffen met Zeeschepen;

    • p.

      schadelijke stoffen: stoffen die als zodanig bij of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen zijn aangewezen of worden genoemd;

    • q.

      scheepsafval: afval, met inbegrip van residuen niet zijnde ladingresiduen en sanitair afval, dat ontstaat tijdens de bedrijfsvoering van een schip en valt onder de reikwijdte van bijlagen I, IV en V van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1975, 147 en 1978, 187 en 188), alsmede ladinggebonden afval, zijnde al het materiaal dat aan boord bij de stuwage en verwerking van de lading als afval overblijft, waaronder in ieder geval begrepen wordt: stuwmateriaal, schoorpalen, laadborden, verpakkingsmateriaal, houten platen, papier, karton, draad en stalen banden;

    • r.

      schoonmaken: elke handeling die gericht is op of verband houdt met het gasvrij, schoon-, of droogmaken van een tankschip;

    • s.

      sloptank: een tank die ladingrestanten van vloeistoffen, al dan niet met water vermengd, bevat;

    • t.

      smeerolie: elke vloeistof bestemd voor smering van machines aan boord van schepen;

    • u.

      tankschip: zee- of binnenschip, gebouwd voor of aangepast aan het vervoer van onverpakte vloeibare lading in zijn laadruimten;

    • v.

      vuur: vuur, vonkvorming, open licht of elk oppervlak met een temperatuur welke gelijk is aan of hoger dan de minimum ontstekingstemperatuur van de gassen of vloeistoffen die aanwezig kunnen zijn of, in het geval van schoongemaakte tanks of ruimten, aanwezig geweest zijn;

    • w.

      werk met vuur: werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt of kan ontstaan;

    • x.

      WVVS: Wet Voorkoming Verontreiniging door Schepen;

    • y.

      zeeschip: schip dat wordt gebruikt voor de vaart ter zee of dat blijkens zijn constructie voor de vaart ter zee is bestemd en elk schip dat is voorzien van een document - afgegeven door het bevoegde gezag van het land waar het schip is ingeschreven - waaruit blijkt dat het geschikt is voor de vaart ter zee.

Paragraaf 3.2 Bepalingen in het belang van openbare orde, ordening, milieu en veiligheid

Artikel 3.2.1 Meren langszij een schip

  • 1. Het is de kapitein of schipper verboden zijn schip te meren langszij een schip dat niet behoorlijk is gemeerd.

  • 2. Het college kan van het verbod in het eerste lid van dit artikel ontheffing verlenen.

Artikel 3.2.2 Bedrijfsklaar hebben van een schip

  • 1. Onverminderd het bepaalde bij het RVGZ en het elders in deze verordening bepaalde is de kapitein van een zeeschip verplicht zodanige voorzorgen te treffen dat hij zijn schip binnen twee uur kan verhalen.

  • 2. De kapitein of schipper van een tankschip dat is of wordt geladen met gevaarlijke of schadelijke stoffen dan wel daarvan ledig is, is verplicht ervoor te zorgen dat sleeptrossen in noodgevallen voor onmiddellijk gebruik gereed zijn op het voor- en achterschip. De sleeptrossen dienen van staaldraad te zijn, belegd met voldoende lengte aan dek en voorzien van een oog dat zodanig is vastgezet met een breekeind dat dit oog tot op de waterlijn is afgevierd.

  • 3. De in het tweede lid opgenomen verplichting is niet van toepassing op een tankschip waarvan de bolders zich minder dan twee meter boven het wateroppervlak bevinden.

  • 4. De kapitein of schipper van een tankschip dat is of wordt geladen met gevaarlijke of schadelijke stoffen dan wel daarvan ledig is, is verplicht ervoor te zorgen dat de ankers in de kluizen zijn thuisgehaald.

  • 5. Het college kan van de in het eerste, tweede en vierde lid opgenomen verplichtingen ontheffing verlenen.

Artikel 3.2.3 Seinplichtige schepen in het binnenwater

  • 1. Het is verboden zonder melding met een schip, dat ingevolge het BPR seinplichtig is door het binnenwater te varen of daarin ligplaats nemen.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen aan de melding als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.2.4 Verhalen anders dan op eigen aanvraag

  • 1. De kapitein of schipper dan wel de rechthebbende op een vaartuig of object te water is verplicht dit naar elders te verhalen indien dat naar het oordeel van het college in het belang van ordening, openbare orde, veiligheid of milieu noodzakelijk is.

  • 2. Het college kan de in het eerste lid bedoelde vaartuigen of objecten verhalen indien dit op grond van de in dat lid bedoelde belangen zonder uitstel dringend noodzakelijk is dan wel de kapitein, schipper of rechthebbende onbekend is.

Artikel 3.2.5 Veilige toegang

  • 1. Een afgemeerd schip beschikt over een toegang, die geen gevaar of schade kan veroorzaken.

  • 2. Een binnenschip hoeft niet over een toegang te beschikken, indien:

    • a.

      de feitelijke situatie dit onmogelijk maakt ten gevolge van laad - of loshandelingen; of

    • b.

      het afmeren van korte duur is.

Paragraaf 3.3 Bescherming openbaar water en milieu

Artikel 3.3.1 Werkzaamheden

  • 1. Het is verboden op of aan het openbaar water werkzaamheden te (laten) verrichten, waardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan. Het verbod is tevens van toepassing op het uitvoeren van werkzaamheden op plaatsen van waar de bij de werkzaamheden te gebruiken of vrijkomende stoffen rechtstreeks in het openbaar water terecht kunnen komen.

  • 2. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op het (laten) verrichten van werkzaamheden bij een bedrijf of inrichting die voor het uitvoeren van de werkzaamheden beschikt over een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO), Wet milieubeheer of de Waterwet.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in art. 4.17 van de Algemene Plaatselijke Verordening is het verbod in het eerste lid niet van toepassing in het geval de werkzaamheden uitsluitend het uitvoeren van koud werk betreffen en niet tot gevolg kunnen hebben dat verontreiniging of verondieping van het openbaar water kan ontstaan dan wel de gezondheid kan worden geschaad.

  • 4. Het college kan van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 3.3.2 Vrijkomen van stoffen en dergelijke

  • 1. Het is verboden stof, rook, roet, gassen, dampen en dergelijke op zodanige wijze te laten vrijkomen, dat daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing als milieu- of veiligheidswetgeving daarin voorziet.

Artikel 3.3.3 Stoffen of voorwerpen in het openbaar water

  • 1. Degene die stoffen of voorwerpen in het openbaar water terecht doet komen, waardoor gevaar, schade of hinder ontstaat of kan ontstaan, en degene die van een dergelijk voorval kennis draagt, is verplicht dit onmiddellijk te melden bij de door het college aangewezen beheerder.

  • 2. Degene die stoffen of voorwerpen in het openbaar water terecht doet komen, is gehouden voor het opruimen daarvan zorg te dragen en onmiddellijk (nood)maatregelen te treffen.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing als de Waterwet of andere milieu- of veiligheidswetgeving daarin voorziet.

Artikel 3.3.4 Overslag van gevaarlijke of schadelijke stoffen

  • 1. Het is verboden om gevaarlijke of schadelijke stoffen over te slaan tussen tankschepen onderling.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 3.3.3 en 3.3.7 is het in het eerste lid opgenomen verbod niet van toepassing op de overslag van drinkwater, smeermiddelen, brandstoffen en slopafgifte.

  • 3. Het college kan van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

  • 4. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing voor zover milieu- of veiligheidswetgeving daarin voorziet.

Artikel 3.3.5 Met ontsmettingsmiddelen behandelde lading

  • 1. Het is verboden om met een schip waarvan de lading is behandeld met gassen of stoffen die gassen afstaan met als doel de lading te ontsmetten ligplaats in te nemen.

  • 2. Van het verbod in het eerste lid kan ontheffing verleend worden.

Artikel 3.3.6 Schoonmaken van tankschepen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in het RVGZ of het ADN is het verboden de tanks van een tankschip schoon te maken.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid genoemde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 3.3.7 Bunkeren en slopafgifte

  • 1. De kapitein of schipper van een bunkerschip of een schip dat is ingericht voor slopafgifte gaat niet eerder over tot bunkeren of slopafgifte dan nadat van het voornemen hiertoe melding is gemaakt aan de beheerder van het binnenwater, onder vermelding van de locatie, de aard van de stof(fen) en de datum en het tijdstip van aanvang van het bunkeren of de slopafgifte.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen voor het bunkeren en de slopafgifte.

Artikel 3.3.8 Laden en lossen aan afmeerboeien

  • 1. Het is verboden stoffen of voorwerpen op of aan afmeerboeien te laden of te lossen, te hijsen of te vieren.

  • 2. Het college kan van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

Paragraaf 3.4 Gevaarlijke en schadelijke stoffen

Artikel 3.4.1 Ligplaatsregels tankschepen

  • 1. Het is verboden ligplaats te nemen in het binnenwater met een tankschip dat is geladen met gevaarlijke of schadelijke stoffen of dat daarvan leeg is en niet is ontdaan van de restanten van die stoffen.

  • 2. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      het een binnentankschip betreft:

      1°. dat beladen is of was met een brandbare vloeistof met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger, kaliumhydroxide, natriumhydroxide, zwavelzuur of fosforzuur; of

      2°. waarvan de schipper heeft zeker gesteld dat alle (overige) ruimten binnen de ladingzone inclusief de sloptanks, leeg zijn van brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius en de atmosfeer in deze tank(s) ten hoogste 8% zuurstof- of maximaal 20% van de laagste explosiegrens brandbare gassen bevat en waarvan de tanks gesloten zijn;

    • b.

      het een zeetankschip betreft dat beladen is of was met een brandbare vloeistof met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger, kaliumhydroxide, natriumhydroxide, zwavelzuur of fosforzuur; of

    • c.

      kortstondig ligplaats wordt genomen op een aangewezen autoafzetplaats om een auto onmiddellijk af te zetten of aan boord te nemen of bij een bunkerstation om onmiddellijk te bunkeren; of

    • d.

      het een ligplaats betreft die is aangeduid met een verkeersteken als ligplaats voor schepen met gevaarlijke stoffen.

  • 3. Het college kan van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 3.4.2 Overslag tussen schepen en tanks als bedoeld in de vervoerswetgeving op de wal

  • 1. Het is een ieder verboden gevaarlijke of schadelijke vloeistoffen over te slaan tussen een schip en een tank op de wal, tenzij de laad- of losinstallatie deel uitmaakt van een inrichting waarop de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing is.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 3.4.3 Melding bedrijfsstoring, gebrek of schade

  • 1. Bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan of aan boord van een schip die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken voor het schip of de omgeving, worden direct aan de beheerder van het binnenwater gemeld.

  • 2. De melding, bedoeld in het eerste lid vindt plaats op een door de beheerder van het binnenwater aan te geven wijze.

Hoofdstuk 4 Handhaving

Artikel 4.1 Strafbepaling

  • Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 4.2 Toezicht

  • Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, zijn belast de daartoe door het college aangewezen personen of categorieën van personen.

Artikel 4.3 Opsporing

  • De opsporing van de strafbaar gestelde feiten is, naast de in art. 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het college met de handhaving of de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voorzover het de feiten betreft die in de last zijn vermeld.

Hoofdstuk 5 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 5.1 Overgangsbepalingen

  • 1. Degene die voor het in werking treden van deze verordening over een vergunning, ontheffing of toestemming beschikt op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater wordt geacht vergunning, ontheffing of toestemming te hebben verkregen op grond van de van toepassing zijnde bepalingen van deze verordening.

  • 2. Op aanvragen om een vergunning, ontheffing of toestemming op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater, waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van de bepalingen van deze verordening een beslissing genomen.

  • 3. Besluiten ter uitvoering of handhaving van bepalingen van de Verordening op de haven en het binnenwater worden geacht te zijn genomen ter uitvoering van de overeenkomstige bepalingen in deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006, waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van de bepalingen van deze verordening een beslissing genomen.

Artikel 5.2 Inwerkingtreding

  • Deze verordening treedt in werking op de derde dag na bekendmaking in het Gemeenteblad.

Artikel 5.3 Citeertitel

  • Deze verordening wordt aangehaald als Verordening op het binnenwater 2010.

Bijlage 1 VOB 2010.pdf (533 Kb)

Bijlage A bij toelichting VOB 2010.pdf (215 Kb)

Toelichting

Toelichting bij de Verordening op het binnenwater 2010

PLAATSBEPALING VAN DE VERORDENING OP HET BINNENWATER

In dit hoofdstuk beschrijven we de reikwijdte van de Verordening op het binnenwater, (hierna: VOB), alsmede de relatie van de verordening tot aanverwante regelgeving op het gebied van verkeer, milieu en ruimtelijke ordening.

Reikwijdte van de VOB

Water en Amsterdam zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: het ‘blauwe goud' is een kenmerkende en waardevolle kwaliteit van de stad. In de verdeling van de verantwoordelijkheden voor dit water is de volgende driedeling te maken.

  • Water als transportsysteem (nautisch vaarwegbeheer):

De scheepvaart over de vaarwegen vraagt om een nautische (verkeerstechnische) ordening (vaarrichting, afmeerverbod, etcetera). In grote lijnen is de stad verdeeld over twee (gemeentelijke) nautische beheerders, te weten het Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied over de havenen Waternet over het binnenwater. De VOB vormt een (gemeentelijke) aanvulling op de landelijke wet- en regelgeving die de nautische beheerders tot hun beschikking hebben voor het toezicht op een vlot en veilig verloop van het scheepvaartverkeer.

  • Water als onderdeel van de openbare ruimte:

Water maakt onderdeel uit van de openbare ruimte. Stadsdelen zijn verantwoordelijk voor de inrichting en het beheer van de openbare ruimte. Op basis van de VOB zijn stadsdelen bevoegd om vergunningen af te geven voor het afmeren van woonboten, bedrijfsvaartuigen, objecten en het aanleggen van steigers. Natuurlijk moeten hierbij de voorwaarden van de waterbeheerder (de Keur) en de nautisch vaarwegbeheerder (bv. doorvaartprofielen) in acht worden genomen.

  • Water als ‘fysiek systeem' (waterbeheer):

Waterbeheerders beheren de kwantiteit en kwaliteit van het watersysteem. Het Rijk en de provincie zijn hier bevoegd gezag, waarbij taken op- of overgedragen zijn aan respectievelijk Rijkswaterstaat of aan waterschappen. Het waterbeheer valt buiten de gemeentelijke bevoegdheden - en dus buiten de VOB.

Verhouding tot aanverwante regelgeving - verkeersregulering

Voor het gebruik van de Nederlandse binnenwateren bestaat regelgeving op verschillende niveaus. Belangrijk is de Scheepvaartverkeerswet (SVW - 1988) die het wettelijke kader biedt voor de waterverkeersdeelnemers op zee en op de binnenwateren. Ingevolge deze wet is een algemene maatregel van bestuur uitgevaardigd: het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Dit reglement houdt verkeersregels ter voorkoming van aanvaring of aandrijving, waarbij het concreet gaat om zaken als gedragsregels, het voeren van lichten, het gebruik van de marifoon, het afmeren, enz.

Artikel 121 van de Gemeentewet laat het gemeentebestuur de bevoegdheid om lokale verordeningen te maken ten aanzien van onderwerpen waarin ook hogere regelgeving voorziet, mits deze verordening niet strijdig is met de hogere regelgeving. Of een verordening en een hogere regeling hetzelfde onderwerp regelen, wordt bepaald aan de hand van de motieftheorie. Indien een hogere en een lagere regeling dezelfde gedragingen reguleren met hetzelfde motief, wordt er gesproken van hetzelfde onderwerp.

Voor de VOB betekent dit dat zolang het gemeentebestuur niet op grond van verkeersmotieven tekens plaatst, dit naar eigen inzicht kan gebeuren. Een voorbeeld hiervan is het instellen van een afmeerverbod voor de ambtswoning van de Burgemeester: dit wordt niet ingesteld met een motief tot verkeersregulering, maar veeleer met het oog op de veiligheid. Een dergelijk besluit wordt gebaseerd op de VOB. Indien het verkeersmotief wel een rol speelt, dienen de regels van de SVW en het BPR gevolgd te worden.

Verhouding tot aanverwante regelgeving - inrichting openbare ruimte

De VOB bevat geen inhoudelijke bepalingen die betrekking hebben op de ruimtelijke inrichting, bijvoorbeeld óf een woonboot ergens permanent mag worden afgemeerd. Hiertoe zijn veeleer de Wabo en het bestemmingsplan de aangewezen juridische instrumenten. Bij afgifte van een ligplaatsvergunning toetst het bestuursorgaan vervolgens - onder andere op basis van het bestemmingsplan - of dit vanuit de optiek van de ruimtelijke ordening is toegestaan. In de notitie "woonboten opnemen in bestemmingsplannen" wordt uitgebreid ingegaan op de complexe relatie tussen bestemmingsplan en wonen op woonboten (zie www.dro.amsterdam.nl).

Dit is juist veranderd door de uitspraak van de Afdeling en Woningwet en omgevingsvergunning kunnen dus wel van toepassing zijn op woonboten die bouwwerken zijn. Een ander gevolg is dat hinder-, geluids- en andere milieuzones formeel niet gelden voor ligplaatsvergunningen. In de praktijk wordt per geval beoordeeld in hoeverre de wettelijke ruimte wordt benut.

De VOB stelt wel een vergunningplicht voor verbouw en vervanging van een woonboot. Voor de beoordeling van dergelijke vergunningsaanvragen kunnen stadsdelen welstandsbeleid voor woonboten vaststellen. Vanuit het project Wonen op water is een ‘gereedschapkist' voor welstandsbeleid vastgesteld; dit instrumentarium staat stadsdelen ten dienste bij de formulering van hun welstandsbeleid.

Verhouding tot aanverwante regelgeving - zorg voor het milieu

Tot de taken van het gemeentebestuur behoort een veilig en milieuverantwoord beheer.

De VOB stelt in aanvulling op de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) regels zodat een veilige en milieuverantwoorde afwikkeling in het kader van een verantwoord waterbeheer gewaarborgd blijft.

De regels bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) zijn ter bevordering van de openbare veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De regels zijn van toepassing op de gehele vervoersketen van gevaarlijke stoffen. Maar ook op de handelingen gerelateerd aan het vervoer, zoals het laden en lossen of het laten staan of liggen van de vervoermiddelen waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen, of resten daarvan, bevinden.

Ook kortstondige opslag van gevaarlijke stoffen tijdens het vervoer valt onder de Wvgs. De Wvgs beperkt zich tot de gevaarlijke stoffen. Aanvullend, via de VOB, is het daarom nodig om voor milieuschadelijke stoffen, die niet vallen onder de categorie gevaarlijke stoffen, nadere regels te stellen.

Hoofdstuk 1. Algemene begripsomschrijvingen en procedurebepalingen

Paragraaf 1.1 Algemene begripsomschrijvingen

Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen

a. Binnenschip.

De binnenscheepvaart maakt een essentieel onderdeel uit van de Amsterdamse (haven)activiteiten. Er wordt veelvuldig in deze verordening gesproken over een schip of een schipper. Een schip omvat tevens een binnenschip; het begrip schipper heeft hier betrekking op een binnenschip. Voorts biedt de verordening in artikel 2.3.5, vierde lid, de basis voor een door burgemeester en wethouders vast te stellen regeling voor zogeheten oud-schippers: voormalige schippers die meestal gepensioneerd zijn.

b. Binnenwater

Het binnenwater omvat hier het gebied buiten de haven. De optelsom van de haven en het binnenwater levert het openbaar water op. Het onderscheid is gemaakt voor de bepalingen waarin de reikwijdte zich alleen uitstrekt tot het binnenwater.

e. Haven

De definitie is overgenomen uit de in 2012 vernieuwde Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied (RHN); het eerdere in de voorgaande versies van de VOB gemaakte onderscheid tussen haven en havengebied is hiermee komen te vervallen.

f. en k. Kapitein/schipper

De omschrijving van de begrippen kapitein en schipper is ruimer dan hieronder in de praktijk wordt verstaan. Als de formele kapitein of schipper verstek laat gaan, is er volgens deze omschrijving altijd iemand die als zodanig functioneert.

g. Openbaar water

Het begrip "openbaar" heeft hier geen bijzondere juridische betekenis, zoals dat wel voor openbare wegen geldt. Openbaar water wordt hier in feitelijke zin gebruikt en omvat al het water dat voor het publiek toegankelijk is of voor enig gebruik open staat voor vervoer over water. Water dat aan een andere eigenaar dan de gemeente behoort of is verhuurd, maar dat feitelijk wel door de scheepvaart wordt gebruikt, blijft openbaar. De openbaarheid kan worden opgeheven of beperkt indien de eigenaar de toegankelijkheid door feitelijke maatregelen verhindert of beperkt.

Artikel 1.1.2 Toepassingsbereik

Ingevolge dit artikel zijn de paragrafen 2 tot en met 5 van hoofdstuk 1 tevens van toepassing in de haven als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef, onder e. van de VOB.

De VOB en de RHN hebben ieder een eigen toepassingsgebied. Via deze schakelbepaling wordt voor de paragrafen 2 tot en met 5 het werkingsgebied van de VOB uitgebreid naar de haven. Deze schakelbepaling is opgenomen bij de voorschriften waarvan de werking moet worden uitgebreid.

Lid 2 is in 2012 hier toegevoegd. Deze tekst stond in het in 2012 vervallen "artikel 2.2.4 (Haven)" in paragraaf 2 over algemene bepalingen ligplaatsen; dat was een bij nader inzien verkeerde plaatsing Bovendien is het voor de overzichtelijkheid beter om alle bepalingen over de reikwijdte van de verordening bij elkaar te plaatsen.

Paragraaf 1.2 Procedurebepalingen

Artikel 1.2.1 Indienen aanvraag.

Aanvragen voor een vergunning of ontheffing moeten in beginsel schriftelijk worden ingediend. De toevoeging "tenzij het college anders bepaalt" maakt het mogelijk dat aanvragen langs digitale weg mogen worden ingediend als het college hiertoe besluit.

Artikel 1.2.4 derde lid: lex silencio positivo

De lex silencio positivo houdt in dat wanneer niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op een aanvraag om een vergunning is opgenomen, de vergunning van rechtswege wordt geacht te zijn verleend. De van rechtswege verleende beschikking wordt in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht geregeld.

Vanaf 2012 geldt de lex silencio positivo voor vergunningstelsels die onder de Dienstenrichtlijn vallen van rechtswege, tenzij de lex silencio positivo voor deze vergunningstelsels expliciet wordt uitgesloten op grond van een dwingende reden van algemeen belang. Dat is voor de ligplaatsvergunning (artikel 2.4.1) en de exploitatievergunning (artikel 2.4.5) voor bedrijfsvaartuigen gebeurd.

Artikel 1.2.5 Schriftelijke of mondeling vergunning of ontheffing

In het geval er sprake is van een mondeling besluit (artikel 1.2.5, tweede lid) zal dit ten behoeve van de rechtsbescherming van derden zo spoedig mogelijk achteraf schriftelijk worden bevestigd. Het lid is zo geredigeerd dat het mogelijk is om deze schriftelijke bevestiging achterwege te laten als redelijkerwijs aangenomen mag worden dat niemand hieraan behoefte heeft. Dit voorkomt onnodige juridisering.

Artikel 1.2.6 Duur van de vergunning of ontheffing, voorschriften en beperkingen

De tekst van het derde lid maakt het opnemen van dit voorschrift in de vergunning of ontheffing zelf niet langer noodzakelijk.

Artikel 1.2.7. Verlening

Dat vergunningen of ontheffingen alleen aan eigenaar(s) van vaartuigen, woonboten of objecten worden verleend, stond voorheen her en der in de verordening verspreid. Er is ervoor gekozen dit soort bepalingen zoveel mogelijk te centraliseren.

Artikel 1.2.9 Aanwijzingen

De verordening omvat een groot aantal verschillende operationele handelingen, waarbij het van belang is dat van gemeentewege concrete aanwijzingen kunnen worden gegeven. Deze bepaling schept daartoe de mogelijkheid; via (sub)mandaat zullen de beheerder binnenwater of de haven hieraan vorm kunnen geven. Uitgangspunt is de mogelijkheid om bevoegdheden met een operationeel karakter te mandateren. Dit behoeft verder geen wettelijke regeling, aangezien het systeem van de Gemeentewet met zich brengt dat mandaat aan een ambtenaar vrijwel altijd geoorloofd is.

Het tweede lid van dit artikel regelt dat, daar waar mogelijk, schippers gebruik móeten maken van op de wal geplaatste nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitskasten in plaats van de eigen generatoren met het oog op de veiligheid, het tegengaan van geluidsoverlast of onnodig ruimtebeslag e.d, bijvoorbeeld ter voorkoming van een wirwar aan kabels en dergelijke.

Hoofdstuk 2. Bepalingen met betrekking tot het gebruik en beheer van het openbaar water

Paragraaf 2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1.1 Tekens

Verkeerstekens die een verbod of een gebod bevatten, kunnen op grond van het BPR worden afgekondigd als dat in het belang is van het gestelde in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet. Er kan evenwel behoefte zijn aan ordening om andere dan verkeerstechnische motieven.

Het gebruik van tekens op grond van deze verordening is dan ook niet gebaseerd op het in goede banen leiden van het verkeer op het water, maar op andere motieven, te weten: ordening te water, openbare orde, veiligheid en milieu. De term verkeerstekens wordt in de verordening daarom ook niet gebruikt. Er wordt, ter onderscheiding, gesproken van "tekens".

De onderhavige bepaling vormt de basis waarop onder meer het ligplaatsbeleid gestalte kan worden gegeven door het, conform het geldende planologisch kader, plaatsen van tekens of het afkondigen van voorschriften inzake de ligplaatsverdeling.

Artikel 2.1.2 Overlast

De populariteit van het varen op de grachten is groot. Deze medaille heeft ook een keerzijde. Op gezette tijden kan er flink overlast ontstaan voor de bewoners aan en op de grachten. In opdracht van het college van burgemeester en wethouders heeft Waternet (voorheen de dienst Binnenwaterbeheer) het project Overlast te water 2008- 2010 uitgevoerd. De evaluatie doet een aantal concrete voorstellen om zaken (verder) te verbeteren, en ingezette verbeteringen te borgen.

Bewoners, rondvaartreders, politie en medewerkers van Waternet hebben gezamenlijk de randvoorwaarden ingevuld om tot vermindering van overlast te kunnen komen. Maar het is ook duidelijk dat we er nog niet zijn. Er wordt door bewoners op en aan het water behoorlijk veel overlast ervaren. En het beeld is dat dit eerder toe- dan afneemt.

De afgelopen jaren is de geluidsoverlast op het water sterk toegenomen. Het wordt steeds populairder om met groepen in open vaartuigen rond te varen, vaak met harde muziek aan boord.

Hoewel het overlast-artikel in de VOB 2010 zo was geformuleerd dat deze overlast op grond hiervan verboden was, bleek het in de praktijk moeilijk te handhaven. De huidige formulering maakte het noodzakelijk aan te tonen dat voor omwonenden hinder ontstaat. Aangezien dat een subjectieve norm is, afhankelijk van de beleving door de omwonenden, kan dit tot veel discussie leiden met de overlastveroorzakers.

Eén van de aanbevelingen uit de evaluatie van het project "Overlast te water 2008-2010" is daarom om een objectieve norm te introduceren. Daarbij is gesproken over een "algeheel" verbod voor versterkte muziek op open vaartuigen. Dit voorstel is door het vernieuwde tweede lid overgenomen. Daarmee wordt een duidelijk signaal afgegeven dat het veroorzaken van geluidsoverlast (ook) op het water niet is toegestaan. Met een algeheel verbod kan er effectiever worden opgetreden tegen geluidsoverlast.

Het spreekt voor zich dat de handhaving zich in de praktijk, net als nu, vooral zal gaan richten op de aanpak van serieuze overlast veroorzakend geluid. Versterkte muziek op speciale (door het College aan te wijzen) dagen, zoals Koninginnedag, de Canal Parade, en bij vergunde evenementen, blijft mogelijk.

Het artikel richt zich zoals gezegd op open vaartuigen, een belangrijke groep veroorzakers van geluidsoverlast. Versterkte muziek die in de (afgesloten binnenruimte) van een gesloten vaartuig wordt afgespeeld valt dus niet onder dit verbod.

Naast het nieuwe verbod blijft het bestaande overlast-artikel bestaan.

In zijn algemeenheid blijven alle (andere) overlast of hinder veroorzakende activiteiten dus ook verboden.

Artikel 2.1.3 Gebruik van (verkeers)objecten

Op grond van artikel 1.13 van het BPR mag men geen verkeerstekens gebruiken om daaraan bijvoorbeeld af te meren. De hier geformuleerde bepaling richt zich niet alleen tot de schipper, maar ook tot de zwemmer of surfer. Het tweede lid beoogt het oneigenlijk gebruik van afmeervoorzieningen tegen te gaan.

Artikel 2.1.4 Gebruik sluizen en bruggen

Deze bepaling beoogt het misbruiken van sluizen en bruggen tegen te gaan. Het artikel verbiedt een breed scala van activiteiten die op en vanaf bruggen en sluizen kunnen worden ondernomen, zoals vissen, zwemmen of het opslaan van goederen.

Artikel 2.1.5 Verwijderen obstakels

Het artikel beoogt te voorkomen dat onnodig bruggen moeten worden geopend met het gevolg dat het verkeer op het land wordt geblokkeerd. Hiervan is sprake als de betrokkene zelf vrij eenvoudig voorzieningen kan treffen waardoor de doorgang zonder het openen van een brug mogelijk is.

Paragraaf 2.2 Algemene bepalingen woonboten, vaartuigen en objecten

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen

a. Woonboot

In de verordening is met betrekking tot deze categorie voor een verzamelbegrip gekozen dat het meest aansluit bij het gangbare taalgebruik, te weten: woonboot. Het gebruik als of het bestemd zijn tot wonen is bepalend, of een vaartuig of object op het openbaar water als zodanig moet worden aangemerkt. Het begrip bestemmen is geobjectiveerd en derhalve niet afhankelijk van hetgeen een belanghebbende voor ogen heeft met het object.

De beantwoording van de vraag, of een object als woonboot kan worden aangemerkt, dient te geschieden naar spraakgebruik. De betrokken boot moet naar bouw of inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als woonboot te herkennen zijn. Oorspronkelijke vrachtschepen of (grote) voormalige pleziervaartuigen zijn, als ze bewoond worden, ook als woonboot te herkennen.

b. Bedrijfsvaartuig

Onder het begrip bedrijfsvaartuig is eveneens begrepen het bedrijfsvaartuig dat niet meer geschikt is om te varen. Binnenschepen zijn geen bedrijfsvaartuigen in de zin van deze verordening.

Het woord "reëel" moet voorkomen dat er discussies kunnen ontstaan of een ligplaatsvergunning zou moeten worden verleend voor een vaartuig waarmee niet kan worden voorzien in het levensonderhoud van de eigenaar. Het is niet de bedoeling dat de mogelijkheid bestaat dat voor een dergelijke vaartuig ligplaatsvergunningen worden verleend. Of voldaan wordt aan het vereiste dat er sprake is van een reëel bedrijf is dus afhankelijk van het antwoord op de vraag of met het resultaat dat met dat bedrijfsvaartuig wordt gegenereerd, voorzien kan worden in het levensonderhoud van de ondernemer. Als dat resultaat gelijk of nagenoeg gelijk is aan de bijstandsnorm die geldt op het moment dat er besloten wordt over de ligplaatsvergunning, wordt aangenomen dat met het bedrijf in het levensonderhoud van de ondernemer kan worden voorzien. In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat wanneer er sprake is van tegenvallende resultaten in een bepaalde periode, dit niet zonder meer betekent dat er alsdan geen sprake is van een reëel bedrijf. Evenzo kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat wanneer er sprake is van een opstartend bedrijf (bijvoorbeeld bij een bedrijfsovername of als er sprake is van een nieuwe ondernemer) en het resultaat dat met het bedrijf wordt gegenereerd is lager dan de bijstandsnorm, dat er dan geen sprake is van een reëel bedrijf. Of er sprake is van een reëel bedrijf dient van geval tot geval beoordeeld te worden.

Achter de woorden "reëel bedrijf of beroep" is toegevoegd "met dat vaartuig" om duidelijk te maken dat het bedrijfsvaartuig moet worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf of beroep. Zo is geen bedrijfsvaartuig in de zin van deze verordening een vaartuig waarmee een hotel haar gasten vervoerd terwijl daarvoor niet extra wordt betaald (het varen maak geen onderdeel uit van het hotelbedrijf). Een ander voorbeeld: geen bedrijfsvaartuig is het vaartuig in Amsterdam van een tandartspraktijk elders in het land dat geregistreerd is op naam van de praktijk en waarop geen tandartspraktijk wordt uitgeoefend.

c. Passagiersvaartuig

Bedrijfsvaartuigen voor het bedrijfsmatig vervoeren van personen te water, alsmede vaartuigen die bedrijfsmatig ter beschikking worden gesteld aan personen om daarmee zelf recreatief te gaan varen, zijn in deze categorie ondergebracht. Passagiersvaartuigen zijn dus een species van bedrijfsvaartuigen. Ook bijvoorbeeld waterfietsen, die bedrijfsmatig geëxploiteerd worden, vallen onder de definitie.

d. Pleziervaartuig

Het begrip varende recreatie geeft onder meer het onderscheid aan tussen een pleziervaartuig en een (meestal duurzaam op een ligplaats afgemeerde) woonboot. Ook hier heeft het begrip bestemmen een objectieve betekenis. De beantwoording van de vraag, of een vaartuig als pleziervaartuig kan worden aangemerkt dient, evenals bij woonboten, te geschieden naar spraakgebruik.

Het vaartuig dient naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als zodanig te herkennen zijn. Een belanghebbende die een buitenboordmotor hangt aan bijvoorbeeld een dekschuit, kan daarmee dus niet zijn object bestemmen tot pleziervaartuig. Als een pleziervaartuig bijvoorbeeld duidelijk waarneembaar bewoond wordt of als buitenruimte wordt gebruikt, is er geen sprake van een pleziervaartuig. Bijlage A bevat afbeeldingen van objecten die niet als pleziervaartuig worden aangemerkt.

e. Object

Onder het begrip object vallen voorwerpen en vaartuigen die niet onder één van de andere begripsomschrijvingen zijn te brengen. Tevens zijn hieronder begrepen in aanbouw zijnde schepen, vaartuigen, casco's enz. Vanwege het in aanbouw zijn is het niet reëel de bepalingen voor de desbetreffende categorie in volbouwde staat van toepassing te verklaren.

f. Watergebonden activiteit

Over de exacte duiding van het begrip ‘watergebonden' is de afgelopen jaren discussie gevoerd. Door toevoeging van deze definitie verduidelijkt de wetgever zijn intentie om paal en perk te kunnen stellen aan de groei van het aantal coffeeshopboten, hotelboten, etcetera. Deze activiteiten behoeven immers niet noodzakelijkerwijs op het water plaats te vinden en hebben al zeker geen aanwijsbare en/of vanzelfsprekende binding met het water. Anderzijds maakt de omschrijving duidelijk dat activiteiten als scheepsreparaties als watergebonden activiteiten geduid moeten worden.

g. Dienstvaartuig

Aan de begrippenlijst is sinds 2012 toegevoegd "dienstvaartuig". Voor vaartuigen die worden ingezet in directe dienst van de gemeente was vóór deze verordening niets geregeld. Strikt genomen vielen deze vaartuigen daarom onder de definitie van een bedrijfsvaartuig waarmee het verboden is ligplaats in te nemen tenzij daarvoor een ligplaatsvergunning is verleend. Ligplaatsvergunningen zijn niet verleend. Met de huidige regeling wordt het mogelijk gemaakt dat vaartuigen in directe dienst van de gemeente ligplaats kunnen innemen zonder dat daarvoor een ligplaatsvergunning nodig is. Het is van belang dat voor vaartuigen die worden ingezet in directe dienst van de gemeente geen ligplaatsvergunning hoeft te worden verleend. Een ligplaatsvergunning is immers plaatsgebonden terwijl met de betreffende vaartuigen op diverse plaatsen ligplaats moet kunnen worden ingenomen, bijvoorbeeld vanwege het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening. In de jurisprudentie is reeds uitgemaakt dat ook het afmeren voor een korte duur (bijvoorbeeld een half uur) gezien moet worden als ligplaats innemen waarvoor een ligplaatsvergunning nodig is. Een ligplaatsvergunning voor één bepaalde plek is daarom niet voldoende. Daarnaast blijft de bevoegdheid bestaan om in bestemmingsplannen vaste ligplaatsen voor dienstvaartuigen op te nemen. Het innemen van een vaste ligplaats met een dienstvaartuig waarin een bestemmingsplan niet voorziet, is in strijd met dat bestemmingsplan. Ten slotte wordt opgemerkt dat de redactie van de bepaling aansluit op de bepaling van dienstvaartuig in de Binnenhavengeldverordening.

Artikel 2.2.2 Anti-hop bepaling

Zonder ligplaatsvergunning is het verboden om met een woonboot ligplaats in te nemen. Wanneer een woonboot toch zonder ligplaatsvergunning wordt afgemeerd heeft een bestuursorgaan op haar territoir de mogelijkheid dwangmiddelen zoals bestuursdwang toe te passen. De kans is reëel dat wanneer een woonboot ergens onder dwang verdwijnt, deze elders in de stad weer opduikt en zich als zodanig schuldig maakt aan ‘hoppen'. In deze verordening is daarom de bevoegdheid om dwang toe te passen centraal gehouden wanneer er steeds weer opnieuw in een ander stadsdeel ligplaats wordt ingenomen terwijl het duidelijk is dat de woonboot niet vergunbaar is. Door het op de A-lijst plaatsen van dit artikel houdt ons college de bevoegdheid om de ‘hoppende' eigenaar aan te schrijven en zijn woonboot uit geheel Amsterdam te verwijderen. Een en ander behoudens de mogelijkheid van legalisatie in een bepaald stadsdeel.

Gemakshalve wordt er gesproken van woonboot. Hetzelfde geldt nochtans mutatis mutandis voor bedrijfsvaartuigen, pleziervaartuigen langer dan 12 meter en objecten.

Paragraaf 2.3 Woonboten

Het woonbotenbeleid is een aan de stadsdelen overgedragen bevoegdheid; bijna alle bepalingen over woonboten zijn dan ook decentraal toe te passen. Ieder stadsdeel is daarmee zelf verantwoordelijk voor met name het beleid ten aanzien van woonboten en voor het eventueel stellen van regels met betrekking tot milieu, welstand en afmetingen binnen het kader van de verordening.

Artikel 2.3.1 Ligplaatsvergunning woonboot

Het vergunningenstelsel heeft betrekking op al het openbaar water in de stad. Een gebied waar volgens een geldend bestemmingsplan woonboten aanwezig mogen zijn, is niet hetzelfde als een aangewezen officiële plaats of een ligplaats daarbuiten. Of in concreto met een woonboot ligplaats mag worden ingenomen, hangt ook af van het resultaat van de afweging van de in artikel 2.3.1 genoemde belangen. Voor het verlenen van de vergunning dient primair vast te staan dat de woonboot ook daadwerkelijk voor woonverblijf mag worden gebruikt op grond van de in artikel 2.3.2 geldende regels. Hiermee wordt bevorderd dat de beschikbare ligplaatscapaciteit daadwerkelijk voor de in aanmerking komende woonboten wordt aangewend.

Bij het behandelen van de aanvraag om een vergunning kunnen met het oog op de welstand overwegingen met betrekking tot het passen in de omgeving worden betrokken. De mogelijkheid bestaat dat op bepaalde locaties voor een bepaalde categorie woonboten geen, maar voor een andere categorie wel een ligplaatsvergunning zal worden verleend.

Daarnaast kunnen voorschriften worden gesteld in het belang van ordening te water, veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart. Bij het verlenen van de vergunning kan onder meer worden bepaald op welke concrete plaats de woonboot mag worden afgemeerd, wat de toegestane lengte, breedte, hoogte of diepgang van de boot is en welke afstand het ten opzichte van andere vaartuigen dan wel de wal of een brug moet innemen. Ook kan de vergunning worden losgekoppeld van specifieke eisen, maar waarbij de vergunninghouders wel zijn gebonden aan nadere door het college te stellen regels, die betrekking hebben op de voormelde motieven.

Met de woorden "overige vergunningen of ontheffingen" in het derde lid wordt gedoeld op vergunningen die verstrekt worden op basis van bijvoorbeeld de Keur AGV of de Waterwet. Het moet de voor de burger onduidelijke situatie voorkomen bijvoorbeeld dat deze van Waternet wel een ligplaatsvergunning krijgt, hoewel Waternet tevens een benodigde Keurvergunning weigert.

Artikel 2.3.2 Nadere regels woonboten

Het stellen van regels met betrekking tot registratie en (brand)veiligheid als in het eerste lid opgenomen, is centraal gehouden vanwege respectievelijk het belang van doelmatigheid van beheer en de meer algemene gelding van de hier bedoelde veiligheidsregels. De Brandbeveiligings-verordening 2013, waarin veiligheidsregels opgenomen zijn, is van toepassing op woonboten, maar niet op schepen die op grond van de Binnenvaartwet over een Certificaat van Onderzoek beschikken. Woonboten die op grond van de Binnenvaartwet over een Certificaat van Onderzoek beschikken, worden geacht te voldoen aan het gestelde in het eerste lid van dit artikel. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij die woonboten waarmee tevens varende activiteiten worden ondernomen.

De in het tweede lid genoemde regels met betrekking tot afmetingen zullen vooral nauw samenhangen met de specifieke aard en omstandigheden van de locaties waar een ligplaats kan worden ingenomen en hebben derhalve mede betrekking op de stedenbouwkundige inpassing.

Dit artikel vormt de juridische basis voor het welstandsbeleid op het water. Zo kan het college met het oog op welstand onder meer regels stellen met betrekking tot de stedenbouwkundige inpasbaarheid en de maximale lengte van de in te nemen ligplaats. Ook kan het college ten behoeve van dit beleid categorieën van woonboten onderscheiden.

Artikel 2.3.3 Vervangen woonboot

Het vervangen van een woonboot kan een grote impact hebben op de omgeving; daarom wordt het aan regels onderworpen die het college kan stellen. Daarbij wordt gedacht aan regels die opgesteld worden met het oog op ordening op het water, welstand, openbare orde, veiligheid en milieu.

Artikel 2.3.4 Verbouwen woonboot

Deze bepaling regelt de situatie van het wijzigen van de staat van een woonboot door op-, aan- of verbouw of vergroting of het schilderen ervan. Het beoogt te voorkomen dat zonder nadere afweging een groter of anderszins ongewenst beslag op de openbare ruimte zou worden gelegd dan wel dat zonder nadere afweging de uiterlijke staat zou wijzigen. Stadsdelen kunnen voor hun gebied beleidsregels vaststellen. Deze beleidsregels kunnen niet zien op de vergunningplicht. Ook voor kleine verbouwingen is een verbouwingsvergunning nodig als de afmetingen of de uiterlijke staat wijzigen. Wanneer de romp (of casco) van een woonboot vervangen of onherkenbaar veranderd wordt is geen sprake van verbouwing maar van een nieuwe woonboot.

Artikel 2.3.5 Woonverblijf anders dan op een woonboot

Deze bepaling vormt een complement van artikel 2.3.1 en beoogt in het belang van een doelmatig ligplaatsenbeheer het ontstaan van een verkapte vorm van wonen te water te voorkomen dan wel tegen te gaan.

Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op binnenschepen. Gelet op de aard van deze schepen doet zich hier niet de situatie voor van het ontstaan van een ongewenste vorm van wonen op het water. Het derde lid schept de mogelijkheid ontheffing te verlenen. Dit is vooral bedoeld voor het geval dat een vaartuig niet hoofdzakelijk een woonfunctie heeft en waarvan de bijkomende woonfunctie niet op bezwaar stuit. Hierbij kan worden gedacht aan een dienstwoning voor die situaties dat het voor de uitoefening van een bedrijf noodzakelijk is dat een betrokken bedrijfsvaartuig mede wordt bewoond. Het wonen is dan afhankelijk van het bedrijf en legt in het algemeen geen beslag op ligplaatscapaciteit.

Op grond van het vierde lid kan het college aan zogeheten oud-schippers toestaan woonverblijf op een voormalig binnenschip te hebben. Dit betreft formalisering van een reeds zeer oude praktijk. Het zal hier om een beperkt aantal gevallen gaan, waarin wordt toegestaan dat een bepaalde (vaak gepensioneerde) schipper voor een nader vast te stellen termijn op zijn voormalig binnenschip woonverblijf mag houden. De regeling zal betrekking hebben op personen die een zodanig lange periode actief zijn geweest in de bedrijfsmatige beroepsvaart en daardoor dat milieu als hun woonomgeving beschouwen, dat het vanuit sociaal oogpunt redelijk is hen in (de nabijheid van) deze omgeving woonverblijf te laten houden. Op basis van de beschikbare ligplaatscapaciteit en de omstandigheden van het geval zal bepaald worden welke ligplaats mag worden ingenomen. De ontheffing is rechtstreeks gekoppeld aan de persoon van de oud-schipper. De bevoegdheid is centraal gehouden omdat de betrokken ligplaatsen uitsluitend in de haven zullen zijn gelegen. Het Havenbedrijf Amsterdam voert de regeling uit.

Paragraaf 2.4 Bedrijfsvaartuigen

2.4.1 ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig

Om voor vergunning in aanmerking te komen moeten bedrijfsvaartuigen gericht zijn op het uitoefenen van watergebonden activiteiten of de aan- of afvoer van materialen over water. Het regime is zoveel mogelijk hetzelfde als dat voor woonboten. De mogelijkheid is opgenomen dat het college voor een specifieke categorie een concrete locatie kan aanwijzen (lid 2), waar in afwijking van het gestelde in het eerste lid de eis van watergebondenheid niet behoeft te gelden en zonder vergunning ligplaats kan worden ingenomen. In dat geval zal ook het verbod en vergunningenstelsel niet gelden voor dat bepaalde watergebied of die bepaalde ligplaats. Hiermee kan elke gewenste economische activiteit die ook in de omgeving past, mogelijk worden gemaakt zonder afhankelijk te zijn van het criterium "watergebonden". Wel zal een vaartuig in dat gebied aan dezelfde eisen die ook aan vergunninghouders worden gesteld, moeten voldoen ingevolge artikel 2.4.2.

In 2016 is de tekst van lid 2 sub 2 enigszins gewijzigd. Bij nader inzien is het in plaats van "dan wel voor de aan- en afvoer van materialen over water" juridische juister is te spreken over "dan wel voor het laden en lossen van goederen", aangezien de uitzondering op het verbod zonder vergunning ligplaats in te nemen is gecreëerd om de activiteit van het laden en lossen mogelijk te maken en het niet gaat om de activiteit aan- of afvoer over water op daartoe aangewezen plekken. Aan- en afvoer ziet immers op gedraging varen en niet op de gedraging ligplaats innemen. Onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200800788/1 is bepaald dat onder innemen van ligplaats moet worden verstaan stilliggen in de zin van geankerd zijn (waaronder ook begrepen het afmeren met behulp van spudpalen) of afgemeerd liggen zoals bedoeld in artikel 1.01, aanhef, onder D, onder 31, van het Binnenvaartpolitiereglement, anders dan in afwachting van de bediening van een brug of sluis, bunkeren en al het overige voor korte duur stilliggen wat naar verkeersopvatting niet kan worden gezien als ligplaats nemen.

Lid 7 vormt de juridische grondslag voor een regeling die het mogelijk maak reeds lang vooruit een ligplaats te reserveren.

De openbare ruimte is beperkt, ook op het water. In de praktijk is er vrijwel geen ruimte voor nieuwe bedrijfsvaartuigen, en daarom wordt deze ruimte tot nu toe strikt beperkt tot watergebonden activiteiten. Lid 8 maakt het mogelijk om van de eis van watergebondenheid af te zien. Dit is een stadsdeelbevoegdheid. Alvorens van deze bevoegdheid gebruik te willen maken dient advies te worden ingewonnen bij de nautisch vaarwegbeheerder.

2.4.5 Exploitatie bedrijfsvaartuigen voor vervoer van goederen dan wel passagiers

Passagiersvaartuigen zijn een species van het begrip bedrijfsvaartuig. Met deze soort bedrijfsvaartuigen wordt zowel ligplaatscapaciteit ingenomen als varend gebruik gemaakt van het water. De toestemming voor de exploitatie van een passagiersvaartuig is in het belang van de beschikbare ruimte op het water en een voorwaarde om in aanmerking te komen voor een ligplaatsvergunning.

Voor het bedrijfsmatig vervoeren van passagiers is een vergunning vereist.

Het handhaven op illegaal passagiersvervoer is lastig. Dat heeft ten delen te maken met de wijze waarop de vergunningplicht in de VOB 2010 was vorm gegeven. Een handhaver die een vaartuig met betalende passagiers aantrof, moest aantonen dat het vaartuig een bedrijfsvaartuig was, en dus dat het illegaal passagiersvervoer bedrijfsmatig plaatsvond, én dat dit de hoofdzakelijke activiteit van het vaartuig was.

Met de huidige tekst is al het vervoer van passagiers tegen betaling of andere vergoeding, zonder vergunning verboden. Het type vaartuig is niet meer van belang.

Het verbod op vervoer van passagiers en goederen is niet van toepassing op de primaire vaarwegen. Het is echter niet de bedoeling dat door deze uitzondering alsnog sprake kan zijn van goederen- en/of passagiersvervoer dat uitsluitend gericht is op Amsterdam. Om deze reden is de uitzondering van de vergunningplicht niet van toepassing indien sprake is van op Amsterdam gerichte activiteiten.

Per 1 april 1991 geldt voor een groot aantal bedrijfsvaartuigen, bestemd voor personenvervoer te water, op grond van de Binnenschepenwet (inmiddels vervallen) en thans de Binnenvaartwet de verplichting te beschikken over een geldig Certificaat van Onderzoek. De schippers moeten over een geldig vaarbewijs beschikken.

De specifieke regels die gelden voor rondvaartboten zullen zoveel mogelijk overeenkomstig worden toegepast op de kleine vaartuigen waarvoor de Binnenvaartwet geen regels stellen. Een klein vaartuig volgens die regelgeving is een vaartuig bestemd voor vervoer van 12 of minder personen en kleiner dan 15 meter. Te denken valt aan watertaxi's en andere kleine schepen waarmee personen worden vervoerd. Voor deze categorie is aanvullende regeling noodzakelijk. Zo zal een klein vaarbewijs voor deze categorie vaartuigen verplicht worden gesteld, tenzij de hogere regeling hierin zal voorzien.

Aan de overige vaartuigen die niet onder de Binnenvaartwet vallen, zoals waterfietsen, zouden eveneens op grond van dit lid eisen kunnen worden gesteld. Het vierde lid maakt het verder mogelijk regels in het belang van het milieu te stellen. Door de intensivering van het vervoer te water is het noodzakelijk, deze mogelijkheid in de verordening op te nemen.

In 2013 is het vierde lid gewijzigd en is de verwijzing naar art. 2.3.1.lid 3 verwijderd. Deze verwijzing is overbodig gelet op het nieuwe lid 10 dat bepaalt dat een exploitatievergunning alleen wordt verleend indien men beschikt over een legale ligplaats voor dat bedrijfsvaartuig.

In 2013 is het vijfde lid gewijzigd. Deze wijziging is noodzakelijk gebleken omdat de VOB 2010 van oudsher de volgende belangen beschermt: welstand, milieu, ordening, en veiligheid op het water, met als gevolg dat vergunningen kunnen worden geweigerd met verwijzing naar deze belangen (zie bijvoorbeeld art 2.3.1. lid 2 VOB). De VOB (en de RPA) konden dus niet ingezet worden om de diversiteit in het passagiersvervoer te waarborgen of te vergroten. De wijziging maakt dit thans wél mogelijk. Een verbod om overlast te veroorzaken was al wel in de VOB opgenomen, maar om ook de koppeling naar vergunningverlening expliciet maken is bescherming tegen overlast ook hier toegevoegd.

Het zesde lid biedt tevens uitdrukkelijk de mogelijkheid, zo nodig, een volumebeleid te voeren, gekoppeld aan onderscheiden wateren. De bepaling betreft een centrale bevoegdheid vanwege het in het algemeen grensoverschrijdende karakter van het personenvervoer te water. Voor zover er personenvervoer te water plaatsheeft op afgesloten watergebieden in stadsdelen, is er evenwel geen bezwaar tegen overdracht van de bevoegdheid van het eerste lid. Hierbij kan worden gedacht aan onder meer de Noorder IJ Plas, de Gaasperplas, het Kinselmeer en de Groote Braak.

De tekst van het oude zevende lid maakte het mogelijk om bedrijfsvaartuigen of bepaalde categorieën bedrijfsvaartuigen die hun activiteiten uitvoeren in de havenvrij te stellen van vergunningsplicht. De haven heeft andere karakteristieken dan het binnenwater (havenbekkens versus grachten) en de noodzaak tot het invoeren van een vergunningenstelsel is niet aangetoond. De in de haven geldende regelgeving, onder meer een reserveringssysteem voor ligplaatsen en een invaarverbod voor havenbekkens, biedt reeds voldoende ruimte voor een adequaat beheer. Desondanks zijn de woorden "voor zover de activiteiten worden uitgevoerd in de haven" geschrapt om voor B&W de bevoegdheid te creëren vrijstelling ook op het binnenwater mogelijk te maken.

In 2013 is aan dit artikel lid 9 toegevoegd waarmee het verboden wordt passagiersvaartochten aan te bieden indien men niet beschikt over een exploitatievergunning. Met dit verbod wordt het eenvoudiger op te kunnen optreden tegen de aanbieders van illegale passagiersvaart. In 2016 is de tekst van lid 9 tegelijk met de tekst van lid 1 gewijzigd. Uit de oude tekst van artikel 2.4.5 leden 1, 2 en 9 zou niet duidelijk genoeg blijken wat thans verboden is. De nieuwe redactie is helderder en daarmee is lid 2 komen te vervallen. De wijziging heeft geenszins de bedoeling nieuwe verboden in het leven te roepen; wat eerder verboden is, blijft verboden en wat eerder is toegestaan, blijft toegestaan.

In 2013 is voorts toegevoegd lid 10) De achtergrond van deze toevoeging luidt als volgt.

Bij de uitgifteronde in 2006 moest er voor het verkrijgen van een exploitatievergunning concreet zicht zijn op een legale ligplaats voor het vaartuig. Dit wordt aangescherpt; voortaan dient het vaartuig reeds te beschikken over een (legale) ligplaats voordat een exploitatievergunning kan worden verloot of verstrekt. Het college beschouwt hierbij een aangetoonde plek in een jachthaven, een plek buiten Amsterdam of een oplossing waarbij het vaartuig op de wal wordt gestald als het niet wordt gebruikt voortaan óók als ligplaats.

Paragraaf 2.5 Overige vaartuigen

Artikel 2.5.1 Pleziervaartuigen

Voor pleziervaartuigen die in Amsterdams openbaar water ligplaats innemen, moet men aangifte doen in het kader van de Binnenhavengeldverordening Pleziervaart. Wanneer dat gebeurt, krijgt de aangever een vignet (sticker) dat ingevolge het eerste lid van dit artikel zichtbaar moet worden aangebracht op het vaartuig.

In 2013 is de bepaling heringevoerd dat men vanaf 1 januari 2014 over een geldig vignet dient te beschikken ook als men niet ligt afgemeerd. Deze wijziging is ingegeven door het standpunt dat elke gebruiker van het Amsterdamse binnenwater dient mee te betalen aan het op peil houden van het Amsterdamse grachtensysteem, bijvoorbeeld door aanschaf van een dagvignet.

In principe kan van oudsher overal in Amsterdam (waar geen lokaal afmeerverbod geldt) vrij worden afgemeerd met een pleziervaartuig. De hier opgenomen regeling sluit aan bij dit regime. Alleen voor grote pleziervaartuigen geldt een afmeerverbod. Ontheffing kan evenwel worden verleend, bijvoorbeeld op basis van de historische waarde van het pleziervaartuig. Ook kunnen speciale plekken voor grote pleziervaartuigen worden aangewezen. In 2013 is de maximale lengte teruggebracht van 12 naar 10 meter. Bij het bepalen van deze lengte is aangesloten bij de ervaring in de praktijk: de meeste (echte) pleziervaartuigen zijn niet langer dan 10 meter. De reden voor het verbod voor grote pleziervaartuigen was aanvankelijk, dat er steeds meer grote vaartuigen werden afgemeerd die eigenlijk geen pleziervaartuig zijn, maar in toenemende mate illegaal werden bewoond. Teneinde grip op deze ontwikkeling te krijgen werd het afmeren van grote pleziervaartuigen gebonden aan een verbod-met-ontheffingenstelsel. Inmiddels is de schaarste aan kaderuimte een minstens even belangrijk argument hiervoor. Voorts horen grotere pleziervaartuigen zeker voor wat betreft het afmeren eerder thuis in een jachthaven dan in de relatief smalle en drukke grachten. De maximale lengtemaat van 10 meter gaat gelden per 1 januari 2015.

Lid 6 maakt invoering van ligplaatsvergunningen voor pleziervaartuigen technisch mogelijk. De bevoegdheid om hiertoe al dan niet over te gaan berust bij de stadsdelen. Stadsdelen die hiertoe daadwerkelijk beleid gaan ontwikkelen zullen hiervoor hun eigen besluitvormingstraject moeten volgen, waarop op dat moment de daarvoor bestaande inspraakregels van toepassing zullen zijn. In stadsdelen die hierover niets besluiten, blijft het huidige systeem gewoon gelden. Dat betekent dat je met een pleziervaartuig (mits voorzien van geldige Binnenhavengeld-vignet) overal kunt afmeren waar dit niet verboden is. Alvorens van deze bevoegdheid gebruik te willen maken dient advies te worden ingewonnen bij de nautisch vaarwegbeheerder.

In 2013 is lid 7 toegevoegd. Hiermee krijgt het college een middel om de drukte aan de kades in het centrumgebied terug te dringen. Daartoe wordt het verkrijgen van een BHG-vignet gebonden aan het postcodegebied waarin een vaartuigeigenaar woont in Amsterdam. De gebiedsindeling is overeenkomstig de indeling voor de passagiersvaart (hele stad of hele stad exclusief centrum-zone). De toevoeging geeft het college de bevoegdheid deze gebieden in te stellen.

Artikel 2.5.2 Objecten

In het belang van een doelmatig gebruik van de ligplaatscapaciteit geldt voor deze categorie eveneens een verbod. Het verbod om op enigerlei wijze het water te misbruiken is vergelijkbaar met artikel 8.1 van de APV waarin een soortgelijk verbod voor de openbare weg is opgenomen. Evenals ten aanzien van de openbare weg is het voor het openbaar water noodzakelijk maatregelen te kunnen nemen waarmee het naar eigen inzichten "inrichten" van het water kan worden tegengegaan.

Het college kan objecten aanwijzen waarvoor het verbod niet geldt en kan van het verbod tevens een ontheffing verlenen. Ter onderscheid of iets een object dan wel een deel van de woonboot is, is in de toelichting het onderscheid van aard en nagelvast opgenomen. Als iets alleen met schade aan de woonboot verwijderd kan worden (dan zit iets dus aard en nagelvast aan de woonboot vast) dan is het geen object, maar onderdeel van de woonboot en moet iets via de verbouwingsregels afgehandeld worden. Anders geldt het regiem van objecten (dus: mag niet, tenzij een ontheffing, of tenzij een goedgekeurd object).

Het artikel biedt de mogelijkheid om specifieke categorieën aan te wijzen waarop het verbod om voorwerpen in, op of boven het openbaar water te plaatsen en te houden, niet van toepassing is. Dit biedt de mogelijkheid om bijvoorbeeld noodzakelijke toegangssteigers toe te laten als categorie.

Ten aanzien van in aanbouw zijnde schepen, andere vaartuigen of casco's is het uitgangspunt dat dergelijke activiteiten in principe op een scheepswerf thuishoren en niet in het openbaar water. In artikel 3.3.1 wordt dit onderwerp geregeld. Tevens dient te worden voorkomen dat met het uitoefenen van dergelijke activiteiten ruimtebeslag wordt gelegd op openbaar water.

Hoofdstuk 3. Bepalingen in het belang van ordening, veiligheid en milieu, samenhangend met het toelatings- en meerregime

Paragraaf 3.2 Bepalingen in het belang van ordening en veiligheid

Artikel 3.2.4 Verhalen anders dan op eigen aanvraag

Vaartuigen of objecten kunnen in de weg liggen als bijvoorbeeld een calamiteit op het land of op het water moet worden bestreden. Tevens kunnen schepen zelf door een calamiteit gevaar lopen. Daarnaast zijn er openbare orde- en andere motieven denkbaar die het noodzakelijk maken dat een vaartuig of object (tijdelijk) moet worden verhaald. Voor Sail bijvoorbeeld dienen de woonboten die hier gelegen zijn voor de duur van het evenement verhaald te worden.

De verhaalsmogelijkheid voor werkzaamheden aan gemeente-eigendommen spreekt voor zich.

De bevoegdheid tot en de regeling van het toepassen van bestuursdwang is opgenomen in de Gemeentewet en in de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij geldt - spoedeisende gevallen uitgezonderd - dat de overtreder eerst zelf in de gelegenheid moet worden gesteld om een einde te maken aan de overtreding. Geeft de overtreder geen gevolg aan de aanzegging, dan kan op kosten van de overtreder tot verhalen worden overgegaan.

In het tweede lid wordt de mogelijkheid geboden om te verhalen zonder dat hier een aanzegging aan de betrokkene aan vooraf gaat. Mocht deze situatie zich voordoen, dan is er geen sprake van een overtreding en derhalve geen grondslag voor het uitoefenen van bestuursdwang. De kosten van het verhalen zullen daarom niet worden verhaald.

De situatie dat de kapitein of schipper of rechthebbende onbekend is, zal zich voordoen in het geval dat zij in redelijkheid niet kunnen worden achterhaald. Vanwege het spoedeisende karakter zal de in het tweede lid opgenomen bevoegdheid van het college aan de havenmeester respectievelijk de beheerder binnenwater worden gemandateerd.

Paragraaf 3.3 Bescherming openbaar water en milieu

Artikel 3.3.1 Verbouwings-, herstel- of sloopwerkzaamheden

Op nieuwbouw-, verbouwings-, herstel- of sloopwerkzaamheden die zich voordoen in dan wel uitstrekken tot het openbaar water, de haven en het binnenwater, is de onderhavige bepaling van toepassing. Daar de veiligheid en het milieu bij deze werkzaamheden in het geding zijn, zijn al deze activiteiten onder de verbodsbepaling gebracht. De hoofdlijn is dat dergelijke werkzaamheden op een werf worden uitgevoerd waar de werkzaamheden op grond van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en Waterwet mogen worden verricht.

Op werkzaamheden waarvan geen gevaar, schade of hinder valt te verwachten is het verbod niet van toepassing; zie hiervoor het derde lid, waarbij tevens wordt gewezen op het bestaan van artikel 4.17 van de APV.

Veelal zullen verbouwingen van bijvoorbeeld woonboten niet onder het verbod vallen. Of men krijgt ontheffing ingevolge het vierde lid, omdat bij woonboten vaak geen sprake is van een grote impact op de omgeving.

Artikel 3.3.2 Vrijkomen van stoffen en dergelijke

Dit artikel is van belang in verband met de overlast die ten gevolge van stof-, rook- en roetvorming e.d. kan optreden. In de meeste gevallen zullen de bijzondere wetten geen uitkomst bieden als bij de uitstoot van stoffen, gassen en dampen e.d. effecten waarneembaar zijn op de omgeving. De Wet inzake de luchtverontreiniging ziet toe op het verontreinigen van de lucht, maar biedt bij het in incidentele gevallen vrijkomen van stof, rook, roet et cetera onvoldoende houvast voor het nemen van maatregelen ter voorkoming van overlast of hinder voor de havengebruikers.

Milieu- en veiligheidswetten hebben betrekking op een inrichting en bieden geen grondslag om in gevallen als hier bedoeld op te treden; zodoende geeft deze bepaling een aanvullende regeling

Artikel 3.3.3 Stoffen of voorwerpen in het openbaar water

Met dit artikel wordt beoogd zo snel mogelijk maatregelen te kunnen treffen wanneer een dergelijke calamiteit zich voordoet. De opgelegde alertheid van de vervuiler en van degene die van een dergelijk voorval weet heeft moeten hieraan bijdragen. Tevens is uitdrukking gegeven aan de gedachte dat de vervuiler verantwoordelijk is voor de gevolgen van zijn daden. Uiteraard zal dit artikel eerst zijn dienst bewijzen als de milieuwetgeving geen adequaat antwoord biedt voor de ontstane problemen. Met name moet hier worden gedacht aan de Waterwet en de Wet milieubeheer. Regels bij of krachtens deze wetten leggen veelal verplichtingen op aan degene die een inrichting drijft of aan de vergunninghouder om onvoorziene lozingen te melden en om maatregelen te treffen. Dit artikel heeft derhalve een aanvullend karakter.

Artikel 3.3.4 Overslag van gevaarlijke of schadelijke stoffen

Uit milieuoverwegingen is het gewenst dat bepaalde onverpakte niet schadelijke of gevaarlijke vloeibare stoffen, zoals melasse, niet in het water terecht komen. Het artikel heeft zowel betrekking op overslag tussen zeetankschepen en binnentankschepen als op overslag tussen zeetankschepen en binnentankschepen onderling.

Artikel 3.3.7 Bunkeren en slopafgifte

Onder slops zijn te verstaan vloeibare afvalstoffen die vrijkomen als gevolg van de normale bedrijfsvoering op een schip. Hieronder dienen ook de water- en/of olieresten uit een machinekamer te worden gerekend; het zogenaamde bilgewater in binnenvaarttermen.

Artikel 3.3.8 Laden en lossen aan afmeerboeien

Jurisprudentie heeft uitgewezen dat laad- en losactiviteiten van droge bulkgoederen uit schepen op of aan afmeerboeien niet als een inrichting ingevolge de Wet milieubeheer kunnen worden gezien. Aan deze handelingen dienen echter nautische en milieutechnische eisen te worden gesteld. Na overleg met de Dienst Milieu en Water van de Provincie Noord-Holland en het Havenoverleg onder leiding van de Officier van Justitie is een aantal voorschriften geformuleerd.

Deze voorschriften worden in de in het tweede lid bedoelde nadere regels bij besluit van het college vastgesteld.

De genoemde ontheffing is in het algemeen van toepassing op alle openbare wachtboeien.