Regeling vervallen per 23-02-2017

Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden

Geldend van 01-01-2014 t/m 22-02-2017

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden 2014

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument en als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen zaken en terreinen, bedoeld in de onderdelen a en f, en waarop ook vermeld zijn zaken en terreinen waarvoor het college de onafhankelijke adviescommissie om advies heeft gevraagd vanwege het voornemen tot aanwijzing tot gemeentelijk monument;

  • c.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • d.

    kerkelijke zaak/monument: zaak/monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

  • e.

    stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich een of meer monumenten bevinden;

  • f.

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen;

  • g.

    selectiecriteria: de begrippen, waarmee de onder a en f bedoelde termen concreet worden gemaakt;

  • h.

    Uitvoeringsrichtlijnen Monumentenzorg Leeuwarden: door het college vast te stellen toetsingskader waar werkzaamheden aan monumenten aan moeten voldoen.

  • i.

    onafhankelijke adviescommissie: de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening, het monumentenbeleid en het archeologiebeleid;

  • j.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • k.

    archeologisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie, overeenkomstig de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • l.

    opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden;

  • m.

    gemeentelijke archeologische waardekaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied, waarop archeologische monumenten, terreinen van hoge waarde en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven. Voor het op 1 januari 2014 toegevoegde grondgebied van de voormalige gemeente Boarnsterhim geldt vooralsnog de FAMKE (Friese Monumentenkaart Extra): bestaande uit twee kaarten van dat grondgebied, één voor de periode ‘steentijd – bronstijd’, en één voor de periode ‘midden bronstijd - middeleeuwen’;

  • n.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardekaart, waarvan is aangegeven in welke mate archeologische resten te verwachten zijn. Op de FAMKE geldt voor deze gebieden het advies ‘karterend onderzoek’ en ‘quickscan’;

  • o.

    terrein van hoge waarde: een door het college als zodanig op de archeologische waardekaart aangegeven gebied, waar archeologische waarden zijn aangetoond. Op de FAMKE geldt voor deze terreinen het advies ‘streven naar behoud’ en ‘waarderend onderzoek’;

  • p.

    terrein met een hoge verwachting: een door het college als zodanig op de archeologische waardekaart aangegeven gebied, waar (zeer) sterke aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn. Op de FAMKE geldt voor deze gebieden het advies ‘karterend onderzoek’ en ‘quickscan’;

  • q.

    terrein met een middelhoge verwachting: een door het college als zodanig op de archeologische waardekaart aangegeven gebied waar aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn. Op de FAMKE geldt voor deze gebieden het advies ‘karterend onderzoek’ en ‘quickscan’;

  • r.

    terrein met een lage verwachting: een door het college als zodanig op de archeologische waardekaart aangegeven gebied waar aanwijzingen zijn dat er minder grote kans op archeologische vondsten is of het belang van de mogelijke archeologische vondsten laag of onbekend is;

  • s.

    verstoren: het beroeren, aantasten of vernielen van de bodem, waarbij afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden;

  • t.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • u.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden;

  • v.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • w.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 2a Het wijzigen van een monument

Wijzigingen aan een gemeentelijk monument en een beschermd monument worden getoetst aan de Uitvoeringsrichtlijnen Monumentenzorg Leeuwarden.

Hoofdstuk II Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerende of roerende zaak aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de onafhankelijke adviescommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek of archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    Voordat het college een kerkelijke zaak als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 5.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988, tenzij de redengevende omschrijving van het gemeentelijke monument aanvullend is.

  • 6.

    Het college doet mededeling van de adviesaanvraag bedoeld in het tweede lid aan degenen die in de basisregistratie kadaster als eigenaar of als beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de aanvrager.

  • 7.

    Bij de beoordeling van de monumentwaardigheid toetst het college aan de vastgestelde selectiecriteria (bijlagen 1 en 2, gemeentelijke monumenten, zaken respectievelijk terreinen). Op een monument dienen één of meer van deze criteria van toepassing te zijn.

  • 8.

    De selectiecriteria genoemd in lid 7 worden door het college vastgesteld.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de mededeling als bedoeld in artikel 3, zesde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat de aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit 

  • 1.

    De onafhankelijke adviescommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de onafhankelijke adviescommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt meegedeeld aan degenen die in de basisregistratie als eigenaar of als beperkt gerechtigde bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de aanvrager.

  • 2.

    Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst 

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de datum van de adviesaanvraag respectievelijk aanwijzing, de plaatselijke aanduiding, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3.

    Op de lijst, bedoeld in lid 1, worden ook zaken en terreinen geregistreerd waarvoor het college de onafhankelijke adviescommissie om advies heeft gevraagd vanwege het voornemen tot aanwijzing tot gemeentelijk monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing 

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede tot en met vierde lid, alsmede de artikelen 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede de artikelen 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het intrekkingsbesluit.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk III Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10 Instandhoudingsbepaling gemeentelijke monumenten

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 2 is niet vereist, indien de activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      gewoon onderhoud , voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

    • b.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

  • Dit is nader uitgewerkt in de Uitvoeringsrichtlijnen Monumentenzorg Leeuwarden, die door het college zijn vastgesteld.

  • 4.

    Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang van de monumentenzorg.

  • 5.

    Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een kerkelijk monument, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in 4-voud ingediend.

Artikel 12 Termijnen advies

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de onafhankelijke adviescommissie voor advies.

  • 2.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de onafhankelijke adviescommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • 2.

    Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de onafhankelijke adviescommissie.

Hoofdstuk IV Beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 15 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Alvorens het college ter zake een voorstel aan de gemeenteraad doet, wordt advies gevraagd aan de onafhankelijke adviescommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    Bij de beoordeling van de beschermenswaardigheid toetst de gemeenteraad aan de vastgestelde selectiecriteria (bijlage 3). Op een stads- of dorpsgezicht dienen één of meer van deze criteria van toepassing te zijn.

  • 5.

    De selectiecriteria genoemd in lid 4 worden door het college vastgesteld.

Artikel 16 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De onafhankelijke adviescommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college doet binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de onafhankelijke adviescommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag, een voorstel ter zake aan de gemeenteraad.

Artikel 17 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving.

Artikel 18 Bekendmaking

De vraag om advies zoals bedoeld in artikel 15 lid 2, het besluit tot aanwijzing, het wijzigen en het intrekken van de aanwijzing worden bekend gemaakt op een wijze zoals in de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald.

Artikel 19 Vaststellen beschermend bestemmingsplan of beheersverordening

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan of beheersverordening vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.

  • 3.

    Indien een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste of tweede lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad, in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

  • 4.

    Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doet, wordt advies gevraagd aan de onafhankelijke adviescommissie.

  • 5.

    De onafhankelijke adviescommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het in lid 4 genoemde verzoek van het college.

Artikel 20 Instandhoudingsbepaling gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten

  • 1.

    In beschermde stads- en dorpsgezichten is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een bouwwerk geheel of gedeeltelijk te slopen.

  • 2.

    Geen vergunning is vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag.

Artikel 21 De beoordeling van de aanvraag

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 20, eerste lid, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 22 Algemene bepalingen over de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning

  • 1.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 20, eerste lid, kan het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing aanhouden, indien voor een bouwwerk dat zal worden gebouwd in plaats van het te slopen bouwwerk, een omgevingsvergunning is aangevraagd, maar op die aanvraag nog niet is beslist.

  • 2.

    In een geval als bedoeld in het eerste lid duurt de aanhouding totdat onherroepelijk op de aanvraag om de omgevingsvergunning is beslist.

Hoofdstuk V Beschermde monumenten

Artikel 23 Vergunning voor beschermd monument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de onafhankelijke adviescommissie.

  • 2.

    De onafhankelijke adviescommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag:

    • a.

      binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift indien de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is;

    • b.

      binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift indien de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.

Hoofdstuk VI Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 24 Archeologische waardekaart

Het college stelt een archeologische waardekaart vast, die dient als basis voor:

  • 1.

    de verordening;

  • 2.

    vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet 1988;

  • 3.

    aanwijzing van gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2.

Artikel 25 Instandhoudingsbepaling archeologische terreinen

  • 1.

    Het is verboden om in een gemeentelijk monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2, of een archeologisch verwachtingsgebied of terrein van hoge waarde, bedoeld in artikel 1, onder n en o, de bodem dieper dan 50 cm onder het maaiveld te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch monument, een terrein van hoge waarde of een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardekaart, en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • *

        in een terrein dat beschermd archeologisch monument is en het te verstoren gebied kleiner is dan 25 m2, of;

      • *

        in een terrein van hoge archeologische waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2, of;

      • *

        in een terrein met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2, of;

      • *

        in een terrein met middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2, of;

      • *

        in een terrein met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan de omvang die MER-plichtig is.

    • b.

      het een verstoring betreft van een archeologisch monument, een terrein van hoge waarde of een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke FAMKE en de ingreep kleiner is dan de oppervlakte die in de desbetreffende advieszone van de gemeentelijke FAMKE wordt aangegeven.

    • c.

      in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg en archeologische waarden.

    • d.

      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • e.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument, terrein van hoge waarde of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardekaart.

    • f.

      een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • *

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • *

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • *

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 3.

    Indien lid 2 van toepassing is, kan door de initiatiefnemer worden volstaan met een schriftelijke kennisgeving aan het college, waarop binnen vier weken na ontvangst moet worden gereageerd.

 

Artikel 26 Procedure

De bepalingen uit artikel 10, 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 25, tweede lid, onder f.

Artikel 27 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een locatie aanwijzen als locatie met een hoge verwachting of als een hoogwaardige locatie

Artikel 28 Gemeentelijke kosten

Voor zover de verplichtingen, als bedoeld in artikel 25, lid 2, sub d, leiden tot kosten voor de gemeente, als gevolg van het doen van onderzoek en opgravingen, kunnen die kosten worden verhaald op degenen ten behoeve van wie de medewerking wordt verleend.

Hoofdstuk VII Overige bepalingen

Artikel 29 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

  • d.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder e.

Artikel 30 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10 en artikel 25 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder f, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 31 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de personen die hiertoe aangewezen zijn bij besluit van het college.

Hoofdstuk VIII Slotbepalingen

Artikel 32 Vervallenverklaring oude regelingen

  • 1.

    De Erfgoedverordening 2011 gemeente Boarnsterhim, vastgesteld op 31 mei 2011, en de Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden, vastgesteld op 25 juni 2012, worden vervallen verklaard.

  • 2.

    De vervallenverklaring van de in lid 1 genoemde Erfgoedverordening 2011 gemeente Boarnsterhim geldt voor zover deze van kracht is voor het gebied binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Leeuwarden zoals dat per 1 januari 2014 is ontstaan, op grond van de Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van de gemeentelijke indeling in een deel van de provincie Fryslân.

Artikel 33 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 32 vervallen verklaarde Erfgoedverordening Gemeente Leeuwarden voor beschermde en aangewezen geregistreerde gemeentelijke monumenten, de gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en de archeologische terreinen, worden geacht voorbeschermd en aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 32 vervallen verordeningen.

Artikel 34 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2014.

Artikel 35 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden 2014”.

Bijlage 1

 

Selectiecriteria gemeentelijke monumenten” behorende bij de Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden

 

 

Selectiecriteria artikel 3, lid 7.

Een monument wordt gewaardeerd aan de hand van de volgende selectiecriteria:

  • 1.

    Algemene criteria

  • 2.

    Objectgebonden criteria: object en omgeving

  • 3.

    Objectgebonden criteria: intrinsiek

  • 4.

    Overige criteria

 

1. Algemene criteria

  • *

    Op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen onroerende zaken worden geplaatst: gebouwen of groepen gebouwen, parken en begraafplaatsen en ook pompen, fonteinen, hekwerken en dergelijke.

  • *

    Op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen ook delen van gebouwen, zoals een voorgevel, een gevelteken, of een interieur, mits aard- en nagelvast verbonden aan het object, worden geplaatst. In de redengevende omschrijving wordt aangegeven om welk deel het gaat.

  • *

    In uitzonderlijke gevallen kunnen zaken die naar hun aard roerend zijn, wel de beschermde status krijgen. Het object moet dan fysiek verbonden zijn met een aan te wijzen of reeds aangewezen (beschermd) monument en hier een historisch-functionele relatie mee hebben, of het moet vanuit zijn aard cultuurhistorisch met een aan te wijzen of reeds aangewezen (beschermd) monument verbonden zijn. Het kan dan worden beschermd op basis van de redengevende omschrijving. Bomen, schepen en voertuigen komen niet in aanmerking voor aanwijzing.

  • *

    De aan te wijzen onroerende en roerende zaken zijn geen beschermd monument (rijksmonument) of provinciaal monument.

  • *

    Gemeentelijke monumenten zijn niet gebonden aan een ontstaansgrens. Zaken, jonger dan 50 jaar, kunnen gemeentelijk monument worden.

  • *

    Gemeentelijke monumenten worden geselecteerd op hun cultuurhistorische waarde in de breedste zin van het woord.

  • *

    Gemeentelijke monumenten worden geselecteerd op hun locale of regionale belang.

2. Objectgebonden criteria: object en omgeving

  • *

    Ensemblewaarde Maakt het object deel uit van een groter geheel (architectonisch, functioneel enz.) en zou het geheel door verwijdering of aantasting van het object aan waarde inboeten?

  • *

    Stedenbouwkundige situering De rol in het straatbeeld. Staat het object bijvoorbeeld op een stedenbouwkundig belangrijke plaats zoals een straathoek of in een zichtas?

  • *

    Volume en afmetingen Is het object in z’n hoofdvorm en afmetingen karakteristiek voor de omgeving of vormt het juist door zijn afwijkende maten een waardevol element in de gebouwde en ingerichte omgeving?

  • *

    Architectonische kwaliteit Getuigt het ontwerp van goede architectuur?

  • *

    Bouwstijl Is het object een voortbrengsel van een voor de stad en omgeving kenmerkende of juist zeldzame bouwstijl?

  • *

    Detaillering Draagt het object door een goede of bijzondere detaillering bij aan de ruimtelijke beleving in de onmiddellijke omgeving van het object?

  • *

    Typologie Is het object in typologisch opzicht uniek of vertegenwoordigt het een zeldzaamheidswaarde?

3. Objectgebonden criteria: intrinsiek

  • *

    Gaafheid De (mate van) gaafheid van het volledige object: zijn er storende of juist waardevolle wijzigingen, vormt het object in voldoende mate een eenheid?

  • *

    Oorspronkelijkheid In hoeverre heeft het object nog historische bouwmassa? Bestaan bijvoorbeeld muren, vloeren en kapconstructies nog uit authentiek materiaal uit de bouwtijd of betreft het materiaal van reconstructies of restauraties?

  • *

    Oeuvre Maakt het object deel uit van het oeuvre van een belangrijk architect en/of is het karakteristiek voor dat oeuvre?

  • *

    Functie Is het object karakteristiek voor een bijzondere historische ontwikkeling op het gebied van de gezondheidszorg, sociale zorg, landbouw, economie of cultuur?

  • *

    Bouwtechniek Kent het object bijzondere toepassingen van bouwtechniek of is de bouwtechniek kenmerkend voor de regionale of locale bouwwijze?

  • *

    Materiaalgebruik Kent het object opmerkelijke materiaaltoepassingen (baksteen, ijzer, beton, glas, decoraties e.d.)?

  • *

    Interieurs Zijn in het interieur waardevolle onderdelen aanwezig (ruimte-indeling, betimmeringen en kastenwanden, elementen als schouwen, tegels of schilderstukken, geschilderde afwerkingen e.d.)?

  • *

    Niet-fysieke cultuurhistorische waarden Hierbij moet worden gedacht aan de rol die een object heeft gespeeld in de Leeuwarder geschiedenis: geboortehuizen van bijzondere inwoners, plaatsen waar zich belangrijke gebeurtenissen hebben afgespeeld enz.

  •  

 4. Objectgebonden criteria: overige

  • *

    Technische staat

Toepassing van de selectiecriteria

 

Voor het toepassen van de selectiecriteria kan gebruik gemaakt worden van een scorematrix. Per onderdeel kan daarbij door middel van tekens (bijvoorbeeld: --, -, 0, + of ++) of cijfers (bijvoorbeeld 1, 2, 3, 4, 5) worden aangegeven of en in welke mate de omschreven waarden aanwezig zijn en bijdragen aan de monumentwaarde dan wel ernstig verstoord zijn en afbreuk daaraan doen.

Het is echter niet mogelijk exacte score-eisen te stellen als voorwaarde voor de uiteindelijke selectie. De vorenstaande selectiecriteria en het globale scoresysteem vormen in de eerste plaats een hulpmiddel. De vorming van het eindoordeel vraagt meer dan het tellen van "plusjes en minnetjes". Elk voorstel of aanvraag voor plaatsing op de monumentenlijst vergt een afzonderlijke beslissing op grond van een overtuigende motivering. Het eindoordeel zal terug te vinden zijn in de zogenaamde redengevende omschrijving van het object dat wordt voorgedragen voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst, ofwel, bij een negatieve beoordeling, in een gemotiveerde afwijzing van de aanvraag.

 

Bijlage 2

 

Selectiecriteria archeologische gemeentelijke monumenten” behorende bij de Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden

 

Selectiecriteria artikel 3, lid 7.

 

Voor de selectiecriteria archeologische gemeentelijke monumenten wordt gebruik gemaakt van de systematiek uit de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

In de eerste plaats wordt nagegaan of monumenten vanwege hun belevingswaarde, op basis van hun schoonheid of herinneringswaarde, als behoudenswaardig kunnen worden getypeerd. Deze elementen worden niet gescoord, maar wel meegewogen in de afweging. De monumenten worden vervolgens op hun fysieke kwaliteit beoordeeld. Een monument wordt op basis van fysieke kwaliteit als behoudenswaardig aangemerkt, indien de criteria gaafheid en conservering samen bovengemiddeld (vijf of zes punten) scoren. Bij een lage of middelmatige score (4 punten of minder) is de inhoudelijke kwaliteit doorslaggevend. Hierbij maakt een bovengemiddelde score (6-7 punten) een vindplaats monumentwaardig. Eerst vindt een afweging plaats op de eerste drie inhoudelijke kwaliteitscriteria: zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Bij een bovengemiddelde score van zeven punten of meer wordt het monument als behoudenswaardig aangemerkt. Na deze weging wordt bij monumenten met een lagere inhoudelijke waardering (minder dan zeven punten) nagegaan of het criterium representativiteit van toepassing is. Zo ja, dan wordt een voorstel gedaan voor een als behoudenswaardig aan te merken steekproef per categorie.

 

Scoretabel waardestelling

Bij de waarde Fysieke kwaliteit gaat het in de eerste plaats om de gaafheid van het monument; in hoeverre is het archeologische ensemble compleet. Wanneer het gaat om gaafheid, wordt verder gekeken naar de toestand van de grondsporen.

Het criterium conservering heeft betrekking op de bewaringstoestand van de vondsten (anorganisch en organisch) en ecologisch materiaal.

Van de waarde inhoudelijke kwaliteit, is het criterium zeldzaamheid het eerste dat bij het waarderen in beschouwing wordt genomen.

Bij het criterium informatiewaarde gaat het om de waarde van de vindplaats als bron van kennis over het verleden. Het gaat dan met name om nieuwe kennis, zodat er een sterk verband bestaat met het criterium zeldzaamheid.

Tenslotte zijn er de criteria ensemblewaarde en representatieviteit, de informatie van een vindplaats die voortkomt uit de landschappelijke context, naburige vindplaatsen en de kenmerkendheid voor een bepaalde periode of gebied.   

Bijlage 3

 

Selectiecriteria gemeentelijke stads- en dorpsgezichten” behorende bij de Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden

 

 

Selectiecriteria artikel 15, lid 4.

 

Een gemeentelijke stads- of dorpsgezicht wordt gewaardeerd aan de hand van de volgende selectiecriteria:

  • 1.

    Historisch-ruimtelijke of stedenbouwkundige waarden

  • 2.

    Cultuurhistorische waarden

  • 3.

    Situationele waarden

  • 4.

    Gaafheid/herkenbaarheid

  • 5.

    Zeldzaamheid

1. Historisch-ruimtelijke of stedenbouwkundige waarden

  • *

    Betekenis van het gebied voor de geschiedenis van de ruimtelijke ordening en/of stedenbouw;

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de bijzondere samenhang van functies, schaal, verschijningsvorm, wegen, wateren, groenvoorzieningen en open ruimten, mede in relatie tot de regionale of lokale ontwikkelingsgeschiedenis;

  • *

    Betekenis van het gebied wegens hoogwaardige ruimtelijke, esthetische en/of functionele kwaliteiten, op basis van een herkenbaar stedenbouwkundig concept;

  • *

    Betekenis van het gebied wegens bijzondere verkaveling, inrichting van de openbare ruimte en/of specifieke functies.

 

2. Cultuurhistorische waarden

  • *

    Betekenis van het gebied als bijzondere uitdrukking van (een) culturele, sociaal-economische en/of geestelijke ontwikkeling(en);

  • *

    Betekenis van het gebied als bijzondere uitdrukking van (een) geografische, landschappelijke en/of bestuurlijke ontwikkelingen;

  • *

    Betekenis van het gebied als bijzondere uitdrukking van (een) technische, structurele en/of functionele ontwikkeling(en);

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de innovatieve waarde of het pionierskarakter.

 

3. Situationele waarden

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de bijzondere samenhang van historisch-ruimtelijke, structurele, esthetische en/of functionele kwaliteiten van bebouwde en onbebouwde ruimten in relatie tot hun stedelijke of landschappelijke omgeving;

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de hoogwaardige kwaliteit van de aanwezige bebouwing (monumenten) en hun groepering in relatie met groenvoorzieningen, wegen, wateren en/of terreingesteldheid.

 

4. Gaafheid/Herkenbaarheid

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de herkenbaarheid of gaafheid van de (oorspronkelijke) historisch-ruimtelijke structuur, bebouwing en functionele opzet als geheel;

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de architectonische gaafheid van de (oorspronkelijke) bebouwing;

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de structurele en/of visuele gaafheid van de stedelijke of landschappelijke omgeving.

5. Zeldzaamheid

  • *

    Betekenis van het gebied wegens de unieke verschijningsvorm vanuit historisch-ruimtelijk, stedenbouwkundig, functioneel en/of landschappelijk oogpunt;

  • *

    Uitzonderlijke betekenis van het gebied wegens één of meer onder 1 t/m 4 genoemde kwaliteiten.

TOELICHTING BIJ DE ERFGOEDVERORDENING GEMEENTE LEEUWARDEN

   

A. ALGEMENE TOELICHTING

  

De Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden regelt:

- de aanwijzing van gemeentelijke monumenten (ook archeologisch);

- de instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische terreinen;

- de aanwijzing en bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;

- de inschakeling van de onafhankelijke adviescommissie bij beschermde monumenten.

 

In 2012 heeft de meest recente wijziging van deze verordening plaatsgevonden. De voornaamste aanleiding hiertoe waren enkele wijzigingen van het Besluit omgevingsrecht (Bor), die bijdragen aan de door het Rijk ingezette deregulering. Op de eerste plaats zijn werkzaamheden in de sfeer van onderhoud aan monumenten vergunningvrij geworden. Bovendien is dankzij het gewijzigde Bor de vergunningprocedure voor rijksmonumenten in bepaalde gevallen aanmerkelijk verkort. Om deze wijzigingen ook te kunnen laten doorwerken in het gemeentelijke beleid, is de Erfgoedverordening aangepast.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

HOOFDSTUK I - ALGEMEEN

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

 

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten en stads- en dorpsgezichten, en ook de zaken en terreinen waarvan het college voornemens is ze aan te wijzen als gemeentelijk monument, registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de voorbescherming en de aanwijzing tot gemeentelijk monument of tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht die rechtsgevolg beoogt.

Sub c

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument dat is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. In het dagelijks spraakgebruik wordt meestal de term ‘rijksmonument’ gebruikt. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

 

Sub d

In geval van aanwijzing van een kerkelijke zaak tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 10, lid 5). Dit vanwege de zwaarte van het belang van de uitoefening van godsdienst of levensovertuiging in dat betreffende monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub e en f

Bij de aanwijzing als gemeentelijk monument kan aandacht worden besteed aan de omgeving rond het monument. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om bijgebouwen, inrichting of beplanting. Het kan zijn dat complexbescherming onvoldoende is, omdat het bijzondere nu juist ook ligt in het totaal van dat gebied. Als dit niet nationale, maar wel lokale kwaliteit heeft, kan het worden beschermd door het aan te wijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. De begripsomschrijving van een stads- of dorpsgezicht is conform de Monumentenwet 1988.

Sub g

De selectiecriteria voor gemeentelijke monumenten (bovengronds) en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten zijn ontleend aan wat landelijk gangbaar is. Voorbeelden zijn te vinden in de monumentenverordeningen van Enschede uit 2003 en het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid uit 1998. Een goede handreiking biedt ook de publicatie Stedebouwkundige ontwikkelingen (1850-1940) van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uit 1987, uitgegeven in verband met de selectie en aanwijzing van jonge beschermde stadsgezichten uit de jaren tussen 1850 en 1940.

De selectiecriteria voor archeologische gemeentelijke monumenten zijn ontleend aan de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

 

Sub h

De Uitvoeringsrichtlijnen Monumentenzorg Leeuwarden (UML) bevatten restauratieve richtlijnen voor het behoud van de technische en monumentale kwaliteiten van beschermde gebouwen, zowel voor rijks- als gemeentelijke monumenten. Daarnaast bevatten ze een precisering wat met de term ‘gewoon onderhoud’ wordt verstaan. De UML bestaan uit uitgangspunten, gevolgd door de opsomming van werkzaamheden waarvoor wel of geen ontheffing van de vergunningplicht mogelijk is, vervolgens door de uitvoeringsrichtlijnen, eventueel een aanwijzing en indien nodig een aanvullende toelichting.

Sub i

Sinds de invoering van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De onafhankelijke adviescommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een onafhankelijke adviescommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de onafhankelijke adviescommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit. De taken van de onafhankelijke adviescommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de onafhankelijke adviescommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. De onafhankelijke adviescommissie voor de gemeente Leeuwarden is ondergebracht bij Hûs en Hiem.

 

Sub j

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van een gebouw. Er kunnen verschillende vormen van bouwhistorisch onderzoek worden onderscheiden, afhankelijk van de diepgang van de werkzaamheden.

Een bouwhistorische verkenning is de lichtste vorm van onderzoek van een object, dat over het algemeen wordt uitgevoerd naar aanleiding van een bouw- of restauratieplan. Het onderzoek bestaat uit een betrekkelijk kort bezoek ter plaatse, waarbij de ruimtelijke opbouw, het exterieur (gevels) en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking in hoofdlijnen worden gekarakteriseerd en gedateerd. Archiefonderzoek blijft over het algemeen beperkt tot bestudering van oude kaarten en beschikbare overzichtsliteratuur.

Een bouwhistorische opname is een onderzoek van een bouwwerk of structuur, waarbij tenminste de zichtbare onderdelen van de ruimtelijke opbouw, het exterieur en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking worden beschreven, geanalyseerd en zo mogelijk gedateerd. Daarnaast vinden literatuuronderzoek en een beperkt archiefonderzoek plaats. Bij archiefonderzoek worden in elk geval oude kaarten, bouwtekeningen en foto’s betrokken. Op grond van deze onderzoeksgegevens wordt een waardestelling geformuleerd. Op basis van de eisen van het werk en de wensen van de opdrachtgever is het mogelijk om het onderzoek te verdiepen door uitvoering van specialistische onderzoekingen, zoals dendrochronologisch onderzoek (jaarringonderzoek voor het bepalen van de ouderdom van toegepast hout), materiaaltechnisch onderzoek en kleuronderzoek.

 

Sub k

Archeologisch onderzoek is een door een gekwalificeerde organisatie uitgevoerd onderzoek naar het bodemarchief. Volgens artikel 45 van de Monumentenwet 1988 is het verboden een archeologisch onderzoek uit te voeren zonder een opgravingsvergunning (bevoegdheid). Dat wil zeggen dat alleen archeologisch onderzoek kan worden uitgevoerd door partijen met een opgravingsvergunning, de zogeheten gecertificeerde partijen. De voorwaarden waaraan een archeologisch onderzoek moet voldoen, zijn vastgelegd in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

Bij archeologisch onderzoek kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende vormen van onderzoek. Hierbij is sprake van een soort van trechtering middels een stappenplan, waarbij begonnen wordt met betrekkelijk eenvoudige onderzoeksmethoden en de meer complexe en kostbare werkzaamheden pas later in het proces alleen worden toegepast op vindplaatsen die deze investering waard zijn. Iedere stap eindigt met de afweging of er voldoende informatie is om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Stap 1 omvat bureauonderzoek, stap 2 nondestructief vooronderzoek in de vorm van boringen en/of veldverkenning en/of geofysisch onderzoek. Stap 3 omvat destructief onderzoek in de vorm van proefsleuven of proefputten. Stap 4 omvat opgraven en/of fysiek beschermen en/of archeologische begeleiding of opgeven van de vindplaats.

 

Sub l

Het definitief onderzoek van een archeologische vindplaats is erop gericht is om zoveel mogelijk informatie vast te leggen. Dit is de meest nauwkeurige maar ook meest destructieve methode van archeologisch onderzoek. De voorwaarden waaraan een opgraving moet voldoen zijn vastgelegd in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

 

Sub m tot en met r

Op de archeologische waardekaart die het college vaststelt, is te zien met welke archeologische waarde of verwachtingswaarde een bepaalde locatie is gekwalificeerd.

 

Sub s

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

Er zijn een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Een Minister dan wel gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Bij archeologische rijksmonumenten is het de Minister die beslist op een aanvraag om vergunning, zoals bepaald in de Monumentenwet 1988, artikel 14, eerste lid.

 

Sub t, u en v

Deze begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2 Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

 

Artikel 2a Het wijzigen van een monument

De Uitvoeringsrichtlijnen Monumentenzorg Leeuwarden (UML)  bevatten restauratieve richtlijnen voor het behoud van de technische en monumentale kwaliteiten van beschermde monumentale gebouwen: rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en ook van beeldbepalende panden binnen de beschermde stadsgezichten (indien een eigenaar van een beeldbepalend pand gebruik wenst te maken van het Leeuwarder Restauratiefonds). De richtlijnen zijn bedoeld als leidraad voor de planontwikkeling, planbeoordeling en uitvoering van verbouwings- en/of instandhoudingswerkzaamheden.

Daarnaast vormen de UML een precisering van wat kan worden verstaan onder het begrip ‘gewoon onderhoud’ (Besluit omgevingsrecht, bijlage II, artikel 3a, juncto artikel 2, lid 1 en deze verordening artikel 10, lid 3). Het is wenselijk dat elke vorm van instandhouding aan een monument vooraf wordt beoordeeld door de gemeente (monumentenzorg). Gewoon onderhoud, waarbij geen wijzigingen aan een monument worden aangebracht, is vergunningvrij en dat geldt ook voor het verwijderen van relatief nieuwe, later ingebrachte, bouwmaterialen. Voor werkzaamheden die gewoon onderhoud te boven gaan, dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd.

De UML bestaan uit uitgangspunten, telkens gevolgd door de opsomming van werkzaamheden waarvoor wel of geen ontheffing van de vergunningplicht mogelijk is, vervolgens door de uitvoeringsrichtlijnen, eventueel een aanwijzing en indien nodig een aanvullende toelichting.

 

HOOFDSTUK II - AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

 

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

 

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

 

Lid 1

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ in principe onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming van roerende zaken vormt een probleem, aangezien zij meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Controle en handhaving is in deze gevallen nauwelijks mogelijk.

In uitzonderlijke gevallen kunnen zaken die naar hun aard roerend zijn, wel de beschermde status krijgen. Het object moet dan fysiek verbonden zijn met een aan te wijzen of reeds aangewezen (beschermd) monument en hier een historisch-functionele relatie mee hebben, of het moet vanuit zijn aard cultuurhistorisch met een aan te wijzen of reeds aangewezen (beschermd) monument verbonden zijn. Het kan dan worden beschermd op basis van de redengevende omschrijving.

 

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

 

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de Uitvoeringsrichtijnen Monumentenzorg Leeuwarden (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

 

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

 

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de onafhankelijke adviescommissie als bedoeld onder artikel 1, sub i. In spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld als er aanwijzingen zijn voor (gedeeltelijke) sloop van een beoogd monument of van verwijdering van monumentale onderdelen, kan het vragen van het advies achterwege blijven. De onafhankelijke adviescommissie wordt dan wel op de hoogte gesteld. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de onafhankelijke adviescommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Lid 3

In situaties waarin de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan zij de eigenaar niet verplichten bouwhistorisch of archeologisch onderzoek uit te voeren. In het geval dat een andere belanghebbende dan de gemeente evenwel een aanvraag tot aanwijzing doet (een eigenaar, een historische vereniging of een andere als zodanig aan te merken belanghebbende), kan de gemeente de aanvrager wél verplichten tot zo’n onderzoek. Op deze manier wordt de motiveringsplicht als het ware omgekeerd en wordt praktisch gezien tevens de vrijblijvendheid om een aanvraag tot aanwijzing in te dienen, ingeperkt.

 

De informatie over de bouwhistorische of archeologische waarde van een gebouw of terrein kan van invloed zijn op  de beslis­sing van het college om het al dan niet als be­schermd gemeentelijk monu­ment aan te wijzen en op de wijze waarop het in de registers wordt inge­schreven.

 

Lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

 

Lid 5

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Wel kunnen onderdelen aan, van of bij een rijksmonument worden aangewezen als gemeentelijk monument. Het betreft delen die niet onder de bescherming van het Rijk vallen, en die ook niet in de redengevende omschrijving van het beschermde monument zijn vermeld, bijvoorbeeld een bijgebouw, een hekwerk of een kerkorgel. Deze delen kunnen dan via de redengevende omschrijving van het gemeentelijk monument wel onder de bescherming van deze verordening vallen.

 

Lid 6

Om mogelijke misverstanden over de volledigheid te voorkomen, worden in deze opsomming de eigenaar en aanvrager wel genoemd, maar dit artikel regelt niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6).

 

 

Artikel 4 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de in artikel 10, lid 3 aangegeven wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties kunnen zijn verbonden.

 

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

 

 

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de onafhankelijke adviescommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de onafhankelijke adviescommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

 

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

 

Lid 1

De ontvangst van de (in de regel  via de post verzonden) mededeling, zijnde een afschrift van het aanwijzingsbesluit van het college, is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6), maar om mogelijke misverstanden over de volledigheid te voorkomen, worden in deze opsomming de eigenaar en aanvrager wel genoemd.

Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

 

Lid 2

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad zijn controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en/of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor namelijk worden getoetst aan het beleidskader monumenten en archeologie.

 

 

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de voorbescherming en de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken en terreinen als gemeentelijk monument zijn of worden aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

 

 

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

 

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de onafhankelijke adviescommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw of terrein, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw of terrein voorafgaand aan de sloop of afgraving voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

 

 

 

HOOFDSTUK III - INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

 

 

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

Lid 1

Deze verbodsbepaling vertoont gelijkenis met artikel 11, lid 1 van de Monumentenwet 1988, waarbij het gaat om beschermde monumenten (rijksmonumenten). In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.

 

Lid 2

De verbodsbepaling is nagenoeg identiek aan artikel 2.2, lid 1, sub b, 1 en 2 van de Wabo. Hierdoor gelden de bepalingen uit de Wabo ook voor de gemeentelijke monumenten die op basis van deze verordening zijn aangewezen.

  

Lid 3

Deze formulering is nagenoeg identiek aan de formulering voor beschermde monumenten (rijksmonumenten) in het Besluit omgevingsrecht, Bijlage II, artikel 3a, juncto artikel 2, lid 1. Er wordt echter de mogelijkheid tot het opstellen van richtlijnen aan toegevoegd.  Het college  is hiervoor het bevoegde gezag.

Het college stelt daartoe de Uitvoeringsrichtlijnen Monumentenzorg Leeuwarden (UML) vast. Dit is een toetsingskader waarin is aangegeven welke werkzaamheden zonder vergunning kunnen worden uitgevoerd, en is bedoeld als een nadere precisering met wat er onder ‘gewoon onderhoud’ wordt verstaan. Tevens geeft het uitgangspunten en aanwijzingen voor de uitvoering van werkzaamheden aan monumenten. Hierbij staat de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop.

Tevens geven de UML richtlijnen voor de uitvoering van werkzaamheden.

Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

 

Lid 4

Op grond van artikel 2.22, lid 4 van de Wabo wordt hier de mogelijkheid geboden tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Deze voorschriften moeten het belang van de monumentenzorg dienen.

 

Lid 5

Dit lid regelt dat wanneer er sprake is van een vergunning voor een kerkelijk monument er overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig is. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

 

 

Artikel 11 De aanvraag

Een aanvraag kan worden ingediend op een formulier dat aangemaakt moet worden in het Omgevingsloket (www.omgevingsloket.nl). In het Besluit omgevingsrecht (Bor) staat in hoofdstuk 4 dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning vervolgens schriftelijk of langs elektronische weg kan worden ingediend.

 

Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

 

De Regeling omgevingsrecht (Mor) voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een monument. In hoofdstuk 5, juncto artikel 7.1 van de Regeling zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken.

 

In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Daarom is in het Bor bepaalt dat  het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag  maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

 

 

Artikel 12 Termijnen advies

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.

 

Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

 

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

 

Op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo wordt de onafhankelijke adviescommissie van Hûs en Hiem in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg.

 

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de onafhankelijke adviescommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. In overleg met de onafhankelijke adviescommissie Hûs en Hiem is de adviestermijn op maximaal vier weken gesteld. De onafhankelijke adviescommissie heeft daarnaast aangegeven te streven naar advisering binnen 3 weken.

 

Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

 

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

 

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

 

 

Artikel 13 Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

 

 

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

Lid 1

Dit lid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

Lid 2

Gelet op de taak van de onafhankelijke adviescommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de onafhankelijke adviescommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

 

 

  

HOOFDSTUK IV – BESCHERMDE GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

 

 Artikel 15 tot en met 22

De toelichting loopt parallel met hetgeen al eerder is genoemd bij de gemeentelijke monumenten.

 

  

HOOFDSTUK V - BESCHERMDE MONUMENTEN

 

Artikel 23 Vergunning voor beschermd monument

 

Lid 1

Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 schrijft voor dat  een commissie op het gebied van de monumentenzorg bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

 

Lid 2

Bij beschermde monumenten (rijksmonumenten) is sprake van twee verschillende vergunningprocedures. Meestal is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing, maar bij aanvragen voor substantiële ingrepen aan

een beschermd rijksmonument is de (langere) uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: UOV) van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De uiteenlopende adviestermijnen hangen samen met deze verschillende vergunningprocedures voor beschermde monumenten (rijksmonumenten).

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten (rijksmonumenten) is geregeld in paragraaf 3.3 van de Wabo, afdeling 3.4 van de Awb en artikel 14 van de Monumentenwet 1988.

 

Vanaf 2012 is artikel 3.10 van de Wabo zo aangepast dat de UOV alleen van toepassing is bij substantiële ingrepen aan een beschermd rijksmonument, namelijk in de gevallen waar het college op grond van artikel 2.26, derde lid van de Wabo advies aan een instantie vraagt. Bij algemene maatregel van bestuur is bepaald om welke categorieën van gevallen het hier gaat en bij welke instanties advies gevraagd wordt. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat de Minister bij een ingrijpende wijziging van een beschermd monument en de sloop, de reconstructie en herbestemming daarvan om advies wordt gevraagd. Onder een ingrijpende wijziging wordt volgens artikel 6.4 van het Bor verstaan een wijziging waarbij de gevolgen van de wijziging voor de waarde van het rijksmonument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van (gedeeltelijke) sloop. Daarnaast adviseren gedeputeerde staten (hierna: GS) indien het beschermde monument buiten de bebouwde kom ligt.

 

Uit onderzoek van de Erfgoedinspectie is gebleken dat de toepassing van de UOV voor veel vergunningen tot wijziging van rijksmonumenten in het verleden voor een onnodige vertraging in de procedure van vergunningverlening heeft geleid. De lange termijnen voor relatief eenvoudige ingrepen aan rijksmonumenten zijn niet aan de burger uit te leggen en zorgen voor een negatief imago van de monumentenzorg. Met name bij eenvoudige ingrepen aan een rijksmonument had deze uitgebreide voorbereidingsprocedure dan ook geen meerwaarde. Daarom is de UOV

gehandhaafd waar dat gelet op de aard van de ingreep nodig is, maar niet meer van toepassing verklaard op relatief eenvoudige ingrepen. Met deze wijziging in de procedure van vergunningverlening voor gebouwde rijksmonumenten wordt in 70% van de gevallen de procedure verkort van 26 weken tot 8 weken met een mogelijkheid tot verlenging van maximaal 6 weken.

 

Alle overige aanvragen voor een omgevingsvergunning die een beschermd gebouwd rijksmonument betreffen, worden vanaf 2012 voorbereid overeenkomstig de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo (paragraaf 3.2). Artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo vormt hiervoor de grondslag. De toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure voor eenvoudige ingrepen aan beschermde rijksmonumenten stemt hierdoor overeen met de procedure van een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument. De wijziging zorgt er dus voor dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een monument (rijks- of gemeentelijk monument) de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, met uitzondering van de zwaardere ingrepen bij rijksmonumenten waar de Minister en, buiten de bebouwde kom ook GS, om advies dienen te worden gevraagd.

 

Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor omgevingsvergunningen niet gelijk. Als gevolg van dit onderscheid zijn ook de adviestermijnen voor de onafhankelijke adviescommissie aangepast.

 

Aanvragen op basis van de Monumentenwet voor een monumentenvergunning die een beschermd archeologisch rijksmonument betreffen, worden afgehandeld op basis van de UOV.

 

Door de komst van de Wabo is de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook GS, moeten in voornoemde speciale gevallen binnen 8 weken (artikel 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om ook een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

 

 

HOOFDSTUK VI - INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

 

Artikel 24 Archeologische waardekaart

De archeologische waardekaart dient als basis voor zowel de erfgoedverordening als de bestemmingsplannen. De door de gemeenteraad vastgestelde archeologienota en erfgoedverordening en de door het college vastgestelde waardekaart vormen tezamen een consistent geheel. De kaderstelling kan vervolgens ook gebruikt worden bij de uitwerking van het beleid in bestemmingsplannen.

De archeologische rijksmonumenten vallen onder de Monumentenwet 1988. Hiervoor is de erfgoedverordening niet van toepassing, maar de informatie hieromtrent wordt wel weergegeven op de waardekaart.

Het verschil tussen terreinen met een hoge archeologische waarde en de verwachtingsgebieden is dat de terreinen met een archeologische waarde een vastgestelde waarde hebben en deze waarde voor de verwachtingsterreinen gebaseerd is op aannames die bij geval van ingreep nog door middel van vooronderzoek getoetst dienen te worden.

 

 

Artikel 25 Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

 

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 25 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 25 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 50 cm de bodem te verstoren.

 

Lid 2

In het tweede lid van artikel 25 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. In onderdeel a kan van het verbod uit het eerste lid worden afgeweken, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument, terrein van hoge waarde of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardekaart.

 

Onderdeel b: ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardekaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

 

Onderdeel c: hier worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro). Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate zijn vastgesteld.

 

Onderdeel e: ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 26 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.

Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

 

Onderdeel d:. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument, een terrein van hoge archeologische waarde of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

 

 

Artikel 26 Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 25, tweede lid, onder e sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 10, 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

 

Artikel 27 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Niet altijd is vooraf goed in te schatten welke waarden in de bodem aanwezig zijn. Daarom heeft het college op grond van dit artikel de bevoegdheid verkregen, om op basis van nieuwe gegevens die uit onderzoek voortkomen, aan een bepaalde locatie een hogere of lagere (verwachtings)waarde toe te kennen.

 

 

Artikel 28 Gemeentelijke kosten

  De Monumentenwet 1988 bepaalt dat de veroorzaker van de bodemingreep verantwoordelijk is voor het archeologische erfgoed (Monumentenwet 1988, artikel 41, lid 1 en 2). Daarom heeft de gemeente de mogelijkheid om de kosten die zij daarvoor moet maken, op de aanvrager te verhalen .

 

  

HOOFDSTUK VII - OVERIGE BEPALINGEN

  

Artikel 29 Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m d). De gemeente zal zelf per geval afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In de schadevergoedingsbepaling in deze verordening zijn de specifieke gevallen opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 30 Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere regels c.q. voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, vierde lid en artikel 25, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

 

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels c.q. voorschriften geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 390,- (januari 2012); in de tweede categorie maximaal € 3900,- (januari 2012). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

 

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

 

Artikel 31 Toezichthouders

Het aanwijzen van toezichthouders kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften.

 

 

HOOFDSTUK VIII - SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 32 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen.

 

 

Artikel 33 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3), de voorbescherming (artikel 4), de aanwijzing tot stads- of dorpsgezicht (artikel 15), de vergunning verlening (artikel 10) en de aanwijzing tot archeologische locatie (artikel 27).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende voorbeschermde en aangewezen monumenten, stads- en dorpsgezichten en archeologische locaties geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een vergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.

 

 

Artikel 34 Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van bekendmaking. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

 

 

Artikel 35 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.

 

 Scoretabel waardestellingArcheologische waardekaart