Regeling vervallen per 18-08-2011

Monumentenverordening 2007

Geldend van 16-04-2007 t/m 17-08-2011

Intitulé

MONUMENTENVERORDENING 2007

De raad van de gemeente Middelburg;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 februari 2007, volgnummer 07-49;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende Monumentenverordening 2007.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • c.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • e.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • f.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de ere- dienst;

  • g.

    monumentencommissie: de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid.

  • h.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • i.

    stads- of dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich al dan niet één of meer monumenten bevinden.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 1 De aanwijzing als gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Burgemeester en wethouders brengen de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

  • 5. Voordat burgemeester en wethouders een kerkelijk monument aanwijzen, voeren zij overleg met de eigenaar.

  • 6. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 7. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Zeeland.

Artikel 4 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen aan het wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument waarbij de grond wordt geroerd, bepalen dat aanvullend archeologisch onderzoek door een daartoe gerechtigde instantie wordt verricht.

  • 4. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 4, eerste lid, achterwege.

  • 5. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede, vierde en vijfde lid, en artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of het van toepassing zijnde aanwijzingsartikel van de monumentenverordening van de provincie Zeeland.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van gemeentelijke monumenten

Artikel 9 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 10 De aanvraag

De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 9, tweede lid, wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.

Artikel 11 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag

  • 1. Burgemeester en wethouders vragen advies aan de monumentencommissie voordat zij beslissen op de aanvraag.

  • 2. Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders.

  • 3. Burgemeester en wethouders beslissen binnen vier weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, op de aanvraag van de vergunning.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen de in het derde lid genoemde termijn van acht weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geven binnen de in het derde lid genoemde termijn van acht weken.

  • 5. Indien het college niet voldoet aan het derde of vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

  • 6. Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de datum waarop zij is verleend of van rechtswege is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Burgemeester en wethouders geven met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 2 jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

HOOFDSTUK 3 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 14

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Zeeland.

Artikel 15

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 16

  • 1. Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 17

De artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, tweede lid, nog wordt toegevoegd artikel 35 van de Monumentenwet 1988 en het van toepassing zijnde aanwijzingsartikel van de monumentenverordening van de provincie Zeeland.

Artikel 18

  • 1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door burgemeester en wethouders bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens burgemeester en wethouders de gemeenteraad ter zake een voorstel doen, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

Artikel 19

  • 1. Het is verboden bouwwerken die gelegen zijn in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

  • a. bouwwerken te verstoren, plaatsen, op te richten, af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

  • b. bouwwerken te herstellen, gebruiken of laten gebruiken op een wijze waardoor het stads- of dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

  • c. onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren, bomen, erfafscheidingen - niet zijnde een bouwwerk - te wijzigen.

  • 3. Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het tweede lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 10 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

    HOOFDSTUK 4 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 20 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

    HOOFDSTUK 5 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 21 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 9 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 22 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 21 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 23 Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op 16 april 2007.

  • 2. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 23 november 1998, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervalt op 16 april 2007.

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 25 september 1989, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6. De gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 5 van de in het tweede lid genoemde vervallen verordening die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van artikel 6 e.v. van de in het tweede lid genoemde verordening.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Monumentenverordening 2007".

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad in zijn openbare vergadering van 26 maart 2007.
de griffier, de voorzitter,
Publicatie : 4 april 2007
Inwerkingtreding: 16 april 2007

Toelichting op de Monumentenverordening 2007

Algemeen

Bij het opstellen van deze verordening zijn de "Aanwijzingen voor de regelgeving" van het Ministerie van Justitie en van de VNG-publikatie "Gemeente en regelgeving" in aanmerking genomen.

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de Monumentenverordening 2007.

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip "monument" is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip.

De vijtig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

sub b

De term "gemeentelijk archeologisch monument" wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders.

Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een "normaal" en een (gemeentelijk) "archeologisch" monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub c, e en f

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.

Sub e

Het is nodig om een begripsomschrijving van een "beschermd rijksmonument" in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub f

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub g

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Sub h

Zie notitie Bouwhistorisch onderzoek.

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De verordening die de taak en werkwijze van de monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats.

De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal monumenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan.

Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

Aanwijzing tot beschermd monument

De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij "Vergunning tot wijziging van een monument").

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 17 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

Vergunning tot wijziging van een beschermd monument

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van wat er van hem wordt verlangd.

In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtende kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 6

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 9 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaats (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning.

Lid 7

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn voor het college) toch in hun overweging te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 Awb staat voor de aanvrager dan nog de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5

De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 6

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht. De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als gemeentelijk monument zijn aangewezen. Het kan beleid zijn van een gemeente dat alleen de buitenkant van een gemeentelijk monument beschermd wordt.

Artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 4). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 5).

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot

intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 9

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 jo artikel 20 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld. De Monumentenwet 1988 regelt:

  • ·

    dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

  • ·

    dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;

  • ·

    de eigendomskwestie van vondsten;

  • ·

    een schaderegeling.

Als de gemeente zelf archeologische monumenten beschermt, kan zij in de toelichting van de verordening aangeven wat zij onder verstoren verstaat. In de Monumentenwet 1988 wordt hierover geen uitspraak gedaan. Ingrepen die de bestemming van de grond veranderen en waardoor het grondwaterpeil verandert of waarbij bijvoorbeeld graafwerk dieper dan 0,50 m wordt verricht kunnen worden aangemerkt als het verstoren van een archeologisch monument in de zin van artikel 10.

Artikel 10

Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 3, lid 3.

Artikel 11

Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de monumentencommissie. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De monumentencommissie adviseert burgemeester en wethouders binnen vier weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen burgemeester en wethouders binnen vier weken (lid 3).

De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken.

De totale termijn van acht weken spoort met de termijn van de reguliere procedure als voorgesteld in het ontwerp van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De totale termijn kan met maximaal zes weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4).

Als het college niet tijdig beslist, wordt de monumentenvergunning geacht te zijn verleend (lid 5). Hierbij is niet aangesloten bij de Awb (die kent immers de fictieve weigering), maar bij de bouwvergunning en rijksmonumentenvergunning. Deze kennen namelijk ook een fictieve vergunningverlening bij overschrijding van de fatale termijnen.

De bepaling van lid 6 komt overeen met die in de Monumentenwet 1988, maar niet met hetgeen geregeld is voor de bouwvergunning en de Awb.

Het is ook mogelijk om dit lid achterwege te laten, zodat geen schorsende werking optreedt. Indien belanghebbenden in dat geval schorsende werking wensen, moeten zij hiervoor bij de rechtbank een voorziening vragen. Het voordeel is dat tijdverlies wordt voorkomen in gevallen dat geen bezwaren tegen de vergunningverlening bestaan. Het nadeel is dat al onomkeerbare acties kunnen worden ondernomen, voordat het besluit onherroepelijk is geworden.

Het is niet nodig om te regelen dat burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften kunnen verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is namelijk een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Dat kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.

Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door burgemeester en wethouders aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.

Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken. Een en ander geldt ook voor bovengrondse monumenten. Zowel in de sloopvergunning als bij de intrekking van de aanwijzing kunnen voorafgaand aan de sloop voorwaarden worden gesteld ter documentatie van het monument voor de lokale geschiedenis en om afkomende bouwhistorische elementen veilig te stellen.

Artikel 12

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub f.

Artikel 13

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 14 tot en met artikel 19

P.M.

Artikel 20

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van burgemeester en wethouders van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De RDMZ en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RDMZ en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit is alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de RDMZ, GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 21

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 225,- (februari 2004); in de tweede categorie maximaal € 2250,- (februari 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,- (februari 2004)).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

In de verordening hoeft niet de mogelijke straf opgenomen te worden om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 22

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de Monumentenverordening plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de verordening zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen, zie ook verderop). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. De bevoegdheid hiertoe vloeit voort hui de artikelen 160 (nieuw) en 174 van de Gemeentewet waarin het college respectievelijk de burgemeester belast is met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren.

Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12, derde lid van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131). Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen en woningen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde 'huisrecht'. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist.

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

  • ·

    Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • ·

    Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Awb. De opsporing wordt geregeld in het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Daarnaast kan in een bijzondere wet, bijvoorbeeld de Monumentenwet, opsporingsambtenaren aangewezen worden.

Artikel 23

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten omdat artikel 14 van de VNG-model monumentenverordening, noch artikel 12 van de Monumentenwet 1988 is gewijzigd. Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.

Artikel 24

Dit artikel noemt de naam van de verordening.