Regeling vervallen per 01-01-2020

Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz

Geldend van 01-01-2018 t/m 31-12-2019

Intitulé

Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz

Gegevens van de regeling

Overheidsorganisatie Gemeente Apeldoorn

Officiële naam regeling

Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz

Citeertitel

Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz

Onderwerp

Werk, inkomen en arbeidsmarkt

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  • -

    artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht

  • -

    de artikelen 108 en 147 van de Gemeentewet;

  • -

    de artikelen 17, 18a, 22a, 27, 28, 31, 34, 35, 36, 44, 48, 50, 54, 55 en paragraaf 6.4 en 6.5 van de Participatiewet;

  • -

    de artikelen 13, 20a, 34 en paragraaf 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • -

    de artikelen 13, 20a, 34 en paragraaf 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • -

    het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • -

    de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

  • -

    de door de raad vastgestelde kadernota’s waarin uitgangspunten zijn geformuleerd voor de uitvoering van de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

  • -

    de Wet op de lijkbezorging;

  • -

    de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; en

  • -

    het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Intitulé

Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn;

gelet op de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de Wet op de lijkbezorging, de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, het Boetebesluit socialezekerheidswetten, de door de raad vastgestelde kadernota’s en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018

BESLUIT:

vast te stellen de Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz.

Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz

Inhoudsopgave

afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de PW, IOAW, IOAZ, Bbz 2004, Wgs, Awb, Gemeentewet en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018, tenzij daar uitdrukkelijk van wordt afgeweken.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • b.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de PW;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn;

    • e.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Apeldoorn;

    • f.

      inwoner: inwoner van de gemeente Apeldoorn die als zodanig staan ingeschreven in de Basisregistratie personen;

    • g.

      inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid, van de PW, artikel 13, eerste lid van de IOAW en IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • h.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • i.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • j.

      onverwijld: binnen zeven dagen nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan, dan wel het kenbaar werd of redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn voor belanghebbende;

    • k.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW dan wel de verleende inkomensvoorziening op grond van de IOAW, IOAZ en Bbz 2004;

    • l.

      verordening: Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018;

    • m.

      Wgs: Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

    • n.

      Wet SUWI: Wet Structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen.

  • 3.

    Begripsbepalingen die slechts voor een bepaald hoofdstuk of paragraaf relevant zijn of daar een andere betekenis hebben, zijn voor de leesbaarheid alleen bij dat onderdeel vermeld.

Artikel 2. Aanvraagformulier

Aanvragen en verzoeken zoals in deze beleidsregels vermeld, moeten schriftelijk worden ingediend en met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier, tenzij anders aangegeven.

Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering

Paragraaf 1 Voorzieningen

Artikel 3. Aanbieden van voorzieningen

Het college bepaalt individueel welke voorziening aan een belanghebbende wordt aangeboden. De keuze voor de aan te bieden voorziening past in ieder geval binnen de wettelijke kaders en daarbij zijn de uitgangspunten en bepalingen uit de verordening leidend.

Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal

Artikel 4. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    zelfstandige: de zelfstandige op bescheiden schaal die behoort tot de hierna omschreven doelgroep;

  • b.

    zelfstandigenaftrek: de belastingaftrek zoals genoemd in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

  • c.

    belastbaar inkomen: als belastbaar inkomen wordt aangemerkt de omzet minus de inkoop- en bedrijfskosten.

Artikel 5. Doelgroep

Tot de doelgroep behoort de zelfstandige die:

  • a.

    voor eigen rekening en risico productieve activiteiten uitvoert die een bescheiden inkomen opleveren, maar geen recht geven op de zelfstandigenaftrek; en

  • b.

    voldoet aan de wettelijke vereisten die verband houden met zijn zelfstandige activiteiten.

Artikel 6. Voorwaarden

  • 1.

    De zelfstandige kan telkens voor de duur van twaalf maanden toestemming krijgen om met behoud van uitkering de zelfstandige activiteiten uit te voeren.

  • 2.

    Als de zelfstandige niet meer behoort tot de doelgroep of vanwege een andere reden niet meer voldoet aan de voorwaarden van deze beleidsregels, kan de toestemming als bedoeld in het vorige lid worden ingetrokken of niet meer worden verlengd;

  • 3.

    De zelfstandige informeert het college over de omvang van de activiteiten, waaronder in ieder geval begrepen het maandelijks inleveren van een urenadministratie met inkomensoverzicht en het voor 1 juli na afloop van het boekjaar inleveren van de bedrijfsadministratie die aan de eisen van de Belastingdienst voldoet en de kopie van de belastingaangifte en -aanslag;

  • 4.

    Het college legt in een plan van aanpak alle afspraken rond de bedrijfsvoering en overige verplichtingen vast.

Artikel 7. Kosten en inkomsten

  • 1.

    De zelfstandige hanteert marktconforme tarieven voor zijn product of dienst, zodanig dat concurrentievervalsing wordt voorkomen.

  • 2.

    Kosten die verband houden met schulden, investeringen of kosten die niet passen bij het op bescheiden schaal als zelfstandige werken, kunnen in beginsel niet op de omzet in mindering worden gebracht.

  • 3.

    Het belastbaar inkomen wordt zoveel als mogelijk maandelijks verrekend met de uitkering op basis van de inkomstenopgave, waarbij de inkomstenbelasting eerst in mindering wordt gebracht op het belastbaar inkomen en de wettelijke inkomstenvrijlating voor parttime inkomsten waar mogelijk wordt toegepast.

  • 4.

    Aan de hand van de ingeleverde bedrijfsadministratie, aangifte en aanslag inkomstenbelasting, wordt het inkomen definitief vastgesteld.

  • 5.

    Aan de hand van de definitieve verrekening wordt het teveel verrekende inkomen nabetaald of het te weinig verrekende inkomen alsnog verrekend of teruggevorderd op grond van artikel 58 van de PW.

Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening

Paragraaf 1 Commerciële kostendeling

Artikel 8. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    gehuwdennorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21, aanhef en onder b, van de PW;

  • b.

    lage woonlasten: woonlasten zoals omschreven onder f, maar lager dan de rekenhuur;

  • c.

    kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding op basis van een schriftelijke overeenkomst woonruimte huurt van iemand die deze woning in zijn geheel van een ander huurt of in eigendom heeft en waarbij de huurder/eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar of bloedverwanten in de eerste graad zijn. Het verschil tussen de huurder en de kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;

  • d.

    basishuur: het deel van de (reken)huur waarover geen huurtoeslag wordt toegekend en dat voor rekening voor rekening van de huurder blijft, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag.

  • e.

    woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet op de huurtoeslag alsmede een woonwagen of woonschip als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de PW;

  • f.

    woonlasten:

    • i.

      bij een huurwoning: de maandelijks verschuldigde huur, inclusief de servicekosten die op grond de Wet op de huurtoeslag voor huurtoeslag in aanmerking komen;

    • ii.

      bij een eigen woning: de maandelijks verschuldigde hypotheekrente, verhoogd met de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • iii.

      bij kamerhuur: de maandelijks verschuldigde huur inclusief de bijdrage voor gas, water en elektra.

Artikel 9. Commerciële prijs

  • 1.

    Van een commerciële prijs is sprake indien de woonlasten ten minste gelijk zijn aan de basishuur. Woonlasten die lager zijn dan de basishuur kunnen als een commerciële prijs worden aangemerkt wanneer uit de beoordeling in ieder geval blijkt dat de woonlasten gebruikelijk zijn voor de ruimte die gehuurd wordt en de aanwezigheid van een zakelijke relatie tussen huurder en verhuurder door de belanghebbende aangetoond is.

  • 2.

    Voor een kostganger geldt als uitgangspunt dat een commerciële prijs aanwezig wordt geacht indien de verschuldigde bijdrage voor kost en inwoning tenminste 40% van de gehuwdennorm bedraagt.

Paragraaf 2 Verlaging bijstand

Artikel 10. Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten

Wanneer de belanghebbende lagere algemene bestaanskosten heeft doordat hij geen of lage woonlasten heeft, kan de bijstandsnorm worden verlaagd. Bij die beoordeling is het verschil tussen de basishuur en de feitelijke woonlasten een belangrijke factor om de hoogte van de verlaging te bepalen. De verlaging bedraagt in ieder geval niet meer dan 15% van de gehuwdennorm.

Artikel 11. Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters

  • 1.

    Voor de beoordeling of de bijstandsnorm voor een schoolverlater op grond van artikel 28 van de PW wordt verlaagd en tot welk bedrag, is onder andere van belang dat:

    • a.

      de verlaging wordt afgestemd op de noodzakelijke kosten van het bestaan van de schoolverlater;

    • b.

      de verlaging niet tot gevolg heeft dat daardoor financiële problemen ontstaan; en

    • c.

      de schoolverlater gezien de hoogte van de bijstandsnorm een prikkel behoudt om betaalde arbeid te verkrijgen.

  • 2.

    De verlaging bedraagt maximaal 10% van de gehuwdennorm en duurt niet langer dan zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 3.

    Het toepassen van een verlaging blijft achterwege indien de kostendelersnorm van toepassing is.

Artikel 12. Herziening verlaging bij maatregel (inkeerregeling)

  • 1.

    Indien aan een belanghebbende een maatregel is opgelegd wegens het niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, kan deze maatregel op verzoek van de belanghebbende in ieder geval worden herzien indien:

    • a.

      uit de houding van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat zijn gedrag gedurende die periode positief is gewijzigd; en

    • b.

      het aannemelijk is dat het continueren van de maatregel zal leiden tot huisuitzetting van de belanghebbende en diens gezin of andere onaanvaardbare consequenties heeft voor de minderjarige kinderen.

  • 2.

    De maatregel wordt niet herzien:

    • a.

      binnen een maand na de ingangsdatum van de maatregel; en

    • b.

      met ingang van een eerdere datum dan het schriftelijke verzoek van de belanghebbende is ontvangen.

  • 3.

    Indien de maatregel is opgelegd wegens het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, vindt geen herziening van de maatregel plaats.

Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen

Artikel 13. Vrijlating bezit auto

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig met een kentekenregistratie vrijgelaten voor zover de waarde niet hoger is dan € 3.200 en het geen aangepast voertuig als bedoeld in de WMO betreft.

Artikel 14. Vrijlating giften

  • 1.

    Een gift die aan de belanghebbende wordt verstrekt ter aflossing van een problematische schuld, wordt in beginsel vrijgelaten als het aannemelijk is dat door de aflossing van de schuld een belemmering voor re-integratie of schuldhulpverlening wordt weggenomen.

  • 2.

    Een gift zonder gerichte bestemming wordt in ieder geval vrijgelaten, voor zover de gift niet meer bedraagt dan € 300 voor een alleenstaande en € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden, gerekend over een periode van twaalf maanden.

Paragraaf 4 Krediethypotheek

Artikel 15. Aanvullende begripsbepalingen

  • 1.

    In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt deze paragraaf verstaan onder:

    • a.

      bijstand: algemene bijstand zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de PW;

    • b.

      BW: Burgerlijk Wetboek;

    • c.

      geldlening: een geldlening als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de PW;

    • d.

      krediethypotheek: een te vestigen zekerheidsrecht in de vorm van een hypotheek of pandrecht indien bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend;

    • e.

      pandrecht: het recht van pand op roerende zaken, bedoeld in artikel 3:227 BW;

    • f.

      registergoed: een goed als bedoeld in artikel 3:10 BW;

    • g.

      woning: het woonhuis, woonschip of de woonwagen welke door belanghebbende en zijn gezin wordt bewoond en waarvan hij eigenaar is.

  • 2.

    De regels die in deze paragraaf zijn opgenomen over het vestigen van een hypotheek worden op vergelijkbare wijze toegepast ten aanzien van het vestigen van een pandrecht.

Artikel 16. Vestiging krediethypotheek

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het vestigen van een krediethypotheek als bedoeld in en onder de voorwaarden van artikel 50 van de PW.

  • 2.

    Het college verbindt aan de verlening van bijstand de verplichting dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van de krediethypotheek.

Artikel 17. Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten

  • 1.

    De geldlening, bedoeld in artikel 16 van deze paragraaf is ten hoogste de waarde van de woning in het economische verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW.

  • 2.

    Voor de waardevaststelling, als bedoeld in het eerste lid, kan worden uitgegaan van de meest recente beschikking die in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) jaarlijks aan de belanghebbende wordt uitgereikt.

  • 3.

    Op verzoek van de belanghebbende kan van de WOZ-waarde worden afgeweken met een taxatie, indien de vastgestelde waarde geen recht doet aan de huidige waarde en belanghebbende aantoonbaar in verzet is gekomen tegen de WOZ-waardebeschikking;

  • 4.

    Voor de waardevaststelling in een situatie als bedoeld in het derde lid, kan een taxatierapport gebruikt worden dat niet ouder is dan twaalf maanden.

  • 5.

    Bij het ontbreken van een recent taxatierapport vindt taxatie plaats door een taxateur voor onroerende zaken die door het college in overeenstemming met de belanghebbende wordt aangewezen of door een gemeentelijke taxateur.

  • 6.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte, de inschrijving van de hypotheek en de bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend.

Artikel 18. Opname voorwaarden hypotheekakte

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval de voorwaarden verbonden zoals genoemd in de artikelen 19, 20 en 21.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

Artikel 19. Aflossingsvoorwaarden hypotheek

  • 1.

    Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien jaar.

  • 2.

    Aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 3.

    Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van twee jaar vastgesteld, tenzij de aflossing voldoende is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4.

    Bij een inkomen dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt geen aflossing gevergd.

  • 5.

    Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven wordt, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager of hoger bedrag vastgesteld.

  • 6.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende, bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7.

    Indien de belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van 10 jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 20. Rentevordering

  • 1.

    Indien door toepassing van artikel 19, vierde tot en met het zesde lid, van deze beleidsregels na afloop van de aflossingsperiode van 10 jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is de belanghebbende vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 2.

    De rente, bedoeld in het eerste lid, is drie-vierde deel van de wettelijke rente.

  • 3.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, maar niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 4.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college geen rente kan betalen, wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 5.

    Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

  • 6.

    De totale betalingsverplichting aan rente en aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 21. Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning

  • 1.

    Bij verkoop of bij vererving van de woning, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 20, derde en vierde lid, van deze beleidsregels bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende kan het college, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening, eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning binnen de gemeente, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3.

    Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Artikel 22. Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandsverlening

Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Artikel 23. Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

Aan de belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.

Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 24. Verstrekkingenlijst

De bedragen die in dit hoofdstuk van toepassing zijn, staan vermeld op de verstrekkingenlijst die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. Jaarlijks wordt beoordeeld of deze bedragen gewijzigd moeten worden.

Paragraaf 2 Bijzondere bijstand

Artikel 25. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    draagkracht: het gedeelte van het inkomen en/of het vermogen dat de belanghebbende moet aanwenden om in de bijzondere kosten te voorzien;

  • b.

    vermogen: het vermogen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, van de PW;

  • c.

    vermogensgrens: de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW.

Artikel 26. Algemene uitgangspunten en werkwijze bij verlening van bijzondere bijstand

Bij het beoordelen en het verlenen van bijzondere bijstand worden in ieder geval de volgende uitgangspunten en werkwijze gehanteerd:

  • a.

    De bijstand wordt in beginsel verleend op basis van de informatie die de belanghebbende verstrekt. Hierbij wordt verondersteld dat die informatie juist en volledig is totdat anders is gebleken. Controles vinden steekproefsgewijs plaats en ten onrechte verleende bijzondere bijstand kan worden teruggevorderd.

  • b.

    Bij de bijstandsverlening wordt de goedkoopst adequate voorziening passend geacht. Voor een aantal kostensoorten gelden genormeerde bedragen. Deze bedragen zijn vermeld op de verstrekkingenlijst die deel uitmaakt van deze beleidsregels.

  • c.

    Het verlenen van bijstand leidt in beginsel niet tot doorkruising van het beleid van voorliggende voorzieningen.

  • d.

    De kosten van een wettelijke eigen bijdrage bij een voorliggende voorziening worden geacht uit de bijstandsnorm of een daarmee gelijk te stellen inkomen te kunnen worden voldaan, tenzij sprake is van een samenloop van meerdere en noodzakelijke geachte eigen bijdragen.

  • e.

    De eigen kracht en de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staan centraal.

  • f.

    De belanghebbende neemt zijn verantwoordelijkheid en verzekert zich adequaat. Dat houdt in dat naast de verplichte basisverzekering een aanvullende verzekering en een tandverzekering is afgesloten, die ten minste gelijk is aan de door het college aangeboden midden-variant van de collectieve aanvullende zorgverzekering. In beginsel wordt geen bijzondere bijstand verstrekt voor kosten waarvoor de belanghebbende zich toereikend kan of had kunnen verzekeren.

Artikel 27. Termijn van indienen aanvraag

  • 1.

    Hoofdregel is dat de belanghebbende de aanvraag om bijzondere bijstand moet indienen voordat de kosten zijn gemaakt.

  • 2.

    In afwijking van deze hoofdregel kan bijzondere bijstand worden verleend voor kosten die voorafgaand aan de aanvraag zijn gemaakt, indien:

    • a.

      de aanvraag is ingediend binnen een termijn van 31 dagen nadat de kosten zijn gemaakt; en

    • b.

      het college de noodzaak van deze kosten op het moment van aanvraag nog kan vaststellen.

  • 3.

    Bij bewindvoering geldt dat een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de aanvangswerkzaamheden en de daaruit volgende periodieke kosten van bewindvoering als een tijdige aanvraag wordt aangemerkt, indien:

    • a.

      de aanvraag binnen 31 dagen na de dagtekening van de nota is ingediend; en

    • b.

      de nota van deze aanvangswerkzaamheden en periodieke bewindvoeringskosten binnen een termijn van drie maanden na de rechterlijke uitspraak van benoeming is opgemaakt.

  • 4.

    Voor alle vervolgaanvragen voor de kosten van bewindvoering is het tweede lid onverkort van toepassing.

Artikel 28. Draagkracht

  • 1.

    Geen draagkracht is aanwezig bij een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en bij een vermogen dat lager is dan de van toepassing zijnde vermogensgrens zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW.

  • 2.

    Bij een inkomen dat hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt de draagkracht vastgesteld op 25% van het meerdere inkomen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede en het derde lid geldt voor bijzondere bijstand voor woonlasten een draagkracht-grens van 100%. Dit betekent dat al het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm volledig als draagkracht wordt aangemerkt.

  • 4.

    De individuele inkomenstoeslag en de individuele studietoeslag worden bij de vaststelling van de draagkracht buiten beschouwing gelaten.

  • 5.

    Het vermogen wordt op dezelfde manier vastgesteld al bij de algemene bijstand.

  • 6.

    Bij een vermogen dat hoger is dan de van toepassing zijnde vermogensgrens wordt het meerdere volledig als draagkracht aangemerkt.

  • 7.

    De draagkracht wordt in beginsel vastgesteld voor een periode van twaalf maanden, gerekend vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ontvangen of met ingang van de eerste dag van de maand waarin de bijstand wordt verleend.

Artikel 29. Hoogte bijzondere bijstand en drempelbedrag

  • 1.

    De hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld op de in die situatie noodzakelijk geachte kosten en met inachtneming van de draagkracht van de belanghebbende.

  • 2.

    Bijstandsverlening voor kostensoorten waarvoor het college normbedragen hanteert, is in beginsel gemaximeerd tot de in de verstrekkingenlijst genoemde bedragen.

  • 3.

    Er wordt geen drempelbedrag gehanteerd.

Paragraaf 3 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 30. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    peildatum: de datum waarop een persoon de individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

  • b.

    referteperiode: een periode van 36 aaneengesloten volle kalendermaanden direct voorafgaand aan de peildatum;

  • c.

    zicht op inkomensverbetering: de mogelijkheid om een ruimer inkomen te kunnen verkrijgen binnen twaalf maanden vanaf de peildatum, dan wel binnen twaalf maanden na beëindiging van de studie.

Artikel 31. Uitzicht op inkomensverbetering

  • 1.

    Er is in ieder geval sprake van zicht op inkomensverbetering zoals bedoeld in artikel 36 van de PW wanneer de belanghebbende:

    • a.

      op de peildatum of tijdens de referteperiode uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of heeft gevolgd;

    • b.

      jonger is dan 27 jaar en waarvan het plan van aanpak (deels) uit scholing bestaat;

    • c.

      het op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de belanghebbende binnen twaalf maanden een inkomen kan verkrijgen dat tenminste gelijk is aan de voor hem geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Wanneer tijdens de referteperiode een maatregel is opgelegd vanwege het niet of onvoldoende nakomen van een arbeids- of re-integratieverplichting, heeft de belanghebbende onvoldoende inspanningen verricht om tot inkomensverbetering te komen en wordt geen individuele inkomenstoeslag toegekend.

Paragraaf 4 Collectieve aanvullende zorgverzekering

Artikel 32. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    belanghebbende: de in Apeldoorn wonende polishouder van de collectieve aanvullende zorgverzekering;

  • b.

    CAZ: de door het college aangeboden collectieve aanvullende zorgverzekering die bestaat uit een basisverzekering, een aanvullende verzekering en een tandverzekering;

  • c.

    eigen risico: wettelijk eigen risico ingevolge de Zorgverzekeringswet;

  • d.

    inkomen: het inkomen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW, alsmede een door het college verstrekte uitkering voor de kosten van levensonderhoud;

  • e.

    peilmaand: de maand van aanmelding voor deelname aan de CAZ dan wel de maand november voorafgaande aan het verzekeringsjaar;

  • f.

    tegemoetkoming: een door het college verstrekte bijdrage voor de verschuldigde premie voor de CAZ en/of voor het wettelijk eigen risico, die zich vertaalt in een premiekorting.

  • g.

    verzekeringsjaar: het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december.

Artikel 33. Deelname en voorwaarden

  • 1.

    Huishoudens (alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden) met een inkomen dat in de peilmaand niet hoger is dan 150% van de voor hen geldende bijstandsnorm, kunnen deelnemen aan de door het college aangeboden collectieve aanvullende zorgverzekering indien:

    • a.

      zij 18 jaar of ouder zijn; en

    • b.

      in de Basisregistratie Personen als inwoner van Apeldoorn geregistreerd staan.

  • 2.

    De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van het inkomen en het gekozen verzekeringspakket. Een specificatie van de bedragen en percentages is opgenomen in de verstrekkingenlijst bij deze beleidsregels.

  • 3.

    Het college betaalt de tegemoetkomingen rechtstreeks aan de zorgverzekeraar en de belanghebbende krijgt hierdoor een premiekorting.

  • 4.

    De premie voor de CAZ wordt vanuit de uitkering rechtstreeks doorbetaald aan de zorgverzekeraar als de belanghebbende een uitkering van de gemeente Apeldoorn ontvangt en de hoogte van de uitkering hiervoor toereikend is.

  • 5.

    De belanghebbende is verplicht om aan het college alle feiten of omstandigheden door te geven waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op deelname aan de CAZ en/of de hoogte van de tegemoetkomingen.

  • 6.

    De deelname aan de CAZ wordt op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar beëindigd indien tussentijds blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de inkomensvoorwaarden. Inkomenswijzigingen die zich tijdens het verzekeringsjaar voordoen hebben geen gevolgen voor de deelname aan de CAZ gedurende het verzekeringsjaar, maar moeten wel door de belanghebbende bij het college worden gemeld.

  • 7.

    Het college toetst achteraf bij wijze van steekproef of de belanghebbende voldoet of heeft voldaan aan de gestelde voorwaarden en verplichtingen en kan een ten onrechte of een te hoog verstrekte tegemoetkoming van de belanghebbende terugvorderen.

Paragraaf 5 Strippenkaart

Artikel 34. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op en deels in afwijking op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    alleenstaande ouder: de alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de PW.

  • b.

    belanghebbende: de inwoner van de gemeente Apeldoorn van 18 jaar ouder, tezamen met de zijn gezinsverband levende kinderen en volwassenen;

  • c.

    bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de PW, exclusief vakantietoeslag en zonder toepassing van artikel 22a en paragraaf 3.3 van de PW;

  • d.

    inkomen: het inkomen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet, en de algemene bijstand, vastgesteld op het gemiddelde van twee maanden voorafgaand aan de maand van aanvraag;

  • e.

    kidskaart: een strippenkaart bestaande uit cadeaubonnen voor een kind tot 18 jaar;

  • f.

    kind: het ten laste komend en in gezinsverband levende kind dat op de peildatum nog geen 18 jaar is;

  • g.

    laag besteedbaar inkomen: een vastgesteld vrij te laten bedrag vanwege een wettelijke schuldsaneringsregeling of een schuldregeling via de Stadsbank;

  • h.

    peildatum: de datum waarop de leeftijd van het kind wordt vastgesteld, te weten:

    • i.

      voor de (reguliere) Kidskaart: 1 november in het jaar van verstrekking;

    • ii.

      voor de school-Kidskaart: 1 juli in het jaar van verstrekking;

  • i.

    strippenkaart: een strippenkaart bestaande uit cadeaubonnen.

Artikel 35. Deelname en voorwaarden

  • 1.

    Voor een strippenkaart komt in aanmerking de belanghebbende met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm en daarnaast:

  • a.

    niet geregistreerd is als studerend en/of schoolgaand; en

  • b.

    rechtmatig in Nederland verblijft.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, onder a, vormt een registratie als studerend en/of schoolgaand geen uitsluitings-grond voor een alleenstaande ouder.

  • 3.

    De strippenkaart en de kidskaarten worden per gezinslid verstrekt.

  • 4.

    De periode waarin de strippen ingewisseld kunnen worden loopt van de maand maart in het lopende jaar tot de maand maart in het daarop volgende jaar.

  • 5.

    De waarde van de strippenkaart is inkomensafhankelijk en voor de kidskaarten geldt een differentiatie naar leeftijdscategorie. In de verstrekkingenlijst zijn de waarden van de verschillende kaarten en het aantal verstrekkingen per kaart per kalenderjaar vermeld.

Paragraaf 6 Zwemdiploma-A

Artikel 36. Aanvullende begripsbepaling

In afwijking van artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de PW, exclusief vakantiegeld en zonder toepassing van artikel 22a en paragraaf 3.3 van de PW;

  • b.

    Amv: alleenstaande minderjarige vreemdeling.

Artikel 37. Deelname en voorwaarden

  • 1.

    Voor een bijdrage komt in aanmerking de alleenstaande minderjarige vreemdeling en de belanghebbende met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm die aantoonbare kosten maakt voor de zwemlessen voor zijn kind voor zwemdiploma-A en daarnaast:

    • a.

      niet geregistreerd is als studerend en/of schoolgaand, tenzij hij of zij een alleenstaande ouder is; en

    • b.

      voor deze kosten geen vergoeding via een andere voorziening ontvangt; en

    • c.

      de aanvraag indient binnen een jaar nadat de kosten zijn gemaakt.

  • 2.

    Het betreft een eenmalige bijdrage per kind die op declaratiebasis wordt uitbetaald.

  • 3.

    De hoogte van de bijdrage is afhankelijk van het inkomen en de leeftijd van het kind. Een specificatie van de bedragen is opgenomen in de verstrekkingenlijst.

Hoofdstuk 5 Schuldhulpverlening

Artikel 38. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;

  • b.

    traject integrale schuldhulpverlening: het totaal van dienstverlening vanaf aanvraag schuldhulpverlening tot en met de afronding van de minnelijke schuldregeling, inclusief het opstellen van een aanvraag voor de wet schuldsanering natuurlijke personen en de nazorg;

  • c.

    verzoeker: persoon die zich tot het college heeft gewend voor schuldhulpverlening.

Artikel 39. Doelgroep en toegang

  • 1.

    Iedere inwoner van 18 jaar en ouder kan bij het college een verzoek indien om toegelaten te worden tot de schuldhulpverlening.

  • 2.

    Onder personen als bedoeld in het eerste lid, worden mede verstaan vreemdelingen die als ingezetenen rechtmatig verblijf houden in Nederland.

  • 3.

    Het college verleent aan de inwoner schuldhulpverlening indien de noodzaak hiervoor door het college aanwezig wordt geacht.

  • 4.

    De toegang tot schuldhulpverlening wordt aan ex-zelfstandigen verleend, zodra het bedrijf volledig beëindigd is, de schuldenpositie duidelijk is en de administratie op orde is.

Artikel 40. Vorm van ondersteuning

  • 1.

    Het college verleent aan verzoeker schuldhulpverlening, gebaseerd op de uitgangspunten zoals neergelegd in de kaderstelling schuldhulpverlening.

  • 2.

    Of en in welke vorm het college schuldhulpverlening aanbiedt, is van meerdere factoren afhankelijk en kan dus per situatie verschillen. De factoren die een rol kunnen spelen zijn:

  • -

    de aard en omvang van de schulden;

  • -

    de financiële situatie van de verzoeker, waaronder verstaan de inkomsten, uitgaven en het recht op inkomensondersteunende voorzieningen;

  • -

    de achterliggende problematiek in relatie tot de oorzaak van de financiële problemen;

  • -

    de afstemming met en benutting van dienstverlening buiten de werking van de Wgs;

  • -

    een eventueel eerder gebruik van (een deel van de) integrale schuldhulpverlening;

  • -

    de behoeften en vaardigheden van de verzoeker in relatie tot de kosten van de schuldhulpverlening en de hoogst mogelijke opbrengst voor de schuldeisers.

Artikel 41. Weigeren en beëindigen

  • 1.

    De toegang tot de integrale schuldhulpverlening kan worden geweigerd of beëindigd, indien de verzoeker of belanghebbende:

    • a.

      niet of niet langer tot de doelgroep behoort, als bedoeld onder artikel 1 van dit hoofdstuk;

    • b.

      de verplichtingen van de Wgs niet of niet voldoende nakomt;

    • c.

      het traject integrale schuldhulpverlening (succesvol) is afgerond;

    • d.

      zijn beschikbare aflossingscapaciteit of vermogen niet wil gebruiken voor de aflossing van schulden;

    • e.

      op grond van, zo later is gebleken, onjuiste gegevens heeft verstrekt, terwijl als dit ten tijde van de besluitvorming bekend was geweest bij het college, een andere beslissing zou zijn genomen;

    • f.

      zich ten opzichte van de medewerkers, belast met werkzaamheden die voortkomen uit het traject integrale schuldhulpverlening, ernstig misdraagt;

    • g.

      zelf uitdrukkelijk verzoekt om de toegang tot de integrale schuldhulpverlening te beëindigen;

    • h.

      zich niet naar vermogen inspant om de onderliggende oorzaak van de schulden te willen oplossen;

    • i.

      is komen te overlijden;

    • j.

      schulden heeft die zijn ontstaan door fraude, als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wgs;

  • 2.

    De toegang tot de integrale schuldhulpverlening kan tevens worden geweigerd of beëindigd indien de integrale schuldhulpverlening door het college niet (langer) noodzakelijk of passend wordt geacht, dan wel één van de factoren van artikel 41, tweede lid een belemmerende rol voor de schudhulpverlening spelen

  • 3.

    Alvorens te besluiten tot weigering of beëindiging, wordt verzoeker of belanghebbende een hersteltermijn geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken.

Artikel 42. Herhaalde aanvraag

  • 1.

    Indien in twee jaar tijd driemaal de toegang tot de integrale schuldhulpverlening is beëindigd, kan tot 24 maanden na de datum van de laatste beëindiging de toegang tot integrale schuldhulpverlening geweigerd worden.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid kan een gezin met inwonende, minderjarige kinderen opnieuw toegang krijgen tot de integrale schuldhulpverlening als naar het oordeel van het college de oorzaak van de tussentijdse beëindiging door middel van de benodigde hulpverlening is weggenomen.

Hoofdstuk 6 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal

Paragraaf 1 Herziening en terugvordering

Artikel 43. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    beslagvrije voet: het deel van het inkomen waarop geen beslag gelegd mag worden, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • b.

    bruteren: het verhogen van de vordering met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten als bedoeld in artikel 58, vijfde lid, van de PW en artikel 25, vijfde lid, van de IOAW en IOAZ;

  • c.

    draagkracht: dat deel van het inkomen dat de belanghebbende geacht wordt te kunnen aflossen aan een vordering waarbij rekening is gehouden met de wettelijke bepalingen omtrent de beslagvrije voet zoals vermeld onder a;

  • d.

    inlichtingenplicht: de verplichting als genoemd in artikel 17, eerste lid, van de PW, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Wet Suwi);

  • e.

    niet-verwijtbare vordering: vordering die is ontstaan doordat in een bepaalde periode te veel of ten onrechte uitkering is verleend, zonder dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalatigheid van de belanghebbende zelf;

  • f.

    signaal: relevante informatie van de belanghebbende die een uitkering ontvangt waaruit het college concreet kan afleiden dat sprake is van een dusdanige fout dat op grond daarvan direct actie moet worden ondernomen om de uitkering aan te passen;

  • g.

    verwijtbare vordering: vordering die ontstaan doordat in een bepaalde periode te veel of ten onrechte uitkering is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht of anderszins het gevolg is van verwijtbaar handelen of nalatigheid van de belanghebbende.

Artikel 44. Gebruikmaken van de wettelijke bevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    herziening of intrekking als bedoeld in artikel 54, derde lid en vierde lid, van de PW en artikel 17, derde en vierde lid, van de IOAW en IOAZ;

  • b.

    terugvordering als bedoeld in paragraaf 6.4 van de PW en paragraaf 5 van de IOAW en IOAZ;

Artikel 45. Uitgangspunten terugvordering

Algemeen uitgangspunt is dat teveel of ten onrechte verstrekte uitkering geheel wordt teruggevorderd en de belanghebbende de vordering volledig dient terug te betalen. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staat voorop.

Artikel 46. Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)

Terugvordering blijft achterwege indien de hoogte van de teveel of ten onrechte verleende uitkering niet meer bedraagt dan € 50, tenzij:

  • a.

    sprake is verwijtbaar gedrag van de belanghebbende; of

  • b.

    de teveel of ten onrechte verleende uitkering kan worden verrekend met het tegoed aan vakantiegeld.

Artikel 47. Brutering vordering

De teveel of ten onrechte verleende uitkering wordt bruto teruggevorderd, tenzij:

  • a.

    de vordering is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de aflossing van de vordering niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft;

  • b.

    de vordering nog kan worden terugbetaald of verrekend voor het einde van het kalenderjaar (boekjaar) waarin de vordering is ontstaan.

Paragraaf 2 Invordering

Artikel 48. Wijze van invordering

  • 1.

    Uitgangspunt is dat de belanghebbende de vordering ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid, van de PW en artikel 28, tweede lid, van de IOAW/IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn, gaat het college indien mogelijk over tot onmiddellijke verrekening met de uitkering als bedoeld in artikel 60, derde lid van de PW en artikel 28, derde lid, van de IOAW en IOAZ;

  • 3.

    Indien volledige aflossing binnen de in het eerste lid genoemde betalingstermijn niet mogelijk is, stelt het college de maandelijkse aflossing in beginsel vast op:

    • a.

      het bedrag boven de beslagvrije voet indien de belanghebbende een inkomen heeft ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm;

    • b.

      60% van de draagkracht met een minimumbedrag zoals vastgesteld onder a, indien het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, onder a, wordt de maandelijkse aflossing voor de als geldlening verstrekte bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen op grond van artikel 51, van de PW vastgesteld op 5% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

  • 5.

    In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, kan het aflossingsbedrag op verzoek van de belanghebbende lager worden vastgesteld indien:

    • a.

      de vordering met het door de belanghebbende voorgestelde bedrag binnen een termijn van 36 maanden is afgelost; en

    • b.

      het aflossingsbedrag minimaal € 20 per maand bedraagt.

  • 6.

    Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt periodiek en signaal gestuurd uitgevoerd door middel van gegevensuitwisseling met het Inlichtingenbureau.

  • 7.

    Bij het niet (meer) nakomen van een opgelegde betalingsverplichting en bij het ontbreken van mogelijkheden tot verrekening met de uitkering, kan het college overgaan tot:

    • a.

      een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • b.

      andere beslagen in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij ook tot executoriaal beslag op (on)roerende zaken of tot executoriaal beslag onder derden kan worden overgegaan door middel van het inschakelen van een deurwaarder;

    • c.

      een conservatoir beslag in de zin van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; of

    • d.

      een executoriaal beslag op onroerende zaken of onder derden overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door middel van het inschakelen van een deurwaarder.

  • 8.

    In geval van beslaglegging en/of het inschakelen van een deurwaarder zoals vermeld in het zevende lid, kan de vordering worden verhoogd met de invorderingskosten met een minimum van € 40 en tot maximaal € 450 en met de wettelijke rente.

Artikel 49. Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na het voldoen van de betalingsverplichting

Het college besluit ambtshalve om geheel of gedeeltelijk van (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende:

  • a.

    gedurende 36 maanden zijn aflossingsverplichting voor de als geldlening verstrekte bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 51, van de PW onafgebroken en naar draagkracht is nagekomen;

  • b.

    gedurende een periode van twee jaar niet of zeer onregelmatig heeft afgelost op een vordering en de nog openstaande vordering minder bedraagt dan € 125;

  • c.

    gedurende vijf jaar geen aflossingen aan een niet-verwijtbare vordering heeft gedaan en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog gaat verrichten;

  • d.

    de in onderdeel c genoemde termijn bedraagt tien jaar indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en deze vordering na 1 januari 2013 is ontstaan.

Artikel 50. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding

  • 1.

    Het college kan op mondeling of schriftelijk verzoek van de belanghebbende besluiten om een vordering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, indien de belanghebbende:

    • a.

      zorgdraagt voor een gemotiveerd verzoek; en

    • b.

      zijn aflossingsverplichting naar het oordeel van het college naar behoren is nagekomen; of

    • c.

      zijn aflossingsverplichting naar het oordeel van het college niet naar behoren is nagekomen, maar een reëel bedrag van de nog openstaande vordering alsnog in één keer aflost.

  • 2.

    De aanvragen zoals in het eerste lid vermeld, worden individueel beoordeeld. Deze beoordeling is afhankelijk van diverse factoren, maar in de afweging kan onder meer worden betrokken:

    • a.

      de reden en de motivering van de aanvraag;

    • b.

      de omvang en de ontstaansgrond van de vordering in relatie tot het huidig inkomen en aflossingsgedrag;

    • c.

      de eventuele aanwezigheid van andere schulden,

    • d.

      welke initiatieven de belanghebbende ter vermindering van de schuld heeft ondernomen of nog kan ondernemen;

    • e.

      de vraag of deze vordering de belanghebbende in zijn uitstroom naar arbeid belemmert en op basis waarvan dit aannemelijk kan worden geacht;

    • f.

      het huidig inkomen en de aanwezigheid of het ontbreken van perspectief, waaronder de kansen op betaald werk met verbetering van inkomen;

    • g.

      de vraag of deze vordering tot problematische gezinsomstandigheden leidt, al dan niet in samenhang met eventuele medische en/of psychosociale problematiek.

  • 3.

    Indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en deze vordering na 1 januari 2013 is ontstaan, kan een eventuele kwijtschelding pas na tien jaar na het ontstaan van de vordering verleend worden.

Artikel 51. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

  • 1.

    Het college kan op aanvraag van of namens de belanghebbende besluiten om een vordering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, indien:

    • a.

      sprake is van een schuldregeling of redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling zonder een zodanig besluit niet tot stand kan komen;

    • b.

      de belanghebbende naar het oordeel van het college zijn aflossingsverplichting naar behoren is nagekomen, waarbij de beoordelingscriteria van artikel 50, tweede lid, mede van toepassing zijn; en

    • c.

      de vordering bij het college ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het besluit tot kwijtschelding treedt niet eerder in werking dan het moment dat de schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3.

    Het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      de schuldregeling niet binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit tot stand is gekomen;

    • b.

      de belanghebbende zijn schuld aan het college niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en het college een ander besluit zou hebben genomen indien de verstrekte gegevens wel juist en volledig waren geweest.

  • 4.

    Indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het schenden van de inlichtingenplicht, kan een eventuele kwijtschelding pas na tien jaar na het ontstaan van de vordering verleend worden.

Artikel 52. Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding

Het buiten invordering stellen of kwijtschelden van een vordering zoals bedoeld in de artikelen 49 tot en met 51 is in beginsel niet mogelijk indien:

  • a.

    niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden;

  • b.

    de terugvordering van de uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende, tenzij voldaan is aan een van de criteria genoemd in artikel 58, zevende lid, van de PW of artikel 25, zevende lid, van de IOAW en IOAZ in samenhang met artikel 49 tot en met 51 van deze beleidsregels;

  • c.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden;

  • d.

    de vordering een bestuurlijke boete betreft, tenzij voldaan wordt aan de criteria zoals bedoeld in artikel 62 van deze beleidsregels.

Paragraaf 3 Verhaal

Artikel 53. Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op en deels in afwijking van artikel 2, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • a.

    onderhoudsplichtige: degene die een financiële bijdrage in de kosten van het levensonderhoud aan de bijstandsgerechtigde en/of de ten laste komende kinderen dient te voldoen op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een rechterlijke uitspraak;

  • b.

    verhaalsbijdrage: kosten van bijstand die op grond van artikel 62 van de PW worden verhaald vanwege onderhoudsplicht, schenking of nalatenschap, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW;

  • c.

    verzoek: een schriftelijk of mondeling verzoek van de belanghebbende.

Artikel 54. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand als bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW.

Artikel 55. Ambtshalve afzien van verhaal

  • 1.

    Het college ziet af van het nemen van een besluit tot verhaal indien:

  • a.

    het op te leggen verhaalsbedrag lager of gelijk is aan het in de Trema-normen vastgestelde minimale alimentatiebedrag voor twee kinderen;

  • b.

    daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn;

  • c.

    de kosten van bijstand zijn gemaakt meer dan vijf jaar voor de datum van het besluit tot verhaal, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 62f, onder b, onderdeel 2, en dus sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht;

  • 2.

    Het college kan besluiten om van het toepassen van verhaal of van verder verhaal af te zien, indien de onderhoudsplichtige:

  • a.

    gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, of;

  • b.

    gedurende twee jaar al dan niet betalingen heeft verricht en de nog openstaande vordering minder bedraagt dan € 125.

  • 3.

    Het college ziet af van verhaal in rechte als bedoeld in artikel 62g van de PW, indien:

  • a.

    het totaal te verhalen bedrag naar verwachting niet hoger is dan € 600;

  • b.

    het te verhalen bedrag naar verwachting lager is dan de door de rechtbank te maken kosten inzake de procedure voor personen “verdwenen onbekend waarheen”.

Artikel 56. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

  • 1.

    Het college kan op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten om geheel of gedeeltelijk kwijtschelding te verlenen voor zover het verschuldigde verhaalsbedragen betreft die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, en indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

  • c.

    de vordering van het college wegens verhaal van bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Bij de toepassing van dit artikel is artikel 51 van deze beleidsregels onverkort van toepassing.

Artikel 57. Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek

  • 1.

    De verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 van de PW wordt opgelegd met ingang van de eerste maand volgend op de datum van aanschrijving van de debiteur.

  • 2.

    Het college verricht tenminste eenmaal per 36 maanden een onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage.

  • 3.

    Gewijzigde omstandigheden leiden in beginsel tot wijziging van de vastgestelde verhaalsbijdrage, tenzij de eerdere verhaalsbijdrage voldoet aan de wettelijke maatstaven en de onderhoudsplichtige deze periodieke verplichting nakomt.

  • 4.

    Het derde lid is niet van toepassing indien de onderhoudsplichtige vanwege de aflossing van schulden een hogere verhaalsbijdrage kan worden opgelegd.

Artikel 58. Verhaal volgens rechterlijke uitspraak

  • 1.

    Indien de belanghebbende de rechterlijke uitspraak zoals bedoeld in artikel 62b, eerste lid, van de PW niet nakomt, wordt het besluit tot verhaal per brief aan de belanghebbende meegedeeld waarbij een betalingstermijn van 30 dagen van toepassing is.

  • 2.

    Bij het uitblijven van betaling wordt de rechterlijke uitspraak bij dwangbevel ingevorderd, waarbij de bekendmaking van het dwangbevel plaatsvindt door middel van toezending per post.

  • 3.

    In geval van beslaglegging als bedoeld in voorgaande lid, kan de vordering overeenkomstig het Besluit buitengerechtelijke kosten worden verhoogd met incassokosten en wettelijke rente.

Artikel 59. Beslaglegging

Indien degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd zijn betalingsverplichting na verzending van een laatste betalingsverzoek niet of onvoldoende nakomt, volgt invordering door middel van vereenvoudigd derdenbeslag of executoriaal beslag door middel van inschakeling van een deurwaarder.

Hoofdstuk 7 Bestuurlijke boete

Artikel 60. Beoordeling bestuurlijke boete

Bij de beoordeling van een bestuurlijke boete zijn de bepalingen van de PW, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten leidend.

Artikel 61. Afronding

In afwijking van de wettelijke bepalingen wordt de op te leggen bestuurlijke boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10.

Artikel 62. Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Daarbij geldt als uitgangspunt dat aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 63. Onvoorziene omstandigheden

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien het toepassen van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Daarnaast beslist het college in situaties waarin deze beleidsregels niet voorzien.

Artikel 64. Overgangsbepalingen

  • 1.

    Deze beleidsregels gaan op 1 januari 2018 in. Aanvragen die voor 1 januari 2018 zijn ingediend worden op basis van de vorige beleidsregels beoordeeld, tenzij de nieuwe beleidsregels gunstiger voor de belanghebbende zijn.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid gelden de volgende overgangsbepalingen:

    • a.

      voor de op 1 januari 2018 reeds gevestigde krediethypotheken blijven de beleidsregels van toepassing zoals die op het moment van vestiging van kracht waren;

    • b.

      periodiek verleende bijzondere bijstand voor bijzondere bestaanskosten die is toegekend op basis van de vorige beleidsregels, blijft bij ongewijzigde omstandigheden voor de duur van de vastgestelde draagkrachtperiode ongewijzigd. De nieuwe beleidsregels treden na afloop van deze draagkrachtperiode in werking, tenzij sprake in deze periode sprake is van gewijzigde omstandigheden en/of een nieuw aanvraag wordt ingediend. Indien geen draagkrachtperiode is vastgesteld wordt de bijstand voortgezet voor de duur waarvoor de bijstand is toegekend, maar met een maximum van twaalf maanden;

    • c.

      periodiek verleende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud die is toegekend op basis van de vorige beleidsregels, blijft voor de duur van de vastgestelde draagkrachtperiode ongewijzigd. De nieuwe beleidsregels treden na afloop van deze draagkrachtperiode in werking, of zoveel eerder indien sprake is van gewijzigde omstandigheden. Indien geen draagkrachtperiode is vastgesteld, wordt de bijstand gedurende maximaal zes maanden voortgezet vanaf de inwerkingtreding van deze nieuwe beleidsregels.

    • d.

      de reeds gesloten overeenkomsten en gemaakte afspraken tussen het college en de belanghebbende in het kader van schuldhulpverlening blijven op grond van de vorige beleidsregels onverkort van toepassing. Na afloop van de overeenkomst treden de nieuwe beleidsregels in werking;

    • e.

      betalingsregelingen ter aflossing van een vordering die op grond van de vorige beleidsregels zijn overeengekomen, blijven voor de duur van die aflossingsregeling ongewijzigd.

Artikel 65. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De beleidsregels treden met ingang van 1 januari 2018 in werking onder gelijktijdige intrekking van:

  • a.

    de beleidsregels bijzondere bijstand 2015 zoals vastgesteld op 19 maart 2015 en gewijzigd op 31 augustus 2017;

  • b.

    de beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ zoals vastgesteld op 9 december 2014;

  • c.

    de beleidsregels integrale schuldhulpverlening zoals vastgesteld op 6 april 2016;

  • d.

    de beleidsregels kostendelers en verlaging bijstandsnorm zoals vastgesteld op 9 december 2014

  • e.

    de beleidsregels krediethypotheek Participatiewet 2015 zoals vastgesteld op 9 december 2014;

  • f.

    de beleidsregels Participatiewet 2015 zoals vastgesteld op 1 september 2015 en gewijzigd op 12 oktober 2015 en 21 januari 2016;

  • g.

    de beleidsregels Regelrecht (collectieve aanvullende zorgverzekering, strippenkaart en zwemdiploma A) zoals vastgesteld op 19 maart 2015 en gewijzigd op 12 juni 2015;

  • h.

    de beleidsregels terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 zoals vastgesteld op 9 december 2014;

  • i.

    de beleidsregels verhaal Participatiewet 2015 zoals vastgesteld op 9 december 2014;

  • j.

    de beleidsregels zelfstandigen op bescheiden schaal zoals vastgesteld op 31 mei 2016.

  • 2.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als: Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz.

Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn op 5 september 2017.

Burgemeester en wethouders van Apeldoorn,

De waarnemend secretaris,

Drs. T.J.H.M. Berben

De burgemeester,

Drs. J.C.G.M. Berends MPA

Toelichting

Algemeen

Deze beleidsregels zijn een uitwerking van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018 en de daaraan ten grondslag liggende wetgeving. Met ingang van 1 januari 2018 zijn de verplichte verordeningen op dit terrein gebundeld in één verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018. In navolging daarvan zijn ook de beleidsregels geclusterd in een totaaldocument.

In dit verzamelbesluit zijn de beleidsregels en –kaders voor re-integratie, commerciële kostendeling, bijzondere bijstand en overige inkomensondersteunende voorzieningen, schuldhulpverlening, terug- en invordering, verhaal en bestuurlijke boete samengevoegd. Hierin is neergelegd op welke wijze het college uitvoering geeft aan deze taken.

Daar waar dat noodzakelijk wordt geacht, is vrij exact aangegeven hoe in een bepaalde situatie met een bevoegdheid omgegaan wordt. Dit is onder meer het geval bij het hanteren van de draagkrachtregels bij de verlening van bijzondere bijstand. Daarnaast is de beleidsvrijheid van het college op bepaalde onderdelen vrij gering en bepaalt de wetgever in belangrijke mate hoe in voorkomende situaties gehandeld dient te worden. Daarbij kan vooral gedacht worden aan terugvorderingen van teveel of ten onrechte verleende uitkering die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht en daaruit volgende verplichting tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Op de terreinen waarbij wel sprake is van beleidsvrijheid, is uitdrukkelijk de keuze gemaakt om zoveel mogelijk regelruimte te creëren en wordt volstaan met (enkel) het formuleren van uitgangspunten en het bieden van een afwegingskader. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij de inzet van re-integratievoorzieningen, het beoordelen van kwijtscheldingsverzoeken en aanvragen om bijzondere bijstand. Immers, het verlenen van maatwerk staat voorop en dat leent zich niet tot het formuleren van zeer gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn.

Deze beleidsregels hebben dan ook het karakter van een afwegingskader die voor de uitvoerende professional in nadere richtlijnen wordt uitgewerkt. Daarnaast bevatten deze beleidsregels alleen die items die in beleidsregels vastgelegd dienen te worden. Al hetgeen in de wetgeving en in de verzamelverordening is geregeld en wat in de toelichtingen van die regelgeving is vermeld, wordt niet of slechts zeer beperkt in deze beleidsregels beschreven.

Toelichting per artikel

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen. Begrippen die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de van toepassing zijnde wetgeving.

Artikel 2. Aanvraagformulier

De belanghebbende dient gebruik te maken van de formulieren die het college heeft ontwikkeld voor aanvragen of verzoeken van bepaalde voorzieningen. Dat kan een ook digitaal formulier zijn. Het gaat hierbij met name om aanvragen voor inkomensondersteunende voorzieningen (in hoofdstuk 4) en verzoeken in het kader van schuldhulpverlening (hoofdstuk 5). Voor de overige verzoeken geldt als eis dat deze schriftelijk moeten worden ingediend, tenzij anders is aangegeven.

Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering

Paragraaf 1 Voorzieningen

Artikel 3. Aanbieden van voorzieningen

In de verordening is een overzicht opgenomen van door de het college in te zetten re-integratievoorzieningen. Daarbij is per voorziening aangegeven wat het doel van de voorziening is, voor welke duur die maximaal kan worden ingezet en waar nodig zijn nog aanvullende bepalingen vermeld. Nu de concrete invulling van de voorzieningen reeds in de verordening is beschreven, bestaat er geen noodzaak om hiervoor nadere beleidsregels te formuleren.

Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal

Artikel 4. Aanvullende begripsbepalingen

In dit artikel wordt een toelichting gegeven bij enkele in deze beleidsregels gebruikte begrippen en afkortingen.

Artikel 5. Doelgroep

In dit artikel wordt omschreven wanneer iemand voldoet aan het begrip ‘zelfstandige op bescheiden schaal’ en dus een beroep kan doen op de bepalingen van dit hoofdstuk. Het is bij dit artikel van belang dat de grens wordt aangegeven vanaf wanneer een persoon onder de werking van de Bbz 2004 valt, namelijk vanaf het moment dat er recht bestaat op de zelfstandigenaftrek van de Belastingdienst. Dit valt samen met het wettelijke urencriterium dat voor deze aftrek geldt van gemiddeld 23,5 uur per week. Vuistregel is dus dat er niet meer uren aan de zelfstandige activiteiten besteed kunnen worden met behoud van uitkering.

De vestigingseisen moeten voorkomen dat onrechtmatig wordt gestart met gevaar, schade, hinder, overlast etc. voor de omgeving waarin het bedrijf/beroep is gevestigd. Formele vestigingseisen zijn controleerbaar via inzage in vergunningen/verklaringen. Daarnaast moet de zelfstandige ook alle wettelijk vereiste inschrijvingen hebben.

Artikel 6. Voorwaarden

De zelfstandige moet vooraf toestemming vragen om met behoud van uitkering als zelfstandige op bescheiden schaal te gaan werken. De toestemming kan telkens voor twaalf maanden worden verleend. Uitgangspunt is hierbij dat de zelfstandige aan de voorwaarden moet blijven voldoen om verlenging van de toestemming te verkrijgen.

Gedurende de periode waarvoor toestemming wordt verleend, is er frequent contact tussen de zelfstandige en het college. De toestemming om gebruik te maken van de mogelijkheden van deze beleidsregels kan ingetrokken worden of niet worden verlengd. Hiervoor geeft artikel 6, tweede lid, een aantal mogelijkheden. In de eerste plaats is intrekking van de toestemming mogelijk als de belanghebbende niet meer tot de doelgroep behoort. Daarnaast is intrekking mogelijk als de zelfstandige zich niet aan de voorwaarden of verplichtingen houdt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen, het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen en het niet bijhouden van een deugdelijke boekhouding. Maar ook als er sprake is van een blijvend negatief bedrijfsresultaat kan besloten worden om geen toestemming (meer) te verlenen.

Een deel van de administratie die de zelfstandige bij moet houden bestaat uit de urenadministratie. Via deze overzichten kan beoordeeld worden of het urencriterium niet wordt overschreden. Daarnaast kan aan de hand van een maandelijks inkomensoverzicht het inkomen per maand berekend worden. Uitgangspunt is de zelfstandige voor het bijhouden van zijn administratie en boekhouding zich moet houden aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor heeft opgesteld. De boekhouding moet bestaan uit een jaarrekening (inclusief balans en verlies- en winstrekening) en eventueel een kasboek (in combinatie met een BTW-aangifte). Het ontbreken van zo’n administratie wordt gelijk gesteld met oneigenlijk gebruik en/of misbruik van de uitkering en kan leiden tot intrekking van de toestemming, terugvordering van de uitkering en het opleggen van een bestuurlijke boete of maatregel. In het plan van aanpak worden alle afspraken vastgelegd die met de zelfstandige zijn gemaakt. Het is van belang dat in het plan van aanpak alle administratieve verplichtingen en gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen goed worden opgenomen.

Artikel 7. Kosten en inkomsten

Deze regeling is niet bedoeld om ondernemers met een uitkering een betere positie te bieden op de markt dan fulltime ondernemers. Het is dan ook van belang dat de zelfstandigen tarieven hanteren die marktconform zijn. Of het gehanteerde tarief marktconform is, wordt bepaald door het college. Als leidraad wordt hiervoor genomen: de gemiddelde tarieven die door vergelijkbare ondernemers in de regio worden gehanteerd. Met opgevoerde kosten wordt rekening gehouden voor zover deze vanuit bijstandsoogpunt redelijk te achten zijn. De Belastingdienst kan hierbij mogelijk een afwijkend oordeel geven. Bij zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal is het uitgangspunt dat deze activiteiten op korte termijn beëindigd kunnen worden. Er kunnen dus in beginsel geen langlopende verplichtingen aangegaan worden. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor opgevoerde kosten die samenhangen met de huur van een bedrijfspand of het aannemen van personeel. Daarnaast kan er (indirect) geen bijstand worden verleend voor schulden of investeringen in het bedrijf. Ook de afschrijvingen die plaatsvinden met betrekking tot deze investeringen worden niet meegenomen als kosten.

Ondernemers moeten inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen afdragen over hun inkomsten uit bedrijf. Bij het vaststellen van de inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige op bescheiden schaal wordt hiermee rekening gehouden. Het omrekenen van ‘bruto omzet’ naar ‘netto omzet’ vindt plaats door de toepasselijke belastingtarieven en -schijven van de Wet inkomstenbelasting 2001 te hanteren. Voor mensen met een bijstandsuitkering hebben we het dan in principe over de eerste schijf.

Voor de IOAW geldt dat het belastbare inkomen uit onderneming als inkomen wordt aangemerkt. Dit betekent dus dat voor deze doelgroep geen rekening wordt gehouden met af te dragen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.

De inkomensvrijlating in de PW en de IOAW kan ook op de inkomsten uit onderneming toegepast worden. Wanneer de zelfstandige onder de doelgroep van de vrijlating van inkomsten op grond van de PW of IOAW valt, wordt over het te korten bedrag aan inkomsten uit eigen bedrijf/beroep de vrijlating berekend. Er vindt een maandelijkse verrekening plaats van de inkomsten die de zelfstandige op bescheiden schaal genereert uit de zelfstandige activiteiten. Dit betreft een voorlopige verrekening. Aan de hand van de jaarcijfers en kopie belastingaangifte wordt het inkomen definitief vastgesteld. Er volgt eventueel terugvordering of nabetaling afhankelijk van het definitieve inkomen. Is er geen sprake van winst maar van verlies, dan volgt geen nabetaling boven bijstandsniveau. Dit zou namelijk betekenen dat een niet-levensvatbaar bedrijf in stand wordt gehouden.

Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening

Paragraaf 1 Commerciële kostendeling

Artikel 8. Aanvullende begripsbepalingen

In artikel 3, zesde lid, van de PW is weliswaar vermeld dat onder een woning mede een woonwagen of een woonschip moet worden verstaan, maar het begrip woning is niet nader gedefinieerd. Uit de totstandkoming van de PW en de wetsgeschiedenis volgt echter dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag.

Voor wat betreft de woonlasten bij een eigen woning, kan bij de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten en onderhoudskosten aangesloten worden bij de richtlijnen die gehanteerd worden bij het berekening van een woonkostentoeslag bij een eigen woning. Daarbij kan (genormeerd) rekening worden gehouden met de kosten van het verschuldigde rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

Artikel 9. Commerciële prijs

De kostendelersnorm, die op 1 januari 2015 is ingevoerd, houdt rekening met de voordelen van het delen van de kosten binnen één huishouden. Een belangrijk kenmerk van de kostendelersnorm is dat alle huisgenoten individueel recht op bijstand houden. Dit betekent dat als één van de huisgenoten (meer) inkomen gaat verwerven, dit geen gevolgen heeft voor de uitkering van de ander. Het loont dus om aan het werk te gaan omdat het salaris niet wordt verrekend met de uitkeringen in het huishouden. Dit geldt overigens niet voor gehuwden zonder kostendelende medebewoners. Zij worden als een gezin gezien en ontvangen dan ook geen kostendelersnorm, maar de gehuwdennorm. In die situaties heeft het verwerven van inkomen door één van de echtgenoten wel consequenties voor de gezamenlijke uitkering.

In artikel 22a van de PW en artikel 5 van de IOAW en IOAZ wordt gesproken over een commerciële prijs. De hoogte van deze prijs is niet in dit wetsartikel of de memorie van toelichting vastgelegd. In dit beleidsartikel is aangegeven wat in de verschillende woonsituaties als een commerciële prijs wordt aangemerkt. Daarvoor is aansluiting gezocht bij de begrippen uit de Wet op de huurtoeslag.

Paragraaf 2 Verlaging bijstand

Artikel 10. Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten

In dit artikel is bepaald dat de bijstandsnorm wordt verlaagd met maximaal 15% van de gehuwdennorm, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonlasten zijn verbonden of als er geen woning wordt bewoond. Wat er onder woonlasten moet worden verstaan is uitgelegd in de definitiebepaling.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie is in ieder geval sprake:

  • -

    bij het niet aanhouden van een woning;

  • -

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van (anti-)kraak;

  • -

    indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door de belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm te verlagen op grond van artikel 27 van de PW. Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 van de Participatiewet noch in het kader van artikel 33, eerste lid, van de PW rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de PW.

Om meer recht te doen aan het onderscheid tussen een belanghebbende die lage woonlasten heeft en de belanghebbende die geen woonlasten heeft, is de formulering zodanig dat daarmee beoordelings- en dus regelruimte ontstaat. Afhankelijk van de feitelijke woonsituatie kan de hoogte van de verlaging binnen de aangegeven marge individueel afgestemd worden. De norm wordt tevens met (maximaal) 15% verlaagd als de belanghebbende geen woning bewoont. Deze bepaling ziet onder andere op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van maximaal 15% van de gehuwden-norm.

Artikel 11. Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters

Dit artikel regelt de mogelijkheid om de om de landelijke norm lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt veelal aanmerkelijk hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Tijdens zijn studieperiode heeft de belanghebbende zijn bestedingspatroon afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten nemen niet onmiddellijk toe als hij als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.

Dat kan anders zijn voor de schoolverlater die tijdens zijn studieperiode al hogere bestaanskosten had en daarin voorzag door naast zijn studiefinanciering te werken. In die situaties leidt het beroep op bijstand tot een inkomensterugval die niet wenselijk wordt geacht en waarvoor dus een uitzondering wordt gemaakt.

Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 van de Participatiewet. Daarnaast is het van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 van de PW. Om cumulatie van verlagingen te voorkomen is deze verlaging alleen van toepassing voor schoolverlaters waarop artikel 10 van de beleidsregels niet van toepassing is. Er kan dus geen dubbele verlaging van de norm plaatsvinden.

Artikel 12. Herziening verlaging bij maatregel (inkeerbepaling)

De inkeerregeling was eerder opgenomen in de verordening, maar behoort in de beleidsregels te worden neergelegd omdat deze bevoegdheid specifiek is voorbehouden aan het college. Met een kleine tekstuele aanpassing is het artikel ongewijzigd gebleven in vergelijking met de eerdere bepaling in de verordening.

Sinds 1 januari 2015 is een aantal arbeidsverplichtingen in de PW geüniformeerd. Die verplichtingen zijn opgenomen in artikel, vierde lid, van de PW en in de verordening ingedeeld in artikel 27, vijfde lid.

In artikel 18, elfde lid, van de PW is de zogeheten inkeerregeling neergelegd die het mogelijk maakt de verlaging te herzien zodra de uit de houding en de gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de betreffende verplichtingen (alsnog) nakomt. Dit gebeurt alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende indien hij daarbij aantoont dat hij voldoet aan het bepaalde in het eerste lid. Het is aan de belanghebbende om te bepalen op welke manier hij dit aantoont.

De maatregel wordt niet eerder stopgezet dan nadat één maand is geëffectueerd. Wanneer bijvoorbeeld op grond van artikel 31 van de verordening in de eerste maand 35% van de maatregel wordt verrekend, is stopzetting van de maatregel mogelijk vanaf de tweede maand. Dit betekent dat feitelijk maar 35% geëffectueerd wordt. De overige 65% vervallen met toepassing van de inkeerbepaling. In geval van recidive wordt altijd minimaal 100% ingehouden in de eerste maand. Vanaf de tweede maand is toepassing van de inkeerbepaling mogelijk.

Daarnaast wordt de maatregel niet eerder gestopt dan met ingang van de datum dat het verzoek van belanghebbende is ontvangen. Wanneer de maatregel is opgelegd wegens niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt de maatregel niet gestopt.

Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen

Artikel 13. Vrijlating bezit auto

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig met een kentekenregistratie vrijgelaten voor zover de waarde niet hoger is dan € 3.200. Wanneer het een aangepast voertuig in de zin van de WMO betreft, wordt de waarde van het voertuig geheel vrijgelaten.

Artikel 14. Vrijlating giften

Incidentele giften worden in principe aangemerkt als vermogen. Incidentele giften worden echter vrijgelaten voor zover het een bedrag van € 300 voor een alleenstaande en € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden per kalenderjaar niet overschrijdt. Voor de gift van meer dan € 300 voor een alleenstaande of € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden wordt een individuele afweging gemaakt. Wanneer het een gift in natura betreft, wordt de waarde bepaald door de waarde daarvan in het economisch verkeer. Of een gift incidenteel is, hangt af van de individuele situatie en dient dan ook iedere keer individueel beoordeeld te worden. Daarbij moet beoordeeld worden of het bedrag vanuit bijstandsoogpunt verantwoord is en of de gift een onverplicht karakter heeft. Giften in de vorm van betaling voor schulden kunnen worden vrijlaten als de aflossing van de schuld naar het oordeel van het college de eventuele re-integratie en/of schuldhulpverlening ten goede kan komen.

Paragraaf 4 Krediethypotheek

Artikel 15. Begripsbepalingen

De begripsbepalingen behoeven geen nadere toelichting.

Omdat in artikel 3, zesde lid, van de PW met een woning wordt gelijkgesteld een woonwagen of een woonschip, dient ook in deze gevallen (bij overschrijding van het vrij te laten vermogen) de bijstand als lening te worden verstrekt. Omdat woonwagens geen registergoederen zijn, en woonschepen onder een bepaald tonnage evenmin, is een hypotheek in deze gevallen niet aan de orde. Wel kan er een pandovereenkomst worden gesloten, die zoveel mogelijk op dezelfde wijze als de hypotheek kan worden opgezet en afgewikkeld.

Artikel 16. Vestiging krediethypotheek

Er wordt volgens de voorwaarden van artikel 50 van de wet een krediethypotheek gevestigd. Dit betekent dat er niet wordt overgegaan tot vestiging van een krediethypotheek als de te verlenen bijstand over een periode van een jaar naar verwachting niet meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid van de PW. Dit bedrag is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, onder b, van de PW.

Daarnaast wordt geen krediethypotheek gevestigd als het in de woning gebonden vermogen de vrijlatingsgrens van artikel 34, tweede lid, onderdeel d van de PW niet te boven gaat. De verplichting om medewerking te verlenen aan de vestiging van een krediethypotheek wordt op grond van artikel 48, derde lid, van de PW altijd aan de bijstandsverlening verbonden.

Artikel 17. Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten ten laste van belanghebbende

In dit artikel wordt bepaald hoe de overwaarde in de woning kan worden vastgesteld. Met de “daarop drukkende schulden” in het eerste lid worden alleen schulden bedoeld die zijn aangegaan ten behoeve van de woning, zoals de financiering van de aankoop of een verbouwing. Nadrukkelijk niet in aanmerking komen onder meer consumptieve kredieten waarvoor de woning als zekerheid is gesteld, of opnames van overwaarde die niet zijn aangewend ten behoeve van de woning.

Voor de in het tweede lid genoemde WOZ waarde geldt dat de vastgestelde WOZ-waarde in de meest recente WOZ-waardebeschikking bepalend is.

Op verzoek van de belanghebbende kan uiteraard een taxatie plaats vinden als de WOZ-waarde naar zijn mening niet overeenstemt met de waarde in het economische verkeer, maar dan zal wel door belanghebbende aangetoond moeten worden dat er een bezwaarschrift is ingediend tegen de WOZ-beschikking conform het derde lid. Het kan immers niet zo zijn dat wanneer er een krediethypotheek gevestigd wordt er pas naar voren wordt gebracht dat de WOZ-beschikking niet overeenstemt met de waarde van de woning.

Indien belanghebbende in bezit is van een taxatierapport als bedoeld in het vierde lid van niet ouder dan twaalf maanden, dan kan dit rapport gebruikt worden voor de waarde vaststelling van het derde lid. Ontbreekt een dergelijk kan een taxatie plaatsvinden door een taxateur of erkend makelaar die in overleg met belanghebbende belast wordt met de taxatie. Een waardebepaling wordt niet aangemerkt als een taxatierapport als bedoeld in dit lid.

De kosten verbonden aan taxatie, vestiging van de hypotheek, inschrijving van de hypotheekakte en bijkomende kosten als bedoeld in dit lid komen voor rekening van belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Bijzondere bijstand kan niet als krediethypotheek verstrekt worden en dus wordt deze bijzondere bijstand als bijstand om niet verstrekt.

Artikel 18. Opname voorwaarden in hypotheekakte

Bij gebruikelijke bedingen die ook in de hypotheekakte of de akte van geldlening moeten worden opgenomen kan gedacht worden aan het beding tot beperking van de bevoegdheid tot verhuur of verpachting.

Artikel 19. Aflossingsvoorwaarden hypotheek

De aflossingsperiode van de lening wordt in het eerste lid bepaald op ten hoogste tien jaar. Dit komt erop neer dat jaarlijks in beginsel 10 procent van de schuld moet worden terugbetaald. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar.

De periode van tien jaar waarin een aflossing wordt gevergd, begint op het moment dat de bijstandverlening wordt beëindigd (en de betrokkene is geïnformeerd over de terugbetaling in termijnen). In het tweede lid wordt geregeld dat per maand in beginsel een aflossing plaats zal vinden die gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening.

Het nieuwe inkomen kan echter zodanig zijn dat een hoger maandelijks aflossingsbedrag gevraagd kan worden. Het is ook de bedoeling, dat dan een hogere aflossing wordt verlangd. Het is immers niet nodig, dat de vorderingen onnodig lang blijven uitstaan. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm. Deze aflossing is hiermee gelijk aan de aflossing die van toepassing is bij het aflossen van andere ‘bijstandsvorderingen’ bij de gemeente (zie hiervoor hoofdstuk 6 van deze beleidsregels). Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor twee jaar wordt vastgesteld. Deze wijze van vastlegging betekent dat periodiek een controle op de financiële situatie van belanghebbende plaatsvindt.

Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Daardoor blijft het inkomen tot dat niveau beschikbaar voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, waaronder noodzakelijke reserveringen, zoals voor duurzame gebruiksgoederen, gemeentelijke belastingen en heffingen.

Tussentijds is bijstelling van het aflossingsbedrag ook mogelijk. Dit kan op initiatief van de gemeente en op verzoek van belanghebbende zelf.

Met bijzondere bestaanskosten kan rekening worden gehouden op grond van dit lid. Dit geldt overigens niet als in die bijzondere bestaanskosten op een andere manier is of kan worden voorzien.

Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar. Bovendien is daarover de wettelijke rente verschuldigd, bij wijze van boete. Het ligt in de rede om in een dergelijke situatie eerst met belanghebbende een regeling te treffen. Is dat niet haalbaar (vanwege een weigerachtige opstelling van belanghebbende), dan staan in het uiterste geval middelen zoals beslag op het inkomen en executoriale verkoop van de woning ter beschikking. Op grond van het Burgerlijk Wetboek moet de wettelijke rente worden betaald over de tijd dat verzuimd is om aan de verplichting te voldoen. In dit lid is aangegeven dat wanneer de maandelijkse aflossing achterwege blijft, er vanaf dat moment sprake van verzuim en daarom de wettelijke rente verschuldigd is.

Artikel 20. Rentevordering

Het beperken van de aflossingsperiode betekent niet dat in alle gevallen de geldlening binnen tien jaar volledig zal zijn terugbetaald. Er wordt immers rekening gehouden met de hoogte van het inkomen na de bijstandsperiode. Wanneer na tien jaar niet het volledige geleende bedrag blijkt te zijn afgelost, wordt het restant in ieder geval afgerekend bij verkoop of vererving van de woning. Aan belanghebbende wordt dan geen vooraf vastgestelde aflossingsverplichting meer opgelegd. Wel is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers reeds tien jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen. De renteverplichting die na tien jaar ingaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen. De rente zoals bedoeld in het eerste lid is drie-vierde deel van dan de wettelijke rente.

Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van de gemeente de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden, is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen.

Is er naar het oordeel van de gemeente voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen.

Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nihil zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost.

De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm. Deze aflossing is hiermee gelijk aan de aflossing die van toepassing is bij het aflossen van andere ‘bijstandsvorderingen’ bij de gemeente (zie de Beleidsregels Terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ).

Artikel 21. Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning

In artikel 21, eerste lid, is geregeld dat bij verkoop van de woning de geleende bijstand dient te worden terugbetaald, evenals de eventueel bijgeschreven rentevorderingen.

Dat geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen. Er zal eerst afgerekend moeten worden voordat een nieuwe hypotheek kan worden gevestigd. Expliciet is geregeld dat de krediethypotheek naar een andere koopwoning binnen de gemeente Apeldoorn kan worden meegenomen wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van betrokkene daartoe aanleiding geven. Het omzetten van de krediethypotheek naar een andere woning, als de belanghebbende de gemeente verlaat, wordt niet wenselijk geacht. Deze mogelijkheid komt er dus op neer dat belanghebbende het vrijgekomen vermogen niet hoeft in te zetten voor de bestaansvoorziening, maar daarmee een meer passende woning kan aankopen. Aangezien de laatste hypotheek in verband met de bijstandverlening is afgelost, ontbreken deze middelen voor de aankoop van een andere woning. Burgemeester en wethouders kunnen deze middelen als nieuwe lening onder verband van krediethypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning. Met deze uitzondering op het inzetten van vrijgekomen vermogen voor de bestaansvoorziening en de mogelijkheid tot het verstrekken van een nieuwe geldlening wordt vermeden dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning.

Een verkoop van de woning hoeft niet meteen gepaard te gaan met een financiële afwikkeling. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken, zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald. Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden. Overigens zal, als de woning wel tegen de geldende marktwaarde is verkocht, de volledige opbrengst moeten worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire schulden, waaronder de krediethypotheek. Pas als dit niet toereikend is, wordt de vordering kwijtgescholden.

Artikel 22. Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandverlening

In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt. Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.

Artikel 23. Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

Ook na afloop van de maximale aflossingsperiode van tien jaar wordt, als er nog een deel van de geldlening moet worden afgelost, aan belanghebbende een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de eventueel bijgeschreven rentevorderingen.

Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 24. Verstrekkingenlijst

In dit hoofdstuk worden geen bedragen vermeld. De van toepassing zijnde bedragen zijn vermeld in de verstrekkingenlijst, zoals bijgevoegd in de bijlage. Voor zover het bij het verlenen van bijzondere bijstand sprake is van gemaximeerde bedragen, staan (alleen) die bedragen op deze lijst vermeld.

Ook de bedragen die weliswaar niet als bijzondere bijstand worden verstrekt, maar waarvan de voorzieningen wel tot de inkomensondersteunende maatregelen behoren, zoals de strippenkaart, zijn op deze lijst vermeld. Jaarlijks worden deze bedragen op indexering en/of wijziging beoordeeld.

Paragraaf 2 Bijzondere bijstand

Artikel 25. Aanvullende begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 26. Algemene uitgangspunten en werkwijze bij verlening van bijzondere bijstand

Het recht op bijzondere bijstand voor bepaalde kosten is sterk afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval en kan dan ook slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Alleen in geval van een collectieve aanvullende zorgverzekering biedt de wetgever de mogelijkheid van een categoriale regeling.

De verlening van bijzondere bijstand is, afgezien van de wettelijke kaders, gebaseerd op de beleidsregels zoals genoemd in deze paragraaf. Hierin wordt aangegeven welke uitgangspunten het college hanteert hoe in het algemeen de bevoegdheid tot bijstandsverlening wordt uitgeoefend.

Deze beleidsregels en uitgangspunten zijn dus richtinggevend, maar niet allesbepalend. Met name bij bijzondere bijstand kan en dient individualiserend maatwerk te worden geleverd waar dit nodig is. Waar nodig houdt het college houdt rekening met de individuele omstandigheden van de belanghebbende bij het bepalen van het recht en de hoogte van de bijzondere bijstand. Daarbij geldt wel dat dit binnen de wettelijke mogelijkheden moet passen en waarbij tevens wordt aangesloten bij de vaste rechtspraak.

Juist vanwege deze maatwerkgedachte wordt in deze paragraaf volstaan met kadergevende beleidsregels met de gehanteerde uitgangspunten voor de bijstandsverlening. Dat is een bewuste keuze omdat hierdoor meer recht kan worden gedaan aan de individuele situatie. Beleidsregels dienen de beoordeling en een op maat gesneden oplossing niet in de weg te staan en op deze manier tracht het college regelruimte te creëren voor situaties waarin dit ook echt noodzakelijk is en op een beleidsterrein waar dit ook mogelijk. Zoveel mogelijk wordt getracht recht te doen aan de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het verlenen van maatwerk betekent echter niet dat “alles kan”, bovendien is het ook niet altijd noodzakelijk.

“Wat is nodig?” is een centrale vraag die past bij de individuele weging van omstandigheden, waarna vervolgens beoordeeld wordt of dat ook mogelijk is en die ondersteuning geboden kan worden. Een belangrijk uitgangspunt is dat de beslissingen van het college wel rechtmatig zijn, in die zin dat zij passen binnen de kaders van de wet. In bijzondere situaties kan het echter noodzakelijk zijn om van bepaalde uitgangspunten af te wijken. Dat is waar maatwerk om draait, waarbij ook het beoogde effect van grote betekenis is.

Om te kunnen bepalen welke kosten wanneer voor vergoeding in aanmerking komen en welke afwegingen daarbij een rol spelen, is de aard van de kosten van belang.

De kostensoorten laten zich als volgt onderverdelen:

  • 1.

    Algemene bestaanskosten: kosten die algemeen gebruikelijk zijn en waarvoor het inkomen aangevuld met de beschikbare toeslagen toereikend wordt geacht. Voor deze kosten kan in principe alleen in bijzondere omstandigheden of bij dringende redenen bijstand worden verleend.

  • 2.

    Bijzondere bestaanskosten: kosten die niet algemeen gebruikelijk of voorzienbaar zijn, maar onvermijdelijk en niet-uitstelbaar zijn en waarin niet kan worden voorzien door te reserveren vanuit het inkomen. Bijstandsverlening voor bijzondere kosten is mogelijk wanneer er geen voorliggende voorzieningen zijn.

Van een aantal kostensoorten heeft de Centrale Raad van Beroep al bepaald dat die tot de bijzondere kosten van het bestaan behoren. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtshulp. De aard van deze kostensoorten brengt een andere (lichtere) weging en beoordeling met zich mee die in veel gevallen vrij administratief zal zijn. “Het is wat is”. Voor de beoordeling van (de hoogte van) het recht op bijstand is het in kaart brengen van de individuele omstandigheden dan ook niet relevant.

In deze beleidsregels wordt geen opsomming van de diverse kostensoorten. Behalve dat het niet mogelijk is om limitatieve opsomming te geven, is dat in het licht van het vorenstaande ook niet wenselijk. De insteek is om de maatwerkgedachte en het bieden regelruimte niet onnodig in te perken.

Juist de individuele omstandigheden kunnen immers bepalen of kosten in een bepaalde situatie noodzakelijk zijn. Het wordt niet wenselijk geacht om de regelgeving in deze paragraaf zodanig dicht te regelen, dat die regelgeving daardoor een belemmerende werking krijgt. In nadere richtlijnen wordt voor de uitvoerend medewerkers aangegeven welke afwegingen in een bepaalde situatie relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Volledigheidshalve wordt daarbij opgemerkt dat bij kostensoorten die vanwege hun aard al tot de bijzondere bestaanskosten behoren, een andere beoordeling en afweging aan de orde is. In het eerder genoemde voorbeeld van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage rechtshulp, kan die aanvraag afgehandeld worden zonder dat alle relevante individuele omstandigheden in beeld zijn.

Artikel 27. Termijn van indienen aanvraag

Bijzondere bijstand kan op grond van artikel 44 van de PW in beginsel niet met terugwerkende kracht worden verleend. In dit artikel wordt het verlenen van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht mogelijk gemaakt, voor zover daarbij aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Hoofdregel is dat een aanvraag om bijzondere bijstand moeten worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt. Dit heeft enerzijds tot doel dat in overleg met de belanghebbende onderzocht kan worden of er nog andere oplossingen zijn, voordat hij wordt geconfronteerd met kosten waarvan op voorhand niet zeker is dat daarvoor bijzondere bijstand kan worden verleend. Daarnaast is het in een aantal situaties niet mogelijk om de noodzaak van de kosten achteraf vast te stellen. Daarbij kan in ieder geval gedacht worden aan aanvragen om bijzondere bijstand voor medisch kosten - waarvoor wellicht medisch advies moet worden ingewonnen, maar het geldt ook voor aanvragen die betrekking hebben op algemene bestaanskosten, waaronder duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine of koelkast.

Voor de meeste overige kostensoorten geldt dat de aanvraag binnen 31 dagen worden ingediend. Dat betekent dat de nota van de kosten maximaal 31 dagen oud mag zijn en de aanvraag om bijstand ook binnen die termijn moet zijn ingediend. Ook wanneer de kosten al zijn voldaan, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verleend (mits uiteraard aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan) en voor zover het college de noodzaak van de gemaakte kosten ook achteraf nog kan vaststellen.

Bij bewindvoering geldt voor een eerste aanvraag dat de bewindvoerder zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen een termijn van drie maanden na de rechtelijke uitspraak tot benoeming, de nota van de aanvangswerkzaamheden en de periodieke kosten van bewindvoering bij de belanghebbende in rekening dient te brengen.

Om voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen, is vervolgens vereist dat de aanvraag binnen 31 dagen na de dagtekening van deze nota is ingediend. Wanneer aan deze criteria – en tevens aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan, wordt de bijstand toegekend met ingang van de datum van benoeming door de rechter. Hierbij geldt dat:

  • -

    de bewindvoerder de beloning in rekening mag brengen met ingang van de eerste dag van de maand van benoeming als hij de eerste helft van die maand is benoemd;

  • -

    hij de beloning met ingang van de 16e dag van die maand in rekening mag brengen indien hij in de tweede helft van die maand is benoemd.

Wordt de aanvraag om bijzondere bijstand niet binnen 31 dagen na de notadatum ingediend, dan beperkt de beoordeling van het recht op bijstand zich tot de periode vanaf de indiening van de aanvraag.

Voor de vervolgaanvragen van de kosten van bewindvoering en alle overige kostensoorten geldt de 31-dagen-termijn met daarbij behorende criteria. Een curator en een mentor worden voor de toepassing van dit artikel met een bewindvoerder gelijkgesteld.

Artikel 28. Draagkracht

De vaststelling van de draagkracht behoort tot de beleidsvrijheid van het college. In dit artikel is aangegeven hoe het college hier aanvulling aan geeft. Het bieden van regelruimte is hier niet aan de orde.

Voor de verlening van bijzondere bijstand is het geen vereiste dat de belanghebbende een bijstandsuitkering voor levensonderhoud ontvangt. Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen. Bepalend is de draagkracht van de belanghebbende. Is er geen of slechts een geringe draagkracht, dan kan aanspraak op bijzondere bijstand bestaan voor specifieke kosten, die niet uit het reguliere inkomen kunnen worden voldaan.

Belanghebbenden met een uitkering op grond van de PW, IOAW of IOAZ en degenen met ander inkomen dat niet hoger is dan 110% van de toepassing zijnde bijstandsnorm, hebben geen draagkracht op grond van hun inkomen.

Dat is alleen anders indien sprake is van bijzondere bijstand voor woonlasten (woonkostentoeslag); in dat geval is er draagkracht zodra de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt overschreden en dient het meerdere inkomen volledig te worden aangewend voor de betaling van de woonlasten. Deze kosten behoren immers tot de algemene bestaanskosten.

De middelen die op grond van artikel 31, tweede lid, van de PW zijn vrijgelaten bij het verlenen van algemene bijstand, zijn ook van toepassing bij de bijzondere bijstand.

Bij een inkomen dat hoger is dan 110% van de toepassing zijnde bijstandsnorm, dient 25% van het verschil te worden aangewend voor de betaling van de betreffende kosten. De draagkracht is dan dus 25% van het meerdere inkomen.

Jongmeerderjarigen (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar) die in inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand. Dit betekent dat, bij het ontbreken van een toepassing zijnde bijstandsnorm, 25% van het inkomen als draagkracht geldt.

Het vermogen wordt buiten beschouwing gelaten, voor zover dat de vermogensgrens van artikel 34, derde lid, van de PW niet te boven gaat. Bij een vermogen dat hoger is dan deze vermogensgrens, wordt het oververmogen voor 100% meegenomen als draagkracht en dient dit bedrag eerst aangewend te worden voor de betaling van de betreffende kosten. Bij een zeer gering oververmogen kan dit uiteraard (eenmalig) op de toe te kennen bijstand in mindering worden gebracht.

Bij incidenteel te verlenen bijstand wordt de draagkracht berekend over een periode van twaalf maanden, gerekend vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend of waarin de kosten zijn gemaakt. Hierbij hoeft geen draagkrachtperiode te worden vastgesteld. Bij periodiek te verlenen bijstand is het vaststellen van een draagkrachtperiode wel noodzakelijk. Deze draagkracht-periode wordt in beginsel vastgesteld voor de duur van een jaar en gaat in op de eerste dag van de maand van aanvraag of de maand van bijstandsverlening. Wanneer de omstandigheden van de belanghebbende en/of de duur van de kosten daartoe aanleiding geven, kan de draagkrachtperiode over een kortere periode worden vastgesteld.

Bij belanghebbenden die een ander inkomen dan bijstand ontvangen, dient het inkomen te worden afgezet tegen de voor hem geldende bijstandsnorm. Dat is hiervoor uiteengezet. Eén van de uitgangspunten van het armoedebeleid is dat werk moet lonen. Daarbij heeft het college ook bijzondere aandacht voor gezinnen met een inkomen dat iets hoger ligt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Door het iets hogere inkomen komen deze belanghebbenden soms niet meer (volledig) in aanmerking voor bijzondere bijstand. Hoewel dit op het eerste oog terecht lijkt, kan er tegelijkertijd sprake van zijn dat het besteedbare inkomen niet toeneemt vanwege de kosten van kinderopvang. Deze armoedeval – minder besteedbaar inkomen ook al wordt er meer gewerkt – is een ongewenste situatie. Het zorgt immers voor een belemmering om te participeren op de arbeidsmarkt. Bij het beoordelen van het recht op bijzondere bijstand kan daarom rekening te worden gehouden met de eigen bijdrage die deze huishoudens betalen voor noodzakelijke kosten van officieel geregistreerde kinderopvang op grond van de Wet kinderopvang. Deze eigen bijdrage wordt in mindering gebracht op de maandelijkse draagkracht. Hiermee worden werkenden met een laag inkomen doelgericht ondersteund wanneer zij ondanks het hebben van een baan, nog een beroep moeten doen op bijzondere bijstand. Het toepassen van deze systematiek sluit aan op de inspanningen van het college om de armoedeval te verminderen. In dit verband geldt dat ook andere noodzakelijk te achten en onontkoombare eigen bijdragen, die leiden tot een vermindering van het besteedbaar inkomen, op de draagkracht van een belanghebbende in mindering kunnen worden gebracht. Dit geldt zowel voor werkenden als voor niet-werkenden.

Artikel 29. Hoogte bijzondere bijstand en drempelbedrag

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Omdat het hanteren van een drempelbedrag tot de beleidsvrijheid van het college behoort, wordt hierbij expliciet aangegeven dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt.

Paragraaf 3 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 30. Aanvullende begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 31. Aanvullende begripsbepalingen

De peildatum is de datum waarop de belanghebbende een individuele inkomenstoeslag aanvraagt. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum en kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om de individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de jurisprudentie daarover.

De referteperiode is door het college vastgesteld op een periode van 36 aaneengesloten maanden, direct voorafgaand aan de peildatum. Daarbij is verondersteld dat bij een minimuminkomen na een periode van drie jaar niet of nauwelijks nog sprake is van reserveringsruimte. Ook het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) is van mening dat na drie jaar de reserveringsmogelijkheden minimaal worden.

Artikel 32. Uitzicht op inkomensverbetering

De individuele inkomenstoeslag is bedoeld als een tegemoetkoming voor mensen die langdurig een laag inkomen hebben en geen uitzicht hebben op inkomensverbetering. In artikel 36 van de PW zijn de voorwaarden genoemd wanneer een belanghebbende in aanmerking kan komen voor een individuele inkomenstoeslag. In de verordening zijn (verplicht) regels vastgesteld over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en ten aanzien van de begrippen langdurig en laag inkomen. In deze beleidsregels wordt invulling gegeven aan de wijze waarop is invulling gegeven aan begrip uitzicht op inkomensverbetering

De beoordeling of er al dan niet sprake is van ‘zicht op inkomensverbetering’ dient aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval plaats te vinden. Net als bij de verlening van bijzondere bijstand geldt bij deze vorm van aanvullende inkomensondersteuning het individueel maatwerk als uitgangspunt zodat de individuele inkomenstoeslag terecht komt bij de mensen die het echt nodig hebben.

Het college kan in beleidsregels aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen belanghebbenden uitzicht hebben op inkomensverbetering. Bij de beoordeling van het criterium of de belanghebbende op de peildatum 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de belanghebbende. In artikel 36, tweede lid, van de PW is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:

  • -

    de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende; en

  • -

    de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

Er is sprake van zicht op inkomensverbetering als aannemelijk is dat iemand binnen twaalf maanden vanaf de peildatum een inkomen kan verkrijgen die gelijk of hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Dit zal aan de hand van concrete feiten en omstandigheden beoordeeld moeten worden, waarbij de visie van de betreffende klant-manager van grote betekenis is.

Een student heeft zicht op inkomensverbetering, ook wanneer de studie nog meer dan twaalf maanden duurt. Uiteraard kan hier in bijzondere individuele omstandigheden van worden afgeweken. De term ‘uit Rijks kas bekostigd onderwijs’ volgt uit de PW. Omwille van een eenduidige begripsvorming en om misverstanden te voorkomen, wordt in deze beleidsregels daarom bij dat begrip aangesloten. Hiermee wordt tevens duidelijk dat het scholieren en studenten betreft die een Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen of een studie op opleiding waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering (WSF) of WTOS.

Bij de volgende groepen wordt verondersteld dat hun krachten en bekwaamheden onvoldoende zijn om zicht te hebben op inkomensverbetering:

  • -

    belanghebbenden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%;

  • -

    belanghebbenden met uitkering PW met een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting.

Belanghebbenden aan wie in de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum een maatregel is opgelegd wegens het niet of onvoldoende nakomen van een arbeids- of re-integratieverplichting komen niet voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking omdat het ontbreken van zicht op inkomensverbetering het directe gevolg is van de eigen handelwijze of gemaakte keuzes.

Paragraaf 4 Collectieve aanvullende zorgverzekering

Artikel 33. Deelname en voorwaarden

Op grond van artikel 35, derde lid, van de PW is het mogelijk om categoriale bijzondere bijstand te verstrekken in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming daarvoor. Het college biedt sinds al een geruim aantal jaren zo’n collectieve zorgverzekering aan. Door veranderingen in de eerdere Ziekenfondswet en huidige Zorgverzekeringswet, werd een aantal vergoedingen niet meer vanuit de basisverzekering verstrekt en diende men zich hiervoor zelf aanvullend te verzekeren. Met het afsluiten van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering bij een gecontracteerde zorgaanbieder wil het college personen met een minimuminkomen een goede verzekering aanbieden tegen een redelijke prijs. Daarmee wordt tevens het niet-gebruik van voorzieningen teruggedrongen. De collectieve aanvullende zorgverzekering staat open voor inwoners met een inkomen 150% van de voor hen geldende bijstandsnorm.

Voor het bepalen van de hoogte van het inkomen en het recht op tegemoetkomingen, wordt gekeken naar het inkomen in de peilmaand. Als peilmaand geldt de maand waarin de belanghebbende zich aanmeldt voor de CAZ. Voor de belanghebbende die al deelneemt aan de CAZ, geldt de maand november als peilmaand voor de beoordeling van het vervolgrecht op deelname en voor de hoogte van de tegemoetkomingen. Bij de keuze voor de maand november is overwogen dat in deze maand alle zorgverzekeraars de zorgpremies voor het daarop volgende jaar bekend maken. Hierdoor heeft de belanghebbende nog voldoende gelegenheid om zich ook bij andere zorgverzekeraars te oriënteren en kan hij desgewenst nog tijdig overstappen. Omwille van een praktische uitvoering is ervoor gekozen om de bedragen op te nemen in de verstrekkingenlijst. Wanneer de premies en/of de tegemoetkomingen wijzigen, kunnen die wijzigingen op een snelle en efficiënte manier verwerkt worden.

Paragraaf 5 Strippenkaart

Artikel 34. Aanvullende begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 35. Deelname en voorwaarden

Een onderdeel van het minimabeleid is sinds 2001 de strippenkaart. Mensen met een laag inkomen maken - gehinderd door hun financiële omstandigheden - relatief weinig gebruik van maatschappelijke en culturele voorzieningen. Juist voor deze groep is het van belang om sociale contacten te onderhouden door middel van sport en sociaal-culturele activiteiten. Om de maatschappelijke participatie te vergroten is onder meer de strippenkaart geïntroduceerd. Een strip kan worden ingewisseld voor kortingen, vergoedingen en diensten. De strippen kunnen worden ingewisseld bij een groot aantal deelnemende bedrijven en organisaties.

Huishoudens kunnen om verschillende redenen financieel in de problemen komen. Ongeacht de hoogte van het inkomen, kan er sprake zijn van een lage bestedingsruimte. Kinderen uit gezinnen met (problematische) schulden ervaren dezelfde gevolgen van armoede als kinderen in gezinnen met een laag inkomen. De bestedingsruimte voor sociale participatie in deze gezinnen is immers nihil.

“Alle kinderen in Nederland moeten kunnen meedoen, ook kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen”, aldus staatssecretaris Klijnsma in de kamerbrief van 11 november 2016 . In opdracht van de gemeenteraad heeft het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) een Minima Effect rapportage opgesteld waarin de bestedingsruimte van diverse huishoudens op verschillende inkomensniveaus zijn doorgerekend. Rekening houdend met deze resultaten en naar aanleiding van de notitie “Kansen voor alle kinderen” is in 2017 onder meer besloten om aan de kinderen in gezinnen waarvoor een schuldregeling is opgestart, dezelfde voorzieningen aan te bieden als uit de gezinnen met een laag inkomen (tot 120% van de bijstandsnorm). Voor wat betreft deze schuldregeling wordt opgemerkt dat dit zowel een (wettelijke) schuldsaneringsregeling kan zijn zoals bedoeld in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), maar ook een schuldregeling via de Stadsbank Apeldoorn. Bij een dergelijke schuldregeling wordt een zogenoemd vrij te laten bedrag (vtlb) vastgesteld. Het inkomen voor deze belanghebbende wordt vastgesteld op het voor hem vastgestelde vtlb-bedrag (overeenkomstig het vtlb-bedrag dat de rechter-commissaris vaststelt aan de hand van de recofa-handleiding WSNP).

Daarnaast kwam uit het onderzoeksrapport onder andere naar voren dat de huishoudens met oudere kinderen het minst te besteden hebben voor sociale participatie. Deze onderzoeksbevindingen vormden aanleiding om de Kidskaart te differentiëren in leeftijdscategorieën (0 tot 12 jaar en van 12 tot 18 jaar) en daarnaast over te gaan tot de verstrekking van een extra Kidskaart in de zomer (school-Kidskaart), waarmee onder meer schoolspullen aangeschaft kunnen worden. Omdat de Kidskaarten op verschillende tijdstippen in het kalenderjaar worden verstrekt, is het hanteren van verschillende peildata noodzakelijk om een zo groot mogelijk bereik onder de doelgroep te behouden.

Paragraaf 6 Zwemdiploma-A

Artikel 36. Aanvullende begripsbepalingen

Een alleenstaande minderjarige vreemdeling (Amv) is:

  • -

    bij aankomst in Nederland minderjarig (jonger dan 18 jaar);

  • -

    afkomstig van buiten de Europese Unie (EU); en

  • -

    naar Nederland gekomen zonder ouder(s) of een andere persoon die het gezag over de jongere heeft.

Artikel 37. Deelname en voorwaarden

Een bijdrage voor de kosten zoals genoemd in deze regeling kan slechts eenmaal per kind worden verstrekt. Gelet op de hoogte van de kosten en de mate waarin de kosten zich manifesteren kan niet worden verlangd dat de belanghebbende deze kosten volledig voorschiet. Vandaar dat de mogelijkheid bestaat vooraf de aanvraag in te dienen waarna een toekenning kan plaatsvinden. De betaling vindt op declaratiebasis plaats. Hierdoor wordt bevorderd dat de bijstand daadwerkelijk wordt besteed voor zwemlessen.

De bijdrage ingevolge deze regeling kan worden verstrekt voor kosten die binnen een jaar voor de aanvraagdatum zijn gemaakt. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de algemene bepalingen voor de verstrekking van de bijzondere bijstand. Ambtshalve verstrekking van de bijdrage behoort niet tot de mogelijkheden omdat de kosten per gezin verschillen en het geen gegeven is dat alle gezinnen met deze specifieke kosten geconfronteerd worden.

Onder verwijzing naar eerdergenoemde notitie “Kansen voor alle kinderen” is in 2017 besloten om ook de Amv’ers voor deze voorziening in aanmerking te brengen. Daarbij is overwogen dat deze doelgroep onvoldoende financiële middelen heeft om zwemdiploma A te behalen.

Hoofdstuk 5 Schuldhulpverlening

Artikel 38. Aanvullende begripsbepalingen

Dit artikel is grotendeels gebaseerd op artikel 1 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de kaderstelling schuldhulpverlening 2016-2019.

Artikel 39. Doelgroep en toegang

Conform de visie zoals neergelegd in de kaderstelling schuldhulpverlening 2016-2019 staat schuldhulpverlening in beginsel open voor alle inwoners van Apeldoorn van 18 jaar en ouder. Omdat de gemeente er in beginsel is voor haar eigen inwoners, is de toegang tot integrale schuldhulpverlening ook beperkt tot Nederlanders, en de daaraan gelijkgestelden die in Apeldoorn wonen. Ook de dak- en thuislozen komen in aanmerking voor schuldhulpverlening aangezien Apeldoorn een centrumgemeente is. Verder heeft het college de toegang beperkt tot personen die 18 jaar of ouder zijn.

In de memorie van toelichting van de Wgs wordt uitdrukkelijk vermeld dat de regering van mening is dat gemeentelijke schuldhulpverlening niet toegankelijk kan zijn voor zelfstandigen met een nog functionerende onderneming. Indien het voortbestaan van de onderneming in gevaar is in verband met te hoog oplopende schulden, dan zal de zelfstandige veelal bij een bank aankloppen voor extra krediet. Mogelijk kan de zelfstandige een beroep doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 of is er hulpverlening mogelijk die gericht is op zelfstandig ondernemers met schulden (zoals Zuidweg & Partners en Overrood). Is de onderneming niet levensvatbaar en heeft de ondernemer zijn onderneming feitelijk gestaakt en zich uit laten schrijven bij de Kamer van Koophandel, dan kan hij toegang krijgen tot integrale schuldhulpverlening als de schuldensituatie bekend is en bovendien de boekhouding en administratie op orde.

Artikel 40. Vorm van ondersteuning

Een gerichte en selectieve toepassing van schuldhulpverlening vraagt om maatwerk. Of een aanbod schuldhulpverlening zal worden gedaan en vervolgens welk product of combinatie van producten kan worden ingezet, hangt onder meer af van de situatie van de verzoeker, de doelstelling van de schuldhulpverlening en de voorwaarden van het betreffende product. De inzet van producten kan per situatie verschillen. Er worden enkele factoren genoemd die bepalen in welke mate de gemeente één of meerdere producten schuldhulpverlening aanbiedt. Voor een deel is dit een nadere invulling van de kaderstelling schuldhulpverlening 2016-2019. Afhankelijk van de persoonlijke situatie wordt de voor de verzoeker geschikte dienstverlening ingezet.

Artikel 41. Weigeren en beëindigen

In dit artikel wordt beschreven wanneer de toegang tot de integrale schuldhulpverlening wordt geweigerd dan wel beëindigd. Hoewel het college de toegang tot integrale schuldhulpverlening voor zoveel mogelijk burgers wil openstellen, zijn er ook situaties waarin het college iemand de toegang wil ontzeggen c.q. de integrale schuldhulpverlening wil beëindigen. Indien een verzoeker of belanghebbende niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt, wordt de toegang tot de integrale schuldhulpverlening geweigerd dan wel beëindigd. Er is bewust voor gekozen een verzoeker niet de toegang te weigeren vanwege een laag of juist hoog inkomen. Een hoog inkomen hoeft niet te betekenen dat iemand er zonder hulp zelf wel uit komt. Mensen stemmen hun uitgaven immers af op hun inkomen en gaan vaak ook zwaardere verplichtingen aan. Aan de andere kant betekent een laag inkomen ook niet automatisch dat het college niets kan betekenen voor een persoon. De hoogte van het inkomen speelt wel een rol bij de keuze van het college om een bepaald instrument wel of niet aan te bieden. Immers, is bij voorbaat bekend dat iemands inkomen ontoereikend is om een bepaald instrument met succes te kunnen inzetten, dan zou het geld- en tijdverspilling zijn om toch dat instrument in te zetten.

Alvorens tot beëindiging of weigering te besluiten, biedt het college aan eenmaal een hersteltermijn om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken of medewerking te verlenen. In dit artikel is bewust geen concrete termijn opgenomen. De gegunde termijn dient een redelijke termijn te zijn conform de bepalingen in de Awb. Wat redelijk is hangt af van het type verplichting. Als ook gedurende de herstelperiode de verplichtingen niet worden nagekomen, dan kan het college besluiten tot weigering of beëindiging van de integrale schuldhulpverlening.

Artikel 42. Herhaalde aanvraag

Wat betreft de bevoegdheid tot weigering van een aanbod schuldhulpverlening in relatie tot eerdere trajecten en/of contacten van schuldhulpverlening, zijn in dit artikel regels gesteld. Op basis van het principe van eigen verantwoordelijkheid wordt een nadrukkelijke grens gesteld aan het kunnen doen van hernieuwde aanvragen. Naast een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid leidt het recidivebeleid er ook toe dat de beschikbare formatie en tijd efficiënt wordt ingezet. Er wordt voorkomen dat dienstverlening opnieuw wordt geboden terwijl er niet of nauwelijks uitzicht is op verbetering. Voor gezinnen met inwonende, minderjarige kinderen kan een uitzondering op deze weigeringsgrond worden gemaakt. Zij kunnen opnieuw toegang krijgen tot de integrale schuldhulpverlening, mits naar het oordeel van het college de oorzaak van de tussentijdse beëindiging door middel van reguliere hulpverlening is weggenomen. Bij het bepalen of een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening telt de verleende schuldhulpverlening c.q. de contacten daaromtrent vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregels ook mee.

Hoofdstuk 6 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal

Paragraaf 1 Herziening en terugvordering

Artikel 43. Aanvullende begripsbepalingen

Het begrip signaal is niet in de PW, IOAW of IOAZ gedefinieerd, maar volgt uit de jurisprudentie. Hiervoor wordt onder andere verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4469.

Voor wat betreft de begripsbepalingen is een onderscheid in een niet-verwijtbare vordering en een verwijtbare vordering beleidsmatig met name van betekenis bij de beoordeling van kwijtscheldingsverzoeken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet alle verwijtbare vorderingen een gevolg hoeven te zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. In de situatie dat een belanghebbende de aflossingsverplichting aan de als geldlening verstrekte bijstand niet nakomt waardoor het college tot terugvordering besluit, is weliswaar sprake van een verwijtbare vordering maar is deze geen gevolg van het schending van de inlichtingenplicht. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de situatie waarin tot terugvordering van bijzondere bijstand wordt besloten indien de belanghebbende de aan hem verleende bijzondere bijstand niet besteed aan het doel waarvoor die bijstand bestemd was.

Artikel 44. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheden tot herziening, intrekking en terugvordering op grond van de bepalingen in deze beleidsregels.

Met de invoering van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW (Fraudewet) per 1 januari 2013 is voor het herzien, intrekken en terugvorderen van een uitkering een onderscheid gemaakt in situaties waarin sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht en situaties waarin dat niet aan de orde is. Vanaf die datum is de eerdere discretionaire bevoegdheid van het college voor een deel komen te vervallen. In situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot herziening, intrekking en terugvordering van de teveel of ten onrechte verleende uitkering over te gaan. Omdat die bepalingen in de wet zijn opgenomen, worden deze niet in deze beleidsregels vermeld.

Herziening en intrekking van het recht op uitkering vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering. Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van het college, voor zover daarbij geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat, gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en terugvorderen van uitkeringen.

Voor wat de betreft de bevoegdheid tot verrekening is het college bevoegd om de middelen die de belanghebbende in de voorafgaande zes maanden heeft ontvangen, te verreken met de bijstandsuitkering. Voor de IOAW en IOAZ geldt een termijn van drie maanden. Verrekening van middelen heeft de voorkeur boven het terugvordering van de teveel of ten onrechte uitkering. De belanghebbende wordt hierdoor niet met een schuld (vordering) geconfronteerd en het college hoeft geen formele terugvorderingsactie op te starten. Deze situaties doen zich met name voor wanneer sprake is van sterk wisselende inkomsten, die al dan niet ‘gestapeld’ of uitgesteld aan de belanghebbende uitbetaald worden.

Artikel 45. Uitgangspunt terugvordering

Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Hoofdregel is dat dat teveel of ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt teruggevorderd en de belanghebbende deze vordering ook volledig moet terugbetalen. De eigen verantwoordelijkheid van de burger staat voorop.

Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van groot belang dat uitkeringen alleen terechtkomen bij die burgers die hier recht op hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget. Daarnaast hanteert het college het uitgangspunt dat het plegen van fraude of ander verwijtbaar gedrag onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende uitkering niet terug te vorderen. Dat geldt overigens ook voor bijzondere bijstand.

In dit verband is uiteraard ook van belang dat de wetgever ook heeft bepaald dat ten onrechte verleende uitkeringen vanaf 1 januari 2013 verplicht teruggevorderd worden. Daaruit volgt tevens dat de mogelijkheden mee te werken aan kwijtscheldingsverzoeken beperkter zijn geworden. Uiteraard tracht het college haar terug- en invorderingsbevoegd-heid wel zo doelmatig en efficiënt mogelijk in te richten.

Ook bij terug- en invordering is maatwerk geboden, uiteraard binnen de hiervoor gestelde kaders en mogelijkheden. Het college zal een goede balans moeten vinden tussen de belangen van het college als schuldeiser, de belangen van de belanghebbende als debiteur en het maatschappelijk belang. De te maken afweging van deze belangen zal altijd individueel maatwerk zijn. Soms kunnen belanghebbenden (financieel) in de knel komen. Vanuit het maatschappelijk belang is niet alleen strenge handhaving belangrijk, maar zal ook oog moeten blijven bestaan voor de persoonlijke situatie van de belanghebbende (integraal werken, waar nodig en waar mogelijk rekening houden met bijvoorbeeld uitstroom, armoedebeleid en schuldhulpverlening). En in zeer bijzondere omstandigheden en klemmende situaties is afwijking van de beleidsregels mogelijk op basis van de individuele omstandigheden

Artikel 46. Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)

In dit artikel is aangegeven wanneer uit doelmatigheidsoverwegingen wordt afgezien van terugvordering. Wanneer de teveel of ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de totale vordering (kruimelbedrag), wordt van terugvordering afgezien. Met de totale vordering wordt hier bedoeld: de vordering zonder verrekening. Het vaststellen van de hoogte van het kruimelbedrag behoort tot de beleidsvrijheid van het college en is vastgesteld op € 50. Dit geldt niet voor terugvorderingen als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 44 en 45 van deze beleidsregels.

Artikel 47. Brutering van bijstand

Het college heeft de bevoegdheid om de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor het college inhoudingsplichtige is, terug te vorderen van de belanghebbende. Belanghebbende kan de afgedragen loonbelasting en premies verrekenen bij zijn belastingaangifte.

Naar vaste rechtspraak dient het college af te zien van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet is voldaan in het in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Zie hiervoor o.a. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3437 en 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB00561. Indien niet aan deze criteria wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug.

Als het ontstaan van de vordering aan de belanghebbende zelf te wijten is, kan niet worden verwacht dat het college de afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt. Als belanghebbende in verzuim is en zijn inlichtingenplicht niet naar behoren nakomt, wordt de vordering met deze afgedragen belasting en premies verhoogd. Ook wordt tot brutering van de vordering overgegaan als de belanghebbende de vordering wel kán terugbetalen in het lopende kalenderjaar, maar hiertoe niet wil overgaan. Zijn financiële middelen zijn voldoende om de vordering ineens of tijdens het lopende kalenderjaar te voldoen, maar hij besluit hiertoe niet over te gaan. Ook dan is het niet redelijk dat het college de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt en ligt het in de rede dat de belanghebbende deze afgedragen belasting en premies bij de belastingdienst terugvraagt.

Brutering van de vordering vindt plaats op 31 december van het jaar waarin de vordering is ontstaan. Dit impliceert dat vorderingen die zijn ontstaan wegens het schenden van de inlichtingenplicht en (tevens) betrekking hebben op voorgaande kalenderjaren, direct worden gebruteerd. Over die jaren heeft immers al een afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen plaatsgevonden en is verrekening niet meer mogelijk.

Paragraaf 2 Invordering

Artikel 48. Wijze van invordering

Uitgangspunt is dat de belanghebbende de betaling ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt de maandelijkse aflossing in beginsel vastgesteld op een maandelijks aflossingsbedrag ter hoogte van de belastingvrije voet indien sprake is van een inkomen op bijstandsniveau.

Bij een inkomen dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op 60% van de draagkracht van de belanghebbende, met als ondergrens minimaal het bedrag dat afgelost zou moeten worden indien de belanghebbende nog een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ zou ontvangen.

Hierbij wordt door het college ook rekening gehouden met het belang van activering naar werk (werken lonend maken). De belanghebbende moet een prikkel houden om uit te stromen uit de uitkering en zicht hebben op een inkomensverbetering. Van een inkomensverbetering zal feitelijk geen sprake zijn wanneer na werkaanvaarding alles boven de volledige beslagvrije ruimte wordt gebruikt om een vordering af te lossen. Vanwege de zogeheten armoedevalproblematiek maar ook als financiële stimulans tot werkaanvaarding, wordt niet de volledige beslagvrije ruimte benut voor aflossing van de vordering.

Bij het vaststellen van de draagkracht wordt in principe geen rekening gehouden met schulden die niet preferent zijn. Deze schulden moeten worden voldaan uit het restant van de draagkracht. Mocht dit niet mogelijk zijn dan kan eventueel hiervan worden afgeweken, maar dan speelt de aard van die schuld een belangrijke rol in de afweging. Zeker als de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost kan het college genoegen nemen met een lager bedrag, mits er maar regelmatig wordt betaald.

Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt signaal gestuurd uitgevoerd. Hierbij maakt het college gebruik van de module ‘Bijstandsdebiteuren’ van het Inlichtingenbureau. Dit is een product dat het incassoproces op het gebied van teveel of ten onrechte verleende uitkering vergemakkelijkt en derhalve ook kosten-efficiënt is. Op basis van de door het college aangeleverde gegevens over de debiteuren met een vordering die gerelateerd is aan uitkeringsverstrekking, worden door het Inlichtingenbureau signalen retour geleverd over het inkomen en het vermogen van deze debiteuren. Met behulp van een dashboard kan het college zelf instellen welke gegevens relevant zijn. Deze wijze van gegevensuitwisseling vindt maandelijks plaats en voldoet volledig aan de wettelijke vereisten, ook op het gebied van privacywetgeving.

Het college kan overgaan tot dwanginvordering door middel van loonbeslag (bijvoorbeeld door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag) of verrekening (wanneer aan de belanghebbende tevens een uitkering wordt verleend). Daarnaast staat ook de weg van andere executoriale beslag- en executiemaatregelen open.

De Awb bepaalt dat verrekening van een schuld met een vordering alleen is toegestaan op basis van een wettelijke voorschrift. Hiertoe zijn bepalingen omtrent verrekening opgenomen in de diverse wetten in de artikelen over terug- en invordering. Deze bepalingen maken het mogelijk om inkomensvoorzieningen onderling met elkaar te verrekenen. Dit betekent dat een bijstandsvordering bijvoorbeeld mag worden verrekend met een IOAW-uitkering. Om tot verrekening over te gaan, is het niet vereist dat de belanghebbende (eerst) in verzuim in moet zijn. Daarnaast is er geen maximale termijn aan de verrekening verbonden. Als de hoogte van de verrekening door het college wordt bepaald, moet wel rekening worden gehouden met de beslagvrije voet. Verrekening is alleen mogelijk voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt vatbaar is voor beslag. Een openstaande vordering mag derhalve niet worden verrekend met bijzondere bijstand. Bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening kan op grond van artikel 48, vierde lid, van de PW wel met de algemene bijstand of een andere inkomensvoorziening worden verrekend.

Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.

De procedure is als volgt:

  • -

    het college stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit naar degene van wie de belanghebbende een periodieke uitkering ontvangt;

  • -

    hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven;

  • -

    de derde-beslagene moet de kennisgeving binnen vier weken voor gezien terugzenden aan het college;

  • -

    door deze terugzending is het beslag voltooid. De derde-beslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan het college;

  • -

    het college moet binnen zeven dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving toezenden aan de belanghebbende;

  • -

    als de belanghebbende het niet eens is met de beslaglegging kan hij de Voorzieningenrechter van de rechtbank vragen het beslag op te heffen middels een kort geding dan wel door verzet aan te tekenen.

Invorderingskosten en de wettelijke rente moeten, evenals in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening van de onwillige debiteur komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden en daarmee extra uitvoeringskosten voor het college veroorzaakt. In aansluiting op het systeem dat in de reguliere incassopraktijk wordt gehanteerd, worden de kosten van invordering op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente) vastgesteld, met een minimum van € 40 en een maximum van € 450 euro per geval. Indien de belanghebbende meerdere vorderingen onbetaald laat, kunnen deze kosten op elke afzonderlijke (in)vordering in rekening worden gebracht. Om de belanghebbende niet onnodig met extra kosten te confronteren, worden invorderingskosten pas in rekening gebracht op het moment dat de belanghebbende dusdanig onwillig is gebleken dat overgegaan moet worden gegaan tot beslaglegging of het inschakelen van een deurwaarder. Op individuele gronden kan van de invorderingskosten worden afgezien.

Wanneer de invordering op verschillende manieren mogelijk is, heeft de meest snelle, meest eenvoudige en minst kostbare wijze de voorkeur. Zo zal er geen deurwaarder worden ingeschakeld als ook een vereenvoudigd derdenbeslag nog tot de mogelijkheden behoort. Hiermee wordt tevens voorkomen dat de belanghebbende met hogere kosten wordt geconfronteerd.

Artikel 49. Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na voldoen aan de betalingsverplichting

In dit artikel is aangegeven in welke situaties het college kan besluiten tot het afzien van verdere invordering c.q. het buiten invordering stellen van de vordering.

Voor wat betreft de aflossing aan de als geldlening bijzondere bijstand (leenbijstand) voor inrichtingskosten geldt een aflossingsverplichting voor de duur van 36 maanden, mits de belanghebbende deze aflossingsverplichting naar draagkracht is nagekomen.

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich situaties voor waarbij de uitvoeringskosten van de invordering niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant)vordering. De doelmatigheidstoets in dit artikel beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker een beoordelingsvrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen, voor zover sprake is van restantvorderingen lager dan € 125 en in situaties waarin de invordering niet langer mogelijk en zinvol lijkt. Uiteraard blijven de algemene uitgangspunten ten aanzien van het terug- en invorderingsbeleid onverkort van toepassing en wordt dit artikel zeer terughoudend toegepast.

Voor vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht geldt in op grond van de wettelijke bepalingen een termijn van tien jaar. Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt de (eerdere) wettelijke termijn van vijf jaar. Alleen indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden (dringende redenen) is op individuele basis afwijking van dit principe mogelijk.

Artikel 50. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding

Uitgangspunt bij terug- en invordering is dat ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt terugbetaald. Uitdrukkelijk geldt dat het níet de bedoeling is en evenmin de verwachting kan worden gewekt dat het volledig voldoen van de betalingsverplichting in beginsel automatisch tot kwijtschelding van de resterende vordering(en) kan leiden. Verder geldt sinds 1 januari 2013 dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheden voor het verlenen van kwijtschelding voor vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 49 van deze beleidsregels geldt dat vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht, pas voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen nadat een termijn van tien jaar na het ontstaan van die vordering is verstreken (artikel 58, lid 7, PW en artikel 25, zesde lid, van de IOAW en IOAZ). Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt hiervoor een termijn van vijf jaar. De wet laat geen ruimte voor kwijtschelding van vorderingen in verband met opgelegde bestuurlijke boeten.

Ondanks het uitganspunt dat het schenden van de inlichtingenplicht niet mag lonen en dat overige ten onrechte verstrekte uitkering evenmin tot voordeel voor de belanghebbende mag leiden, moet er op een gegeven moment wel financieel perspectief voor de belanghebbende zijn. Met de genoemde beoordelingscriteria is wordt beoogd om ook ingeval van kwijtschelding waar nodig meer regelruimte te creëren die recht doen aan de individuele omstandigheden. Dit zijn geen harde criteria en dat is ook niet mogelijk wanneer een individuele weging in de beoordeling centraal moet staan. De genoemde criteria geven wel richting aan de overwegingen die onder meer bij de beoordeling van een dergelijk verzoek kunnen worden betrokken. Het is daarbij uiteraard aan de belanghebbende om voldoende informatie over zijn situatie te geven en dit aan de hand van de bewijsstukken zo nodig ook inzichtelijk te maken.

Voor wat betreft het meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling geldt dat het hierbij wel om daarvoor gecertificeerde instelling dient te gaan, zoals bijvoorbeeld de Stadsbank. Bij een verzoek om medewerking aan het wettelijke schuldsaneringstraject (WSNP) geldt dit uiteraard niet aangezien die procedure al met voldoende waarborgen omkleed is.

In aanvulling op de genoemde criteria zijn bij de toepassing van dit artikel onder meer de volgende overwegingen van belang:

  • -

    de financiële omstandigheden het aflossingsgedrag van de belanghebbende in het verleden;

  • -

    zijn huidige (financiële) omstandigheden en toekomstige verwachtingen;

  • -

    in hoeverre is sprake van een redelijke verhouding tussen het oorspronkelijke vorderingsbedrag en het restant vorderingsbedrag;

  • -

    de belanghebbende moet perspectief hebben op werk, dan wel dit perspectief kunnen behouden;

  • -

    er mag in beginsel geen sprake zijn van recidive. Hieraan ligt ten grondslag dat voorkomen moet worden dat een belanghebbende de mogelijkheid tot kwijtschelding kan beschouwen als een makkelijke wijze om zich te ontdoen van schulden;

Artikel 51. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin schuldregeling bijdraagt aan structurele oplossing kan het college op individuele basis besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Daarvoor is het vereist dat sprake is van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Ook moet worden voldaan aan de criteria van de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’. Zo nodig kan worden overwogen om de inning gedurende de minnelijke schuldregeling tijdelijk op te schorten of een hoger percentage te vragen.

In bepaalde gevallen kan het bestaan van schulden de re-integratie van een belanghebbende in de weg staan. In de re-integratietrajecten speelt het oplossen van schuldenproblematiek dan ook een steeds belangrijker rol. Ook schulden aan het college in het kader van de uitkeringsverlening kunnen een belemmering zijn om re-integratie te bewerkstelligen. Op grond van dit artikel kan worden besloten om de vorderingen (gedeeltelijk) kwijt te schelden als deze schulden een belemmering vormen voor re-integratie. De visie van de klantmanager speelt hierin een belangrijke rol. Het kan echter niet zo zijn dat het college tot (gedeeltelijke) kwijtschelding overgaat, terwijl andere schuldeisers de vorderingen handhaven. In dat geval moet een belanghebbende eerst naar de Stadsbank worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen.

Artikel 52. Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding

In dit artikel wordt beschreven wanneer er in de regel geen mogelijkheid tot buiten invordering en/of kwijtschelding bestaat.

Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn deze beleidsregels niet van toepassing. Die regelgeving is dusdanig specifiek – en biedt een dusdanige garantie – dat die buiten de reikwijdte van deze beleidsregels vallen. Wanneer de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van zijn inlichtingenverplichting en hierdoor is een bestuurlijke boete opgelegd of aangifte gedaan, dan staat de wet niet toe dat medewerking wordt verleend aan de totstandkoming van een minnelijke schuldregeling.

Paragraaf 3 Verhaal

Artikel 53. Aanvullende begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 54. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.

Het college maakt gebruik van de in de PW genoemde mogelijkheid om de kosten van bijstand te verhalen. Deze verhaalsbepalingen zijn opgenomen in paragraaf 6.5 en betreft de artikelen 61 tot en met 62i van de PW. Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van belang dat onderhoudsplichten worden geëffectueerd. Daarnaast hebben de ontvangsten uit de opgelegde verhaalsbijdragen een gunstig effect op het beschikbare budget. In deze paragraaf is aangegeven hoe het college deze bevoegdheid invult.

Daarbij gaat het in eerste plaats om de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot jegens zijn (ex)echtgenoot. De geregistreerd partner wordt aan een echtgenoot gelijkgesteld. Ook betreft het de verhaalsmogelijkheid op de vader (als bedoeld in artikel 1:199 en 1:200 BW) jegens zijn minderjarige kinderen. In het betreffende wetsartikel (artikel 62) is al neergelegd dat de verhaalsmogelijkheid beperkt is tot de grens van de onderhoudsplicht zoals bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Gelet op de in de praktijk nauwelijks of niet voorkomende situatie werd voorheen de keuze gemaakt om de kosten van kosten bijstand die verleend worden aan de jongmeerderjarige van 18 tot 21 jaar dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk ten gelde kan maken, niet op de ouders te verhalen. Toch wenst het college wel van deze bevoegdheid gebruik te kunnen te maken. Dit kan zich voordoen indien de ouders, ondanks hun wettelijke onderhoudsplicht dat zij daartoe (ruime) financiële middelen beschikbaar hebben, niet wensen bij te dragen in de kosten van hun kind, waardoor het college – gelet op de omstandigheden van de jongmeerderjarige – zich genoodzaakt ziet om bijstand te verlenen.

Het wordt principieel correct geacht de mogelijkheid te houden verhaal bij schenking en nalatenschap toe te passen. Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden.

Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Participatiewet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 van de PW. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de belanghebbende (aanvrager) van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.

Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.

In dit verband is tevens van belang dat ingevolge de Wet op Lijkbezorging de mogelijkheid bestaat om te verhalen op bloed- en aanverwanten als er onvoldoende wordt meegewerkt aan het bekostigen van de uitvaart uit aanwezige banksaldi, polissen en andere gelden binnen de nalatenschap. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat alleen van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt in situaties waarin de bloed- en aanverwanten geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het zoveel mogelijk schadeloos stellen van het college in het kader van de bekostiging van uitvaarten.

Kosten van bijstand worden niet verhaald indien de kosten van bijstand meer dan vijf jaar voor de datum van verzending van het verhaalsbesluit zijn gemaakt , tenzij sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie ten onrechte bijstand is verleend en voor zover ten tijde van het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden of de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

Artikel 55. Ambtshalve afzien van verhaal

Uit doelmatigheidsoverwegingen en overeenkomstig de beleidsregels die gelden voor het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand, wordt een kruimelbedrag gehanteerd.

Indien de op te leggen onderhoudsbijdrage lager of gelijk is aan de minimale onderhoudsbijdrage die voor twee kinderen kan worden opgelegd op grond van de Trema-normen, wordt niet tot het opleggen van een verhaalsbijdrage overgegaan. Als het duidelijk is dat een onderhoudsplichtige vijf jaar geen betalingen heeft verricht ten behoeve van de opgelegde verhaalsbijdrage en het aannemelijk is dat hij dat ook de komende jaren niet zal doen, is er een mogelijkheid om van verder verhaal af te zien. Dit geldt tevens voor een verhaalsbijdrage dan wel achterstand die een bedrag van € 125 niet te boven gaat.

Indien onderhoudsplichtige niet bereid is uit eigen beweging de opgelegde onderhoudsbijdrage te betalen of niet (tijdig) tot betaling overgaat, is verhaal in rechte de enige weg om tot dwanginvordering te kunnen komen.

In situaties waarin de verlening van een uitkering aan de onderhoudsgerechtigde is beëindigd ofwel de onderhoudsplicht is beëindigd, wordt van verhaal in rechte afgezien indien het totaal te verhalen bedrag minder dan € 600 bedraagt. Overeenkomstig de afspraken met de rechtbank blijft verhaal in rechte ook achterwege als het te verhalen bedrag lager is dan de door de rechtbank te maken kosten in geval er verhaald wordt op een persoon met een onbekende woon- of verblijfplaats. In beide situaties wegen de uitvoeringskosten niet op tegen de eventuele opbrengst.

Artikel 56. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Wanneer een vordering door middel van een verhaalsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) buiten invordering te stellen om bijvoorbeeld een schuldsaneringstraject meer succesvol te kunnen laten verlopen. Uiteraard moeten aan de kwijtschelding regels worden verbonden. Belangrijk daarbij is dat het besluit tot afzien van verdere invordering ingetrokken kan worden indien het schuldsaneringstraject uiteindelijk niet tot stand komt, het schuldsaneringstraject niet naar behoren wordt doorlopen of afgesloten of achteraf blijkt dat de onderhoudsplichtige onjuiste informatie heeft verstrekt.

Artikel 57. Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek

Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot een gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in dit artikel het uitgangspunt neergelegd dat een administratief onderzoek naar de verhaalsbijdrage eenmaal per 36 maanden plaatsvindt. Daarnaast is bepaald dat niet wordt overgegaan tot wijziging van de verhaalsbijdrage wanneer een onderhoudsplichtige zijn verhaalsverplichting naar behoren nakomt en er geen sprake is van (tussentijdse) aflossing van schulden.

Artikel 58. Verhaal wegens een rechterlijke uitspraak

Met een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt hier bedoeld een uitvoerbare rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b Participatiewet: een door de rechter tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenoot uitgesproken onderhoudsverplichting. Als de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichting voldoet, is het college bevoegd de kosten van de bijstand op de onderhoudsplichtige te verhalen, overeenkomstig de rechterlijke uitspraak. Indien een rechterlijke uitspraak niet wordt nagekomen, kan het college conform de rechterlijke uitspraak verhalen. Dan moet dit schriftelijk aan de onderhoudsplichtige bekend gemaakt worden, met de aanmaning dat het achterstallige bedrag binnen dertig dagen moet zijn voldaan. Tegen dit besluit kan de onderhoudsplichtige geen bezwaar indienen. Wel kan hij binnen een periode van 30 dagen in verzet komen bij de rechtbank, waarbij hij zich niet kan verzetten tegen het opleggen van de onderhoudsbijdrage. Het verzet heeft een schorsende werking. Pas als het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard kan tot verdere invordering (aanmaning, dwangbevel, beslag) worden overgegaan, waarbij de kosten van de verdere invorderingsprocedure voor rekening van de klant komen. De tarieven voor buitengerechtelijke kosten worden conform het rapport “Voorwerk II” in rekening gebracht. In dit rapport heeft de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak uitspraken gedaan over de buitengerechtelijke kosten, en hier tarieven aan gekoppeld.

Artikel 59. Beslaglegging

Indien mogelijk wordt overgegaan tot (verrekening of) vereenvoudigd derdenbeslag. Pas wanneer dit niet mogelijk is, wordt de vordering in handen gesteld van een deurwaarder. Bij dwanginvordering is degene aan wie de verhaals-bijdrage is opgelegd verplicht het college informatie te verschaffen over zijn financiële en overige omstandigheden. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan en er een executoriale titel is, vervalt de bescherming van de beslagvrije voet totdat alsnog aan de inlichtingenplicht is voldaan.

Hoofdstuk 7 Bestuurlijke boete

Artikel 60. Beoordeling bestuurlijke boete

Met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 zijn verschillende wetten op het gebied van handhaving en sanctiebeleid geharmoniseerd en tegelijkertijd aangescherpt. Voor het college ging het om de Wet werk en bijstand (sinds 1 januari 2015: Participatiewet), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Indien sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

De grootste wijzigingen per 1 januari 2017 zijn de aanpassing van artikel 18a van de PW en 20a van de IOAW en IOAZ. Daarnaast is er een nieuw boetebesluit sociale zekerheidswetten waarin diverse categorieën ten aanzien van de (verminderde) verwijtbaarheid zijn beschreven. Deze categorieën zijn voornamelijk ingegeven door de diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Nu de gehele beoordelingswijze zowel in de wet als in genoemd boetebesluit sociale zekerheid is beschreven, ziet het college geen aanleiding om daarvoor nadere regels vast te stellen.

Artikel 61. Afronding boete

Omwille van een praktische en eenduidige uitvoering en ten gunste van de belanghebbende wordt de op te leggen boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10.

Artikel 62. Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij de medewerking aan een (minnelijke) schuldregeling. Uitgangspunt daarbij is dat de gemeente in ieder geval eenzelfde percentage van de (boete)vordering krijgt aangeboden als de andere schuldeisers. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid is het college gebonden aan de wettelijke voorwaarden en restricties (zoals genoemd in de artikel 18a, dertiende en veertiende lid, van de PW en artikel 20a, twaalfde en dertiende lid, van de IOAW en IOAZ). Daarin is bepaald dat bij de opgelegde boete geen sprake mag zijn geweest van opzet of grove schuld. Ook mag de belanghebbende in het jaar dat de boete is opgelegd, niet nogmaals de inlichtingenplicht hebben overtreden. Tot slot geldt de (wettelijke) restrictie dat het kwijtscheldingsbesluit wordt herzien of ingetrokken als de belanghebbende binnen vijf jaar na dat besluit de inlichtingenplicht opnieuw overtreedt.

Deze mogelijkheid bestaat sinds 1 januari 2017. Op het moment van schrijven van deze beleidsregels is nog niet duidelijk of deze bevoegdheid nader ingevuld moet worden en welke afwegingen daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Het verstreken tijdsbestek is te kort om al over ervaringsgegevens te beschikken. Omdat het college in voorkomende gevallen wel van deze bevoegdheid gebruik wenst te maken, wordt deze zekerheidshalve wel in de beleidsregels opgenomen. Wanneer daartoe aanleiding bestaat, zal deze beleidsbepaling nader worden ingevuld.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 63. Onvoorziene omstandigheden

Het college handelt in overeenstemming met deze beleidsregels, tenzij dat naar het oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens dringende redenen of bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen uitgangspunten. In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe bijzondere omstandigheden voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om af te wijken van het gestelde in deze beleidsregels.

Artikel 64. Overgangsbepalingen

De beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2018. Voor een aantal beleidsonderdelen zijn aanvullende overgangsbepalingen noodzakelijk.

Hoewel de beleidsregels ten aanzien van de krediethypotheek inhoudelijk nauwelijks zijn gewijzigd, zijn deze beleidsregels alleen van toepassing op de nieuw te vestigen krediethypotheken met ingang van 1 januari 2018. Voor de reeds gevestigde hypotheken blijft het vorige regime van kracht. Dit geldt eveneens voor de reeds tot stand gekomen en nog lopende schuldregelingen en de betalingsregelingen die een belanghebbende ter aflossing van een vordering met het college is overeengekomen.

Ook voor de bijzondere bijstand ten aanzien van de bijzondere bestaanskosten geldt dat geen sprake is van ingrijpende wijzigingen. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen en om onduidelijkheid te voorkomen, wordt met de betreffende overgangsbepaling geregeld dat periodiek toegekende bijzondere bijstand voor bijzondere bestaanskosten bij ongewijzigde omstandigheden gedurende het vastgestelde draagkrachtjaar ongewijzigd wordt voortgezet, maar met een maximum van twaalf maanden. Indien geen draagkrachtjaar is vastgesteld, wordt de reeds toegekende bijstand voortgezet voor de duur van de periode waarover deze is toegekend. Ook hier geldt een overgangstermijn van maximaal twaalf maanden. Gewijzigde omstandigheden en/of nieuwe aanvragen om bijzondere bijstand in deze tijdvakken kunnen leiden tot een voortijdige aanpassing van de toegekende bijstand.

Voor wat betreft de bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud geldt een overgangstermijn van maximaal zes maanden. Daarbij is aansluiting gezocht bij de overgangstermijnen die ook de wetgever hanteert indien sprake is van uitkeringen ten behoeve van levensonderhoud. Dit was bijvoorbeeld het geval bij het opheffen van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) per 1 januari 2005 en meer recentelijk bij de invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet met ingang van 1 januari 2015. Uit uitspraken van de Centrale Raad van beroep blijkt dat een termijn van zes maanden als een redelijke overgangstermijn kan worden aangemerkt.

Artikel 65. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling