Regeling vervallen per 16-07-2020

Nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen

Geldend van 20-04-2020 t/m 15-07-2020

Intitulé

Nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen

HOOFDSTUK 1. BEGRIPPEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

a. adviesinstantie: door het college gecontracteerde adviesinstantie;

b. besluit : Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals laatstelijk gepubliceerd in het Staatsblad;

c. begeleiding: hiermee wordt gedoeld op activiteiten die de zelfredzaamheid van cliënt of jeugdige bevorderen, behouden of compenseren;

d. begeleiding maatschappelijke opvang: begeleiding van jongeren en volwassenen met ernstige problemen op meerdere terreinen van wonen en leven, waarbij de factoren dakloosheid, geweld en/of maatschappelijke uitval feitelijk zijn of een dreigend, daadwerkelijk perspectief vormen. De begeleiding aan deze doelgroep voorkomt dakloosheid en bevordert de doorstroom uit de maatschappelijke opvang;

e. behandeling: het gericht werken aan herstel of het voorkomen van verergering van een aandoening, of het aanleren van vaardigheden of gedrag;

f. bemoeizorg: wanneer begeleiding niet of niet volledig geaccepteerd wordt door de inwoner en deze noodzakelijk is om verder afglijden te voorkomen en waar mogelijk de kwaliteit van leven te verbeteren. Een traject bemoeizorg is erop gericht om zorgmijders naar passende ondersteuning toe te leiden;

g. centrumgemeente: de gemeente Assen die als centrumgemeente de regierol heeft voor Beschermd wonen en maatschappelijke opvang en namens de gemeenten Aa en Hunze, Tynaarlo, Noordenveld, Midden-Drenthe, Meppel, Hoogeveen, De Wolden, Westerveld het mandaat heeft op grond hiervan besluiten te nemen;

h. deskundige(n) / deskundigheid: (externe) deskundigen die beschikken over deskundigheid zoals bedoeld in art. 2.1 besluit Jeugdwet;

i. familiegroepsplan: zoals bedoeld in art. 1.1 van de wet;

j. formele hulp: hulp die geboden wordt door een professional die voor deze hulp wordt betaald en een erkende kwalificatie heeft;

k. hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de Wmo of aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet;

l. hulpvrager: cliënt als bedoeld in de Wmo en jeugdige of zijn ouders als bedoeld in de Jeugdwet;

m. informele hulp: hulp op vrijwillige basis verleend door personen uit het sociale netwerk van de hulpvrager, die niet verleend wordt in het kader van een hulpverlenend beroep;

n. mantelzorger: persoon die mantelzorg verleent als bedoeld in de artikel 1.1.1, onder van de Wmo;

o. melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in dit artikel onder i aan het college;

p. MDO: multi disciplinair overleg;

q. onderzoek: onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo;

r. persoonlijk plan: persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2. van de Wmo;

s. professional: een SKJ geregistreerde die voor of namens het college handelt;

t. sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de hulpvrager een sociale relatie onderhoudt;

u. verordening: Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp van de gemeente Assen als laatstelijk vastgesteld door de gemeenteraad;

v. ZRM: de zelfredzaamheidsmatrix is het instrument waarmee behandelaars, beleidsmakers en onderzoekers in de (openbare) gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening en gerelateerde werkvelden, de mate van zelfredzaamheid en participatie van hun cliënten eenvoudig en volledig kunnen beoordelen.

Artikel 1.2 Overige begrippen

Voor zover in dit besluit begrippen voorkomen die niet in het vorige artikel zijn omschreven gelden de begripsbepalingen uit de wet en de verordening.

HOOFDSTUK 2. TOEGANG

PARAGRAAF 2.1 Maatschappelijke ondersteuning

Artikel 2.1.1 Melding hulpvraag

1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.

2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en maakt een afspraak voor een gesprek.

3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het in lid 2 genoemde gesprek, op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke, kosteloze cliëntondersteuning.

4. In vervolg op de melding stelt het college in samenspraak met cliënt een onderzoek in.

Artikel 2.1.2 Toegang beschermd wonen

1. Het college van de centrumgemeente Assen is door regiogemeenten gemandateerd om ondersteuning op het gebied van veilig wonen (en de bijbehorende begeleiding en eventueel dagbesteding) toe te kennen en draagt zorg voor financiering vanuit de Wmo.

2. De cliënt met een ondersteuningsvraag op resultaatgebied ‘V2 Veilig Wonen’ c.q. beschermd wonen woonachtig binnen de regio van de centrumgemeente meldt zich bij de gemeente waar hij ingeschreven staat. Deze gemeente onderzoekt of voorliggende oplossingen mogelijk zijn (zelfstandig wonen met ambulante begeleiding). Is dit niet het geval en wordt Veilig Wonen nodig geacht dan draagt de regiogemeente de cliënt met een onderbouwd advies over aan de centrumgemeente. De centrumgemeente doet indien nodig aanvullend onderzoek en neemt namens de regiogemeente het besluit Veilig Wonen al dan niet toe te kennen. Het onderzoek en advies van de regiogemeente wordt bij dit besluit betrokken.

3. Bij een melding van een ondersteuningsvraag op resultaatgebied ‘V2 Veilig Wonen’ c.q. beschermd wonen van een persoon woonachtig buiten de regio van de centrumgemeente, stelt het college vast waar deze persoon het beste beschermd wonen kan krijgen. Hierbij handelt het college in de geest van de uitgangspunten en model-regels in het Convenant Landelijke Toegang Beschermd Wonen en de bijbehorende handreiking.

4. Het beleid van de centrumgemeente op het gebied van Beschermd Wonen en Maatschappelijke Opvang geldt als uitgangspunt voor de toekenning van een maatwerkvoorziening.

Artikel 2.1.3 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

2. Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Op verzoek van het college verstrekt de cliënt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

4. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 2.1.4 Onderzoek en gesprek

1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt of zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie.

2. De factoren, als genoemd in artikel 2.3.2., vierde lid van de Wmo maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

3. Tijdens het gesprek wordt aan cliënt of zijn vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen meegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor ondersteuning in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

4. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek en de gevoerde gesprekken door middel van een resultatenplan.

5. Het college vraagt als zij dit nodig acht om advies bij één of meerdere adviesinstanties.

Artikel 2.1.5 Meewerken aan onderzoek

1. Cliënt is verplicht om, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van het onderzoek, medewerking te verlenen. Deze medewerking omvat in ieder geval:

  • a.

    het voldoen aan een oproep om in persoon te verschijnen op een aangegeven tijdstip en plaats om de cliënt te kunnen bevragen.

  • b.

    het voldoen aan een oproep van één of meer door het college aangewezen deskundigen om in persoon te verschijnen op een aangegeven tijdstip en plaats voor bevraging en/of onderzoek.

  • c.

    het verlenen van toegang tot zijn of haar woning op een van te voren aangegeven moment.

  • d.

    het tijdig aanleveren van nadere informatie ter onderbouwing van de noodzaak van ondersteuning.

Artikel 2.1.6 Aanvraag

1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

2. Een aanvraag moet worden gedaan binnen 6 maanden na afsluiten van het onderzoek. Na verloop van 6 maanden doet cliënt een nieuwe melding.

3. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt schriftelijk bij het college worden ingediend.

4. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

5. De datum waarop de aanvraag juist en volledig is, geldt als aanvraagdatum.

Artikel 2.1.7 Beslistermijn

1. Cliënt ontvangt de beslissing op zijn aanvraag op grond van artikel 2.3.5. van de Wmo binnen 2 weken na de aanvraag, schriftelijk in een beschikking.

2. Het college kan deze beslissing voor ten hoogste 8 weken verdagen.

Artikel 2.1.8 Spoedprocedure

1. Als sprake is van een spoedeisend geval, als bedoeld in artikel 2.3.3. van de Wmo, wordt als volgt afgeweken van de aanvraagprocedure als bedoeld in dit hoofdstuk:

  • a.

    als sprake is van spoedeisendheid levert de zorgaanbieder zorg zonder beschikking en

  • b.

    meldt de zorgaanbieder cliënt op de eerstvolgende werkdag bij het college;

  • c.

    het college treft vervolgens onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening voor in beginsel 8 weken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo en de aanvraag van de cliënt.

2. Er is in ieder geval sprake van spoedeisendheid als de aanvraag voor ondersteuning bij het huishouden is ingediend via de transferverpleegkundige van het Wilhelmina ziekenhuis Assen.

Artikel 2.1.9 Voortgang en evaluatie na toekenning

1. Als sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 2.3.8. (omstandigheden die cliënt verplicht is te melden) en 2.3.9 (omstandigheden op grond van onderzoek van het college) van de Wmo, wijzigt het college de beschikking (ambtshalve ) na onderzoek als bedoeld in artikel 2.1.4 van dit besluit.

2. Cliënt of diens vertegenwoordiger maakt in ieder geval melding van wijziging van de omstandigheden zoals beschreven in de beschikking en het resultatenplan. Afhankelijk van de aard van de wijziging draagt het college zorg voor een gesprek.

3. De termijnen waarbinnen de gesprekken over de voortgang van de te bereiken hoofd- en subresultaten plaatsvinden, worden vooraf en in overleg met cliënt bepaald en vastgelegd in het resultatenplan.

4. Voor afloop van de voorziening vindt een gesprek plaats om de ondersteuning te evalueren. Dit gesprek dient, na een melding voor verlenging van de indicatie door de cliënt, ook als onderzoek voor een eventuele nieuwe aanvraag.

Artikel 2.1.10 Beëindiging

Onverminderd het bepaalde in de Wmo en in de verordening beëindigt het college het recht op een maatwerkvoorziening als:

  • a.

    cliënt verhuist naar een andere gemeente;

  • b.

    cliënt beschermd wonen verhuist naar een gemeente buiten de regio;

  • c.

    cliënt overlijdt;

  • d.

    er sprake is van fraude;

  • e.

    er naar oordeel van het college sprake is van onvoldoende doelmatigheid;

  • f.

    cliënt aangeeft dat zijn situatie is veranderd en het college vaststelt dat de voorziening niet meer voldoet;

  • g.

    cliënt een indicatie heeft in het kader van de Wet langdurige zorg of een 24-uursindicatie vanuit de Zorgverzekeringswet én de verstrekking van de maatwerkvoorziening hieronder valt;

  • h.

    cliënt langer dan 2 maanden aaneengesloten is opgenomen in een instelling op basis van andere wettelijke kaders dan de Wmo;

  • i.

    cliënt de hulp binnen drie maanden na toekenning niet heeft aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • j.

    in geval van onterecht gebruik van ondersteuning na beëindiging van ondersteuning, kunnen eventuele kosten die hieruit voortvloeien op cliënt worden verhaald.

PARAGRAAF 2.2 Jeugdhulp

Artikel 2.2.1 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

1. Een jeugdige of zijn ouders kunnen een aanvraag doen voor jeugdhulp met behulp van een hiervoor door het college vastgesteld aanvraagformulier.

2. Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag schriftelijk en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek. Bij het maken van een afspraak informeert het college de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure, waaronder de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

3. In spoedeisende gevallen zet het college zo spoedig mogelijk passende spoedhulp in, waar nodig in combinatie met een passende tijdelijke maatregel en/of een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

Artikel 2.2.2 Vooronderzoek

1. Het college bepaalt de te hanteren woonplaats, met dien verstande dat

  • a.

    bij de start van jeugdhulp of een maatregel altijd een bepaling wordt gedaan van het woonplaatsbeginsel volgens de landelijke richtlijnen;

  • b.

    in afwijking van de landelijke richtlijnen, bij een verhuizing binnen de jeugdregio Drenthe tijdens de al gestarte jeugdhulp of maatregel de woonplaats niet opnieuw wordt bepaald.

2. Het college verzamelt alle voor het gesprek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie.

3. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

4. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

5. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 2.2.3 Gesprek

1. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken dan wel aanvullende gegevens op te vragen bij derden, voor zover het college hier niet al bij wet toe bevoegd is en voor zover noodzakelijk is in verband met de hulpvraag.

2. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders en zo nodig met één of meer deskundigen, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

  • b.

    het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

  • c.

    het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

  • d.

    de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

  • e.

    de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

  • f.

    de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

  • g.

    de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

  • h.

    hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

3. In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de Jeugdwet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

4. Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het tweede lid.

5. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 2.2.4 Verslag

1. Een weergave van de uitkomsten van het gesprek wordt opgenomen in het resultatenplan.

2. Het college verstrekt het resultatenplan aan de jeugdige of zijn ouders.

3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het resultatenplan toegevoegd.

Artikel 2.2.5 Veiligheid

1. Bij besluiten die betrekking hebben op de veiligheid van een jeugdige betrekt het college een gekwalificeerde gedragswetenschapper en legt dit vast. Het betreft in ieder geval besluiten om:

  • a.

    wel of niet actie te ondernemen naar aanleiding van een signaal over een bedreiging van de veiligheid van een derde over een jeugdige of van een signaal van de jeugdige zelf;

  • b.

    wel of niet professionele interventie(s) in te zetten om de bedreiging van de veiligheid van de jeugdige op te heffen;

wel of niet een maatregel van kinderbescherming te verzoeken om de bedreiging af te wenden c.q. de noodzakelijke hulp te kunnen bieden;

  • c.

    wel of niet een (machtiging) uithuisplaatsing aan te vragen;

  • d.

    wel of niet een uithuisgeplaatste jeugdige terug naar huis te laten gaan; en

  • e.

    wel of niet de bemoeienis met een jeugdige en gezin te beëindigen.

2. De overwegingen die tot een besluit zoals genoemd onder lid 1 hebben geleid worden vastgelegd, evenals de namen van de bij het besluit betrokken deskundigen en de datum waarop dit besluit is genomen.

HOOFDSTUK 3 RESULTAATGEBIEDEN EN INTERVENTIENIVEAU’S

PARAGRAAF 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1.1 Resultaat als uitgangspunt

1. Bij de toekenning van een maatwerk- of individuele voorziening voor ondersteuning of jeugdhulp is het te bereiken resultaat het uitgangspunt.

2. Het college maakt bij de toekenning van een maatwerk- of individuele voorziening gebruik van het afwegingskader ZRM (Zelfredzaamheidsmatrix), zoals opgenomen in bijlage A bij deze nadere regels, om de zelfredzaamheid en participatie te bepalen en zo tot een passende bijdrage te komen als bedoeld in de verordening.

Artikel 3.1.2 Interventieniveau ’s

Het college gebruikt acht interventieniveaus naast de hoofd- en subresultaten om de intensiteit van de ondersteuning aan te duiden.

Niveau

Omschrijving

1. Algemene voorlichting

Algemene voorlichting op bepaalde thema’s binnen verschillende leefgebieden.

2. Gerichte voorlichting

Gerichte voorlichting op thema’s aan bepaalde groepen.

3. Individuele ondersteuning

Betreft interventies gericht op kortdurende ondersteuning, gericht op een specifiek probleem. De ondersteuning is vrij toegankelijk, hiervoor hoeft geen beschikking afgegeven te worden.

4. Ambulant, generalistisch

Jeugd: Ondersteuningsvraag gericht op een mild enkelvoudig probleem/ondersteuning op het gebied van de ontwikkeling of opvoeding van jeugdige.

Wmo: Ondersteuningsvraag van een (jong) volwassen cliënt gericht op een mild enkelvoudig probleem in één leefgebied.

Het betreft enkelvoudige problematiek of laagfrequente ondersteuning.

5. Ambulant, specialistisch

Jeugd: Ondersteunings vraag gericht op een ernstig enkelvoudig probleem of meervoudige problematiek op het gebied van de ontwikkeling of opvoeding van jeugdige.

Wmo: Ondersteuningsvraag van een (jong) volwassen cliënt gericht op een ernstig enkelvoudig probleem in een leefgebied of gericht op meerdere leefgebieden of meervoudige problematiek.

6. Ambulant, intensief specialistisch

Jeugd: Ondersteuningsvraag gericht op complexe meervoudige problematiek op het gebied van de ontwikkeling of opvoeding van een jeugdige, waarbij de verschillende probleemgebieden door elkaar heen lopen en elkaar beïnvloeden (diffuus beeld).

Wmo: Ondersteuningsvraag van een (jong) volwassen cliënt gericht op complexe meervoudige problematiek, waarbij de problematiek op de verschillende leefgebieden door elkaar heen loopt en elkaar beïnvloedt (diffuus beeld).

7. Daghulp

Jeugd: Ondersteuningsvraag van een jeugdige gericht op dagbehandeling, dagdeelbehandeling, dagbegeleiding of dagbesteding.

Wmo: Ondersteuningsvraag van een (jong) volwassen cliënt gericht op dagbesteding.

8. Verblijf met bed

Jeugd: Ondersteuningsvraag van een jeugdige gericht op (deeltijd) verblijf met bed in een residentiële voorziening, met of zonder behandeling of ondersteuningsvraag van een jeugdige gericht op pleegzorg.

Wmo: Ondersteuningsvraag van een (jong) volwassen cliënt gericht op (deeltijd) verblijf met bed binnen een 24-uurssetting met begeleiding en/of toezicht.

Artikel 3.1.3 Gebruikelijke hulp

1. Zoals bepaald in de verordening verstrekt het college geen maatwerk- of individuele voorziening voor zover de beperkingen kunnen worden weggenomen met gebruikelijke hulp.

2. Het college beoordeelt in hoeverre de persoon met wie de hulpvrager samenleeft, daadwerkelijk in staat is tot het verlenen van gebruikelijke hulp.

3. Onder gebruikelijke hulp wordt verstaan hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Voor gebruikelijke hulp wordt geen maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp verleend.

4. Alle ondersteuning of hulp die door de partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geboden wordt, is gebruikelijke hulp als er sprake is van een kortdurende zorgsituatie, met uitzicht op een dusdanig herstel van het gezondheidsprobleem en de daarmee samenhangende zelfredzaamheid van de cliënt, dat een maatwerkvoorziening of individuele voorziening daarna niet meer noodzakelijk is. Daarbij gaat het over het algemeen over een periode van drie maanden.

5. In langdurige of chronische situaties zijn algemeen aanvaarde maatstaven bepalend voor de vraag of sprake is van gebruikelijke hulp.

6. Het hangt af van de sociale relatie welke hulp huisgenoten elkaar moeten bieden. Hoe intiemer de relatie, des te meer hulp zij elkaar horen te geven.

7. Het bieden van een beschermende woonomgeving van ouders aan kinderen is tot een leeftijd van 18 jaar gebruikelijke hulp, zowel in kortdurende als langdurige situaties.

8. Voor zover de cliënt zich in de terminale levensfase bevindt, wordt geen gebruikelijke hulp verwacht van een partner of ouder.

Artikel 3.1.3a Algemeen gebruikelijke voorziening

  • 1.

    Zoals bepaald in de verordening verstrekt het college geen maatwerk- of individuele voorziening voor zover de beperkingen kunnen worden weggenomen met een algemeen gebruikelijke voorziening.

  • 2.

    Onder algemeen gebruikelijke voorziening wordt onder andere verstaan hulp of diensten die iemand zelf al adequaat geruime tijd betrekt (en bij ongewijzigde omstandigheden ook in de toekomst kan betrekken) om de beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid of participatie, dan wel opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, te verminderen of weg te nemen.

Artikel 3.1.4 Gebruikelijke hulp bij het huishouden

1. Partners, ouders en volwassen kinderen / huisgenoten, worden geacht naast bezigheden zoals een (fulltime) baan of studie gebruikelijke hulp te verlenen.

2. In geval van fysieke afwezigheid van de huisgenoot van wie gebruikelijke hulp verwacht mag worden, kan het college een voorziening toekennen voor niet uitstelbare taken indien de betreffende huisgenoot gedurende enkele dagen of nachten per week afwezig is en daardoor niet in staat is gebruikelijke hulp te verlenen.

3. Bij hulp door inwonende kinderen wordt acht geslagen op het vermogen van het desbetreffende kind om huishoudelijk werk te verrichten. Meegenomen wordt leeftijd, ontwikkelingsfase en feitelijk vermogen van de jeugdige.

4. Onder gebruikelijke hulp bij het huishouden verstaat het college in ieder geval regie voeren over het huishouden en/of het uitvoeren van huishoudelijke (schoonmaak)taken.

Artikel 3.1.5 Gebruikelijke hulp ouders voor kinderen

1. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Zij dienen te zorgen voor de opvoeding van hun kinderen en hun geestelijke en lichamelijke welzijn, de ontwikkeling van hun persoonlijkheid te bevorderen als ook voor hen te zorgen bij kortdurende ziekte. De zorgplicht vervalt niet bij echtscheiding of beëindigen van de relatie. Het college houdt in dat geval wel rekening met de eventueel door de rechtbank vastgelegde afspraken.

2. Het college beoordeelt in hoeverre de hulp van de ouder(s) voor de jeugdige in vergelijking tot gezonde kinderen van dezelfde leeftijdscategorie substantieel wordt overschreden. Hierbij houdt het college rekening met de volgende factoren:

  • a.

    leeftijd van de jeugdige

  • b.

    aard en ernst van de problematiek

  • c.

    verhouding tussen draagkracht en draaglast van ouders

3. Er is sprake van gebruikelijke hulp zolang de omvang van de benodigde hulp de bovengrens van de hulp aan kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel niet overschrijdt. Deze bovengrens ligt op maximaal één uur per etmaal.

4. Bij de beoordeling wordt de in dit artikel opgenomen richtlijn ‘gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel per leeftijd’ als uitgangspunt gehanteerd.

Kinderen van 0 tot 3 jaar

· hebben 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

· hebben voortdurend, dat wil zeggen op geplande èn ongeplande momenten, overname van zelfzorg nodig;

· hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

· hebben overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten

hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

· hebben overdag voortdurend begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

· hebben ’s nachts soms nog begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

· hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een

passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en

stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

NB: deze zorg voor kinderen van 3 tot 5 jaar is geen gebruikelijke zorg als is vastgesteld dat het gaat om een kind met ernstige meervoudig complexe handicaps waaronder een verstandelijke handicap en een blijvend zeer laag ontwikkelingsperspectief.

Kinderen van 5 tot 8 jaar

· hebben overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

· hebben overdag nog voortdurend begeleiding nodig;

· hebben overdag op geplande en soms op ongeplande momenten hulp bij of overname van zelfzorg nodig;

· hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

Kinderen van 8 tot 18 jaar

· hebben geen zorg in de nabijheid nodig omdat zij in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

· hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig en passend bij hun ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

Artikel 3.1.6 Ouderlijk toezicht

1. Ouderlijk toezicht ten aanzien van kinderen is gebruikelijke hulp.

2. Bovengebruikelijk toezicht is toezicht dat nodig is wegens aandoeningen, stoornissen of beperkingen van de jeugdige en is aanvullend op gebruikelijk ouderlijk toezicht.

Artikel 3.1.7 Gebruikelijke hulp bij begeleiding

Onder gebruikelijke hulp bij begeleiding verstaat het college in ieder geval:

  • a.

    het bieden van begeleiding op het gebied van maatschappelijke participatie;

  • b.

    het begeleiden van de hulpvrager bij het normaal maatschappelijk verkeer binnen de persoonlijke levenssfeer zoals het bezoeken van familie en vrienden, de huisarts enzovoort;

  • c.

    het bieden van hulp bij of het overnemen van taken die bij een gezamenlijk huishouden horen, zoals het doen van de administratie;

  • d.

    het leren omgaan door derden, zoals familie en vrienden, met de persoon met beperkingen, waaronder de jeugdige met een beperking.

Paragraaf 3.2 V1 Veilige huiselijke relatie

Artikel 3.2.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Veilige huiselijke relatie wordt geboden aan volwassenen indien sprake is van huiselijk geweld in welke vorm dan ook of verwaarlozing, dan wel een dreiging daartoe.

2. Het resultaat is een veilige huiselijke relatie(s) waarbij huisgenoten open met elkaar communiceren en elkaar ondersteunen.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt is in staat om zelfstandig de huiselijke relatie samen met de huisgenoten op orde te houden via een open communicatie, waarbij relationele problemen niet meer aanwezig zijn.

  • b.

    Cliënt kan met ondersteuning de huiselijke relatie samen met de huisgenoten op orde houden. De ondersteuning is gericht op het erkennen van problemen, erkennen en proberen negatief gedrag te veranderen.

  • c.

    Voorkomen dat de huiselijke relatie een gevaar voor cliënt of huisgenoot/-noten wordt.

Artikel 3.2.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het bereiken van het resultaat.

Artikel 3.2.3 Afwegingskader

Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo, en de verordening is van toepassing. Daarnaast hanteert het college het uitgangspunt dat dit hoofdresultaat geldt voor volwassen echtparen en samenwonenden zonder kinderen, maar ook voor echtparen en samenwonenden met volwassen kinderen (18+). Dit resultaat is niet van toepassing als er kinderen betrokken zijn.

Paragraaf 3.3 V2 Veilig wonen

Artikel 3.3.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Veilig wonen wordt geboden aan cliënten die in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat zijn zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Het betreft een voorziening die wordt geboden in het kader van beschermd wonen zoals bedoeld in art 1.1.1. lid 1 en art. 1.2.1 onder b van de Wmo.

2. Het resultaat is (tijdelijke) veilige en toereikende huisvesting in een beschermde omgeving.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt woont semi-zelfstandig onder financiële verantwoordelijkheid van de instelling en is – met hulp – in staat zelf zijn ondersteuningsvraag te formuleren en urgentie aan te geven.

  • b.

    Cliënt woont semi-zelfstandig met eigen voordeur in een stabiele, beschermde omgeving en is – met hulp – in staat zelf zijn ondersteuningsvraag te formuleren en de urgentie aan te geven.

  • c.

    Cliënt woont in een stabiele, beschermde omgeving en is – met hulp – in staat zelf zijn ondersteuningsvraag te formuleren en urgentie aan te geven.

  • d.

    Cliënt woont in een stabiele, beschermde omgeving met continu beschikbare, directe ondersteuning.

Artikel 3.3.2 Activiteiten

1. De ondersteuning bestaat uit het wonen in een accommodatie van een instelling of onder eindverantwoordelijkheid van een instelling met bijbehorend toezicht en/of achterwacht.

2. Als veilig wonen noodzakelijk is, wordt geïndiceerd:

  • a.

    verblijf inclusief een vorm van toezicht en/of achterwacht met passende begeleiding in vier vaste arrangementen die verschillen in zwaarte (a, b, c, d) afhankelijk van het haalbare subresultaat c.q. ontwikkelniveau;

  • b.

    eventueel dagbesteding (zie resultaat M1, M2 of M3)

Artikel 3.3.3 Beschermd wonen

1. Van het resultaatgebied veilig wonen is alleen sprake als cliënt door een psychiatrische aandoening/ beperking is aangewezen op:

  • a.

    een combinatie van 24 uurs verblijf in een accommodatie van een instelling of onder eindverantwoordelijkheid van een instelling met een vorm van toezicht en/of achterwacht én begeleiding geboden door één zorgaanbieder én

  • b.

    overname op de eindverantwoordelijkheid voor het wonen. Cliënt is (nog) niet in staat zelf, zonder tussenkomst van de zorgaanbieder, volledige verantwoordelijkheid als huurder te nemen.

2. Onder toezicht wordt verstaan dat een hulpverlener 24 uur per dag aanwezig is in het gebouw. De hulpverlener kan ongevraagde hulp bieden aan de cliënt indien hij dit nodig acht.

3. Onder achterwacht wordt de door cliënt gevraagde ondersteuning van de hulpverlener bedoeld.

4. Het college kent 4 arrangementen van toezicht / achterwacht:

  • a.

    24 uur achterwacht op afstand: cliënt heeft 24 uur de mogelijkheid om te bellen, de hulpverlener is direct oproepbaar en kan op dezelfde dag aanwezig zijn;

  • b.

    24 uur achterwacht in de buurt: hulpverlener is altijd in de buurt en kan binnen een half uur ter plaatse zijn;

  • c.

    24 uur dekkende combinatie van achterwacht, waarbij hulpverlener binnen een half uur ter plaatse kan zijn, en toezicht;

  • d.

    24 uur toezicht: 24 uur aanwezigheid.

5. De beschermde woonomgeving is een veilige en afgeschermde woon- en leefomgeving waar samenhangende ondersteuning wordt geboden aan cliënten die door hun beperkingen niet in staat zijn zelfstandig te leven en een mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen vormen. De bescherming richt zich primair op de cliënt zelf, niet op zijn omgeving of de maatschappij. Dit mogelijke gevaar ontstaat omdat:

  • a.

    cliënt niet in staat is een adequaat oordeel te vormen in het dagelijkse bestaan. Cliënt heeft vaak regieproblemen; en/of

  • b.

    cliënt vaardigheden of remmingen mist om zich staande te houden in een zelfstandige woonomgeving; en/of

  • c.

    cliënt op relevante momenten niet in staat is om tijdig hulp in te roepen. Het betreft het niet adequaat kunnen alarmeren, vanwege zijn beperkingen. Het gaat dan om inzicht in risico’s en het duidelijk kunnen maken van de eigen wensen.

Artikel 3.3.4 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo, en de verordening is van toepassing.

2. De noodzaak voor het bieden van ondersteuning om het resultaat Veilig wonen te bereiken bepaalt het college op basis van de ZRM en de wegwijzer GGZ-Wmo van Phrenos/Andersson, Elffers en Felix.

3. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten bij het toekennen van het hoofdresultaat:

  • a.

    Cliënt is geen slachtoffer van mensenhandel. De opvang van slachtoffers van mensenhandel is landelijk geregeld. In deze gevallen wordt een warme overdracht gedaan naar meldpunt/politie/ vrouwenopvang.

  • b.

    Er is geen sprake van mishandeling. Slachtoffers van huiselijk geweld kunnen terecht bij Veilig Thuis Drenthe (centrumgemeente Emmen). In deze gevallen wordt een warme overdracht gedaan naar meldpunt/politie/ vrouwenopvang.

  • c.

    Cliënt is geen gevaar voor zichzelf of omgeving en bevindt zich niet in een acute psychische crisis. In dat geval geldt een warme overdracht naar de GGZ- crisisdienst

  • d.

    Cliënt komt niet in aanmerking voor behandeling met wooncomponent. Behandeling met wooncomponent is voorliggend op basis van de ZVW.

  • e.

    Cliënt voldoet in geval van dakloosheid tevens aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen (anders doorverwijzing naar maatschappelijke opvang).

  • f.

    Cliënt is niet op justitiële titel in behandeling en/of er is niet vanuit een justitiële titel begeleiding opgelegd. In dat geval valt cliënt onder financiële verantwoordelijkheid van Justitie.

  • g.

    Als de cliënt in staat wordt geacht om zelfstandig te wonen, dan is ambulante begeleiding aan de orde. Als de cliënt niet in staat wordt geacht om zelfstandig te wonen met eventueel 24 uurs achterwacht, dan is beschermd wonen (pas) aan de orde.

4. Het college hanteert de volgende uitgangspunten bij het toekennen van de subresultaten en bijbehorende arrangementen:

  • a.

    subresultaat a is altijd bedoeld als voorbereiding op zelfstandig wonen om de overgang van een beschermde naar een zelfstandige woonomgeving te versoepelen en te stimuleren en wordt in beginsel toegekend voor maximaal 6 maanden.

  • b.

    subresultaat b wordt ingezet ingeval iemand niet langer in staat wordt geacht zelfstandig te kunnen wonen maar nu wel zelfstandig woont. Arrangement b is het arrangement waarin cliënt in beginsel start. Vanuit dit arrangement wordt bekeken of iemand doorgeleid moet worden naar een ander arrangement of dat arrangement b passend is.

Artikel 3.3.5 PGB

Het college verstrekt geen PGB voor verblijf (huisvestingskosten excl. toezicht/ achterwacht).

Artikel 3.3.6 Vergoeding wooninitiatieven beschermd wonen

1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kleinschalige wooninitiatieven beschermd wonen. Het college verstaat onder kleinschalig wooninitiatief een woonsituatie waarbij:

  • a.

    minimaal 3 en maximaal 26 bewoners een PGB ontvangen voor ten minste de functies persoonlijke verzorging en begeleiding individueel en hiervoor door bundeling van PGB’s gezamenlijk de zorg inkopen, en

  • b.

    de bewoners verblijven op één woonadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, of op meerdere woonadressen binnen een straal van 100 meter, waarin ten minste één gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig is die geschikt is voor het ontplooien van gezamenlijke activiteiten.

2. Het college kent een voorziening toe onder de voorwaarde dat cliënt tevens een voorziening voor begeleiding is toegekend.

3. De omvang van het recht wordt bepaald door de totale kosten van de gemeenschappelijke verblijfsruimte te delen door het aantal cliënten van het initiatief.

Paragraaf 3.4 Z1 Zelfstandig wonen

Artikel 3.4.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat zelfstandig wonen is gericht op het groeien naar zelfstandige huisvesting of behouden van deze huisvesting.

2. Het resultaat is dat de cliënt een veilige en toereikende huisvesting heeft. Dat wil zeggen een regulier (huur)contract en autonome huisvesting.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige woont volledig zelfstandig.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning zelfstandig wonen.

  • c.

    Jeugdige is voorbereid om vanuit een intramurale setting zelfstandig te wonen met ondersteuning.

  • d.

    Voorkomen dat cliënt of jeugdige naar een beschermde woonomgeving moet of niet meer zelfstandig kan wonen of dakloos wordt.

Artikel 3.4.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding. De begeleiding kan zich richten op het voeren van regie op de dagelijkse activiteiten, het oefenen van vaardigheden, ondersteuning bij dagelijkse levensverrichtingen, leren omgaan met een beperking, leren structuur aan te brengen in de dag. Het oplossend vermogen van de cliënt, jeugdige en/of het gezin wordt versterkt.

Artikel 3.4.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Ambulante begeleiding gericht op subresultaten a, b en d vindt plaats vanuit een zelfstandige woonsituatie van cliënt. Mogelijke interventieniveaus zijn 4, 5 en 6.

  • b.

    Voor subresultaat d kan het nodig zijn om cliënt naast begeleiding een tijdelijk vangnet intramuraal veilig wonen te bieden (zie Veilig wonen), het uitgangspunt in een situatie als deze is dat dit maximaal 6 weken duurt.

  • c.

    Voor subresultaat c is een zelfstandigheidstraining voor de jeugdige. Het betreft zorg op maat bij het leren een zelfstandig leven op te bouwen. Zelfstandigheidstraining of begeleid kamerwonen kan op de locatie van aanbieder, dan wel een door de aanbieder te organiseren locatie dichter bij de eigen context.

Paragraaf 3.5 Z2 Financiën op orde

Artikel 3.5.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Financiën op orde wordt geboden ingeval de financiële situatie van de cliënt niet op orde is.

2. Het resultaat is een cliënt die in staat is zijn financiën te beheren.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige kan zelf de administratie en het beheer van het (huishoud)geld uitvoeren.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning de administratie en het beheer van het (huishoud)geld op orde houden.

  • c.

    Schulden zijn stabiel en het uitgavenpatroon is passend bij de situatie.

Artikel 3.5.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het bereiken van het resultaat. De begeleiding kan zich richten op het voeren van regie op de financiën, het oefenen van vaardigheden, het leren omgaan met een beperking en het aanbrengen van structuur. De cliënt, jeugdige en/of het gezin wordt versterkt.

Artikel 3.5.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

a. Een cliënt is financieel redzaam en kan zijn geld goed beheren indien:

• cliënt inzicht heeft in zijn administratie en financiën

• cliënt zijn post opent, leest, begrijpt en beantwoordt

• de administratie van de cliënt op orde is

• cliënt de juiste financiële keuzes maakt (beheert zijn (huishoud)geld) en kan betalen, pinnen en/of overmaken

• cliënt maakt gebruik van regelingen, uitkeringen en toeslagen waar hij voor in aanmerking komt .

b. Het verwerven van inkomen maakt geen onderdeel uit van dit resultaat.

c. Bewindvoering en mentorschap maakt geen onderdeel uit van dit resultaat (zowel een bewindvoerder als een zorgmentor worden aangesteld door de rechtbank).

d. Subresultaat c moet afgestemd worden met de GKB of andere schuldhulpinstantie, waarbij de taken duidelijk worden verdeeld. Daarnaast valt ondersteuning door de GKB niet binnen de ondersteuning vanuit de maatwerkvoorziening.

Paragraaf 3.6 Z3 Omgang met instanties op orde

Artikel 3.6.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Omgang met instanties wordt geboden indien cliënt een onvoldoende beeld heeft welke instanties er zijn, wat hij er mee moet doen en hoe hij deze moet benaderen.

2. Het resultaat is dat cliënt voldoende kennis heeft van welke instanties er zijn, waarvoor zij er zijn en hoe hij deze moet benaderen.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige heeft kennis van en houdt eigen regie in de contacten met de verschillende instanties.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning de contacten met de verschillende instanties op orde houden.

  • c.

    Er wordt voorkomen dat cliënt of jeugdige niet in staat is om de contacten met de verschillende instanties te onderhouden.

Artikel 3.6.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het bereiken van het resultaat. De begeleiding kan zich richten op het voeren van regie, het oefenen van vaardigheden, het bieden van ondersteuning, het leren omgaan met een beperking en het aanbrengen van structuur. Het oplossend vermogen van de cliënt, jeugdige en/of het gezin wordt versterkt.

Artikel 3.6.3 Afwegingskader

Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

Paragraaf 3.7 Z4 Activiteiten dagelijks leven op orde

Artikel 3.7.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Activiteiten dagelijks leven op orde wordt geboden indien cliënt onvoldoende mogelijkheden heeft om de dagelijkse activiteiten in het leven zelfstandig te organiseren.

2. Het resultaat is een voldoende regelvermogen, besluitvaardigheid en initiatief om zelfregie en dagstructuur te ontwikkelen en te behouden.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige kan zelf alle dagelijkse activiteiten organiseren en overzicht en structuur aanbrengen.

  • b.

    Cliënt of jeugdige organiseert met ondersteuning de algemene dagelijkse activiteiten.

  • c.

    Er wordt voorkomen dat cliënt of jeugdige de uitvoering van de algemene dagelijkse activiteiten niet meer organiseert.

Artikel 3.7.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het bereiken van het resultaat. De begeleiding kan zich richten op het voeren van regie, het oefenen van vaardigheden, het bieden van ondersteuning, het leren omgaan met een beperking en het aanbrengen van structuur. Het oplossend vermogen van de cliënt, jeugdige en/of het gezin wordt versterkt.

Artikel 3.7.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

a. voor jeugdigen tot 18 jaar valt onder dit resultaat tevens ondersteuning op het gebied van persoonlijke verzorging. Voor volwassenen valt persoonlijke verzorging en verpleging onder de Zorgverzekeringswet.

b. de activiteiten van het dagelijks leven zijn op orde indien:

• cliënt zichzelf en de kinderen verzorgt

• cliënt zelfstandig beslissingen neemt

• cliënt de gevolgen van zijn beslissingen overziet

• cliënt praktische problemen die buiten de dagelijkse routine vallen herkent en deze oplost

• cliënt kan plannen en zijn agenda bij kan houden

• cliënt eenvoudige taken initieert en deze ook uitvoert

Paragraaf 3.8 Z5 Schoon en leefbaar huis

Artikel 3.8.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Schoon en leefbaar huis wordt geboden indien de eigen mogelijkheden van cliënt om het huishouden te organiseren ontoereikend zijn en er sprake is van aantoonbare beperkingen bij het voeren van regie op het huishouden.

2. Het resultaat is dat cliënt zelfstandig zorg kan dragen voor een schoon en leefbaar huis.

3. De volgende subresultaten kunnen kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige kan zelfstandig de regie voeren op een schoon en leefbaar huis.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning regie voeren op een schoon en leefbaar huis.

  • c.

    Er wordt voorkomen dat cliënt of jeugdige geen zorg meer draagt voor een schoon en leefbaar huis.

Artikel 3.8.2 Activiteiten

1. De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het schoon en leefbaar houden van de ruimtes binnen het huis, die de cliënt regelmatig gebruikt. Voorbeelden zijn: toilet, badkamer, keuken, huiskamer, slaapkamer of eventueel hobbykamer.

2. De begeleiding wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van cliënt en kan bestaan uit meewerken, begeleiden waarbij de cliënt zelf de taken uitvoert, oefenen van (regie)vaardigheden, signaleren en/of initiatief nemen.

Artikel 3.8.3 Voortzetten ondersteuning na overlijden huisgenoot

Wanneer cliënt overlijdt en een huisgenoot achterblijft, zal de ondersteuning bij het organiseren van het huishouden maximaal twee weken worden voortgezet. In deze periode zal namens het college contact opgenomen worden met de huisgenoot, om de ondersteuningsbehoefte in de nieuwe situatie te onderzoeken.

Artikel 3.8.4 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van het HHM-normenkader.

2. Het college hanteert de volgende uitgangspunten:

  • a.

    van een schoon en leefbaar huis is sprake indien cliënt kennis heeft van en overzicht heeft over de activiteiten die nodig zijn om het huis schoon en leefbaar te houden. Cliënt kan deze activiteiten zelf dan wel met ondersteuning van het sociaal netwerk plannen en uitvoeren.

  • b.

    dit resultaatgebied betreft ondersteuning op de regie op het huishouden in combinatie met de uitvoering van schoonmaakwerk.

  • c.

    signalen uit het sociaal netwerk of hulp daaromheen kunnen aanleiding zijn om ondersteuning op dit resultaatgebied toe te kennen.

  • d.

    wanneer cliënt wel regie kan voeren, maar niet in staat is de schoonmaaktaken uit te voeren, dan kan hij gebruik maken van de algemene voorziening schoonmaakondersteuning.

  • e.

    Indien de algemene voorziening schoonmaak in het geval van cliënt geen passende ondersteuning biedt, dan beoordeelt het college of cliënt in aanmerking komt voor de maatwerkvoorziening schoon en leefbaar huis. Hiervan is onder meer sprake als de activiteiten die, gelet op de beperkingen die cliënt ervaart, noodzakelijk zijn, meer tijd vergen dan de drie uur die via de AVS beschikbaar is.

  • f.

    jeugdigen (t/m 18 jaar) kunnen voor dit resultaatgebied in aanmerking komen indien zij zelfstandig wonen zonder hun ouders of verzorgers.

Paragraaf 3.9 M1 Arbeidsmatige dagbesteding

Artikel 3.9.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Arbeidsmatige dagbesteding wordt geboden indien sprake is van het ontbreken van structuur en/of het hebben van de behoefte aan het invullen van een dagritme. De cliënt is vanwege beperkingen (nog) niet in staat om regulier werk te verrichten.

2. Het resultaat is dat de cliënt al dan niet met ondersteuning regulier werk kan verrichten.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend.

  • a.

    Cliënt of jeugdige kan zelfstandig bij een werkgever werken.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning bij een werkgever werken.

  • c.

    Cliënt of jeugdige bouwt werkervaring op in arbeidsmatige omgeving.

  • d.

    Cliënt of jeugdige heeft dagbesteding met arbeidsmatig karakter, wat de eigenwaarde behoudt en vergroot.

Artikel 3.9.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit activiteiten in groepsverband op locatie gericht op het aanbrengen van een dagstructuur en indien mogelijk het aanleren van vaardigheden waarmee de kans op werk wordt vergroot.

Artikel 3.9.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Arbeidsmatige dagbesteding betreft ondersteuning van de cliënt in groepsverband. Er is sprake van arbeidsmatige dagbesteding op het moment dat werken bij een werkgever binnen het toekomstperspectief van de cliënt binnen enkele jaren mogelijk lijkt. Het gaat niet om een fulltime baan, maar om enkele dagen in de week.

  • b.

    Arbeidsmatige dagbesteding vindt in beginsel plaats op locatie van de aanbieder. Er is geen sprake van loonvormende arbeid.

  • c.

    Indien arbeidsmatige dagbesteding wordt vormgegeven door met ondersteuning vrijwilligerswerk te verrichten, dan mag dit vrijwilligerswerk buiten de locatie van aanbieder plaatsvinden.

  • d.

    Begeleiding op de groep en persoonlijke verzorging van cliënt op locatie van de dagbesteding wordt geacht onderdeel uit te maken van dit resultaat.

  • e.

    Dit resultaat kan aangevuld worden met een ander resultaatgebied in het geval dat er individuele begeleiding ingezet moet worden tijdens de arbeidsmatige dagbesteding.

  • f.

    Trajecten op grond van de Participatiewet of het UWV zijn voorliggend op dit resultaatgebied.

  • g.

    Dit resultaat kan in aanvulling op het onderwijs worden ingezet voor jeugdigen.

Paragraaf 3.10 M2 Educatieve dagbesteding

Artikel 3.10.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat educatieve dagbesteding wordt geboden indien de cliënt vanwege beperkingen (nog) niet in staat is om zelfstandig te werken, maatschappelijke te participeren of een opleiding te volgen.

2. Het resultaat is dat de cliënt in staat is om zelfstandig vrijwilligerswerk te verrichten of een opleiding te volgen.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige kan zelfstandig een opleiding volgen of zelfstandig vrijwilligerswerk verrichten.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning een opleiding volgen of vrijwilligerswerk verrichten.

  • c.

    Cliënt of jeugdige is in staat om de stap naar arbeidsmatige dagbesteding te zetten.

  • d.

    Cliënt of jeugdige groeit en ontwikkelt zich.

Artikel 3.10.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit activiteiten in groepsverband op locatie gericht op het ontwikkelen van talenten en vaardigheden van de cliënt die op hun beurt gericht zijn op het maken van de stap naar arbeidsmatige dagbesteding, maatschappelijke participatie of opleiding.

Artikel 3.10.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Educatieve dagbesteding betreft ondersteuning van de cliënt in groepsverband op locatie overdag.

  • b.

    Er is sprake van educatieve dagbesteding op het moment dat ontwikkeling en groei binnen het toekomstperspectief van de cliënt past.

  • c.

    De stap naar arbeidsmatige dagbesteding, maatschappelijke participatie of opleiding is binnen afzienbare tijd te maken.

  • d.

    Dit resultaat kan uitsluitend onderwijs vervangend worden ingezet voor jeugdigen indien er geen andere ondersteuning voor de jeugdige mogelijk blijkt te zijn.

  • e.

    Dit resultaat kan voor een volwassen cliënt slechts tijdelijk worden ingezet als opmaat naar arbeidsmatige dagbesteding.

  • f.

    Dit resultaat kan voor een volwassen cliënt slechts tijdelijk ingezet worden als opmaat naar een reguliere (beroeps)opleiding en dient niet als vervanging van een reguliere (beroeps)opleiding.

  • g.

    Dit resultaat kan voor een volwassen cliënt slechts tijdelijk ingezet worden als opmaat naar het zelfstandig verrichten van vrijwilligerswerk.

  • h.

    Indien educatieve dagbesteding wordt vormgegeven door met ondersteuning vrijwilligerswerk te verrichten, dan mag er geen sprake zijn van verdringing van betaalde arbeid.

  • i.

    Kosten van een reguliere (beroeps)opleiding maken geen onderdeel uit van dit resultaatgebied.

  • j.

    Trajecten op grond van de Participatiewet of het UWV zijn voorliggend op dit resultaatgebied.

  • k.

    Begeleiding op de groep en persoonlijke verzorging van cliënt op locatie van de dagbesteding wordt geacht onderdeel uit te maken van dit resultaat.

  • l.

    Dit resultaat kan aangevuld worden met een ander resultaatgebied in het geval dat er individuele begeleiding ingezet moet worden tijdens de educatieve dagbesteding.

Paragraaf 3.11 M3 Dagbesteding

Artikel 3.11.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Dagbesteding wordt geboden indien er is sprake van het ontbreken van structuur en/of het hebben van de behoefte aan het invullen van een dagritme.

2. Het resultaat is dat cliënt een zinvolle daginvulling heeft.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige heeft dagbesteding in een veilige en adequate omgeving waarmee de thuissituatie wordt ontlast.

  • b.

    Voorkomen dat cliënt of jeugdige sociaal geïsoleerd raakt.

Artikel 3.11.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit belevingsgerichte activiteiten in groepsverband op locatie. De activiteiten zijn van eenvoudig niveau met extra aandacht voor sfeer, geborgenheid, veiligheid, ritme en regelmaat.

Artikel 3.11.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Het gaat bij dit resultaat om het bieden van daginvulling in een veilige en adequate omgeving die bij de beperking of problematiek van de cliënt past.

  • b.

    Begeleiding op de groep en verzorging van cliënt op locatie van de dagbesteding wordt geacht onderdeel uit te maken van dit resultaat.

  • c.

    Dit resultaat kan aangevuld worden met een ander resultaatgebied in het geval dat er individuele begeleiding ingezet moet worden tijdens de educatieve dagbesteding.

Paragraaf 3.12 M4 Sociaal netwerk

Artikel 3.12.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Sociaal netwerk wordt geboden indien het sociaal netwerk van cliënt niet op orde is. Er is geen of weinig steun van familie en/ of vrienden, er zijn nauwelijks contacten buiten de deur. De cliënt trekt zich passief of actief terug.

2. Het resultaat is een gezond sociaal netwerk waar de cliënt steun van ondervindt.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige kan zelf een sociaal netwerk opbouwen en onderhouden.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning een sociaal netwerk opbouwen en onderhouden.

  • c.

    Voorkomen dat cliënt sociaal geïsoleerd raakt.

  • d.

    De verschillende leden in het huishouden komen op adem om daarna weer dagelijks te functioneren en de mantelzorg dan wel de opvoeding op te pakken.

Artikel 3.12.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het bereiken van het resultaat. De begeleiding richt zich niet uitsluitend op cliënt maar ook op de andere leden van het systeem waar hij deel van uitmaakt.

Artikel 3.12.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten ten aanzien van het subresultaat d (logeren), interventieniveau 8:

  • a.

    de kosten van begeleiding en verzorging worden geacht onderdeel uit te maken van dit resultaat;

  • b.

    de bekostiging vindt plaats per etmaal. Er kunnen meerdere etmalen per maand worden toegekend.

Paragraaf 3.13 M5 Maatschappelijke participatie

Artikel 3.13.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Maatschappelijke participatie wordt geboden indien de cliënt niet of nauwelijks participeert in de maatschappij. Er is ofwel gebrek aan motivatie, ofwel gebrek aan sociale vaardigheden om deel te nemen aan de maatschappij.

2. Het resultaat is dat de cliënt actief participeert in de maatschappij.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt of jeugdige neemt zelfstandig deel aan maatschappelijke activiteiten.

  • b.

    Cliënt of jeugdige kan met ondersteuning deelnemen aan maatschappelijke activiteiten.

  • c.

    Voorkomen dat cliënt sociaal geïsoleerd raakt.

Artikel 3.13.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het bereiken van het resultaat.

Artikel 3.13.3 Afwegingskader

Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

Paragraaf 3.14 G1 gezondheid

Artikel 3.14.1 Resultaat

1. Ondersteuning of behandeling met als doel het resultaat Gezondheid wordt geboden met het oog op het geestelijk welbevinden van cliënt.

2. Het resultaat is dat de symptomen van de problematiek beperkte invloed hebben op het dagelijks functioneren en het functioneren bij diverse activiteiten.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    De cliënt of jeugdige is in staat om zelf in zijn dagelijks functioneren met zijn geestelijke gezondheidsproblemen en/of verstandelijke beperking om te gaan.

  • b.

    De cliënt of jeugdige kan met ondersteuning omgaan met de symptomen van zijn geestelijke gezondheidsproblemen en/of verstandelijke beperking en de moeilijkheden in het dagelijks functioneren.

  • c.

    Voorkomen dat de geestelijke gezondheidsproblemen en/of verstandelijke beperking van de cliënt of jeugdige een gevaar oplevert voor zichzelf of anderen.

Artikel 3.14.2 Activiteiten

1. De begeleiding is gericht op het stabiel houden van de mentale toestand van de cliënt of jeugdige en de cliënt of jeugdige leert om te gaan met zijn beperkingen in het dagelijks functioneren.

2. De behandeling is gericht op het stabiel houden van de mentale toestand van de jeugdige en de jeugdige leert om te gaan met zijn beperkingen in het dagelijks functioneren. De jeugdige kan ten behoeve van de behandeling voor korte of langere tijd intramuraal worden opgenomen.

Artikel 3.14.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Behandeling wordt alleen aangeboden aan jeugdigen op grond van de Jeugdwet. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden:

  • a.

    De behandeling richt zich niet uitsluitend op de jeugdige. Ook de andere leden van het systeem worden betrokken bij de behandeling.

  • b.

    Onderdeel van de subresultaten a en b is dat de ouders in staat zijn om zelfstandig of met ondersteuning met de problematiek van de jeugdige om te gaan en hem te ondersteunen.

  • c.

    Daghulp: het dagprogramma betreft een integraal aanbod, gebaseerd op een multidisciplinair behandelplan. Onderwijs en behandeling sluiten zoveel als mogelijk op elkaar aan.

3. Verblijf met bed (interventieniveau 8) wordt alleen aangeboden aan jeugdigen op grond van de Jeugdwet. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden:

• er is sprake van een intensieve verstoring in het psychiatrische ziektebeeld (psychisch, sociaal en somatisch functioneren), ernstige beperking in de sociale redzaamheid en/of ernstige gedragsproblemen waardoor er een noodzaak is tot (crisis-)opname om de zorg te kunnen leveren. Permanente begeleiding is noodzakelijk;

• dit resultaatgebied omvat mede de dagelijkse verzorging van de jeugdige, zoals het bieden van een slaapplaats en voeding en de dagelijkse opvoeding en begeleiding bij onderwijs en vrijetijdsbesteding. Ook het specifiek opvoeden gelet op de problematiek maakt onderdeel uit van dit resultaatgebied;

• behandeling is altijd een onderdeel van dit resultaatgebied. Er dient sprake te zijn van een behandelperspectief;

• er is sprake van een evidence based behandelmethodiek;

• de behandeling is gericht op herstel van het gewone leven, bij voorkeur terugkeer van de jeugdige in het gezin om daar binnen zijn/haar mogelijkheden succesvol op te groeien. Verblijf in de 24-uurs behandelgroep is daarom tijdelijk en vaak onderdeel van een traject.

Paragraaf 3.15 G2 Verslaving

Artikel 3.15.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Verslaving wordt geboden aan jeugdigen of volwassenen met verslavingsproblematiek.

2. Het resultaat is dat er geen sprake is van middelengebruik dan wel middelenmisbruik.

3. De volgende subresultaten kunnen op grond van de Wmo aan volwassenen worden toegekend:

  • a.

    Cliënt is zelfstandig in staat om ondanks zijn verslaving te functioneren, zelfredzaam te blijven en te participeren.

  • b.

    Cliënt kan met ondersteuning ondanks de verslaving blijven functioneren en participeren.

  • c.

    Voorkomen dat de verslaving van de cliënt een gevaar oplevert voor zichzelf of anderen.

4. De volgende subresultaten kunnen op grond van de Jeugdwet aan jeugdigen worden toegekend:

  • a.

    Jeugdige is zelfstandig in staat om met de verslavingsproblematiek om te gaan en geen middelenmeer te gebruiken.

  • b.

    Jeugdige is zelfstandig in staat om ondanks zijn verslaving te functioneren, zelfredzaam te blijven en te participeren.

  • c.

    Jeugdige kan met ondersteuning ondanks de verslaving blijven functioneren en participeren.

  • d.

    Voorkomen dat de verslaving van de jeugdige een gevaar oplevert voor zichzelf of anderen.

Artikel 3.15.2 Activiteiten

1. De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het verminderen dan wel het stabiel houden van de verslavingsproblematiek in brede zin. De cliënt of jeugdige leert omgaan met zijn beperkingen in het dagelijks functioneren. Het betreft de afhankelijkheid van middelen en het kunnen omgaan met de eventuele gevolgen van deze afhankelijkheid.

2. De ondersteuning voor jeugdigen omvat eveneens behandeling van verslavingsproblematiek in brede zin. De behandeling is gericht op de afhankelijkheid van middelen en het kunnen omgaan met de eventuele gevolgen van deze afhankelijkheid.

Artikel 3.15.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3.2 Wmo resp. artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten voor het toekennen van behandeling aan de jeugdige:

  • a.

    De behandeling richt zich niet uitsluitend op de jeugdige. Ook de andere leden van het systeem worden betrokken bij de behandeling.

  • b.

    Onderdeel van de subresultaten a en b is dat de ouders in staat zijn om zelfstandig of met ondersteuning met de problematiek van de jeugdige om te gaan en hem te ondersteunen.

  • c.

    Subresultaat c heeft betrekking op de veiligheid van de jeugdige.

  • d.

    Daghulp: Het dagprogramma betreft een integraal aanbod, gebaseerd op een multidisciplinair behandelplan. Onderwijs en behandeling sluiten zoveel mogelijk op elkaar aan.

Paragraaf 3.16 G3 Gezond opgroeien/ opvoeden

Artikel 3.16.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat Gezond opgroeien en opvoeden wordt geboden als er behoefte is aan opvoedondersteuning van de ouders of behandeling/ begeleiding van de jeugdige met gedragsproblematiek.

2. Het resultaat is dat er slechts sprake is van alledaagse herkenbare opvoedingsvragen die gaan over enkelvoudige en praktische problemen. De ouders kunnen de situatie goed aan. Jeugdige verblijft in een positief en veilig opvoedklimaat.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    Het gezin kan ondanks een ongewenste situatie zelfstandig een veilig en gezond opgroeiklimaat voor de jeugdige organiseren.

  • b.

    Gezin kan ondanks de ontstane ongewenste situatie met ondersteuning een veilig en gezond opgroeiklimaat voor de jeugdige organiseren.

  • c.

    Jeugdige wordt voorbereid en begeleid naar zelfstandigheid en/of zelfstandig wonen.

  • d.

    Jeugdige heeft (tijdelijk) een gezond opgroeiklimaat buiten het gezin.

Artikel 3.16.2 Activiteiten

De ondersteuning bestaat uit (ambulante) begeleiding gericht op het bereiken van het resultaat. Het gaat om (ambulante) behandeling of begeleiding van de jeugdige en/of de ouders als er behoefte is aan opvoedingsondersteuning van de ouders of behandeling/begeleiding van de jeugdige met gedragsproblematiek.

Artikel 3.16.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

  • a.

    De ondersteuning richt zich niet uitsluitend op de jeugdige, maar ook op de andere leden van het systeem waar de jeugdige deel van uitmaakt.

  • b.

    De gemeente kiest ervoor om ook ouders die opvoedondersteuning nodig hebben te ondersteunen bij opvoedvraagstukken. Hierbij is het niet noodzakelijk dat er voor de jeugdige een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet is toegekend . Een toekenning voor de ouders op grond van de Wmo is niet noodzakelijk.

  • c.

    Daghulp: het dagprogramma betreft een integraal aanbod, gebaseerd op een multidisciplinair behandelplan. Onderwijs en behandeling worden zoveel als mogelijk op elkaar afgestemd. Aan de gezinssituatie wordt intensieve ambulante hulpverlening geboden, waarbij het doel is het gezin beter toe te rusten om een antwoord te geven op het specifieke gedrag van de jeugdige.

3. Hulp op interventieniveau 8 (Verblijf met bed) kan worden toegekend indien:

  • a.

    er sprake is van complexe en meervoudige problemen die maken dat intensievere ondersteuning nodig is dan thuis of in een pleeggezin geboden kan worden, en waarvoor de begeleiding zoals de zelfstandigheidstraining (Z1c) die kent onvoldoende is.

  • b.

    het met het oog op het bereiken van het resultaat noodzakelijk is om de jeugdige tijdelijk uit zijn context te halen en elders te laten verblijven. In dat geval kan tijdelijk verblijf in het buitenland eveneens aangewezen zijn.

4. Voor hulp op interventieniveau 8 (Verblijf met bed) geldt daarnaast het volgende:

  • a.

    Dit resultaatgebied omvat mede de dagelijkse verzorging van de jeugdige, zoals het bieden van een slaapplaats en voeding en de dagelijkse opvoeding en begeleiding bij onderwijs en vrijetijdsbesteding. Ook het specifiek opvoeden gelet op de problematiek maakt onderdeel uit van dit resultaatgebied.

  • b.

    Er is sprake van een evidence based behandelmethodiek.

  • c.

    Het verblijf is gericht op herstel van het gewone leven, bij voorkeur terugkeer van de jeugdige in het gezin om daar binnen zijn/haar mogelijkheden succesvol op te groeien. Verblijf in de 24-uurs setting is daarom tijdelijk en vaak onderdeel van een traject.

Paragraaf 3.17 G4 Dyslexie

Artikel 3.17.1 Resultaat

1. Ondersteuning met als doel het resultaat dyslexie wordt geboden aan jeugdigen ten behoeve van de diagnosestelling en behandeling van dyslexie.

2. Het resultaat is dat de jeugdige in staat is om in het dagelijks functioneren zelfstandig om te gaan met de beperkingen die hij ervaart vanwege zijn dyslexie.

3. De volgende subresultaten kunnen worden toegekend:

  • a.

    De jeugdige is in staat om zelf in zijn dagelijks functioneren een zo hoog mogelijk niveau van technisch lezen en spellen te bereiken.

  • b.

    De jeugdige kan met ondersteuning omgaan met een laag niveau van technisch lezen.

  • c.

    Voorkomen dat problemen van dyslexie leiden tot intellectuele achterstand in verhouding tot de individuele mogelijkheden van de jeugdige en/of verminderen van emotionele en sociale gevolgen.

Artikel 3.17.2 Activiteiten

De behandeling is gericht op het vergroten van leesvaardigheid, het opheffen of verminderen van de beperking, het omgaan met de beperking en het voorkomen van nadelige gevolgen ervan.

Artikel 3.17.3 Afwegingskader

1. Dit resultaat wordt toegekend op grond van de Jeugdwet. Het afwegingskader zoals vermeld in artikel 2.3 Jeugdwet en de verordening is van toepassing.

2. Het college hanteert daarnaast de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Slechts indien sprake is van Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) kan er sprake zijn van behandeling van dyslexie.

  • b.

    Dyslexiezorg is in Drenthe beschikbaar voor kinderen tot en met 13 jaar.

  • c.

    Dyslexiezorg in Drenthe is vormgegeven conform het geldende protocol ‘Dyslexie Diagnostiek & Behandeling versie 2.0’ uit 2013.

  • d.

    De diagnose valt binnen interventieniveau 4.

  • e.

    De behandeling EED valt binnen interventieniveau 5.

HOOFDSTUK 4 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 4.1 Hoogte PGB

1. De tarieven voor het PGB worden door het college jaarlijks bekendgemaakt in het Financieel besluit PGB Jeugdwet en Wmo.

2. Het professionele tarief wordt gehanteerd wanneer sprake is van formele hulp.

3. De hoogte van het PGB is toereikend voor een kwalitatief goede ondersteuning of jeugdhulp.

4. Een PGB voor een hulpmiddel wordt bepaald op ten hoogste de kost-/huurprijs van het hulpmiddel die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als hulpmiddel in natura zou zijn verstrekt.

5. Uit het PGB worden niet betaald:

  • a.

    Bemiddelingskosten

  • b.

    Administratieve kosten

  • c.

    Vrij besteedbare bedrag eenmalige uitkering

  • d.

    Feestdagenuitkering

  • e.

    Reiskosten (van de cliënt en de zorgverlener)

Artikel 4.2 Aanvraag PGB

1. Voor een aanvraag voor een PGB moet gebruik worden gemaakt van het door het college vastgestelde formulier, met daarin een PGB-plan.

2. De verplichting uit lid 1 geldt niet voor aanvragen voor een PGB voor een hulpmiddel in de zin van de Wmo 2015.

Artikel 4.3 Voorwaarden om voor een PGB in aanmerking te komen

1. Bij de beoordeling of een aanvrager in aanmerking komt voor een PGB, hanteert het college het volgende beoordelingskader:

a. Ten aanzien van de bekwaamheid van de aanvrager onderzoekt het college of de aanvrager in staat is de eigen situatie te overzien en zelf de benodigde hulp kan kiezen, regelen en aansturen. Daarbij wordt nagegaan of de aanvrager de aan het PGB verbonden taken op verantwoorde wijze kan uitoefenen. Hierbij is het volgende van belang:

  • Is de aanvrager goed op de hoogte van de rechten en plichten die horen bij het beheer van een PGB en kan hij/zij hiermee omgaan?

  • Is de aanvrager in staat de opdrachtgeverstaak of werkgeverstaak op zich te nemen, bijvoorbeeld een aanbieder uitzoeken, sollicitatiegesprekken voeren, contracten afsluiten, facturen afhandelen, bewaken van de kwaliteit en de voortgang van de hulp.

  • Bij aanvragers die niet in staat zijn volledig de eigen regie te voeren, maar niet handelingsonbekwaam zijn, kan een (wettelijk) vertegenwoordiger uit naam van de aanvrager de regie voeren.

  • De vereisten die gelden ten aanzien van de bekwaamheid van de cliënt, gelden in dezelfde mate voor personen die namens de cliënt de verantwoordelijkheden inzake het PGB overnemen.

  • Zorgverleners mogen niet namens de aanvrager regietaken met betrekking tot het PGB overnemen.

De volgende omstandigheden kunnen wat betreft de bekwaamheid een contra-indicatie voor een PGB zijn:

  • de aanvrager is handelingsonbekwaam;

  • de aanvrager heeft als gevolg van dementie, een verstandelijke handicap of ernstige psychische problemen onvoldoende zicht op de eigen situatie;

  • er is sprake van verslavingsproblematiek;

  • er is sprake van schuldenproblematiek;

  • er is eerder misbruik gemaakt van het PGB;

  • er is eerder sprake geweest van fraude.

b. Ten aanzien van de kwaliteit van de ondersteuning of jeugdhulp beoordeelt het college op:

  • Veiligheid, Doeltreffendheid en Cliëntgerichtheid

  • Ten aanzien van de kwaliteit gelden de kwaliteitseisen zoals gesteld in de kwaliteitseisen voor Zorg in Natura.

Artikel 4.4 Voorwaarden uitvoering PGB

1. De uitvoerder van een PGB is:

  • a.

    een organisatie of natuurlijk persoon met inschrijving in de Kamer van Koophandel die formele hulp biedt als bedoeld in artikel 1.1 sub d van deze Nadere regels en een voor de functie toepasselijke opleiding heeft genoten;

  • b.

    een persoon uit het sociaal netwerk van cliënt;

2. Een PGB voor ondersteuning of jeugdhulp verleend door een persoon uit het sociale netwerk wordt alleen verleend wanneer dat leidt tot aantoonbaar betere en efficiëntere ondersteuning of Jeugdhulp dan met het aanbod van zorg in natura.

3. Bij de beoordeling van inzet vanuit het sociale netwerk moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    De geboden hulp is passend, adequaat en veilig;

  • b.

    Het gaat niet om gebruikelijke hulp en

  • c.

    De persoon die behoort tot het sociale netwerk is niet overbelast.

4. Wanneer sprake is van een of meer van de volgende omstandigheden kan dat een reden zijn voor toekenning van een PGB in plaats van zorg in natura in het kader van de Wmo en de Jeugdwet:

  • a.

    de hulp of ondersteuning is vooraf niet goed in te plannen;

  • b.

    de hulp of ondersteuning moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;

  • c.

    de hulp of ondersteuning moet op veel korte momenten per dag geboden worden;

  • d.

    de hulp of ondersteuning moet op verschillende locaties worden geleverd;

  • e.

    de hulp of ondersteuning moet 24 uur per dag en op afroep beschikbaar zijn.

Artikel 4.5 Weigeringsgronden PGB

Het college kan een PGB weigeren:

  • a.

    voor zover de kosten van het betrekken van de hulp of ondersteuning hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura;

  • b.

    indien het college eerder heeft besloten om de PGB-beschikking in te trekken of te herzien omdat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of niet voldeed aan de PGB-voorwaarden of het PGB niet of voor een ander doel gebruikte.

Artikel 4.6 Besteding PGB buiten Assen

1. De budgethouder kan het PGB voor ten hoogste 13 weken per kalenderjaar inzetten voor betaling van hulp of ondersteuning, te verlenen tijdens verblijf buiten de gemeente Assen.

2. Binnen deze periode van 13 weken, kan de budgethouder het PGB voor ten hoogte zes weken per kalenderjaar inzetten voor betaling van hulp of ondersteuning, te verlenen tijdens verblijf buiten Nederland.

3. Het college kan op aanvraag de in het eerste en tweede lid bedoelde termijn verlengen.

4. Op besteding buiten Assen zijn overigens alle verplichtingen met betrekking tot het PGB van toepassing.

Artikel 4.7 Verantwoordelijkheden van de cliënt

De cliënt aan wie een PGB is toegekend is verantwoordelijk voor:

  • a.

    het inkopen van de maatwerkvoorziening of individuele voorziening;

  • b.

    het doorgeven van loongegevens aan de belastingdienst;

  • c.

    dat de voorziening blijft voldoen aan de eisen zoals die in de beschikking zijn vermeld voor de volledige looptijd van de voorziening;

  • d.

    het bewaken van de kwaliteit van de ondersteuning of jeugdhulp;

  • e.

    het onderhoud, de reparaties en de verzekering van het hulpmiddel en

  • f.

    het college in kennis stellen van alle informatie die van invloed is op het PGB.

Artikel 4.8 De zorgovereenkomst

1. De cliënt aan wie een PGB is verleend komt met de aanbieder een PGB-zorgovereenkomst overeen.

2. De overeenkomst bedoeld in het eerste lid, behoeft de goedkeuring van het college en de Sociale verzekeringsbank (SVB).

3. De zorgovereenkomst voldoet aan de door de SVB opgestelde modelovereenkomsten.

4. Wijziging van de zorgovereenkomst moet onmiddellijk met een modelformulier aan de SVB kenbaar worden gemaakt.

HOOFDSTUK 5 BIJDRAGE IN DE KOSTEN BIJ MAATWERKVOORZIENINGEN OP GROND VAN DE WMO

Artikel 5.1 Hoogte bijdrage in de kosten maatwerkvoorziening

1. De cliënt betaalt een bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening gelijk aan het bedrag in hoofdstuk 3 van het besluit.

2. Maatwerkvoorzieningen waarvoor het gestelde in het eerste lid niet van toepassing is zijn :

  • a.

    collectief vervoer en vervoerskosten;

  • b.

    huurderving;

  • c.

    tijdelijke huisvesting;

  • d.

    onderhoud, reparatie en keuring van woon- en vervoersvoorzieningen in natura;

  • e.

    rolstoel.

Artikel 5.2 De duur van de bijdrage in de kosten en perioden

1. Voor een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening is de periode waarvoor cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd gelijk aan de looptijd van de toegekende maatwerkvoorziening.

2. Onder dienstverlening als genoemd in het eerste lid verstaat het college ondersteuning geboden met het oog op de resultaten zoals benoemd in hoofdstuk 3 van deze nadere regels.

3. Voor een maatwerkvoorziening in de vorm van materiële ondersteuning die wordt gehuurd en/ of in bruikleen wordt verstrekt, is de periode waarvoor cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd gelijk aan de looptijd van de toegekende maatwerkvoorziening. Voor een maatwerkvoorziening in de vorm van materiële ondersteuning die wordt gekocht en in bruikleen wordt verstrekt, is de periode waarvoor cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd gelijk aan de staffel in lid 6.

4. Voor een maatwerkvoorziening in de vorm van materiële ondersteuning in eigendom van de cliënt geldt dat cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd gelijk aan de staffel in lid 6.

5. Onder materiële ondersteuning als genoemd in het derde en vierde lid verstaat het college hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen.

6. Het aantal in rekening te brengen perioden is afhankelijk van de kostprijs van de voorziening:

Kostprijs

Aantal in rekening te brengen perioden

tot en met € 100,--

6

€ 100,01 tot en met € 500,--

13

€ 500,01 tot en met € 1.000,--

26

€ 1.000,01 tot en met € 2.500,--

39

€ 2.500,01 tot en met € 5.000,--

65

€ 5.000,01 tot en met € 10.000,--

91

€ 10.000,01 en hoger

130

Artikel 5.3 Eigen bijdrage maatschappelijke opvang

1. Het college bepaalt de hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang aan de hand van de richtlijn als genoemd in artikel 3:20 van het besluit.

2. Het college wijkt af van het bepaalde in het eerste lid als:

  • a.

    het netto-inkomen hoger is dan de bijstandsuitkering of inkomensvoorziening waarop cliënt recht zou hebben wordt de hoogte van de eigen bijdrage vastgesteld op de bijstandsnorm, respectievelijk inkomensvoorziening waarop cliënt recht zou hebben, vermeerderd met 15% van het verschil tussen het netto -inkomen en de betreffende uitkering, onder aftrek van de norm persoonlijke uitgaven.

  • b.

    als cliënt gebruik maakt van crisisopvang en kosten moet dragen voor een zelfstandige woonruimte, wordt de bijdrage gedurende maximaal 6 maanden verminderd met een bedrag voor dubbele woonlasten, zijnde 20% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm respectievelijk inkomensvoorzieningsnorm.

3. De gecontracteerde partners voor de kortdurende opvang innen de eigen bijdrage.

Artikel 5.4 Tijdelijke vrijstelling eigen bijdrage

1. Het college legt geen eigen bijdrage op indien sprake is van een omstandigheid als beschreven in artikel 3.8, lid 4 onder c, f en g van het besluit.

2. Het college beoordeelt de betalingscapaciteit aan de hand van een door een schuldhulpverlener opgestelde draagkrachtberekening.

3. Het vorige lid geldt niet indien de minister gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 3.8, lid 6 van het besluit om bij ministeriële regeling regels te stellen over de wijze waarop de betalingscapaciteit door het college wordt beoordeeld.

4. Van een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.8, lid 4 onder g van het besluit is in ieder geval sprake als:

a. cliënt begeleiding krijgt in het kader van maatschappelijke opvang, of

b. sprake is van bemoeizorg en door het bieden van begeleiding overlast voor de omgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen.

5. Om voor vrijstelling in aanmerking te komen, dient de cliënt of diens wettelijk vertegenwoordiger bij de aanvraag voor MO-begeleiding of een Wmo-maatwerkvoorziening hiertoe gemotiveerd een verzoek in.

6. De vrijstelling wordt verleend voor de duur van de periode waarvoor de ondersteuning genoemd in lid 3 van dit artikel is toegekend.

7. De vrijstelling geldt niet voor de eigen bijdrage beschermd wonen.

HOOFDSTUK 6. HULPMIDDELEN, ROLSTOELEN ,VERVOERSVOORZIENINGEN EN WOONVOORZIENINGEN

Paragraaf 6.1 Algemeen

Artikel 6.1.1 Voorwaarden

Het college verbindt de volgende voorwaarden aan de verstrekking van een maatwerkvoorziening:

  • a.

    enkel de cliënt mag de voorziening gebruiken;

  • b.

    de cliënt is verplicht om, voor zover van toepassing, de bijgeleverde gebruiksaanwijzingen na te leven;

  • c.

    de cliënt mag geen wijzigingen of aanpassingen in de voorziening aanbrengen zonder toestemming van het college;

  • d.

    de cliënt is verplicht om mee te werken aan controles op of handelingen aan de voorziening door of namens de gemeente;

  • e.

    bij verstrekking van een voorziening in bruikleen of in eigendom, is de cliënt verantwoordelijk voor verzekering van de voorziening als onderdeel van zijn inboedel.

Artikel 6.1.2 Vorm maatwerkvoorziening

Voorzieningen in natura worden in eigendom of in bruikleen verstrekt.

Artikel 6.1.3 Kostprijs

1. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt als volgt vastgesteld:

als er sprake is van een maatwerkvoorziening in natura die door de gemeente wordt gehuurd, is de kostprijs gelijk aan de huur die de gemeente voor de voorziening verschuldigd is aan de verhuurder van de voorziening;

als er sprake is van een maatwerkvoorziening in natura die door de gemeente wordt of zou worden ingekocht, wordt de kostprijs vastgesteld op het bedrag dat de gemeente hiervoor verschuldigd is of zou zijn als zij deze had ingekocht.

2. De kostprijs voor de overige maatwerkvoorzieningen in natura is gelijk aan het tarief dat de gemeente voor de maatwerkvoorziening verschuldigd is.

3. De kostprijs van een PGB is gelijk aan het verstrekte bedrag.

Artikel 6.1.4 Teruggave

Cliënt of zijn rechtsopvolgers onder algemene titel zijn verplicht om de voorziening die in bruikleen is verstrekt terug te leveren aan de gemeente indien het recht op de voorziening is geëindigd.

Paragraaf 6.2 Rolstoelen en vervoersvoorzieningen

Artikel 6.2.1 Rolstoel

1. Het college verstaat onder een rolstoel een handbewogen-, elektrische- of duwrolstoel.

2. Het college kent een voorziening in de vorm van een rolstoel toe aan cliënten die zijn aangewezen op een rolstoel om zich te kunnen verplaatsen.

3. De voorziening stelt de cliënt in staat om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer (het kunnen ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan) en zich zelfstandig te kunnen verplaatsen in en om de woning.

4. Het college verstrekt een rolstoel voor ‘incidenteel’ gebruik alleen als dit bijdraagt aan het ontmoeten van medemensen en het aangaan van sociale verbanden.

5. De sportrolstoel wordt niet gerekend tot een rolstoel voor het verplaatsen in en rond de woning.

6. Bij het onderzoek naar de verstrekking van de voorziening houdt het college rekening met de belangen van betrokken mantelzorgers.

Artikel 6.2.2 Vervoer

1. Het college kent een voorziening in de vorm van vervoer toe om de cliënt in staat te stellen om te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en zich in de eigen woon- en leefomgeving te kunnen verplaatsen.

2. Het college verstaat onder ‘het verplaatsen in de eigen woon- en leefomgeving’ een verplaatsing in en binnen een straal van maximaal 25 kilometer rondom de woning.

3. Voor verplaatsingen boven het bereik als genoemd onder het tweede lid kan cliënt gebruik maken van de mogelijkheden van het bovenregionaal vervoer.

4. Het college bepaalt de omvang van het recht aan de hand van het afwegingskader rolstoel en vervoer.

5. Het college verstrekt de volgende collectieve vervoersvoorziening: voorziening in collectief aanvullend vervoer.

Artikel 6.2.3 Reizigersbijdrage

De cliënt met recht op een voorziening in collectief aanvullend vervoer betaalt als algemeen gebruikelijke kosten per rit een reizigersbijdrage die gelijk is aan het voltarief voor reizen met de OV-chipkaart in de bus in Drenthe en Groningen.

Artikel 6.2.4 Aanschaf auto

1. Het college verstrekt een PGB voor de aanschaf van een eigen auto als het collectief vervoer, individueel (rolstoel)taxivervoer en/of andere vervoersvoorzieningen geen compenserende oplossing bieden voor het vervoersprobleem van cliënt en als een eigen auto niet als algemeen gebruikelijk gezien kan worden.

2.De hoogte van het PGB voor de aanschaf van een eigen auto wordt vastgesteld aan de hand van een goedgekeurde offerte voor de aanschaf van een auto, waarbij rekening gehouden wordt met de volgende voorwaarden:

  • a.

    de auto is niet ouder dan 7 jaar;

  • b.

    de verwachte technische levensduur is nog minimaal 7 jaar.

3. Cliënt is zelf verantwoordelijk voor aanschaf, onderhoud, reparatie, wegenbelasting en verzekering van de auto.

Artikel 6.2.5 Autoaanpassing

1. Het PGB voor een autoaanpassing wordt éénmalig verstrekt voor een periode van minimaal 7 jaar.

2. Cliënt kan na deze periode van 7 jaar opnieuw in aanmerking komen voor een PGB voor een autoaanpassing als:

  • a.

    de auto technisch is afgeschreven én

  • b.

    het overzetten van de aanpassing niet mogelijk is én

  • c.

    cliënt voldoet aan de voorwaarden voor verstrekking.

Artikel 6.2.6 Eigen verantwoordelijkheid cliënt

Kosten voor vervanging van accu’s behorend bij een verstrekte voorziening vanwege het niet of niet voldoende opladen door cliënt, kunnen in rekening gebracht worden bij cliënt.

Artikel 6.2.7 Verzekeringsplicht

Voorzieningen die buiten de eigen woon- en leefomgeving worden gebruikt voor bijvoorbeeld vakantie in binnen of buitenland, dienen door cliënt zelf voldoende verzekerd te worden voor diefstal, schade, noodzakelijk onderhoud en pech.

Paragraaf 6.3 Woonvoorzieningen

Artikel 6.3.1 Woonvoorziening

Het college verstaat onder een woonvoorziening een verstrekking aan cliënt ter stimulering van:

  • a.

    het zelfstandig gebruik kunnen maken van de woning waarin hij hoofdverblijf houdt;

  • b.

    een woonruimte geschikt maken voor bezoek als dit noodzakelijk is om sociale relaties te kunnen onderhouden.

Artikel 6.3.2 Afwegingskader

1. Het college bepaalt de omvang van het recht aan de hand van het afwegingskader woonvoorzieningen.

2. Een minderjarige cliënt van wie de ouders zijn gescheiden en ieder afzonderlijk woonruimte bewonen, komt voor een woningaanpassing aan deze beide woonruimten in aanmerking als:

  • a.

    de ouders hun co-ouderschap schriftelijk vastgelegd hebben;

  • b.

    de jeugdige evenredig in tijd verdeeld in beide woonruimten bij de ouders inwoont;

  • c.

    de beide woonruimten op het grondgebied van de gemeente Assen liggen.

Artikel 6.3.3 Verhuizing en/of herinrichting

1. Als de kosten van een verbouwing van de woning meer dan € 5.000,- bedragen, beoordeelt het college of het doel als bedoeld in artikel 6.3.1 sub a te bereiken is via een verhuizing.

2. Het college verstrekt verhuis- en herinrichtingskosten uitsluitend in de vorm van een PGB.

Artikel 6.3.4 Huurderving

1. Het college verstrekt uitsluitend in de volgende situaties een PGB in de kosten van huurderving:

  • a.

    als de aanvrager om medisch objectiveerbare redenen de nieuw te betrekken woning niet kan betrekken totdat de aanpassingswerkzaamheden afgerond zijn, is een bijdrage in de dubbele huur mogelijk of

  • b.

    als het college er voor kiest om in samenspraak met een verhuurder een aangepaste woning te reserveren voor hergebruik kunnen de gederfde huurkosten aan de verhuurder vergoed worden.

2. Het college verstrekt de financiële bijdrage uitsluitend in de vorm van een PGB.

Artikel 6.3.5 Terugbetaling bij verkoop woning

1. Bij verkoop van de aangepaste woning kan het college verzoeken om terugbetaling van (een gedeelte van) de kosten van aanpassingen.

2. Als bij woningaanpassingen sprake is van waardevermeerdering van de woning, kan een terugbetalingsregeling van toepassing zijn. Dit wordt besproken met cliënt en vastgelegd in de beschikking.

3. Eventuele waardevermindering van de woning door woningaanpassingen kan niet verhaald worden op het college.

Artikel 6.3.6 Voorziening woonruimte geschikt maken voor bezoek

1. Woonruimte geschikt maken van bezoek is het bereikbaar maken van de woonkamer en één toilet in de woonruimte.

2. Een cliënt komt in aanmerking voor een voorziening ‘woonruimte geschikt maken voor bezoek’ als:

  • a.

    hij zijn hoofdverblijf heeft in op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling;

  • b.

    deze woonruimte gelegen is op het grondgebied van de gemeente Assen.

Artikel 6.3.7 Uitraaskamer

1. Het college verstaat onder een uitraaskamer een verblijfsruimte waarin een cliënt, die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

2. Het college verstrekt een voorziening voor een uitraaskamer als:

  • a.

    cliënt vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont;

  • b.

    het gaat om een verstandelijke en/of lichamelijke handicap met een psychische component in de handicap;

  • c.

    het ontremde gedrag ernstig is, dat wil zeggen het gedrag is te rangschikken binnen de reikwijdte van indicatie voor een opname in een instelling;

  • d.

    het risico van fysiek letsel niet kan worden beheerst door oppas- en/of andere maatregelen.

3. De uitraaskamer is uitsluitend bedoeld voor de cliënt en dus niet om de hinder voor andere (inwonende) personen weg te nemen.

Artikel 6.3.8 Woningsanering

1. Het college verstaat onder woningsanering het vervangen van de in de slaapkamer aanwezige vloerbedekking door glad, afneembaar materiaal.

2. Het college verstrekt deze voorziening als:

  • a.

    de vloerbedekking in de slaapkamer niet van glad, afneembaar materiaal is;

  • b.

    de vloerbedekking in de slaapkamer niet afgeschreven is;

  • c.

    de cliënt een rapport heeft waarin een positief saneringsadvies is opgenomen van een Cara-verpleegkundige;

  • d.

    de aanvraag niet het gevolg is van verhuizing en

  • e.

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs niet kon weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert en

  • f.

    de vloerbedekking niet ouder is dan 7 jaar.

3. Bij een cliënt in de leeftijd tot vier jaar kan ook vloerbedekking van de woonkamer worden vervangen.

Artikel 6.3.9 Bijzondere weigeringsgronden voor een woonvoorziening

Het college weigert een woonvoorziening als:

  • a.

    de cliënt geen hoofdverblijf houdt in de woonruimte waarop een woonvoorziening betrekking heeft, tenzij deze voorziening het geschikt maken van een woning voor bezoek betreft.

  • b.

    de cliënt voor het eerst zelfstandig gaat wonen en de aanvraag een voorziening in verhuizing en/of herinrichting betreft.

  • c.

    de cliënt verhuisd is uit óf naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden.

  • d.

    de cliënt verhuisd is naar een Wlz-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg.

Artikel 6.3.10 Onderhoud en reparatie

Het college verbindt de volgende voorwaarden aan de verstrekking van een woonvoorziening:

  • a.

    de cliënt zorgt als een goed huisvader voor de voorziening:

  • b.

    kosten van onderhoud en reparaties ten gevolge van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid komen voor rekening van de cliënt;

  • c.

    het college wijst aan door welk bedrijf of welke persoon reparaties en onderhoud verricht worden.

Artikel 6.3.11 Bijzondere voorwaarde bruikleen traplift

Het college verbindt de volgende voorwaarden aan het in bruikleen geven van een traplift:

  • a.

    verplaatsing of verwijdering van de traplift vindt plaats door of namens de gemeente met toestemming van het college;

  • b.

    de cliënt is verplicht om de traplift te verzekeren als onderdeel van zijn inboedel.

Artikel 6.3.12 Kosten herstel

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.7 van de Wmo dragen cliënt of zijn rechtsopvolgers de kosten voor het terugbrengen van de woning in de oorspronkelijke staat na verwijdering van de voorzieningen.

HOOFDSTUK 7 MAATSCHAPPELIJKE OPVANG

Artikel 7.1 Maatschappelijke opvang

1. Het college verstaat onder kortdurende opvang een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, voor mensen die dak- of thuisloos zijn gedurende maximaal 6 maanden.

2. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid kan ambtshalve worden verlengd op advies van de uitvoerende instanties voor kortdurende opvang.

3. Het college verstrekt een maatwerkvoorziening kortdurende opvang in de vorm van:

a. onderdak;

b. slaapgelegenheid;

c. voeding;

d. begeleiding.

4. Het college bepaalt het recht op een maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid tevens aan de hand van de mate van zelfredzaamheid van cliënt en doet dit aan de hand van de ZRM.

5. Het college beëindigt het recht op kortdurende opvang als:

a. cliënt zelfstandige woonruimte heeft betrokken of

b. een vorm van beschermd wonen heeft geaccepteerd. 

Artikel 7.2 Melding en (eerste) opvang

1. Een behoefte aan maatschappelijke opvang kan door of namens een cliënt bij het college wordengemeld.

2. In die situaties waarin terstond maatschappelijke opvang noodzakelijk is, beslist het college onverwijld tot verstrekking van een voorziening maatschappelijke opvang in afwachting van de uitkomst van het in artikel 7.3 bedoelde onderzoek en de aanvraag van de cliënt.

3. Indien het college niet onverwijld maatschappelijke opvang kan bieden waar dit wel terstond noodzakelijk is, treft het college maatregelen om onverwijld op een andere wijze of in een andere gemeente of regio tijdig te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang.

Artikel 7.3 Onderzoek

1. Het college vergewist zich met de cliënt wat de woonplaats was van de cliënt voor het ontstaan van dakloosheid.

2. Indien het college vaststelt dat de cliënt, voor het ontstaan van dakloosheid, woonachtig was in eenbepaalde gemeente of regio, niet zijnde centrumgemeente Assen en hierover overeenstemming heeft met de bepaalde gemeente of regio kan het college de uitvoering van het onderzoek overlaten aan de bepaalde gemeente of regio, waarbij bij overdracht van eventuele informatie artikel 7.4 lid 4 van toepassing is.

3. Indien het college de woonplaats van de cliënt voor het ontstaan van dakloosheid niet vaststelt of kan vaststellen, dan wel de uitvoering van het onderzoek niet wenst te laten uitvoeren door de gemeente of regio zoals bedoeld in lid 2 voert het college het onderzoek uit. Dit geldt ook indien het college niet tot overeenstemming komt met de in lid 2 bedoelde gemeente of regio.

4. Indien het college het onderzoek zelf uitvoert, kan zij de in lid 2 bedoelde gemeente of regio verzoeken om informatie ten behoeve van het onderzoek aan te leveren.

5. Het college onderzoekt in welke gemeente of regio een traject in de maatschappelijke opvang degrootste kans van slagen heeft, dat wil zeggen het meeste kan bijdragen aan de zelfredzaamheid enparticipatie (en daarmee het duurzaam herstel) van de cliënt.

6. Het college betrekt bij dit onderzoek in elk geval de wens van de cliënt. Verder dient het college ook in elk geval bij het onderzoek te betrekken:

a. of er factoren zijn in een gemeente of regio die de kans van slagen van een traject naar verwachtingvergroten, zoals een sociaal netwerk welke een positieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, en/of bestaand werk en/of dagbesteding en/of onderwijs van de cliënt en/of lopende hulpverlenings- of ondersteuningstrajecten.

b. of er factoren zijn in een gemeente of regio die de kans van slagen van een traject naar verwachtingverkleinen, zoals een sociaal netwerk welke een negatieve invloed heeft of kan hebben op dezelfredzaamheid en participatie van de cliënt en/of actuele criminele activiteiten van de cliënt en/ofmaatregelen die opgelegd zijn aan de cliënt.

7. Indien, gedurende het onderzoek, blijkt dat een traject in de maatschappelijke opvang mogelijk ofwaarschijnlijk in een andere gemeente of regio de grootste kans van slagen heeft, dan betrekt het college deze gemeente bij het onderzoek.

8. Het onderzoek, zoals bedoeld in lid 3, wordt zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen 2 wekenuitgevoerd, tenzij er redenen zijn, buiten de invloed van het college, die dit onmogelijk maken.

9. De uitkomsten van het onderzoek worden vastgelegd in een onderzoeksverslag.

10. Indien het college, conform lid 2, de uitvoering van het onderzoek overgedragen heeft aan een bepaalde gemeente of regio, dan vergewist het college zich van de uitkomsten van het onderzoek.

Artikel 7.4 Overdracht van cliënt en cliëntgegevens

1. Indien het college, op grond van het in artikel 7.3 lid 5 bedoelde onderzoek, van oordeel is dat de kans van slagen van een traject groter is in een andere gemeente of regio, dan neemt het college - in overleg met de cliënt - contact op met die andere gemeente of regio.

2. Deelt de andere gemeente of regio het oordeel van het college, zoals bedoeld in lid 1, dan vindt deoverdracht van de cliëntgegevens én de cliënt onverwijld plaats. Dit tenzij met de andere gemeenteof regio wordt overeengekomen dat het bijdraagt aan de kans van slagen van een traject, dat dezeoverdracht later plaatsvindt.

3. Tot aan het moment van daadwerkelijke overdracht van de cliënt blijft het college maatschappelijkeopvang bieden, dan wel blijft het college andere maatregelen treffen om op een andere wijze te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang.

4. Het college draagt bij de overdracht alle noodzakelijke informatie over de cliënt, waaronder hetonderzoeksverslag, over aan de andere gemeente of regio, in overleg met de cliënt.

5. Het college maakt met de andere gemeente of regio en de cliënt voorts concrete afspraken over:

• de datum van overdracht;

• welke aanbieder de cliënt maatschappelijke opvang, dan wel andere ondersteuning die in de behoeftevan de cliënt aan maatschappelijke opvang voorziet, zal bieden in de andere gemeente of regio;• hoe het vervoer van de cliënt en eventuele reisbegeleiding plaatsvindt.

6 Indien de cliënt weigert medewerking te verlenen aan de in lid 2 bedoelde overdracht, kan het college overgaan tot weigering van de aanvraag tot een voorziening maatschappelijke opvang.

Artikel 7.5 Verschil van mening tussen gemeenten

1. Bij verschil van mening tussen het college en de andere gemeente of regio over de vraag welke gemeente of regio verantwoordelijk is voor het bieden van maatschappelijke opvang aan de cliënt spant het college zich maximaal in om tot een oplossing te komen.

2. Indien het college én de andere gemeente of regio niet tot een oplossing komen, kan het college hetgeschil voorleggen aan de commissie geschillen landelijke toegankelijkheid.

3. In afwachting van het oordeel van de in het tweede lid genoemde commissie blijft het college eenvoorziening maatschappelijke opvang bieden, dan wel op andere wijze voorzien in de behoefte van decliënt aan maatschappelijke opvang.

4. Het college volgt in het geschil het oordeel van de in het tweede lid genoemde commissie.

Artikel 7.6 Begeleiding maatschappelijke opvang

1. Begeleiding Maatschappelijke Opvang betreft ondersteuning aan volwassenen met ernstige problemen op meerdere terreinen van wonen en leven (dak- en thuisloosheid, geweld, maatschappelijke uitval). Het gaat om ambulante begeleiding van zelfstandig wonende mensen gericht op preventie (dakloosheid voorkomen) of nazorg (cliënt is uitgestroomd uit de maatschappelijke opvang voorziening en woont weer op zichzelf).

2. Begeleiding Maatschappelijke Opvang wordt namens de regiogemeenten georganiseerd door centrumgemeente Assen.

3. Begeleiding Maatschappelijke Opvang omvat verschillende hoofdresultaten. Het gaat om begeleiding gericht op (een combinatie van) de volgende hoofdresultaten: V1, Z1, Z2, Z3, Z4, M4, M5, G1 en G2.

HOOFDSTUK 8 KWALITEIT

Artikel 8.1 Kwaliteit

1. Voor zorg in natura gelden de kwaliteitseisen zoals opgenomen in het Kwaliteitskader sociaal domein Drenthe.

2. Voor de door de PGB-houder gecontracteerde professionele zorgaanbieder gelden eveneens de kwaliteitseisen zoals opgenomen in het Kwaliteitskader sociaal domein Drenthe. Het college toetst of aan deze eisen wordt voldaan aan de hand van het PGB-plan.

HOOFDSTUK 9. WAARDERING EN ONDERSTEUNING MANTELZORGERS

Artikel 9.1 Algemeen

1. De uitvoering van de ondersteuning van mantelzorgers als bedoeld in artikel 14 van de verordening, gebeurt via Vaart Welzijn (via de buurtteams) en het Contactpunt Mantelzorg Assen.

2. Onder ondersteuning van mantelzorgers wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    in beeld brengen van de mantelzorger en daarmee de specifieke doelgroepen (jong, dementie, psychiatrie);

  • b.

    deskundigheidsbevordering;

  • c.

    respijtzorg;

  • d.

    informatie en advies;

  • e.

    voorlichting;

  • f.

    lotgenotencontact;

  • g.

    samenwerking door en met organisaties.

Artikel 9.2 Jaarlijkse waardering

Elk jaar waardeert de gemeente haar mantelzorgers met een bedrag van € 100,- in de vorm van een voucher, welke zij kunnen besteden bij lokale aanbieders. Daarnaast worden mantelzorgers in het zonnetje gezet tijdens de dag van de mantelzorg in november. In aanvulling hierop worden er ook uitjes en activiteiten georganiseerd voor jonge mantelzorgers. Deze worden veelal aangeboden door serviceclubs en/of via ondernemers in het kader van maatschappelijk ondernemen.

HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1. Overgangsrecht

Voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming op jaar- of declaratiebasis die toegekend zijn met toepassing van het Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Assen 2012 of een eerder besluit lopen door tot einde van de indicatie.

HOOFDSTUK 11. INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL

Artikel 11.1 Inwerkingtreding en intrekking en citeertitel

1. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking.

2. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Assen 2015, zoals laatst vastgesteld op 9 december 2014, inclusief alle bijlagen wordt ingetrokken.

3. De nadere regeling jeugdhulp gemeente Assen 2015, zoals vastgesteld op 16 december 2014, wordt ingetrokken.

4. Dit besluit kan worden aangehaald als “Nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders van ………………

M.L.J. Out, voorzitter

T. Dijkstra, secretaris

Bijlagen behorend bij dit besluit:

A. Afwegingskader ZRM

B. Afwegingskader rolstoel en vervoer

C. Afwegingskader woonvoorzieningen

D. Financiële bijlage PGB Maatwerkvoorzieningen

TOELICHTING

Algemeen

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning en de Nadere regels jeugdhulp zijn samengevoegd in één besluit: de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen.

Waar mogelijk zijn de bepalingen voor Wmo en Jeugd in één hoofdstuk samengevoegd, waar nodig zijn ze apart gehouden. Zo geldt bijvoorbeeld hoofdstuk 5 (Bijdrage in de kosten) alleen voor de maatwerkvoorzieningen (Wmo )en niet voor individuele voorzieningen (Jeugdwet).

De nadere regels moeten in samenhang met Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gelezen worden, die in december vorig jaar door de raad is vastgesteld. Dit betekent dat zaken die in de verordening geregeld worden, niet herhaald worden in de nadere regels. Met de nadere regels geeft het college uitvoering aan de (wettelijke) opdracht om bepaalde onderwerpen ‘bij nadere regels’ uit te werken . Het gaat dan bijvoorbeeld om de toegangsprocedure (hoofdstuk 2).

Geheel nieuw is hoofdstuk 3 ‘Resultaatgebieden en interventieniveau ’s’. Dit hoofdstuk sluit aan bij de resultaatgerichte aanpak op basis waarvan ook de inkoop is georganiseerd. Bepaalde maatwerkvoorzieningen die met naam genoemd werden in het vorige besluit maatschappelijke ondersteuning, zijn in de nadere regels niet meer onder die noemer terug te vinden. Het gaat dan om de voorzieningen begeleiding, dagbesteding, logeren, ondersteuning bij het huishouden en beschermd wonen. Deze vormen van ondersteuning zijn nu terug te vinden onder de verschillende resultaten. Begeleiding wordt bijvoorbeeld geboden onder de verschillende resultaatgebieden die in hoofdstuk 3 worden beschreven.

De nadere regels Jeugd waren in vergelijking met de procedureregels die voor de Wmo golden beperkt qua omvang. Op dat moment bestond nog onduidelijkheid over de vraag in hoeverre eenzelfde procedure gehanteerd kon worden als voor de Wmo (melding/ onderzoek / aanvraag). Inmiddels is duidelijk dat voor de Jeugdwet de aanvraagprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt. Dit is ook de reden waarom deze procedures niet samen kunnen worden gevoegd.

In hoofdstuk 3 is het onderwerp ‘gebruikelijke hulp’ uitgebreid om meer duidelijkheid te bieden over de vraag wat onder gebruikelijke ondersteuning of hulp wordt verstaan en wanneer sprake is van boven gebruikelijke ondersteuning / hulp. De uitwerking van dit onderdeel is gebaseerd op de CIZ richtlijnen en wat in den lande gebruikelijk is.

Hoofdstuk 4 (PGB’s) is duidelijker gestructureerd en er zijn toevoegingen gedaan met het oog op het voorkomen van oneigenlijk gebruik . Zo is bijvoorbeeld een artikel toegevoegd over besteding van het PGB buiten Assen.

In hoofdstuk 6 stonden voorheen alle hulpmiddelen en voorzieningen die konden worden toegekend bij problemen met lokale verplaatsingen en wonen. Omdat de Wmo niet meer uitgaat van de aanspraak op een voorziening maar op het vinden van een passende oplossing voor een probleem, zijn de voorzieningen niet meer opgenomen in de nadere regels. Alleen de algemene en bijzondere voorwaarden bij het verstrekken van voorzieningen en bepaalde begrippen (zoals wat is een bepaalde verplaatsing?) zijn nog opgenomen.

Hoofdstuk 7 bevat een vrijwel ongewijzigde bepaling over maatschappelijke opvang. Daaraan is toegevoegd een bepaling over begeleiding bij maatschappelijke opvang.

Bij het voorstel zit ook een (zeer beknopte) toelichting op die artikelen die naar onze verwachting extra uitleg behoeven. De toelichting kan naar behoefte worden uitgebreid.

Hoofdstuk 3 Resultaatgebieden en interventieniveau ’s

Toelichting systematiek van het hoofdstuk

Naast enkele algemene bepalingen worden in dit hoofdstuk de verschillende resultaten beschreven die kunnen worden toegekend. Elk resultaat heeft een eigen paragraaf waarin standaard de volgende onderwerpen aan bod komen:

Resultaat: beschrijving voor wie de voorziening bestemd is.

Activiteiten: beschrijving van welke activiteiten met het oog op genoemd resultaat kunnen worden geboden.

Afwegingskader: uitgangspunten die door het college gehanteerd worden bij het toekennen van het resultaat.

Artikel 3.3.3 Beschermd wonen

Bij cliënt is sprake van psychische of psychosociale problemen waardoor frequente begeleiding en toezicht is nodig. De ondersteuning vindt plaats op relevante (onverwachte) momenten bij de oordeelsvorming over essentiële zaken in het dagelijkse bestaan van cliënt.

Cliënt kan de consequenties van eigen handelen niet overzien. Er is risico op verwaarlozing en op overvraging door de omgeving die niet herkent dat de cliënt bepaalde zaken niet begrijpt.

Cliënt erkent niet altijd de behoefte aan ondersteuning en is psychisch niet (altijd) in staat tijdig een begeleider op te roepen. Er doen zich dagelijks ongeplande zorgmomenten voor, waarbij de begeleider het initiatief moet nemen om op deze momenten de ondersteuning te verlenen.

Cliënt komt niet in levensgevaar als hij de komst van de zorgverlener afwacht bij ongeplande zorgmomenten.

Artikel 3.3.4 Afwegingskader

Dit betekent dat allereerst wordt onderzocht of sprake is van psychische problematiek. Hiertoe wordt een diagnose opgevraagd bij een ter zake kundige. De problematiek is meervoudig complex, de problematiek loopt op meerdere leefgebieden door elkaar heen en beïnvloed elkaar. In tegenstelling tot interventieniveau 6 kan echter niet met ambulante begeleiding worden volstaan, omdat cliënt met alleen ambulante begeleiding zou verwaarlozen, overlast zou veroorzaken of een gevaar zal vormen voor zichzelf en voor anderen. De beschermde woonomgeving die wordt geboden door het wonen in een accommodatie van instelling met het daarbij behorende toezicht, achterwacht en begeleiding is noodzakelijk om dit risico te verkleinen. Deze ondersteuning wordt geboden in arrangementen b, c en d. Arrangement a is bestemd om de overgang naar zelfstandig wonen vanuit deze arrangementen of vanuit een andere beschermde omgeving (ouderlijk huis, GGZ instelling) te versoepelen.

Hoofdstuk 4 Persoonsgebonden Budget

Artikel 4.1 Hoogte PGB

Lid 1: In de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp is bepaald dat de hoogte van de PGB-tarieven afhankelijk is van de tarieven in de zorg in natura (ZIN). De nadere concretisering van de PGB-tarieven vindt plaats in het jaarlijks vast te stellen Financieel besluit PGB Jeugdwet en Wmo. De in dit besluit uitgewerkte PGB-tarieven worden door de gemeente jaarlijks doorgegeven aan de SVB.

Lid 2: Wanneer sprake is van formele hulp (de hulp wordt geboden door een professional, die een erkende kwalificatie heeft en ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel, wordt het professionele tarief gehanteerd.

Artikel 4.2 Aanvraag PGB

Het in dit artikellid bedoelde formulier betreft een door het college vastgesteld format PGB plan. In dit format staan de volgende onderwerpen:

• Persoonlijke gegevens

• Verantwoording voor de keuze voor een PGB

• Budgetbeheer

• Overzicht van doelen en begeleidingstaken

• Waarborgen kwaliteit van de ondersteuning of jeugdhulp

Wanneer het een aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo betreft, wordt de wens om de maatwerkvoorziening als PGB te krijgen gemotiveerd.

Wanneer het een aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Jeugdwet betreft, moet gemotiveerd worden waarom de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, voor de aanvrager niet passend is. Uit de argumenten van de aanvrager moet duidelijk blijken dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de mogelijke voorzieningen in natura. Deze argumentatie geeft de gemeente de nodige informatie waarom aanvragers voor een PGB kiezen, of dit samenhangt met de gecontracteerde jeugdhulp en of het nodig is in dit aanbod bij te sturen.

Artikel 4.3 Voorwaarden om voor een PGB in aanmerking te komen

In artikel 2.3.6 Wmo en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet worden een drietal voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor een PGB. Een PGB wordt verstrekt indien:

1. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociaal netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een PGB verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.

2. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat de individuele voorziening die wordt geleverd door de aanbieder, door hem niet passend wordt geacht (Jeugdwet);

de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als PGB geleverd wenst te krijgen (Wmo);

3. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp en andere maatregelen die tot de voorziening behoren en die de cliënt van het budget wil betrekken van goede kwaliteit (veilig, doeltreffend en cliëntgerichtheid) zijn.

De tweede voorwaarde wordt benoemd in het derde lid van artikel 4.2. Het is aan de gemeente om invulling te geven aan de toetsing die plaats vindt op grond van de eerste en de derde voorwaarde. In artikel 4.3 beschrijven wij dit beoordelingskader.

Wat daarin wordt aangegeven voor de cliënt, geldt in zelfde mate voor een persoon die namens de cliënt de verantwoordelijkheden inzake het PGB overneemt. Bij jongeren onder 16 jaar gaat het niet om de bekwaamheid van de jongere zelf maar van zijn ouders/gezagdragers.

Zorgverleners mogen niet namens de aanvrager de regietaken met betrekking tot het PGB uitvoeren. Dit levert een onwenselijke vermenging van taken en verantwoordelijkheden op.

De omstandigheden die opgenoemd worden in het eerste lid van artikel 4.3 zijn niet limitatief. Ook andere omstandigheden kunnen van invloed zijn op de beslissing om wel of geen PGB toe te kennen.

Artikel 4.5 Weigeringsgronden PGB

Lid 1:

Wanneer het door de aanvrager beoogde PGB-aanbod duurder is dan het door het college voorgestelde en ingekochte aanbod, kan het college op die grond het PGB weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

Artikel 4.6 Besteding PGB buiten Assen

Maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp dienen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving plaats te vinden. In de wet en de memorie van toelichting wordt niet uitgelegd wat precies bedoeld wordt met ‘eigen leefomgeving’. Maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp in het buitenland verleend, lijkt in beginsel niet onder de vergoedingsplicht van beide wetten te vallen.

De gemeente Assen wil niet te rigide omgaan met dit uitgangspunt. Daarom staan in artikel 4.6 uitzonderingsgevallen op dit hoofdbeginsel omschreven.

Artikel 4.8 De zorgovereenkomst

Lid 3: De SVB heeft (digitaal) modelovereenkomsten opgesteld. Deze overeenkomsten moeten als basis worden gebruikt door de budgethouders en de zorgverleners. De bepalingen van de modelovereenkomst mogen niet worden geschrapt of aangepast. Er blijft wel ruimte om aanvullende afspraken in de overeenkomst op te nemen.

Lid 4: Een wijziging van de zorgovereenkomst moet door middel van een modelformulier aan de SVB kenbaar worden gemaakt. De wijziging moet in overeenstemming blijven met de toekenningsbeschikking.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke opvang

Artikel 7.2 Melding en (eerste) opvang

Alle gemeenten dragen er (al dan niet in samenwerking met andere gemeenten in de betreffende regio) zorg voor dat personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving, zich kunnen melden bij de gemeente voor maatschappelijke opvang. De melding kan worden gedaan door of namens de cliënt.

De gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband van gemeenten welke zorgdraagt voormaatschappelijke opvang) tot welke iemand zich heeft gewend voor maatschappelijke opvang is in eersteinstantie verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke opvang. Gemeenten (dan wel het regionaal samenwerkingsverband van gemeenten welke zorgdragen voor maatschappelijke opvang) bieden altijd maatschappelijke opvang als het gaat om personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Maatschappelijke opvang wordt in elk geval geboden in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Daarbij is het van belang dat er voldoende maatschappelijke opvang in de gemeente (dan wel binnen deregio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) beschikbaar is, dusdanig dat de maatschappelijke opvang direct kan worden geboden.Tegelijk is de praktijk in een aantal gemeenten (dan wel regio’s maatschappelijke opvang) dat er een situatie kan ontstaan dat maatschappelijke opvang tijdelijk niet kan worden geboden. Als er door omstandigheden tijdelijk geen plaats in de maatschappelijke opvang kan worden geboden, zoekt de gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband waar de gemeente onderdeel van uitmaakt en dat zorgdraagt voor maatschappelijke opvang) tot welke de cliënt zich heeft gewend samen met de cliënt direct een tijdelijk passend alternatief, dusdanig dat de cliënt in elk geval direct (tijdelijk) onderdak en begeleiding wordt geboden in de betreffende gemeente (of in de regio waar de gemeente onderdeel van uitmaakt en die zorgdraagt voor maatschappelijke opvang).De verantwoordelijkheid voor het bieden van maatschappelijke opvang hoeft niet altijd te betekenen datin de betreffende gemeente (of in de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) zelf deze maatschappelijke opvang wordt geboden. De maatschappelijke opvang kan ook worden geboden in een gemeente waarmee de betreffende gemeente regionaal samenwerkt in het kader van maatschappelijke opvang, dan wel kan door de betreffende gemeente (of door het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) tijdelijk in een andere regio beschikbaar worden gesteld. Ook kan een alternatief voor maatschappelijke opvang worden gebonden, maar in elk geval dusdanig dat wordt voorzien in de geconstateerde ondersteuningsbehoefte aan onderdak en begeleiding. Dit kan dus ook een alternatief zijn welke meer aansluit bij de geconstateerde ondersteuningsbehoefte. N.B. Het gaat in deze fase om de begeleiding tijdens de onderzoeksperiode.Ook kan de gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband waartoe de gemeente behoort enwelke maatschappelijke opvang biedt), waartoe iemand zich heeft gewend erin slagen direct (dezelfde dag)tot overdracht van de cliënt te komen naar een andere gemeente of regio, waardoor maatschappelijkeopvang kan worden geboden in die andere gemeente of regio.

Artikel 7.3 Onderzoek

De gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband waartoe de gemeente behoort en welkezorgdraagt voor maatschappelijke opvang), waartoe de cliënt zich heeft gewend, gaat vervolgens eerst metde cliënt na wat de woonplaats was van de cliënt voor het ontstaan van dakloosheid. De woonplaats is hierbij de gemeente de gemeente waar de cliënt het jaar voorafgaand aan de melding hoofdzakelijk is ingeschreven als ingezetene in de zin van de Wet basisregistratie personen. Ingeval de woonplaats niet op grond van de onderdelen wet basisregistratie personen kan worden vastgesteld wordt de plaats van het werkelijke verblijf van de cliënt op het moment van de melding gehanteerd als ‘woonplaats’.

Indien wordt vastgesteld wat de woonplaats was van de cliënt vóór het ontstaan van dakloosheid, wordtde uitvoering van het onderzoek in beginsel overgedragen aan deze gemeente van herkomst (dan wel hetregionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente van herkomst behoort). In beginsel mag van de gemeente van herkomst verwacht worden dat zij hiertoe bereid en in staat is.Indien de woonplaats niet vastgesteld kan worden of er geen overeenstemming is met de gemeente vanherkomst voert de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) totwelke de cliënt zich heeft gewend, het onderzoek zelf uit. Dit is ook het geval indien de gemeente (dan welde regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) tot welke de cliënt zich heeft gewend hetonderzoek niet wenst over te dragen aan de gemeente van herkomst. Indien de gemeente tot welke de cliënt zich heeft gewend het onderzoek zelf uitvoert, kan zij de gemeente waar de cliënt woonachtig was voor het ontstaan van dakloosheid verzoeken om informatie ten behoeve van het onderzoek aan te leveren.

De gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) die het onderzoek uitvoert onderzoekt vervolgens met de cliënt in welke gemeente (dan wel in welke regio) een traject in de maatschappelijke opvang de grootste kans van slagen heeft, dat wil zeggen in beginsel het meeste kan bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie (en daarmee het duurzaam herstel) van de cliënt. Bij het onderzoek betrekt de gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) in elk geval de wens van de cliënt. Ook andere factoren die de kans van slagen van een traject naar verwachting vergroten, zoals een sociaal netwerk welke een positieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, bestaand werk en/of dagbesteding en/of onderwijs van de cliënt en lopende hulpverlenings- of ondersteuningstrajecten dienen daarbij betrokken te worden. Overigens hoeft het feit dat de cliënt werk, dagbesteding of onderwijs heeft in een bepaalde gemeente (of regio) geen reden te zijn om ook opgevangen te worden in de betreffende gemeente (of regio). Ook hierbij kan reistijd redelijk en acceptabel zijn. Ook dient in het onderzoek te worden betrokken of er factoren zijn in een gemeente (of regio) die de kans van slagen van een traject naar verwachting verkleinen, zoals een sociaal netwerk welke een negatieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt en/of actuele criminele activiteiten en/of justitiële maatregelen die opgelegd zijn aan de cliënt.

In het belang van de cliënt dient het onderzoek zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen 2 wekenuitgevoerd te worden. Dit is ook van belang voor de gemeente (dan wel voor de regio maatschappelijkeopvang waartoe de gemeente behoort), welke gedurende het onderzoek de cliënt maatschappelijke opvangbiedt. Er kunnen redenen zijn waardoor het onderzoek niet afgerond kan worden binnen 2 weken.

Indien er – gedurende het onderzoek – een gemeente (dan wel een regio) naar voren komt waarbij een traject in de maatschappelijke opvang mogelijk of waarschijnlijk de grootste kans van slagen heeft, dan wordt deze gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe deze gemeente behoort), betrokken bij het onderzoek. De verantwoordelijkheid voor het onderzoek blijft echter bij de gemeente (dan wel bij de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort), welke het onderzoek uitvoert. De uitkomsten van het onderzoek worden, door de gemeente (dan wel door het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) welke het onderzoek uitvoert vastgelegd in een onderzoeksverslag, zoals de Wmo 2015 ook voorschrijft. Dit onderzoeksverslag kan overigens bondig zijn om administratieve lasten zo veel als mogelijk te voorkomen.

Artikel 7.4 Overdracht van cliënt en cliëntgegevens

Indien de kans van slagen van een traject groter wordt geacht in een andere gemeente (dan wel in eenregio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort), neemt de gemeente (dan wel de regiomaatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort), welke het onderzoek uitvoert, contact op met die andere gemeente. Dit in overleg met de cliënt, wat niet hoeft te betekenen dat er overeenstemming is met de cliënt.

Deelt de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar de kans van slagen van een traject het grootst wordt geacht deze conclusie, dan stelt deze gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waar die gemeente bij hoort) direct maatschappelijke opvang beschikbaar, zodat ‘warme’ overdracht tussen de betrokken gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe de gemeenten behoren) ook snel kan plaatsvinden. Uitstel van deze overdracht is alleen mogelijk indien de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe de gemeenten behoren) overeenkomen dat het bijdraagt aan de kans van slagen van een traject, dat deze overdracht later plaatsvindt.

Ook voor de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar dekans van slagen van een traject het grootst wordt geacht betekent de verantwoordelijkheid voor het biedenvan maatschappelijke opvang niet noodzakelijk dat in de betreffende gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) zelf de maatschappelijke opvang wordt geboden. De maatschappelijke opvang kan eventueel ook door de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar de kans van slagen van een traject het grootst wordt geacht tijdelijk in een andere regio beschikbaar worden gesteld. Ook kan een alternatief voor maatschappelijke opvang worden aangeboden, maar in elk geval dusdanig dat wordt voorzien in de geconstateerde ondersteuningsbehoefte van onderdak en begeleiding van de cliënt.

Tot aan het moment dat de overdracht van de cliënt is gerealiseerd blijft de gemeente (dan wel de regiomaatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) tot welke de cliënt zich oorspronkelijk heeftgewend verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke opvang, dan wel blijft die gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) verantwoordelijk maatregelen te treffen om op een andere wijze te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang.

Bij de ‘warme’ overdracht wordt alle noodzakelijke informatie over de cliënt overgedragen tussen degemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren), waaronder hetonderzoeksverslag. Dit uiteraard binnen de wet- en regelgeving inzake persoonsgegevens en in overleg met de cliënt. De wijze waarop de overdracht plaatsvindt is vormvrij.

Ook worden er tussen de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeentenbehoren) concrete afspraken gemaakt over de datum van overdracht, welke aanbieder zal voorzien inde ondersteuningsbehoefte van de cliënt en hoe het vervoer van de cliënt en eventuele reisbegeleidingplaatsvindt. Dit zodat er, vóór de overdracht, zekerheid is over de wijze waarop in de andere gemeente ofregio tegemoet gekomen zal worden aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. ‘Warme’ overdracht vindt plaats dusdanig dat de cliënt zo min mogelijk hinder ondervindt hiervan.

Verder is belangrijk te onderkennen dat de gemeenten (dan wel regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) personen zonder vaste woon- of verblijfplaats kunnen inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) op een zogenaamd ‘briefadres’. De gemeente dient in die situatie afspraken te maken met een ’briefadresgever’ (bijvoorbeeld een instelling voor maatschappelijke opvang) of kan zelf optreden als ’briefadresgever’.

Indien de cliënt weigert medewerking te verlenen aan de overdracht, kan de gemeente tot welke de cliëntzich heeft gewend (dan wel een toegangsorgaan welke het mandaat heeft om te beslissen over aanvragenvoor maatschappelijke opvang van de betreffende gemeente) overgaan tot weigering van de aanvraagtot een voorziening maatschappelijke opvang met verwijzing naar de uitkomst van het onderzoek, waaringemotiveerd kenbaar is gemaakt dat de kans op een succesvol traject groter in een andere gemeente of regio is. Ook kan de gemeente vervolgens het bieden van maatschappelijke opvang beëindigen. Desgewenst kan de cliënt in bezwaar (en daarna eventueel beroep) gaan tegen het besluit van de gemeente.

Artikel 7.5 Verschil van mening tussen gemeenten

Bij verschil van mening tussen gemeenten (dan wel tussen regio’s maatschappelijke opvang waartoe diegemeenten behoren) proberen de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoedie gemeenten behoren) onderling tot een oplossing te komen. Als de gemeenten (dan wel de regio’smaatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) niet tot een oplossing komen, dan kan het geschil worden voorgelegd aan de commissie geschillen landelijke toegankelijkheid.

In afwachting van het oordeel van de commissie wordt dan de maatschappelijke opvang voortgezet bij degemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar maatschappelijke opvang in eerste instantie al werd geboden. Ook kan op andere wijze langer voorzien worden door die gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoort) in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang. De bij het geschil betrokken gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) volgen het oordeel van de commissie bij de te nemen gemeentelijke toekenningsbesluiten.