Regeling vervallen per 21-03-2012

Erfgoedverordening

Geldend van 10-02-2010 t/m 20-03-2012

Intitulé

Erfgoedverordening

De raad van de gemeente Berkelland;

gezien het voorstel van het college van 17 december 2009;

gelet op de resultaten van de gevolgde inspraakprocedure ingevolge afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988;

b e s l u i t :

vast te stellen de

ERFGOEDVERORDENING BERKELLAND 2010

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de in overeenstemming met deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: een in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen groep van zaken en/of terreinen die van belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden;

  • d.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • e.

    kerkelijke monumenten: onroerende monumenten die eigendom zijn van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling die uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • f.

    erfgoedcommissie: de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening, het cultuurhistorisch beleid en het archeologiebeleid;

  • g.

    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten, archeologische vindplaatsen en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • h.

    gemeentelijke archeologische landschappen- en beleidskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • i.

    archeologisch monument: een terrein van zeer hoge archeologische waarde, waar archeologische resten zijn aangetoond en voorkomend op de provinciale Archeologische Monumentenkaart en/of de gemeentelijke archeologische landschappen- en beleidskaart;

  • j.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische landschappen en beleidskaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • k.

    hoge archeologische verwachtingswaarde: grote kans op het aantreffen van archeologische vondsten of informatie;

  • l.

    middelmatige archeologische verwachtingswaarde: gemiddelde kans op het aantreffen van archeologische vondsten of informatie;

  • m.

    lage archeologische verwachtingswaarde: kleine kans op het aantreffen van archeologische vondsten of informatie;

  • n.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • o.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • p.

    gemeentelijke beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1a. Het college kan, met instemming van de eigenaar, besluiten onroerende objecten als gemeentelijk monument aan te wijzen.

  • 1b. Wanneer het een object met een openbare- of religieuze functie betreft en het college geen instemming van de eigenaar krijgt kan zij in bijzondere gevallen, gelet op de aard en het belang van het monument, de gemeenteraad verzoeken zonder instemming van de eigenaar tot aanwijzing als gemeentelijk monument over te gaan.

  • 1c. Het verzoek aan de gemeenteraad als bedoeld onder 1b van dit artikel gaat gepaard met het advies van de Erfgoedcommissie als bedoeld onder sub 2 van dit artikel.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de Erfgoedcommissie. In spoedeisende gevallen kunnen zij hiervan afwijken.

  • 3. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Gelderland.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 4 weken na ontvangst van het advies van de commissie Cultuurhistorie, maar in ieder geval binnen 16 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en derde lid en artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. De wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, als toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1 en 2 en onder e, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1 en 2 en onder e, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1en onder e, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet als het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

  • 4. Het college verleent met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 9 dan in overeenstemming met de eigenaar, voor zover het een vergunning betreft waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefening in dat monument in het geding zijn.

Artikel 11. Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1. Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de Erfgoedcommissie voor advies.

  • 3. Binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de Erfgoedcommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 4. Indien het college niet besluit binnen de (in artikel 3:18 Algemene wet bestuursrecht) gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 12. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken wanneer:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4. Rijksmonumenten

Artikel 13. Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de Erfgoedcommissie.

  • 2. De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de Erfgoedcommissie geacht geadviseerd te hebben.

  • 4. Het college zendt een afschrift van het genomen besluit aan de Erfgoedcommissie.

HOOFDSTUK 5. GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 14. De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1. Het college kan een gebied aanwijzen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en een zodanige aanwijzing wijzigen of intrekken.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing, wijziging of intrekking een besluit neemt, vraagt het advies aan de Erfgoedcommissie.

  • 3. Op de voorbereiding van een besluit om aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4. Het college stelt de gemeenteraad en de Erfgoedcommissie in kennis van het besluit tot aanwijzing, wijziging of intrekking van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 5. Een in overeenstemming met het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988 aangewezen stads- of dorpsgezicht wordt niet aangewezen als gemeentelijk dorpsgezicht.

  • 6. De aanwijzing als gemeentelijk dorpsgezicht wordt geacht te zijn ingetrokken wanneer het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 15. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

Artikel 16. Bestemmingsplan

  • 1. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

  • 2. Bij het voorstel tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen als beschermend(e) plan(nen) in de zin van het vorige lid kan/kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Voordat het college de gemeenteraad een voorstel doet voor vaststelling van een bestemmingsplan in de zin van lid 1 vraagt het college advies aan de Erfgoedcommissie.

Artikel 17. Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden bouwwerken die gelegen zijn in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zonder vergunning van het college of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      bouwwerken te plaatsen, op te richten, geheel of gedeeltelijk af te breken of te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      bouwwerken te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het stads- of dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c.

      onroerende zaken geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren, bomen en erfafscheidingen te wijzigen.

  • 3. Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken als gevolg van een aanschrijving van het college.

  • 4. Paragraaf 3.4.2 van de Wet ruimtelijke ordening is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 6. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 18. Aanwijzing archeologisch waardevol (verwachtings-)gebied

  • 1. De door de raad vastgestelde archeologische waarden- en beleidskaart dient als basis voor:

    • a.

      deze verordening;

    • b.

      vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet 1988;

    • c.

      aanwijzing van gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 1 onder a, sub 2

  • 2. Het college kan de archeologische waarden- en beleidskaart wijzigen als uit onderzoek is gebleken dat de verwachtingswaarde afwijkt van de waardenkaart.

Artikel 19. Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om in een terrein waar zich een archeologisch monument bevindt, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of in een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder j, de bodem dieper dan aangegeven op de archeologische beleidskaart te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing als:

    • a.

      het een verstoring betreft in Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied (AWV) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waarden- en beleidskaart:

      • ·

        in een gebied met lage archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 2.500 m² (AWV categorie 9 en 10);

      • ·

        in een gebied met een middelmatige archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m² (AWV categorie 8);

      • ·

        in overige gebieden met een hoge archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m² (AWV categorie 6 en 7);

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen aan de hand van de archeologische waardenkaart over de archeologische monumentenzorg;

    • c.

      in een projectbesluit of ontheffingsbesluit als bedoeld in de artikelen 3.6, 3.10, 3.22. 3.23 of 3.40 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voorschriften zijn opgenomen over de archeologische monumentenzorg;

    • d.

      ons college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring als bedoeld in het eerste lid en aangegeven op gemeentelijke archeologische waardenkaart;

    • e.

      een rapport is overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

  • ·

    het behoud van de archeologische waarden voldoende worden geborgd; of

  • ·

    de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

  • ·

    geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 20. Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Als binnen het grondgebied van de gemeente Berkelland onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a.

    het college een programma van eisen (pve) vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder n, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

  • b.

    de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak (pva) als bedoel in artikel 1 onder o van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een archeologisch deskundige, zoals omschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 21. Schadevergoeding

  • 1. Wanneer en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, als de schade in relatie staat tot:

  • a. de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te

    verlenen;

  • b. de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

  • c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde

    lid;

  • d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onder d;

  • e. een aanwijzing als bedoeld in artikel 20, tweede lid, tweede volzin.

  • 2. Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de Procedureverordening Planschade bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing..

Artikel 22 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 10, 17 en 19 tweede lid, onder d van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 23. Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 24. Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening gemeente Berkelland 2007, vastgesteld 12 december 2006 wordt ingetrokken op het moment dat de Verordening Cultureel Erfgoed Berkelland 2010 conform artikel 26 lid 1 van deze verordening in werking treedt.

Artikel 25. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 24 ingetrokken Monumentenverordening gemeente Berkelland 2007 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 24 ingetrokken verordening.

Artikel 26. Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van 1 week na bekendmaking.

  • 2. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 27. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Erfgoedverordening”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van
27 januari 2010
de griffier, de voorzitter,

toelichting op de erfgoedverordening Berkelland 2010

A.Algemene toelichting

Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, en de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de bestaande monumentenverordening aangevuld met een archeologisch deel. De beide samengevoegde delen worden aangehaald als de Verordening Cultureel Erfgoed.

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond het Verdrag van Malta) en komt neer op het feit dat de gemeente haar bestemmingsplannen moeten actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening kan worden gehouden (wat betreft de bescherming) met archeologische waarden en het behoud daarvan. Omdat de actualiteit van bestemmingsplannen al voor problemen kan zorgen, is het opnemen van een archeologische paragraaf voor de gemeente ook niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of -verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden als een aanlegvergunning zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologisch paragraaf is opgenomen (Malta-proof).

In deze nieuwe verordening zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zodanig ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, moet ruim worden uitgelegd. Hoofdzakelijk gaat het om locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is een veel ruimer begrip.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Het effectueren van de bescherming van roerende zaken vormt een probleem omdatdie meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst.

Zij kunnen daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen op basis van de redengevende omschrijving.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig deze verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het gaat hier om een administratieve handeling. Aanwijzing van een monument heeft rechtsgevolgen. De daarop aansluitende plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst is daarvan een administratief gevolg. Het scheiden van aanwijzing en de plaatsing op de lijst maakt een en ander overzichtelijker. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub c

Voor de definitie van het begrip is de tekst van de Monumentenwet 1988, artikel 1, gevolgd.

In deze verordening is de mogelijkheid opgenomen om over te gaan tot het aanwijzen van

beschermde stads- of dorpsgezichten. De genoemde aanwezigheid van monumenten vereist niet dat dit beschermde rijksmonumenten zijn.

Sub d

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in deze verordening op te nemen. Deze verordening is voor het college namelijk een voorwaarde om de bevoegdheid te krijgen tot het om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn voornamelijk de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub e

Het kerkelijk monument wordt hier apart omschreven omdat deze monumenten een gemeenschappelijk belang met zich dragen, namelijk dat van gebouw voor de eredienst. In artikel 10 wordt op deze omschrijving teruggekomen. Het gaat daar om afgifte door het college van burgemeester en wethouders van een vergunning tot verandering (verbouwing, gedeeltelijke afbraak etc.) van een kerkelijk monument. In die gevallen moet rekening gehouden worden met het belang van de godsdienstoefeningen.

Voor aanwijzing van kerkelijke gebouwen tot gemeentelijk monument is geen apart artikel nodig omdat wij in artikel 3 al de bepaling kennen dat aanwijzing van een monument niet anders kan dan in overeenstemming met de gebruiker. Behoudens dan de situatie als bedoeld in artikel 3 lid 2. Het is dan zaak dat de gemeenteraad rekening houdt met de belangen van de godsdienstoefeningen. Dit moet tot uiting komen in een schriftelijke verslaglegging van een overleg dat namens de gemeenteraad met de eigenaar van het kerkelijke monument is gevoerd.

Sub f

De Erfgoedcommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening gemeente Berkelland 2007 heeft de raad bepaald dat een commissie Cultuurhistorie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.

De taken van de erfgoedcommissie strekken zich uit over deze verordening en de Monumentenwet 1988.

Door de erfgoedcommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Het rijk heeft besloten om de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten om te dopen in “Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed”. Reden daarvoor is dat de taken op cultuurhistorisch vlak steeds breder worden. Laatstgenoemde benaming omvat in kortere bewoordingen welke taken het cultuurhistorisch beleid allemaal inhoudt. Om die reden hebben wij er ook voor gekozen onze commissie cultuurhistorie om te dopen tot erfgoedcommissie.

Sub h

De gemeentelijke archeologische waardenkaart met bijbehorende beleidsadviesnota kan een praktische oplossing bieden als nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke landschappen- en beleidskaart worden opgenomen, als blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

·De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier met name de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1 sub a

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een bevoegdheid van het college. Omdat de gemeenteraad in 2006 besloot dat aanwijzing alleen mogelijk mag zijn als dat is in overeenstemming met de eigenaar van het object is toen besloten om af te wijken van de versie die ook in de Monumentenwet 1988 is gebruikt. De aanwijzing verandert uiteindelijk niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. De als monumentaal aangewezen onderdelen mogen namelijk alleen met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij als ook geen bouwvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, moet bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

Lid 1 sub b

Het is mogelijk, zeker bij de huidige opvattingen met betrekking tot het cultuurhistorisch beleid, dat een object deel uitmaakt van een ensemble van monumenten of van een bijzonder cultuurlandschap. Ook is het mogelijk dat het object voor de plaats qua schoonheid en of uit wetenschappelijk oogpunt zodanig bijzonder is dat het behoud er van, ondanks de weerstand van de eigenaar, toch van groot belang geacht moet worden voor de gemeenschap.

Om tóch een mogelijkheid te hebben om dit belang in bijzondere gevallen nog eens nadrukkelijk te beschouwen voordat besloten wordt een object niet als monument aan te wijzen is de mogelijkheid opgenomen om de gemeenteraad uiteindelijk deelgenoot te maken van de kwestie. Wij beperken ons daarbij uitsluitend tot gebouwen met een openbare functie of met een religieuze functie. De raad beslist uiteindelijk of het object al dan niet als monument wordt aangewezen.

Lid 1 sub c

Het spreekt voor zich dat de raad voor het nemen van een besluit in deze moet beschikken over het nodige deskundig advies. Vandaar dat gesteld wordt dat het advies van de erfgoedcommissie bij een aanvraag als bedoeld onder lid 1 sub b aan de raad wordt overgelegd.

Lid 3

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan motivatieplicht, omdat hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties kunnen zijn verbonden.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Erfgoedcommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten moet goed nagedacht worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Erfgoedcommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Op grond van artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Als het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan moeten de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb ook een mededeling ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect verwijzen wij ook naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de Erfgoedcommissie nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaal monument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. Maar in dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. De artikelen 11 tot en met 21 van de Wet juncto artikel 14 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college. Wij willen de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar afstemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld. Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.

In dat kader kan ook het overleggen van een rapportage met betrekking tot een bouwhistorisch onderzoek als vereiste bij de vergunningaanvraag worden opgenomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk om het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening op te nemen.

In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers moeten de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar en kunnen bouw- en monumentenvergunning ook op dit punt (indieningsvereisten) worden gecombineerd. Omdat een monumentenvergunning verleend moet zijn voordat een bouwvergunning kan worden afgegeven, is tijdwinst te behalen door gelijktijdig met het noodzakelijke adviseringstraject van de Erfgoedcommissie ook het overleg over de bouwvergunning met de aanvrager te starten.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het gaat hierbij om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Vooral het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers voor relatief eenvoudige wijzigen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) geen vergunningprocedure hoeven te volgen. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Is duidelijk wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, dan kunnen wij ook dit toetsingskader in algemene regels opnemen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Het is de bedoeling deze nadere regels vast te leggen in een nog op te stellen “Programma van Eisen Kwaliteit Monumenten Berkelland “. Hierbij moet de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11. Termijnen advies en vergunningverlening

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is niet alleen van toepassing op de verlening van de monumentenvergunning voor rijksmonumenten op grond van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (UOV), Stb. 2005, 282. Complicerend is dat voor bouwvergunningen de UOV niet is voorgeschreven. In deze verordening is ervoor gekozen om deze procedure ook van toepassing te verklaren voor de verlening van een monumentenvergunning voor gemeentelijke monumenten. Dit houdt in dat de aanvraag niet meer ter inzage wordt gelegd, maar een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) eerst verzonden wordt naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd wordt (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb art 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd wordt (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (Awb artikel 3:15, derde lid). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden.

Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de termijn voor de ter inzage legging gepubliceerd worden en neemt het dagelijks bestuur het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van deze termijn (Awb artikel 3:18, vierde lid).

Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (Awb artikel 3:18, tweede lid).

De beoordelingstermijn is krap. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

De ter inzage legging van de aanvraag en de mogelijkheid van bezwaar tegen het definitieve besluit zijn gecombineerd in het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit, waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht. Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk. Een volgende beperking is dat alleen de aanvrager en belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) of belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13) beroep kunnen instellen.

De totale termijn van zes maanden spoort niet met die voor de bouwvergunning. Het vereist (en het niet verleend) zijn van een gemeentelijke monumentenvergunning is een grond voor de weigering van de bouwvergunning (art 44 sub e Woningwet). Wanneer een monumentenvergunning is aangevraagd en daarop niet is beslist (of deze is geweigerd), zal de bouwvergunning dus tijdig geweigerd moeten worden. Nadrukkelijk moet erop worden gewezen dat in de Woningwet alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten is opgenomen (artikel 54 Woningwet). Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren kan de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning het beste de aanvraag bouwvergunning pas later indienen. Laat het college de termijn voor de verlening van de bouwvergunning verlopen, dan is de bouwvergunning van rechtswege verleend, omdat de Woningwet boven de monumentenverordening gaat. Er mag echter pas gebruik gemaakt worden van de bouwvergunning als ook de monumentenvergunning is verleend.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor beroep. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of als er beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4. Rijksmonumenten

Artikel 13. Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS) moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2).

Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van genoemde rijksdienst en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit kan nog door een beperkte groep van belanghebbenden beroep worden ingesteld (zie de toelichting bij artikel 11).

De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst is met ingang van 2009 op bovenstaande van invloed. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel “Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning” los gelaten. Alleen als er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument blijft de adviesplicht van toepassing. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een Erfgoedcommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Wanneer het monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen dan naar eigen inzicht al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdwinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Erfgoedcommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de Erfgoedcommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de Erfgoedcommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Hoofdstuk 5. Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 14

De mogelijkheid gebieden aan te wijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht heeft geen directe verplichtingen tot gevolg, maar betekent wel een extra beleidsinstrument tussen de objectgerichte monumentenlijst en het bestemmingsplan dat de samenhang van de objecten kan benadrukken. Aanwijzing betekent een politiek belangrijke intentieverklaring.

Stads- en dorpsgezichten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht in aanmerking.

Artikel 15

Als de gemeente de cultuurhistorische waarde van een gebied erkent en wil beschermen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, wordt deze kwaliteit, in bestemmingsplanterminologie, een ruimtelijk gebruiksdoeleind van de grond, waaraan bijzondere situeringskenmerken kunnen worden verbonden, zoals gedetailleerde bebouwingsvoorschriften. Uitsluitend het vaststellen van dergelijke bestemmingsplannen, zonder aanwijzing van een stads- of dorpsgezicht, is ongewenst, omdat in deze aanwijzing de legitimering gevonden wordt op grond waarvan de extra plichten (in vergelijking met andere bestemmingsplannen) worden opgelegd worden.

Artikel 17

Het sloopvergunningstelsel voor bouwwerken in dit artikel is opgenomen naar analogie van de Monumentenwet 1988 en de Wro. De sloopvergunningplicht ontstaat bij de aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht; in het bestemmingsplan behoeven ter zake dus geen voorzieningen meer te worden getroffen.

De van toepassing verklaarde artikelen van de Wro bevatten de weigeringsgronden voor een sloopvergunning (weigeren mag als geen bouwvergunning voor vervangend bouwwerk is aangevraagd) en de procedurele voorschriften (onder meer aanhoudingsmogelijkheid totdat is beslist over de bouwvergunning voor vervangend bouwwerk).

Overigens bevat ook de bouwverordening voorschriften over het slopen. Een aanvraag ex artikel 17 van de Verordening Cultureel Erfgoed Berkelland kan dan ook worden gecombineerd met een aanvraag op grond van de bouwverordening, hoewel zowel de toetsingscriteria als de procedure van afhandeling verschillend zijn.

Hoofdstuk 6. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 18. Instandhoudingbepaling

Artikel 18, Lid 1

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Artikel 18 lid 2

Wanneer vondsten of bijstelling van de rijks- en provinciale gegevens aangeven dat klaarblijkelijk een andere verwachtingswaarde aan een gebied moet worden gegeven dan aanvankelijk in de archeologische waarden- en beleidskaart is aangegeven kan het nodig zijn om tussentijds met die andere waarden rekening te houden. Het college kan daarom op grond van dit artikel tussentijds de kaart wijzigen als daar aanleiding toe is.

Een gemeentelijke archeologische waardenkaart is geen statisch gegeven. Dit blijkt al uit artikel 18 lid 2. De doorlopende aanvullende archeologische kennis uit archeologische vondsten en uit onderzoeks-gegevens bij bijvoorbeeld ruimtelijke plannen maakt het noodzakelijk om van tijd tot tijd (ongeveer eens in de drie jaren) de kaart actueel te houden. Bij die gelegenheid kunnen ook de in artikel 18 lid 2 genoemde wijzigingen definitief in de kaart opgenomen worden.

Artikel 19 Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 19 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 19 biedt bescherming door het opgenomen verbod om de bodem dieper dan de in de archeologische waarden- en beleidskaart vastgestelde waarden te verstoren.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 19 wordt een vijftal uitzonderingsmogelijkheden geven op het eerste lid. In onderdeel a kan van het verbod uit het eerste lid worden afgeweken wanneer de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de landelijke of een provinciale archeologische waardenkaart. Zo lang de archeologische waardenkaart van Berkelland nog niet is vastgesteld kan dus worden teruggevallen op de provinciale en landelijke waardekaarten. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden aanzienlijk kleiner zijn omdat daar exacter bekend is waar en in welke mate de vondsten verwacht mogen worden. Bij de bepaling van deze grenzen moet voldoende rekening gehouden worden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet de ruimte binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat in voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardekaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden drie vrijstellingsmogelijkheden genoemd uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De daar bedoelde vrijstellingsbesluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot vrijstelling voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de vrijstelling wordt aangevraagd. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate zijn vastgesteld. Zo’n uitzondering wordt ook in onderdeel e gegeven, maar ziet dan ook op situaties buiten de aanvraag van een vrijstelling. Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d. worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Op grond van lid d van dit artikel kan ons college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

Artikel 20. Opgravingen en begeleiding

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen stelt ons college een programma van eisen (PvE) vast waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens verwachten wij van de opgraver dat hij in een plan van aanpak (PvA) weergeeft hoe hij de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak. Het inhoudelijk beoordelen van PvE en PvA zal in de regel geschieden door de regionaal archeoloog van de Regio Achterhoek, die als deskundige voor de gemeente optreedt.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 21. Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening moet echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is per 1 januari 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening kiezen wij voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan ons college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 22. Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,- (januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 23. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Op grond hiervan kan de mogelijkheid tot aanwijzing van toezichthouders in deze verordening worden opgenomen.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid alleen mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds moet hij afwegen of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk vermelden wij hier dat het college op grond van artikel 18 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen omdat artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 24. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 25. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Wanneer bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning- verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 26. Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (lid 1) en daarna voor rijksmonumenten (lid 2). Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Artikel 27. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gelet op het samenvoegen van de oude monumentenverordening en het nieuwe archeologische deel in de verordening, is gekozen voor de nieuwe en overkoepelende term ‘erfgoedverordening’.