Beleidsregels ten behoeve van de passieve soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming in Limburg

Geldend van 07-12-2017 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels ten behoeve van de passieve soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming in Limburg

Gedeputeerde Staten van Limburg,

Gelet op het bepaalde in hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming, en hoofdstuk 3, paragraaf 3.3, van de omgevingsverordening Limburg 2014 en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht.

Overwegende

  • -

    dat de beleidsregels de uitwerking vormen van de beleidsvrijheid die aan Gedeputeerde Staten is toegekend in de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde regelingen;

  • -

    dat Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid en 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, bevoegd zijn ontheffingen te verlenen met betrekking tot de bescherming van soorten;

  • -

    dat Gedeputeerde Staten van Limburg het wenselijk achten vast te leggen op welke wijze zij aan die bevoegdheden uitvoerig geven, zodat alle betrokkenen daar in hun beleid, besluitvorming en bij hun initiatieven rekening mee kunnen houden;

  • -

    dat Gedeputeerde Staten daarbij bestaande uitvoeringsbeleid met betrekking tot natuur wensen voort te zetten;

Besluiten vast te stellen de volgende beleidsregel:

‘Beleidsregels ten behoeve van de passieve soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming in Limburg’

Inleiding:

In de Natuurvisie Limburg 2016 gaat hoofdstuk 7 over het Soortenbeleid. Paragraaf 2 van dit hoofdstuk betreft de ‘passieve soortenbescherming’. Onder de passieve soortenbescherming wordt de wettelijke bescherming van soorten met verbodsbepalingen verstaan. Ook de mogelijkheden die de Provincie, sinds 1 januari 2017, heeft om vrijstellingen of ontheffingen te verlenen van deze verboden, voor in de Wet natuurbescherming genoemde belangen vallen hieronder. Ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen en bestendig beheer is in de Omgevingsverordening Limburg reeds een lijst met soorten opgenomen waarvoor vrijstelling geldt, ondanks de beschermde status is er dan geen ontheffing nodig. Bij de behandeling van de Natuurvisie is door Provinciale Staten aan Gedeputeerde Staten gevraagd beleidsregels op te stellen voor de verdere uitwerking van paragraaf 7.2 van de Natuurvisie. Hierbij is de wens geuit om een oplossingsgerichte aanpak te volgen, zodat zoveel mogelijk tegemoet kan worden gekomen aan bekende knelpunten uit het verleden. Doel is om ruimte voor ontwikkeling te bieden, soorten in een gunstige staat te behouden en administratieve lasten en onderzoekslasten te minimaliseren.

Het doel van de wet tot het behouden van beschermde soorten in een gunstige staat wordt met deze beleidsregels ingevuld. Deze beleidsregels doen recht aan het natuurbeleid als een volwaardig onderdeel van de brede afweging die we maken bij (ruimtelijke) ontwikkelingen. Ze scheppen duidelijkheid vooraf over het inpassen van de beschermingsregels in het integrale planvormingsproces en geven de natuurbescherming de goede positie in deze complexe processen. Dit sluit aan bij de in de Natuurvisie aangekondigde aanpak waarbij meer op het gebruik van generieke instrumenten wordt aangestuurd.

De ruimte is gevonden in:

  • -

    het verschaffen van meer duidelijkheid (op hoofdlijnen) aan initiatiefnemers wat te doen zodat overbodige onderzoeken en ecologische maatregelen tot een minimum worden teruggebracht;

  • -

    de toepassingsvereisten voor het gebruik van het instrument ‘generieke ontheffing’;

  • -

    het aanpassen van de lijst van jaarrond beschermde vogelnesten aan de Limburgse situatie. Hiervoor is de Rijkslijst met 50 te toetsen soorten teruggebracht naar 20 soorten met een jaarrond beschermd nest en 19 soorten waarvoor een omgevingscheck volstaat;

  • -

    het regelen dat bij de inzet van afdoende bewezen mitigerende maatregelen om overtreding van verbodsbepalingen te voorkomen er geen ontheffing benodigd is die die mitigerende maatregelen voorschrijft;

  • -

    het bieden van de mogelijkheid aan initiatiefnemers om in geval van twijfel of een beschermde soort daadwerkelijk aanwezig is, tijd te besparen en te doen alsof de soort er is zonder eerst aanvullend onderzoek te doen naar de daadwerkelijke aanwezigheid;

  • -

    het voor die gevallen waar er zich beschermde soorten in landschappelijke inpassingen van bouwblokken in het buitengebied hebben gevestigd een standaard set mitigerende maatregelen te formuleren die gebruikt kunnen worden om overtreding te voorkomen;

  • -

    het bij behoud van de functionaliteit van het leefgebied mogelijk maken van het verplaatsen van kunstmatige nestgelegenheid van jaarrond beschermde vogelsoorten (bijvoorbeeld een uilenkast) zonder dat daarvoor een ontheffing moet worden aangevraagd;

  • -

    het voor circa 100 soorten mogelijk maken dat voortaan (ook) getoetst kan worden aan het effect op de regionale populatie;

  • -

    het niet verplichtend voorschrijven van onderzoeksprotocollen en kennisdocumenten;

  • -

    nog niet bewezen maatregelen met monitoring en bijstellingsvoorstel accepteren.

Leeswijzer,

In hoofdstuk 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen, hoofdstuk 2 betreft de uitleg van de verbodsbepalingen, in hoofdstuk 3 zijn de indieningsvereisten van een aanvraag opgenomen, hoofdstuk 4 betreft de eisen aan de onderbouwing van een aanvraag, hoofdstuk 5 geeft invulling aan de wettelijke afweging en hoofdstuk 6 ziet op de beperkingen waarop een ontheffing wordt verleend. In de hoofstukken 7 en 8 zijn de aanvullende regels met betrekking tot een tweetal bijzondere vormen van ontheffing opgenomen, te weten de generieke ontheffing respectievelijk een ontheffing voor tijdelijke natuur.

H 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvullende mitigerende en compenserende maatregelen: maatregelen die mitigerend of compenserend van aard zijn en die aanvullend aan de door de initiatiefnemer voorgenomen maatregelen door het bevoegd gezag noodzakelijk worden geacht om tot ontheffingverlening te kunnen overgaan ten behoeve van de ingreep of handeling;

  • b.

    Activiteitenplan: plan behorende bij een ontheffingsaanvraag waarin inzichtelijk gemaakt wordt in hoeverre de voorgenomen activiteit of ontwikkeling kan leiden tot het eventuele overtreden van verbodsbepalingen , de manier waarop dit wordt voorkomen of beperkt en de eventuele invloed op de gunstige staat van instandhouding van de soort.

  • c.

    Beschermde soorten: soorten als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet natuurbescherming;

  • d.

    Betrouwbare onderzoeksgegevens: gegevens die onderbouwd, representatief en goed gedocumenteerd zijn in een wetenschappelijk artikel, vakblad of boekwerk of natuurtoets;

  • e.

    Bewezen mitigerende maatregelen: maatregelen waarvan al is komen vast te staan dat deze in voorkomende gevallen functioneel en effectief zijn. Bewezen mitigerende maatregelen zijn (voor een gelimiteerd aantal soorten die veel voorkomen in ontheffingen) opgenomen in de kennisdocumentensoorten uitgegeven en geactualiseerd door BIJ12;

  • f.

    BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke Provincies, zijnde onderdeel van de vereniging Interprovinciaal Overleg (IPO);

  • g.

    Compensatie: het binnen een populatie van de aangetaste soort terugbrengen van de verloren gegane kwaliteit of kwantiteit van het leefgebied die verloren gaat als gevolg van de ingreep of handeling, teneinde de gunstige staat van instandhouding van de populatie te kunnen waarborgen;

  • h.

    Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

  • i.

    Gegevens over het voorkomen van soorten: verspreidingsgegevens inzake het voorkomen van beschermde soorten flora en fauna;

  • j.

    Generieke ontheffing: een ontheffing op voorhand waarbij de locaties en/of de planning en/of de uitvoering van activiteiten en de daaruit resulterende effecten nog niet volledig vaststaan gecombineerd met een aanpak om het leefgebied van de betreffende beschermde soort te versterken;

  • k.

    Functioneel leefgebied: het deel van het leefgebied van een soort dat noodzakelijk is om de functie van een verblijfplaats als nest, voortplantingsplaats of rustplaats te kunnen garanderen. Indien noodzakelijk voor het functioneren van een verblijfplaats, wordt hieronder ook verstaan: essentiële migratie of dispersie en foerageergebied;

  • l.

    Ecologisch werkprotocol: concrete beschrijving van alle werkzaamheden, werktijden en inzet van materieel conform een definitief uitvoeringsontwerp om schade aan beschermde soorten te voorkomen of te beperken;

  • m.

    Inheemse soorten: soorten waarvan het natuurlijke verspreidingsgebied overlapt met het plangebied en daar aanwezig is in zijn natuurlijk leefgebied;

  • n.

    Jaarrond beschermde nesten, nesten van soorten zoals genoemd in bijlage 3 tabel 1;

  • o.

    Kaart: topografische kaart op een voor de aard en omvang van de handeling en/of het project geschikt schaalniveau met daarop de exacte contouren van het werkgebied;

  • p.

    Lokaal: op deelpopulatieniveau binnen de metapopulatie met maximaal een gemeentelijke schaal;

  • q.

    Metapopulatie: een groep ruimtelijk gescheiden populaties van een organisme, die een bepaalde interactie vertonen.

  • r.

    Mitigatie: een mitigerende maatregel is een maatregel die getroffen wordt om een negatief effect op een beschermde soort te verminderen of te voorkomen;

  • s.

    Monitoringsplan: het plan waarin de monitoring die noodzakelijk is voor het verkrijgen van de ontheffing in detail wordt beschreven. Een monitoringsplan voorziet minimaal in een nulmeting, een omschrijving van de monitoringsintensiteit, het aantal jaren dat de monitoring wordt voorgezet, hoe en hoe vaak de gegevens aan het bevoegd gezag kenbaar worden gemaakt, en hoe gehandeld gaat worden indien uit de monitoring blijkt dat het beoogde resultaat niet gerealiseerd wordt;

  • t.

    Natuurtoets: toetsing naar de aanwezigheid van beschermde soorten, functionaliteit en populatieomvang (zie ook bijlage 1)

  • u.

    Ingreepgebied: de ruimtelijk begrensde oppervlakte waarbinnen werkzaamheden of activiteiten plaatsvinden;

  • v.

    Passieve soortenbescherming: de bescherming van soorten door initiatiefnemers volgens het ‘nee-tenzij’ principe conform paragraaf 3.1 t/m 3.3 van de Wet natuurbescherming;

  • w.

    Quick-scan: een eerste toets waaruit blijkt of in het projectgebied beschermde soorten kunnen voorkomen en of deze mogelijk worden aangetast (zie ook bijlage 1 en toelichting)

  • x.

    Regionaal: de metapopulatieschaal van de soort met als maximum de provincie Limburg;

  • y.

    Tijdelijke natuur: natuur die zich voor een beperkt aantal jaren spontaan ontwikkeld op gronden die wachten op de realisatie van bestemmingen conform een bestemmingplan, zoals bedrijvigheid of wonen;

  • z.

    Vaste rust- en verblijfplaats: tot de vaste rust- en verblijfplaatsen worden locaties gerekend waar kraamkolonies, paarverblijven, overwinteringsplaatsen, burchten en jaarrond beschermde vogelnesten en hun functionele leefomgeving toe behoren. Tijdens het broeden worden ook de nesten van de overige inheemse vogelsoorten hieronder gerekend;

  • aa.

    Verbodsbepalingen: de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming

  • bb.

    Voorwaardelijke opzet: het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans op een gevolg, zijnde het overtreden van een verbodsbepaling uit de Wet natuurbescherming.

  • cc.

    Zorgplicht: Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd.

H 2. Uitleg verbodsbepalingen

Artikel 2.1 – jaarrond beschermde nesten/verblijfplaatsen irt verbodsbepaling

  • 1. Gedeputeerde Staten beschouwen een zodanige verstoring dat een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats van een beschermde soort wordt verlaten als vernielen van de rust- of verblijfplaats, als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet natuurbescherming. Dat is ook het geval indien een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats van een beschermde soort tijdelijk wordt verlaten indien dat het voorplantingssucces vermindert.

  • 2. Gedeputeerde Staten beschouwen een dermate aantasting van het functioneel leefgebied behorende bij een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats welke resulteert in het verlaten van nest of verblijfplaats als vernielen van de rust- of verblijfplaats, als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet natuurbescherming. Dat is ook het geval indien een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats van een beschermde soort tijdelijk wordt verlaten indien dat het voorplantingssucces vermindert.

  • 3. Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid en artikel 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming is jaarrond van toepassing op de nesten van soorten opgenomen in bijlage 3, eerste tabel.

  • 4. Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid en artikel 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming is jaarrond niet van toepassing op nesten van soorten opgenomen in bijlage 3, tweede tabel, als er kan worden vastgesteld dat er voldoende alternatieve leefomgeving in de omgeving aanwezig is voor de soort om zich te kunnen vestigen.

  • 5. Nesten van andere soorten dan als bedoeld in het derde en vierde lid zijn buiten het gebruik voor de voortplanting niet beschermd.

Artikel 2.2 – verplaatsen kunstmatige nestgelegenheid

Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid en 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming wordt niet geacht te zijn overtreden als de kunstmatige nestgelegenheid van een beschermde vogelsoort met een jaarrond beschermd nest, als bedoeld in bijlage 3, eerste of tweede tabel, zijn functionaliteit effectief blijft behouden ondanks de verplaatsing.

Artikel 2.3

Bij een ingreep of ontwikkeling moet er redelijkerwijs alles aan gedaan worden om de negatieve effecten die voortkomen uit die ontwikkeling te voorkomen of deze zo klein mogelijk te maken.

H 3. indieningsvereisten

Artikel 3.1

  • 1. In of bij de aanvraag om een ontheffing verstrekt de aanvrager bij de omschrijving van de aard, omvang en effecten van de ingreep in ieder geval gegevens en bescheiden over:

  • 2. Voor zover in de aanvraag nog niet effectief bewezen maatregelen zijn opgenomen moet de aanvraag mede een monitoringsplan en een terugvalscenario bevatten. Een monitoringsplan plan dient ten minste de volgende onderwerpen te bevatten:

    • a.

      voorkomen van beschermde soorten in hun functioneel leefgebied, en

    • b.

      inzet van onderzoeksmethoden waarbij aandacht is besteed aan intensiteit van het onderzoek, in te zetten materialen, de duur van de monitoring, een trendanalyse en een planning.

    • c.

      Een terugvalscenario bevat een omschrijving van mogelijke maatregelen als de uitgevoerde maatregelen niet effectief zijn gebleken.

  • 3. In aanvulling op het eerste lid voorgaande verstrekt de aanvrager van een generieke ontheffing tevens een soortenmanagementplan. Dit soortenmanagementplan bevat minimaal:

    • a.

      een inventarisatie van de onmisbare functionaliteiten ten behoeve van de instandhouding van de deelpopulatie voor de deelpopulatie die door de ingrepen worden geraakt;

    • b.

      een beschrijving van maatregelen waarbij effectief de populatie van de betreffende soorten wordt versterkt en alle relevante functies in voldoende mate worden behouden, rekening houdende met de onzekerheden in de inventarisatie.

  • 4. In aanvulling op het eerste lid verstrekt de aanvrager van een ontheffing tijdelijke natuur tevens een plan waarbij is aangegeven op welke wijze de te verwachten individuen van de te vestigen soorten worden verplaatst naar geschikt en functioneel leefgebied, zonder bestaande populaties te verdringen en rekening houdend met al bestaande territoria, zorgplicht.

H 4. De beoordeling van de aanvraag

§ 4.1 Onderzoek

Artikel 4.1 Eisen aan onderzoek

  • 1. Gedeputeerde Staten weigeren een ontheffing als een onderzoek ten behoeve van een ontheffingsaanvraag als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid of 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid van de Wet natuurbescherming niet is uitgevoerd door een ter zake ecologisch deskundige waarvoor de criteria zijn opgenomen in bijlage 1 van deze beleidsregels;

  • 2. Gedeputeerde Staten houden bij het beoordelen van het uitgevoerde onderzoek rekening met de criteria zoals uitgewerkt in bijlage 1 van deze beleidsregels.

Artikel 4.2

  • 1. Gedeputeerde Staten weigeren een ontheffing als een onderzoek als bedoeld in artikel 4.1 niet wordt uitgevoerd op basis van de beste wetenschappelijke inzichten.

  • 2. Gedeputeerde Staten nemen in ieder geval aan dat de beste wetenschappelijke inzichten onder meer in de door BIJ12 opgestelde kennisdocumenten per diersoort, of de onderzoeksprotocollen opgesteld door Netwerk Groene Bureaus, zijn opgenomen.

Artikel 4.3

  • 1. In afwijking van hetgestelde in artikel 3.1 onder a, kunnen Gedeputeerde Staten in uitzonderingsgevallen, ter beoordeling van Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen waarbij geen nader onderzoek is verricht, maar waarbij rekening is gehouden dat de in de QuickScan gerapporteerde mogelijk-aanwezige-soort als aanwezig wordt geacht, waarbij is uitgegaan van een door een ter zake deskundige bepaalde maximale bezetting.

Artikel 4.4

  • 1. Vaste rust- en verblijfplaatsen worden nog drie jaar na de laatst bekende bewoning als gebruikt beschouwd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid worden vaste rust- en verblijfplaatsen als verlaten beschouwd als uit protocollair veldonderzoek is gebleken dat de verblijfplaats ten minste 12 maanden niet meer in gebruik is geweest.

Artikel 4.5

  • 1. De gunstige staat van instandhouding van een soort wordt lokaal beoordeeld, tenzij in de aanvraag voldoende ecologisch onderbouwd is dat hiervan kan worden afgeweken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kunnen de beschermde soorten die zijn opgenomen in bijlage 4 van deze beleidsregels regionaal worden beoordeeld.

  • 3. Bij de beoordeling van de gunstige staat van instandhouding dient er, bij een provinciegrens overschrijdende deelpopulatie, bij een ingreep rekening mee gehouden te worden dat er geen negatief effect ontstaat op de staat van instandhouding van de over de grens aanwezige deelpopulatie.

  • 4. Bij de beoordeling van de gunstige staat van instandhouding, als bedoeld in het eerste en tweede lid, mag de duurzame staat van instandhouding van de (deel)populatie binnen de grenzen van de provincie Limburg niet verslechteren.

§ 4.2 Monitoringsplan en terugvalscenario

Artikel 4.6

  • 1. Voor zover in de aanvraag nog niet effectief bewezen maatregelen zijn opgenomen verlenen Gedeputeerde Staten een ontheffing slechts onder de voorwaarde dat, als de rapportage van de monitoring daartoe aanleiding geeft, Gedeputeerde Staten een voorstel tot bijsturing van de maatregelen kunnen eisen. Dit voorstel dient ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd.

H 5. De ontheffing

§ 5.1 Alternatieven

Artikel 5.1

Ter invulling van het gestelde in artikel 3.3, vierde lid, onder a en artikel 3,8, vijfde lid, onder a, van de Wet natuurbescherming houden Gedeputeerde Staten rekening bij de beoordeling of er andere bevredigende oplossingen zijn rekening met de criteria zoals verwoord in bijlage 2.

Wettelijke belangen

Artikel 5.2 Vogelrichtlijn-volksgezondheid

  • 1. Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 10 van de Wet natuurbescherming als dat belang voor de betreffende aangevraagde activiteit is aangetoond.

  • 2. Het belang als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval voor de betreffende aangevraagde activiteit aangetoond als in of bij de aanvraag een verklaring van de GG&GD, een arts, een deskundige op het gebied van de volksgezondheid, een deskundige op het gebied van de openbare veiligheid is gevoegd.

Artikel 5.3 Vogelrichtlijn – flora en fauna

  • 1. Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang ter bescherming van flora en fauna als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 40 van de Wet natuurbescherming als dat belang wordt onderbouwd met betrouwbare onderzoeksgegevens.

  • 2. Het belang in het eerste lid is in ieder geval aangetoond als door de handeling met eventuele maatregelen op basis van betrouwbare onderzoeksgegevens de verwachting is dat de lokale populatie met tenminste 50% in dieraantallen en verblijfplaatsen toeneemt.

Artikel 5.4 Habitatrichtlijn & overige soorten – flora en fauna

  • 1. Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.5 en of 3.10 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang ter bescherming van flora en fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 10 van de Wet natuurbescherming als dat belang wordt onderbouwd met betrouwbare onderzoeksgegevens.

  • 2. Het belang in het eerste lid is in ieder geval aangetoond als door de handeling met eventuele maatregelen op basis van betrouwbare onderzoeksgegevens de verwachting is dat de lokale populatie met tenminste 50% in dieraantallen en verblijfplaatsen toeneemt.

Artikel 5.5 Habitatrichtlijn – volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang

  • 1. Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.5 en of 3.10 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 30 van de Wet natuurbescherming als dat belang voor de betreffende aangevraagde activiteit is aangetoond.

  • 2. Het belang als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval voor de betreffende aangevraagde activiteit aangetoond als in of bij de aanvraag een verklaring van de GG&GD, een arts, een deskundige op het gebied van de volksgezondheid of, een deskundige op het gebied van de openbare veiligheid.

  • 3. Het belang als bedoeld in het eerste lid, voor zover het ziet op andere dwingende redenen van groot openbaar belang, inhoudende economische redenen, is aangetoond als de aanvraag een financiële onderbouwing bevat en duidelijkheid met betrekking tot de eventuele toename van werkgelegenheid geeft.

Artikel 5.6 Gunstige staat van instandhouding

Een ontheffing voor een handeling als bedoeld in artikel 3.5 en of 3.10 van de Wet natuurbescherming wordt geweigerd als het natuurlijke verspreidingsgebied onvoldoende draagkracht behoudt om de populatie van een soort op lange termijn in stand te houden.

Artikel 5.7 Landschappelijke inpassing bij bouwblokken

Gedeputeerde Staten achten de gunstige staat van instandhouding in ieder geval niet aangetast als bij het wijzingen van een landschappelijke inpassing aan de navolgende voorwaarden is voldaan:

  • a.

    onderzoek als bedoeld in paragraaf 4.1 is uitgevoerd,

  • b.

    op de nieuwe locatie is de landschappelijke inpassing aangelegd en 12 maanden in stand is gebleven voordat de landschappelijke inpassing op de oude locatie is verwijderd.

  • c.

    inheemse soorten zijn aangeplant, en

  • d.

    de nieuwe locatie voor de landschappelijke inpassing een grondoppervlakte heeft van 150% ten opzichte van de oude locatie van landschappelijke inpassing, en

  • e.

    de nieuwe landschappelijke inpassingen op twee punten, over een breedte van minimaal 20 meter gezamenlijk, verbonden wordt met de het te behouden deel van de reeds aanwezige landschappelijke inpassing.

H 6. Beperkingen waaronder een ontheffing wordt verleend

Artikel 6.1

  • 1. Voor de geldigheid van een ontheffing wordt aangesloten bij de duur van de ingreep.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, blijven de voorschriften aangaande te treffen ecologische maatregelen van kracht na afloop van de periode die volgt uit het eerste lid.

H 7. Generieke ontheffing

Artikel 7.1 - aanvullende voorwaarden generieke ontheffing

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing op voorhand verlenen voor een reeks ingrepen waarvan de locaties en/of de planning en/of de uitvoering nog niet vaststaan binnen een afgebakend plangebied waarbij de effecten van de ingreep nog niet volledig zijn te overzien.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen in afwijking van het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, verlenen voor maximaal 10 jaar.

  • 3. Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, onder de voorwaarde dat jaarlijks een overzicht wordt verschaft van de navolgende gegevens:

    • a.

      de ingrepen die zijn uitgevoerd op basis van de ontheffing;

    • b.

      de diersoorten en de aantallen die zijn geraakt door de ingrepen;

    • c.

      de functionaliteiten die zijn geraakt door de ingrepen;

  • 4. Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, onder de voorwaarde dat binnen een door Gedeputeerde Staten te bepalen termijn een evaluatie wordt aangeleverd met betrekking tot de effectiviteit van het uitgevoerde managementplan, als bedoeld in het derde lid. Indien uit de evaluatie blijkt dat de maatregelen niet voldoende het verwachte effect hebben opgeleverd dient gelijktijdig met de evaluatie een voorstel tot bijstelling ter goedkeuring te worden ingediend.

H 8. Ontheffing Tijdelijke Natuur

Artikel 8.1 Voorwaarden Tijdelijke Natuur

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen op voorhand een ontheffing verlenen voor het verwijderen van tijdelijke natuur, als aan de navolgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      het bevoegd gezag een ruimtelijk besluit heeft vastgesteld over de uiteindelijke bestemming van het terrein, en;

    • b.

      die bestemming is nog niet gerealiseerd, en;

    • c.

      die bestemming is niet natuur, en;

    • d.

      er vindt spontane, of op beperkte schaal geleide, natuurontwikkeling plaats tussen het moment dat ontheffing is verleend en het moment van daadwerkelijke realisatie van de uiteindelijke bestemming, en;

    • e.

      de natuur krijgt ten minste één jaar de tijd om zich te ontwikkelen; en

    • f.

      in het geval reeds natuurwaarden aanwezig zijn zal tevens aan de daarvoor noodzakelijke compensatievoorwaarden moeten worden voldaan; en,

  • 2. Gedeputeerde Staten staan bij een ontheffing voor tijdelijke natuur recreatie toe in het gebied waar de ontheffing betrekking op heeft, mits de (ontwikkeling van de) de biodiversiteit niet wordt aangetast.

  • 3. Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing voor tijdelijke natuur aan:

    • a.

      een individuele grondeigenaar;

    • b.

      een groep van grondeigenaren;

    • c.

      een ander dan de grondeigenaar, mits met schriftelijke toestemming van de grondeigenaar.

Artikel 8.2 Beperkingen waaronder de ontheffing tijdelijke natuur wordt verleend

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen in afwijking van het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, verlenen voor maximaal 10 jaar.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen de duur van de ontheffing, als bedoeld 8.1, eenmalig verlengen met maximaal 10 jaar.

Artikel 8.3 Beëindiging van ontheffing Tijdelijke Natuur

Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing, als bedoeld in artikel 8.1, onder de voorwaarden dat:

  • a.

    een jaar voor de beoogde beëindiging/ontmanteling dient in beeld gebracht te worden welke natuurwaarden zich in het plangebied hebben gevestigd. Op basis daarvan moet een werkplan ter goedkeuring bij Gedeputeerde Staten worden ingediend.

  • b.

    het ongedaan maken van de Tijdelijke natuur plaatsvindt onder begeleiding van een deskundig ecoloog op gebied van de soorten die zijn aangetroffen.

H 9. Bestuurlijk rechtsoordeel

Artikel 9.1 – bestuurlijk rechtsoordeel

Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek een bestuurlijk rechtsoordeel afgeven als naar haar mening, door eventueel gebruik making van bewezen mitigerende maatregelen, is verzekerd is dat er geen sprake is van een overtreding van een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming.

Slotbepaling

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na publicatie in het Provinciaal Blad.

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: ‘Beleidsregels ten behoeve van de passieve soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming in Limburg’.

Ondertekening

Maastricht, d.d. 14 november 2017

Gedeputeerde Staten voornoemd

de voorzitter,

de heer drs. Th.J.F.M. Bovens

secretaris,

de heer drs. G.H.E. Derks MPA

Bijlage 1

Eisen aan onderzoek _ beleidsregels passieve soortenbescherming

Eisen aan een quickscan natuur, onderdeel soorten

De quickscan natuur, onderdeel soorten (hierna: quickscan) dient plaats te vinden door een ter zake ecologisch deskundige. Onder een ecologisch deskundige wordt verstaan:

  • a.

    een inhoudelijke medewerker op het gebied van soorten bij een ecologisch adviesbureau;

  • b.

    of een persoon die beschikt over een afgeronde hbo- of universitaire opleiding met als zwaartepunt (Nederlandse) ecologie;

  • c.

    of een persoon die beschikt over een afgeronde mbo-opleiding, soortenherkenning en zorgvuldig handelen ten opzichte van die soorten;

  • d.

    of een persoon die beschikt over een door ervaring opgedane gelijkwaardig niveau;

  • e.

    of een persoon die zich aantoonbaar actief inzet op het gebied van de soortenbescherming en werkzaam of aangesloten is bij een Nederlandse beschermingsorganisatie;

  • f.

    of een persoon die zich aantoonbaar actief inzet op het gebied van de monitoring en/of bescherming van soorten.

De quickscan bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Bronnenonderzoek

  • Veldbezoek

  • Rapportage

Onderstaand wordt uiteengezet aan welke eisen het veldbezoek en rapportage moeten voldoen.

1. Veldbezoek

  • a.

    Het veldbezoek betreft een éénmalig bezoek aan het ingreepgebied van de activiteit en het invloedsgebied.

  • b.

    Het veldbezoek dient ter beoordeling van de geschiktheid van het plangebied en het invloedsgebied voor beschermde soorten. Daarbij dient gelet te worden op de habitatgeschiktheid, sporen, waarnemingen, en (indien relevant) vaste rust- en verblijfplaatsen of groeiplaatsen van alle relevante beschermde soorten.

  • c.

    het veldbezoek dient traceerbaar en verifieerbaar te zijn;

  • d.

    het veldbezoek dient dekkend te zijn voor die onderdelen van het gebied die beïnvloed worden door de activiteiten en werkzaamheden in de aanleg en gebruiksfase.

2. Rapportage

De resultaten van het bronnenonderzoek en het veldbezoek moeten gerapporteerd worden in een zelfstandig leesbaar document met daar in de volgende onderdelen opgenomen:

  • a)

    Een beschrijving van de activiteit en de locatie met een overzichtskaart, detailkaart(en) 1:25.000 of grootschaliger en ondersteunend fotomateriaal.

  • b)

    Een planning in de tijd van de activiteit.

  • c)

    Een beschrijving van de huidige en toekomstige inrichting van het plangebied en, indien van toepassing, de omvang en aard van het toekomstig gebruik.

  • d)

    Een beschrijving met de toegepaste methode en gehanteerde bronnen in het bronnenonderzoek.

  • e)

    Een beschrijving met de toegepaste methode van het veldbezoek, met vermelding van datum, tijdstip, en weersomstandigheden tijdens het uitgevoerde veldbezoek.

  • f)

    Een toelichting op de vigerende wet- en regelgeving, met daarin een korte uiteenzetting van de verbodsbepalingen en de voorwaarden voor het verkrijgen van ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming, evenals een korte uiteenzetting van provinciale vrijstellingen en beleidsregels die relevant zijn voor de soortenbescherming.

  • g)

    De resultaten van het bronnenonderzoek en het veldbezoek. Hierbij dienen alle soortgroepen aan de orde te komen. De beschrijving van de resultaten van het bronnenonderzoek en het veldbezoek moet voldoen aan de volgende eisen:

    • Per soortgroep een beschrijving van:

      • -

        de geschiktheid van het habitat en het plangebied voor beschermde soorten;

      • -

        de functionaliteit van het habitat en het plangebied voor de soort;

      • -

        waarnemingen van sporen, vaste rust- en verblijfplaatsen of groeiplaatsen, of van individuen van beschermde soorten.

    • De resultaten dienen op een adequaat detailniveau weergegeven te worden. Daarbij dienen waarnemingen tijdens het veldbezoek te worden gecombineerd met gegevens verkregen uit het bronnenonderzoek.

    • Waarnemingen om de aanwezigheid van een soort aan te tonen dienen actueel te zijn, wat inhoudt niet ouder dan 3 tot 5 jaar voor de ontheffingsaanvraag.

  • Toelichting: In het geval van soorten die onder artikel 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming vallen, (beschermingsregime Vogel- en Habitatrichtlijn), mogen de veldgegevens maximaal 3 jaar oud zijn ten opzichte van de datering van de aanvraag. Voor soorten die vallen onder artikel 3.10 (beschermingsregime andere soorten) geldt een periode van maximaal 5 jaar, tenzij het plangebied in de tussentijd wezenlijk veranderd is. In het laatste geval dienen de veldgegevens ná die verandering(en) te zijn verzameld. Er kunnen zich situaties voordoen dat gegevens ouder zijn dan 3 respectievelijk 5 jaar. Er dient in dat geval aan geven te worden waarom de gegevens toch actueel genoeg zijn.

  • h)

    Een gemotiveerde inschatting van de reikwijdte van mogelijke effecten van de voorgenomen activiteit op soorten. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat de effecten vaak verder reiken dan het plangebied en dat de tijdelijke situatie tijdens de realisatie een andere reikwijdte kan hebben dan de permanente situatie.

  • i)

    Een toetsing van de effecten op beschermde soorten aan de vigerende wet- en regelgeving. Hieruit moet blijken:

    • voor welke aangetroffen soorten met zekerheid kan worden uitgesloten dat een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming wordt overtreden;

    • voor welke aangetroffen soorten een vrijstelling geldt i.k.v. de provinciale verordening;

    • voor welke aangetroffen soorten een door het ministerie van EZ goedgekeurde en geldige gedragscode kan worden toegepast;

    • voor welke aangetroffen soorten met zekerheid kan worden uitgesloten dat een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming wordt overtreden door voorafgaand aan de ingreep bewezen effectieve maatregelen te treffen. Met daarbij, indien beschikbaar, een omschrijving van de toe te passen mitigerende maatregelen conform een kennisdocument van BIJ12;

    • voor welke aangetroffen soorten zeker een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming wordt overtreden en een ontheffing nodig is;

    • voor welke soorten aanwezigheid op basis van de quickscan niet kan worden vastgesteld of worden uitgesloten, en daardoor nog onduidelijkheid bestaat over de gevolgen in het kader van de vigerende wet- en regelgeving.

  • j)

    Conclusie van de effectbeoordeling en de toetsing aan de vigerende wet- en regelgeving.

  • k)

    Een advies voor te nemen vervolgstappen, zoals:

    • -

      voor welke soorten nader onderzoek nodig is om de aanwezigheid vast te stellen dan wel uit te sluiten;

    • -

      een voorstel voor bewezen effectieve mitigerende maatregelen ter voorkoming van overtreding van de verbodsbepalingen.

Ad. i(1): Wanneer uit de effectbeoordeling blijkt dat de aanwezigheid van één of meerdere beschermde soorten niet kan worden uitgesloten, dan dient nader onderzoek naar deze soort(en) te worden geadviseerd om de aanwezigheid van de soort te kunnen vaststellen of uitsluiten.

Ad. i(2): Als de mitigerende maatregelen die u treft met zekerheid effecten voorkomen, hoeft voor de betreffende soort geen ontheffing te worden aangevraagd. Het gaat hier om vooraf te treffen maatregelen die garanderen dat de negatieve effecten zich niet voor zullen doen en dat een overtreding van de verbodsbepaling wordt voorkomen. Een voorbeeld is het uitvoeren van de werkzaamheden buiten de kwetsbare perioden van een soort.

Om een goede inschatting te kunnen maken van de mogelijkheden om te mitigeren is voor een belangrijk deel van de beschermde soorten al informatie beschikbaar, onder meer in de vorm van kennisdocumenten van BIJ12 (voorheen ‘soortenstandaards’) en de lijst met jaarrond beschermde vogelnesten. Deze documenten bevatten een grote hoeveelheid informatie over een soort die bij de voorbereiding van een aanvraag of het uitvoeren van ruimtelijke ontwikkelingen van belang is. Middels deze beleidsregels hebben Gedeputeerde Staten een eigenstandige lijst met jaarrond beschermde nesten vastgesteld, zie hiervoor bijlage 3.

  • l)

    Overzicht van geraadpleegde bronnen en literatuur.

In de rapportage moet ingegaan worden op de volledigheid van het veldonderzoek en het bureauwerk (bronnenonderzoek en literatuur) en de representativiteit van de geraadpleegde en beschikbare gegevens.

Uit een Quick-scan kan volgen dat nader natuuronderzoek noodzakelijk is. Soms is op voorhand al duidelijk dat nader natuuronderzoek noodzakelijk is. Een quick –scan kan dan worden overgeslagen. In de nadere natuurtoets zijn alle elementen zoals opgenomen in bovenstaand overzicht van de quickscan opgenomen, met als aanvulling de volgende onderdelen:

  • a.

    Een beschrijving van de methode en resultaten van de nadere soortgerichte onderzoeken. Uit deze beschrijving moet blijken dat het onderzoek op een voor de soort goede en betrouwbare wijze (methodiek) en in het juiste seizoen uitgevoerd is. Voor de meeste soortgroepen zijn inventarisatieprotocollen beschikbaar. Deze worden onder andere beschikbaar gesteld op https://www.netwerkgroenebureaus.nl/werken-aan-kwaliteit/soortinventarisatieprotocollen.

  • b.

    Een effectenbeoordeling, waarin de daadwerkelijke effecten van de activiteit op beschermde soorten zijn beoordeeld. Uit deze effectbeoordeling moet blijken op welke soorten welke effecten optreden, en voor welke soorten effecten kunnen worden uitgesloten. Potentiële effecten die in de quickscan zijn geconstateerd zijn hierin nader onderzocht. De effectenbeoordeling dient zo min mogelijk onzekerheden te bevatten over het al dan niet optreden van effecten op beschermde soorten.

  • c.

    Een activiteitenplan of ecologisch werkprotocol, waarin inzichtelijk gemaakt is in hoeverre de voorgenomen activiteit of ontwikkeling een invloed kan hebben op het eventuele overtreden van verbodsbepalingen, de manier waarop dit wordt voorkomen of beperkt en de eventuele invloed op de gunstige staat van instandhouding van de soort.

  • d.

    Een uitgewerkt voorstel voor bewezen effectieve mitigerende en (eventueel) compenserende maatregelen. Om een goede inschatting te kunnen maken van de mogelijkheden om te mitigeren of te compenseren is voor een belangrijk deel van de beschermde soorten al informatie beschikbaar van BIJ12, in de vorm van kennisdocumenten, beschikbaar via de volgende link: https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/kennisdocumenten-soorten-ontheffingen-wet-natuurbescherming/.

    De conclusie of de te treffen mitigerende maatregelen daadwerkelijk overtreding van verbodsbepalingen voorkómen is in alle gevallen maatwerk en dient gerelateerd te worden aan de situatie en activiteit ter plaatse.

  • e.

    Een monitoringsrapport. Uit dit rapport blijkt hoe de effecten van de werkzaamheden op de betrokken soort(en) gevolgd worden tijdens de uitvoering en hoe de effectiviteit van de toegepaste mitigatie/compensatie wordt gegarandeerd. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de monitoringsgegevens extra maatregelen opleggen.

  • f.

    Een definitieve toetsing aan de vigerende wet- en regelgeving. Uit deze toetsing blijkt:

    • voor welke soorten een door het ministerie van EZ goedgekeurde gedragscode wordt toegepast;

    • voor welke soorten een vrijstelling geldt i.k.v. de provinciale verordening;

    • voor welke soorten en op welke wijze mitigerende maatregelen effecten kunnen voorkomen of verzachten;

    • voor welke soorten (eventueel als gevolg van de mitigerende maatregelen) geen sprake is van overtreding van verbodsbepalingen ingevolge artikel 3.1, 3.5 en/of 3.10 van de Wet natuurbescherming;

    • voor welke soorten sprake is van een overtreding van verbodsbepalingen ingevolge artikel 3.1, 3.5 en/of 3.10 van de Wet natuurbescherming en dientengevolge een ontheffing nodig is;

    • voor welke soorten compenserende maatregelen nodig zijn, met een voorstel voor de te treffen compenserende maatregelen.

Bijlage 2

Alternatieven onderzoek _ beleidsregels passieve soortenbescherming

Dit onderzoek is nodig als:

  • er beschermde soorten zijn die schade ondervinden als gevolg van uw handeling;

  • er geen maatregelen mogelijk zijn om schadelijke effecten aan de beschermde soorten te voorkomen;

  • een vrijstelling niet van toepassing is.

Middels een alternatievenonderzoek:

  • geeft u aan waarom de handeling plaatsvindt;

  • gaat u na of er alternatieven zijn waarmee géén verbodsbepalingen worden overtreden en/of minder schadelijke effecten voor de betrokken soort(en) plaatsvinden.

  • geeft u een gedegen onderbouwing waarom een alternatief wel/niet reëel uitvoerbaar wordt geacht en welke gevolgen dit heeft voor de verbodsbepalingen;

  • toont u aan dat er geen passende alternatieven zijn.

Het alternatievenonderzoek omvat in ieder geval de volgende onderdelen:

  • uitvoeringstermijn. Kan in een andere (uitvoerings)periode het effect voorkomen of verminderd worden?

  • invulling van de handeling. Kan een andere fysieke invulling van de handeling het effect voorkomen of verminderen?

  • alternatieven locaties. Kan de ontwikkeling op een andere locatie doorgang vinden waar natuurwaarden niet of minder geraakt worden?

Bijlage 3

Tabel 1, Lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Wet natuurbescherming

Vogels die sinds 1973 voorkomen als broedvogel in Limburg

Categorie vaste nesten

Boerenzwaluw

2

Boomvalk

3

Bosuil

2

Gierzwaluw

2

Grote gele kwikstaart

2

Havik

3

Huismus

2

Huiszwaluw

2

Kerkuil

1

Oehoe

1

Ooievaar

2

Ransuil

3

Raaf

3

Rode wouw

3

Roek

1

Slechtvalk

2

Steenuil

1

Torenvalk

3

Wespendief

3

Zwarte wouw

3

Categorie 1: jaarrond gebruikte nesten. Deze soorten maken ook buiten het broedseizoen gebruik van de nestplaats

Categorie 2: zeer plaatstrouwe broedvogels of soorten die afhankelijk zijn van bebouwing Deze soorten broeden elk broedseizoen op dezelfde plaats en zijn daarin zeer conservatief. De fysieke voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar

Categorie 3: plaatstrouwe vogels die ieder jaar terugkeren naar specifiek nest omdat ze niet of nauwelijks in staat zijn om zelf een nest te bouwen . Deze soorten zijn niet in staat een geheel eigen nest te bouwen en maken gebruik van oude kraaiennesten of nesten waar zij eerder gebroed hebben. Of ze bouwen een nieuw nest op het oude nest van het voorgaande jaar en zijn extra kwetsbaar voor verstoring. Hier vallen ook roofvogels onder die zich sinds kort aan het vestigen zijn in de provincie waarvan de staat van instandhouding nog verre van gunstig van is.

Tabel 2, soorten waarvan getoetst moet worden dat voldoende functioneel leefgebied aanwezig blijft

Blauwe reiger

4

Buizerd

4

Draaihals

4

IJsvogel

4

Oeverzwaluw

4

Sperwer

4

Zwarte specht

4

grauwe klauwier

4

Grutto

4

Kramsvogel

4

Kwartelkoning

4

Paapje

4

Roerdomp

4

Visdief

4

Zomertortel

4

Bijeneter

4

Wulp

4

Spotvogel

4

Ringmus

4

Categorie 4 zijn de nesten van plaatstrouwe vogels die over voldoende flexibiliteit beschikken om zich elders te vestigen indien de nestplaats verloren gaat. Ze zijn dusdanig kwetsbaar dat de functionaliteit niet in het geding mag komen. Indien de omgeving van de bekende nestplaats vernietigd wordt moet worden bepaald of er voldoende functionaliteit behouden blijft.

Bijlage 4, lijst met de regionale te toetsen soorten

Tabel 1. Toetsing van de gunstige staat van instandhouding (GSVI)van beschermde soorten op regionaal niveau.

Lijst met vogels en de schaal waarop de staat van instandhouding getoetst wordt

Soort

GSVI

Boerenzwaluw

regionaal

Boomleeuwerik

regionaal

Boomvalk

regionaal

Gele kwikstaart

regionaal

Graspieper

regionaal

Grauwe vliegenvanger

regionaal

Groene specht

regionaal

Grutto

regionaal

Huismus

regionaal

Huiszwaluw

regionaal

IJsvogel

regionaal

Kerkuil

regionaal

Kneu

regionaal

Koekoek

regionaal

Kortsnavelboomkruiper

regionaal

Kramsvogel

regionaal

Kwartelkoning

regionaal

Matkop

regionaal

Nachtegaal

regionaal

Nachtzwaluw

regionaal

Oeverloper

regionaal

Paapje

regionaal

Patrijs

regionaal

Pijlstaart

regionaal

Porseleinhoen

regionaal

Raaf

regionaal

Ransuil

regionaal

Ringmus

regionaal

Scholekster

regionaal

Slechtvalk

regionaal

Slobeend

regionaal

Snor

regionaal

Spotvogel

regionaal

Steenuil

regionaal

Tapuit

regionaal

Tureluur

regionaal

Veldleeuwerik

regionaal

Velduil

regionaal

Watersnip

regionaal

Wielewaal

regionaal

Wintertaling

regionaal

Wulp

regionaal

Zomertaling

regionaal

Zomertortel

regionaal

Lijst met zoogdieren en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst

Soort

verbodsbepaling wet natuurbescherming

GSVI

Baardvleermuis

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

Regionaal

Bever

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

Regionaal

Franjestaart

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

Regionaal

Gewone dwergvleermuis

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

Regionaal

Gewone grootoorvleermuis

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

Regionaal

Ruige dwergvleermuis

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

Regionaal

Watervleermuis

art 3.5 lid 1-5

Regionaal

Bunzing

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Egel

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Hermelijn

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Konijn (niet gedomesticeerd)

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Molmuis

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Rosse woelmuis

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Wezel

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Aardmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Bosmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Damhert

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Das

art. 3.10 lid 1a

regionaal

Dwergmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Dwergspitsmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Edelhert

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Eekhoorn

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Gewone bosspitsmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Haas

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Huisspitsmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Ree

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Rosse woelmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Steenmarter

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Tweekleurige bosspitsmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Veldmuis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Vos

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Wild zwijn

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Woelrat

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Lijst met amfibieën en reptielen en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst

Soort

Verbodsbepaling wet Natuurbescherming

GSVI

Adder

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Alpenwatersalamander

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Bruine kikker

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Gewone pad

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Hazelworm

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Kleine watersalamander

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Levendbarende hagedis

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Meerkikker

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Middelste groene kikker

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Ringslang

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Vinpootsalamander

art. 3.10 lid 1 a

regionaal

Dikkopschildpad

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Heikikker

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Poelkikker

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Rugstreeppad

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Zandhagedis

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Planten en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst

Geel schorpioenmos

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Liggende raket

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Tonghaarmuts

art 3.5 lid 1-5 en 3.6 lid 2

regionaal

Overige soorten en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst

Vissen en kreeft

Soort

verbodsbepaling wet nb

GSVI

Beekdonderpad

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Europese rivierkreeft

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Gestippelde alver

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Grote modderkruiper

art 3.10 lid 1 a&b

regionaal

Toelichting:

Algemeen:

De bepalingen van de Wet natuurbescherming zijn van toepassing als op of rondom de locatie waar u aan het werk gaat beschermde planten en/of dieren voorkomen of als zich daar hun nesten, voortplantingsplaatsen of rustplaatsen bevinden. Het is belangrijk om vooraf aan uw werkzaamheden inzicht te hebben op het voorkomen van diersoorten en op de aanwezigheid van voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of nesten van diersoorten en het voorkomen van plantensoorten. Het is immers verboden om soorten te doden of te vangen en om dergelijke plaatsen te beschadigen of vernielen.

Artikelsgewijs

Artikel 1.1 jaarrond beschermde nesten

Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn

Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.

De verbodsbepalingen van artikel 3.1, lid 2 van de Wet natuurbescherming beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt (nesten, holen ed), inclusief de functionele omgeving (kwantiteit, kwaliteit, bereikbaarheid ed) om het broeden succesvol te doen zijn. Nestplaatsen van vogels die hun nestplaatsen het hele jaar gebruiken, zijn jaarrond beschermd. De meeste vogels maken elk broedseizoen een nieuw nest of zijn in staat om een nieuw nest te maken (nesten voor eenmalig gebruik). Slechts een beperkt aantal soorten bewoont het nest permanent of keert elk jaar terug naar hetzelfde nest of dezelfde nestplaats. De nesten van deze soorten zijn jaarrond beschermd. Nesten voor eenmalig gebruik vallen alleen tijdens de broedperiode onder het beschermingsregime van artikel 3.1 (lid 1).

Nesten die het hele jaar door worden beschermd

Voor deze nesten van jaarrond beschermde soorten worden door de provincie Limburg 3 categorieën onderscheiden:

Categorie 1: jaarrond gebruikte nesten (4 soorten). Deze soorten maken ook buiten het broedseizoen gebruik van de nestplaats (voorbeeld: steenuil en roek).

Categorie 2: zeer plaatstrouwe broedvogels of soorten die afhankelijk zijn van bebouwing (kolonievogels en niet-kolonievogels) (8 soorten). Deze soorten broeden elk broedseizoen op dezelfde plaats en zijn daarin zeer conservatief. De fysieke voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: gierzwaluw, huismus).

Categorie 3: plaatstrouwe vogels die ieder jaar terugkeren naar specifiek nest omdat ze niet of nauwelijks in staat zijn om zelf een nest te bouwen (8 soorten). Deze soorten zijn niet in staat een geheel eigen nest te bouwen en maken gebruik van oude kraaiennesten of nesten waar zij eerder gebroed hebben (voorbeeld: ransuil, boomvalk). Of ze bouwen een nieuw nest op het oude nest van het voorgaande jaar (havik) en zijn extra kwetsbaar voor verstoring. Hier vallen ook roofvogels onder die zich sinds kort aan het vestigen zijn in de provincie waarvan de staat van instandhouding nog verre van gunstig van is.

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

Op de nesten voor eenmalig gebruik bestaat één uitzondering. Dit zijn nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. Deze nesten zijn niet jaarrond beschermd. Indien er echter zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen zijn de nesten toch jaarrond beschermd. Er dient voldoende alternatieve leefomgeving in de omgeving van het plangebied te zijn om zich elders te kunnen vestigen. De soorten uit deze categorie vragen extra onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd.

Categorie 4 zijn de nesten van plaatstrouwe vogels die over voldoende flexibiliteit beschikken om zich elders te vestigen indien de nestplaats verloren gaat (voorbeeld buizerd, blauwe reiger)(18 soorten). Deze lijst bevat ook soorten die zeldzaam zijn in Limburg (het aantal broedparen is kleiner dan 75 (peiljaar 1998-2005,;Avifauna van Limburg, 2006)) en/of op de Rode Lijst staan (Staatscourant, 2004 gecheckt nav beoogde herziening). Deze zijn dusdanig kwetsbaar dat de functionaliteit van de nestplaats niet in geding mag komen. Indien de omgeving van de bekende nestplaats vernietigd wordt komt de functionaliteit eveneens in het geding. Deze soorten stellen hoge eisen aan de nestplaats en de omgeving daarvan (voorbeeld wulp, kwartelkoning).

Soorten die incidenteel in Limburg broeden (zoals tureluur en zilvermeeuw) of verdwenen zijn (grauwe gors en tapuit) zijn verwijderd van de lijst jaarrond beschermde nesten.

Omgevingscheck

Er is altijd – ook indien er een jaarrond beschermd nest is aangetroffen en deze door een ingreep zal verdwijnen - een omgevingscheck nodig. Een deskundige moet dan vaststellen of er voor de soort voldoende alternatieve leefomgeving is om zelfstandig een vervangend nest te kunnen vinden of te bouwen in de omgeving. Is dit niet het geval? Dan moet, voor zover mogelijk, een alternatief nest of aanvullend functioneel leefgebied worden aangeboden. Indien ook dat niet mogelijk is, dan moet er een ontheffing worden aangevraagd.

Oude lijst Ff

Nieuwe Lijst Limburg

Toelichting

Categorie 1

1

4

Categorie 2

3

9

cat. 2 en cat. 3 zijn samengevoegd

Categorie 3

5

8

Was cat. 4, nu cat. 3

Categorie 4

7

17

Was cat. 5, nu cat. 4

Categorie 5

34

-

Is nu cat. 4

Totaal

50

38

4 i.p.v. 5 categorieën

Tabel 1 Vergelijking oude Ff-lijst Nederland en nieuwe Wnb-lijst Limburg (aantal soorten per categorie)

Artikel 2.2

Soms is het noodzakelijk dat een kunstmatige nestgelegenheid van een beschermde soort zoals verwoord in bijlage 3 eerste of tweede tabel dient te worden verplaatst om het behoud van het nest te garanderen. Indien met voldoende zekerheid over het blijvend functioneren van zo’n kunstmatige nestgelegenheid de nestkast wordt verplaatst beschouwen wij dit niet als een vernietiging zoals bedoeld in de Wet natuurbescherming. Uiteraard dient dit op een voor de soort zo gunstig mogelijke manier te worden uitgevoerd. Indien er een risico resteert dat door de verplaatsing de nestgelegenheid verlaten wordt of verloren gaat is er mogelijk wel sprake van het overtreden van een van de verbodsbepalingen en is een ontheffing in het kader van hoofdstuk 3 van Wet natuurbescherming alsnog aan de orde. De grootste kans hierop is buiten het broedseizoen.

Artikel 2.3

Conform dit artikel moet een initiatiefnemer er redelijkerwijs alles aan doen om overtredingen van de verbodsbepalingen, die voortkomen uit de te verrichten handeling, te voorkomen. Bij de toetsing van redelijkerwijs kan bijvoorbeeld gedacht worden aan financiële aspecten, ruimtelijke aspecten en/of planningstechnische aspecten. Afhankelijk van de situatie zal deze beoordeling worden gemaakt.

Artikel 4.1 Onderzoek

De quickscan natuur betreft een globaal onderzoek naar de potentiële geschiktheid van een plangebied voor mogelijke effecten van een activiteit op beschermde natuurwaarden. In de quickscan natuur kunnen effecten op beschermde dier- en plantensoorten (onderdeel soorten), en de beschermde natuurgebieden in het Nationaal Natuurnetwerk en Natura 2000 (onderdeel gebieden) worden onderzocht. In bijlage 1 werd reeds ingegaan op de eisen waar een quickscan natuur voor het onderdeel soorten aan moet voldoen, met als doel om voldoende kwaliteit en betrouwbare resultaten te kunnen garanderen.

Indien zeker is dat natuurwaarden effecten zullen ondervinden van een project kan een quickscan worden overgeslagen en kan direct een natuurtoets worden opgesteld. In de natuurtoetst wordt met een groter detailniveau de functie van de plangebied voor verwachte of aangetoonde beschermde soorten onderzocht.

Bij twijfel over de validiteit en betrouwbaarheid van gevonden literatuur kan contact worden opgenomen met met de provincie Limburg via infownb@prvlimburg.nl

1. Bronnenonderzoek

Het bronnenonderzoek bestaat uit het raadplegen van betrouwbare bronnen eventueel in combinatie met consultatie van waarnemingen van beheerders en lokale werkgroepen. De volgende bronnen kunnen als betrouwbaar worden aangemerkt, indien de gegevens gebruikt in de bronnen niet ouder zijn dan 5 jaar:

  • -

    Verspreidingsatlassen van de relevante soortgroepen;

  • -

    Nationale databank flora en fauna;

  • -

    Natuurgegevens van de Provincie Limburg, beschikbaar via de website http://www.natuurgegevensprovincielimburg.nl/

  • -

    Openbare websites zoals waarneming.nl of telmee.nl kunnen als aanvullende literatuurbron dienen.

Informatie die ouder is dan 5 jaar is vaak nog goed bruikbaar om richtinggevend te zijn voor het verkrijgen van een eerste indruk wat er te verwachten is. Een actualisatie van de gegevens is echter noodzakelijk.

Artikel 4.1 lid 2

De criteria zoals verwoord in bijlage 1 van deze beleidsregels geven weer welke onderdelen normaal gesproken in het uitgevoerde onderzoek aanwezig moeten zijn. Dit is echter geen limitatieve lijst. De ecologie is divers en variabel en daarmee moet de initiatiefnemer rekening kunnen houden. Aanvullingen op het onderzoek kan de initiatiefnemer zelf bij een aanvraag toevoegen, bij het achterwege laten van onderdelen dient dat te worden gemotiveerd. Het wordt aangeraden hiervoor vooroverleg te voeren met de Provincie.

Artikel 4.4 lid 2

Een ontheffing is alleen nodig indien er sprake is van een overtreding van verbodsbepalingen. Dit is niet altijd op voorhand duidelijk waarna aanvullend onderzoek nodig is om hier een sluitend antwoord op te kunnen geven. Soms is het voor de ontwikkeling erg moeilijk om een dergelijk aanvullend onderzoek nog uit te voeren. Bijvoorbeeld als gezien de doorlooptijd die dit met zich mee brengt een toegekende subsidie komt te vervallen of veiligheidsaspecten er aan in de weg staan in een andere periode van het jaar te werken (verleggen van dijken kan alleen als er geen risico is op hoogwater). In dergelijke omstandigheden zijn GS van mening dat er sprake is van een dermate uitzonderingssituatie dat de initiatiefnemer een ontheffingsaanvraag kan doen alsof de mogelijk aanwezige soorten daadwerkelijk aanwezig zijn. De initiatiefnemer moet in zo’n geval een aanpak overleggen waaruit blijkt voor welke soorten hij deze aanpak volgt, wat de maximaal verwachte dichtheden van de soorten zijn en welke maatregelen uitgevoerd gaan worden.

Deze duur van 3 jaar kan verder worden teruggebracht als uit protoculair onderzoek gebleken is dat de locatie tenminste 12 maanden verlaten is.

Artikel 4.4 Vaste rust- en verblijfplaatsen

Vaste rust- en verblijfplaatsen voldoen aan de specifieke eisen die door een soort gesteld worden. Het behoud van de vaste rust- en verblijfplaatsen is zeker gesteld middels de Wet natuurbescherming. Soorten kunnen jarenlang gebruik maken van dezelfde locaties. Ook kan het voorkomen dat locaties jaren niet gebruikt worden en langzaam in verval geraken. De beschermde status blijft dan echter behouden omdat onbekend is of en wanneer de locatie weer in gebruik genomen wordt. Middels deze beleidsregels wordt de maximale duur waarop een vaste rust- en verblijfplaats als bewoond moet worden beschouwd gesteld op drie jaar. Hiervoor is aangesloten bij de periode dat ecologische gegevens voor de soorten die onder artikel 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming vallen kunnen worden gehanteerd voordat er een update noodzakelijk is.

Artikel 4.5 lid 3 en 4

Conform de begripsbeschrijvingen voor lokale en regionale beoordeling wordt aansluiting gezocht bij gemeente- en provinciegrenzen voor de maximale omvang van een lokale, respectievelijk regionale beoordeling van de staat van instandhouding. Omdat beschermde soorten geen weet hebben van administratieve grenzen kan het zijn dat een populatie zich op en over een grens bevindt. In die gevallen moet bij de beoordeling van een ingreep ook gekeken worden naar dat deel van een populatie dat zich over die grens bevindt. Ook die populatie moet duurzaam in stand kunnen blijven als gevolg van de ingreep. Hierbij wordt opgemerkt dat bij de overschrijding van de provinciegrens er binnen de provincie Limburg een voldoende grote populatieomvang behouden moet blijven om het voortbestaan van de soort in Limburg zeker te stellen.

Artikel 4.5

Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing verlenen als, rekening houdende met de voor de soort passende schaal voor het leefgebied is aangetoond dat de ingreep niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort, als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder c, van de Wet natuurbescherming, of geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onder c, van de Wet natuurbescherming.

Indien uit het onderzoek bedoeld in artikel 3.1 blijkt dat de duurzame staat van instandhouding niet kan worden gegarandeerd (bijvoorbeeld negatieve trend, onvoldoende gegevens) dan dient een compensatieplan te worden opgesteld waaruit blijkt dat er afdoende wordt gecompenseerd. Compenserende maatregelen worden in de ontheffing verankerd.

Artikel 4.6

Ter bevordering van innovatie in het toepassen van maatregelen om effecten te voorkomen, verzachten of compenseren moet het mogelijk zijn om ook nieuwe ideeën toe te passen. Omdat de zekerheid ontbreekt of het beoogde doel behaald wordt dient dit gemonitord te worden. Ook moet vooraf duidelijk zijn wat er mogelijk is als uit de monitoring blijkt dat de genomen maatregelen onvoldoende of niet werkend zijn gebleken.

Artikel 5.1 Gunstige staat van instandhouding

Voordat de gunstige staat van instandhouding beoordeeld wordt zijn al een aantal stappen doorlopen in de effectenbeoordeling voor een ingreep of handeling die ontheffingsplichtig is (omdat er verbodsbepalingen overtreden worden). Als er ondanks alternatievenstudie en de inzet van mitigerende maatregelen toch nog overtredingen van de verbodsbepalingen resteren kan slechts tot ontheffingverlening worden overgegaan nadat kenbaar is geworden hoe het gesteld is met de gunstige staat van de instandhouding van de soort.

Definitie gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

  • -

    uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en

  • -

    het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en

  • -

    er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden

Indien dit het geval is kan tot ontheffingverlening worden overgegaan. Als er zich echter de omstandigheid voordoet dat de gunstige staat van instandhouding niet kan worden gegarandeerd zal middels het toepassen van compensatiemaatregelen ervoor worden gezorgd dat ook het resterende resteffect ongedaan wordt gemaakt. Een dergelijke compensatie dient vooraf te zijn uitgevoerd zodat de getroffen individuen naar de compensatielocatie kunnen uitwijken.

Een van de aanvullende voorwaarden die opgelegd wordt indien er geen zekerheid over het waarborgen van de gsvi is, is het uitvoeren van monitoring. Alleen door monitoring kan uitsluitsel verkregen worden of de opgelegde maatregelen effectief zijn. Op basis van deze monitoring kan het mitigatie- of compensatieplan vervolgens bijgesteld worden. Monitoring en verplichte bijstelling worden dan beide als voorwaarde opgenomen in de ontheffing.

Voor de soorten waar dat kan wordt de toetsing aan de gunstige staat van instandhouding regionaal uitgevoerd. Voor de overige beschermde soorten heeft deze toetsing lokaal plaats. Omdat er veel variatie zit in de reikwijdte die de verschillende soorten kunnen overbruggen wordt voor het bepalen wat regionaal of lokaal is aangesloten bij de metapopulatie theorie. Een regionale toetsing houdt hierbij in dat naar de metapopulatie gekeken kan worden waar bij een lokale toetsing de deelpopulatie in oogopschouw wordt genomen. Zoals in de natuurvisie verwoord kan als maximale schaal nooit het grondgebied van de provincie Limburg overschrijden.

Ook effecten op dieren die zich slechts tijdelijk in Limburg ophouden, bijvoorbeeld tijdens de voor- en najaartrek, worden op het eventueel overtreden van de verbodsbepalingen getoetst.

Artikel 5.3 lid 2 en 5.4 lid 2

Het gebruik van het belang flora- en fauna kan alleen in relatie tot een nadrukkelijke verbetering van de ecologische waarden worden gebruikt. Gedeputeerde Staten beschouwen een dergelijke verbetering als de situatie na de ingreep, in potentie, voldoende potentieel heeft om de huidig aanwezige deelpopulatie met 50 % te doen toenemen. Dit kan bijvoorbeeld een toename van de draagkracht van een gebied van 20 naar 30 broedparen betreffen, of het met elkaar in verbinding brengen van twee deelpopulaties waarbij de nieuwe (samengevoegde) populatie de helft groter is dan de grootste van de eerdere populaties was.

Artikel 5.5 leden 1 en 2

Voor het gebruik van de belangen volksgezondheid of openbare veiligheid moet gespecificeerd per locatie worden aangetoond dat er van een van deze belangen gebruik kan worden gemaakt.

Artikel 5.6

Indien door een handeling verbodsbepalingen worden overtreden moet door de initiatiefnemer aangetoond worden dat er geen andere bevredigende oplossingen (alternatieven) zijn voor de geplande handeling, waarmee minder of geen verbodsbepalingen worden overtreden. Dit zogenoemde alternatievenonderzoek voert u uit voordat u een ontheffing aanvraagt in het kader van de Wet natuurbescherming.

Zorg voor een goede onderbouwing, afwegingen op basis van financiële haalbaarheid of (bestuurlijke) wenselijkheid zijn niet automatisch voldoende. Voor zwaar beschermde soorten en vogels moet de alternatievenafweging voor alle soorten individueel plaatsvinden.

Vanwege het bepalen of er andere bevredigende oplossingen zijn, is het gewenst om al vroeg in de planvorming het belang en de functie van het plangebied voor beschermde soorten in beeld te brengen. Wanneer (strikt) beschermde soorten aanwezig zijn in het plangebied, moet worden overwogen of het voorgenomen plan niet op een andere locatie kan worden uitgevoerd. Ook is het mogelijk dat een andere oplossing voor het probleem wordt gevonden, of bij het inrichtingsplan op dusdanige wijze rekening wordt gehouden met de aanwezige soorten en hun habitats, dat de effecten worden geminimaliseerd. Wanneer dit niet mogelijk is en de plannen wel nodig zijn in het kader van een wettelijk erkend belang, moeten de plannen zodanig worden uitgevoerd dat de effecten worden geminimaliseerd. Daarbij kan gedacht worden aan het treffen van gerichte maatregelen die ervoor zorgen dat effecten worden geminimaliseerd of voorkomen. Het uitgangspunt is altijd: behoud van bestaande vaste rust- en verblijfplaatsen van beschermde soorten en vogels. Pas als dat niet kan, komt compensatie, indien de SVI ongunstig is of wordt, aan de orde.

Artikel 5.7 Landschappelijke inpassing van bouwblokken

Veel bouwblokken van bedrijven in het landelijk gebied zijn ingepast middels beplanting. Op deze wijze gaat de bebouwing beter op in het omringende landschap. Het landschap is een dynamisch samenspel van ontwikkelingen en gebeurtenissen. Ontwikkeling op bedrijfsniveau kunnen gelijk opgaan met behoud van het landschap. De provincie Limburg is voorstander van een goede landschappelijke inpassing, getuige bijvoorbeeld de invoering van BOM+ (bouwkavel op maat +) waarbij ruimere uitbreidingsmogelijkheden geboden werden in combinatie met een verbeterde landschappelijke inpassing.

Na verloop van tijd is het mogelijk dat een landschappelijke inpassing zich dusdanig heeft kunnen ontwikkelen dat er zich beschermde soorten zijn gaan vestigen. Deze positieve ontwikkeling komt niet altijd gelegen in relatie tot de ontwikkelwensen voor de bedrijfsvoering van een ondernemer. Om geen rem te zetten op de bereidheid van de ondernemers tot het behouden van de landschappelijke inpassing hebben Gedeputeerde Staten een aantal algemene mitigerende maatregelen in dit artikel verwoord middels waarmee invulling kan worden gegeven aan het beschermingsregime van de Wet natuurbescherming.

De in het artikel genoemde toename van de oppervlakte zal hieronder kort worden toegelicht. Deze toename volgt uit een tweetal oorzaken. Ten eerste word door het vergroten van het bouwblok de randlengte groter. Een toename in oppervlak is noodzakelijk om te voorkomen dat de landschappelijke inpassing bij iedere ontwikkeling smaller wordt. Ten tweede word een tot wasdom gekomen beplanting vervangen door jonge aanplant. Die beplanting zal nog enige jaren nodig hebben om zich weer te kunnen ontwikkelen tot zij haar functie als landschappelijke inpassing kan vervullen.

Overtreding van verbodsbepalingen op beschermde soorten in een landschappelijke inpassing kunnen in voorkomende gevallen eventueel ook via een ander aanpak worden voorkomen. Misschien staat de aanwezige soort op de vrijstellingslijst uit de omgevingsverordening 2014 of is het voor de specifieke casus passender om het anders aan te pakken. In die gevallen hoeft dit artikel niet te worden gevolgd en kan er ook voor het reguliere spoor gekozen worden.

Artikel 7.1

Bij de inzet van een generieke ontheffing wordt beoogd een soort duurzaam te beschermen en ruimte te verschaffen voor ontwikkelingen waarvan op voorhand nog niet precies duidelijk is hoe, waar en wanneer ze zullen worden uitgevoerd. Het is daarbij belangrijk om de meest wezenlijke functionaliteiten van een gebied voor het voortbestaan van de soort inbeeld te hebben. Als een soort, afhankelijk van de tijd van het jaar, verschillende gebieden gebruikt dan moeten de verschillende functies afzonderlijk in beeld zijn.

Het gaat hierbij dus nadrukkelijk om het behoud van de soort, niet het individu. De inventarisatie die aan het soortmanagementplan vooraf gaat hoeft derhalve niet tot op grote zekerheid ook het laatste individu in beeld te hebben gebracht.

Artikel 8.1 lid 1 onder a

Een bestemming ligt uiteindelijk vast in een ruimtelijk plan. Hierbij wordt aangesloten op de definitie van ruimtelijk plan zoals verwoord in de Omgevingsverordening 2014.

Artikel 8.2 lid 1

Gedeputeerde Staten sluiten met de geldigheidsduur van maximaal 10 jaar aan bij de maximale looptijd die een bestemmingsplan heeft.