Regeling vervallen per 01-01-2023

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Weert houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning Weert 2020)

Geldend van 01-01-2020 t/m 30-12-2021

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Weert houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning Weert 2020)

De raad van de gemeente Weert;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 september 2019,

nr. 2017-91;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, derde en zevende lid, 2.1.5, 2.1.6, 2.3.6 en 2.6.6 eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), en artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

overwegende:

dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en participeren;

dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 Wmo 2015 met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

besluit:

vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Weert 2020.

Artikel 1. Algemeen

1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare diensten en producten;

  • b.

    bed-voor-de-nacht: lokale opvang voor mensen die dakloos of thuisloos zijn van 20:00 uur tot 08:00 uur, en welke voorziening onderdak, slaapgelegenheid, voeding en eventueel begeleiding op diverse levensdomeinen omvat;

  • c.

    beperking: aan de cliënt verbonden factoren die er toe leiden dat deze niet (geheel) in staat is tot zelfredzaamheid en participatie;

  • d.

    beschermd wonen: de maatwerkvoorziening beschermd wonen die kan worden ingezet in twee ondersteuningsvormen:

    • I.

      ondersteuningsvorm ‘beschermd wonen’;

      • wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving; en,

      • de begeleiding wordt planbaar en onplanbaar (24 uur per dag) geboden op gevraagde en ongevraagde momenten, zodat er goed kan worden ingespeeld op de (al dan niet geëxpliciteerde) zorgvraag van de cliënt.

    • II.

      ondersteuningsvorm ‘beschermd thuis’;

      • de begeleiding is te allen tijden 24 uur per dag aanwezig of op afroep beschikbaar, en;

      • de begeleiding wordt planbaar en onplanbaar (24 uur per dag) geboden op gevraagde en ongevraagde momenten, zodat er goed kan worden ingespeeld op de (al dan niet geëxpliciteerde) zorgvraag van de cliënt.

  • e.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, Wmo 2015;

  • f.

    diensten: elke niet-tastbare voorziening;

  • g.

    eigen kracht: het vermogen van mensen om zelf, dan wel met het sociale netwerk, oplossingen aan te dragen voor de hulpvraag en deze (deels) zelf uit te voeren;

  • h.

    gesprek: het gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, Wmo 2015;

  • i.

    hoofdverblijf: de feitelijke woonplaats, dan wel de plaats waar cliënt daadwerkelijk zal wonen;

  • j.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, Wmo 2015;

  • k.

    kostprijs: de prijs waarvoor de gemeente de voorziening in natura heeft ingekocht bij de aanbieder of leverancier en de daarin begrepen onderhoudskosten, dan wel de hoogte van het toegekende pgb;

  • l.

    maatwerkvoorziening: de maatwerkvoorziening als genoemd in artikel 1.1.1. Wmo 2015 die zowel in de vorm van natura of pgb wordt verstrekt;

  • m.

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, Wmo 2015;

  • n.

    onderzoek: het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015;

  • o.

    ondersteuningsplan: een door het college vastgesteld plan over de te behalen resultaten en de inzet van activiteiten;

  • p.

    onderzoeksverslag: het verslag van alle relevante informatie uit het onderzoek;

  • q.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015;

  • r.

    trajectbed: lokale opvang gedurende een volledig etmaal of langer voor mensen die dakloos of thuisloos zijn, 24 uur per dag toegankelijk, en welke voorziening onderdak, slaapgelegenheid, begeleiding op diverse levensdomein en eventueel voeding omvat;

  • s.

    voltijdsopvang: een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, voor mensen die dakloos of thuisloos zijn, inclusief kortdurende crisisopvang en vrouwenopvang, en welke voorziening onderdak, slaapgelegenheid, begeleiding op diverse levensdomeinen en eventueel voeding omvat;

  • t.

    voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • u.

    Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

1.2 Beleidsregels

Het college stelt beleidsregels vast voor de uitvoering van deze verordening.

Artikel 2. Melding en onderzoek

  • 1. Na ontvangst van de melding van een hulpvraag, voert het college het onderzoek uit conform het bepaalde in artikel 2.3.2 Wmo 2015, door middel van een gesprek.

  • 2. Het college onderzoekt, naast de in artikel 2.3.2, vierde lid, Wmo 2015 genoemde zaken, in het gesprek het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning.

  • 3. Het college informeert voorafgaand aan het onderzoek de cliënt over de gang van zaken, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

Artikel 3. Aanvraag

Het college merkt een door cliënt ondertekend en bij het college ingediend onderzoeksverslag aan als aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 Wmo 2015.

Artikel 4. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening als hij voldoet aan de criteria van artikel 2.3.5, derde en vierde lid, Wmo 2015 en voor zover op grond van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015, blijkt dat de daarin genoemde mogelijkheden vanuit eigen kracht onvoldoende een oplossing bieden tot zelfredzaamheid en participatie.

  • 2. Een cliënt komt, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, Wmo 2015:

    • a.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór de datum van het besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • b.

      indien de aanvrager van de voorziening niet zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Weert.

  • 3. In afwijking van het gestelde in het tweede lid aanhef onder b, kan een maatwerkvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woning indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg.

  • 4. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover het voorzieningen betreft in niet-noodzakelijke gebruiksruimten;

    • b.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;

    • c.

      in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten dan wel woonvoorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen;

    • d.

      in gemeenschappelijke ruimten in woongebouwen, die recent gebouwd zijn en na 1 januari 2010 zijn opgeleverd, en waarmee bij de bouw op eenvoudige wijze en zonder aantoonbare meerkosten rekening kan worden gehouden of had kunnen worden gehouden.

    • e.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • f.

      als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • g.

      als de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of deze in overeenstemming te brengen is met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een bestaande voorziening, al dan niet eerder door het college toegekend, wordt deze slechts verstrekt als de bestaande voorziening technisch is afgeschreven, waarbij de volgende afschrijvingstermijnen gelden:

    • a.

      voor woonvoorzieningen:

      • -

        sanitair en kranen 25 jaar

      • -

        natte cel 25 jaar

      • -

        keuken 15 jaar

      • -

        toilet 15 jaar

      • -

        aanbouw 25 jaar

    • b.

      voor overige hulpmiddelen:

      • -

        rolstoelen en vervoersvoorzieningen 7 jaar

      • -

        kinderhulpmiddelen, douche- en toilethulpmiddelen 5 jaar

  • 6. De in lid 5, onder a en b, genoemde afschrijvingstermijnen zijn richtlijnen. Dit betekent dat in individuele situaties voor een specifieke voorziening een afwijkende afschrijvingstermijn kan worden bepaald.

  • 7. Indien de in lid 5, onder a en b, genoemde afschrijvingstermijn is bereikt, maar uit een technische controle blijkt dat de voorziening nog adequaat is, bestaat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening.

  • 8. In afwijking van het vijfde lid kan een voorziening worden verstrekt als deze nog niet technisch is afgeschreven, als:

    • a.

      de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      de cliënt op een naar het oordeel van het college toereikende wijze tegemoet komt in de veroorzaakte kosten;

    • c.

      de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 9. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college van de adequate voorzieningen de goedkoopste voorziening.

Artikel 5. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval gemotiveerd vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is, zoals beschreven in het ondersteuningsplan;

    • b.

      wat de ingangsdatum, frequentie en de duur van de verstrekking is;

    • c.

      de kostprijs van de voorziening;

    • d.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • e.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening zijn verbonden.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval gemotiveerd vastgelegd:

    • a.

      voor welk beoogd resultaat het pgb dient te worden aangewend, zoals beschreven in het ondersteuningsplan;

    • b.

      wat de ingangsdatum en de duur van het pgb is;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de maatwerkvoorziening;

    • d.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb;

    • f.

      de rechten en plichten die aan het ontvangen van een pgb zijn verbonden.

  • 4. Als sprake is van een te betalen bijdrage in de kosten, wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 6. Pgb

6.1 Vaststellen hoogte pgb

  • 1.

    De hoogte van een pgb wordt vastgesteld op basis van een voorziening in natura die gelijkwaardig kan worden geacht aan de ondersteuning zoals bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid onder c, Wmo 2015 en waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede voorzieningen, van derden te betrekken.

  • 2.

    De hoogte van het pgb voor rolstoelen, hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur-, dan wel aanschafprijs van de adequaat goedkoopste bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is.

  • 3.

    Bij de vaststelling van de hoogte van het pgb kan het college rekening houden met de (extra) kosten van de WA-verzekering bij vervoersvoorzieningen.

  • 4.

    De hoogte van het pgb voor een woonvoorziening wordt afgestemd op:

    • a.

      de aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de woonvoorziening. Indien de woningaanpassing in zelfwerkzaamheid wordt getroffen vervallen de loonkosten;

    • b.

      het architectenhonorarium, indien dit noodzakelijk is, tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald voor de leden van NLingenieurs en BNA in DNR 2011;

    • c.

      de kosten voor het toezicht op de uitvoering indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

    • d.

      de leges voor de bouwvergunning, voor zover de bouwvergunning betrekking heeft op het treffen van de woningaanpassing;

    • e.

      de door college schriftelijk goedgekeurde kostenverhoging, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien had kunnen zijn.

  • 5.

    Voor de verstrekking van een pgb voor een woonvoorziening gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      Met de werkzaamheden waarop de maatwerkvoorziening betrekking heeft, mag geen aanvang worden gemaakt voordat het college positief heeft beslist op de aanvraag;

    • b.

      Het college heeft desgevraagd, op één of meer door het college te bepalen tijdstippen, toegang tot de woning of het gedeelte van de woning waar de aanpassing wordt aangebracht;

    • c.

      De cliënt verstrekt desgevraagd inzage in de bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing;

    • d.

      Aan het college wordt desgevraagd de gelegenheid geboden tot het controleren van de gerealiseerde woonvoorziening.

  • 6.

    Het college kan het pgb in gedeelten (laten) uitbetalen.

  • 7.

    De cliënt aan wie een pgb is verstrekt voor het realiseren van een woonvoorziening is verplicht zorg te dragen voor een opstalverzekering die in voldoende mate de waarde van de woning dan wel de getroffen woonvoorziening, dekt voor het risico van schade.

  • 8.

    De hoogte van een pgb beschermd wonen wordt gebaseerd op de kostprijs van de adequaat goedkoopste voorziening in natura.

6.2 Categorieën hulpverleners

Indien het pgb wordt aangewend om diensten in te kopen, hanteert het college de volgende categorieën aan hulpverleners en ondersteuners:

  • a.

    Categorie A:

    • -

      een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d of e, van de Handelsregisterwet 2007; en

    • -

      waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit artikel.

  • b.

    Categorie B:

    • -

      een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit artikel; en

    • -

      die toebehoort aan een zelfstandige zonder personeel aan wie een geldige beschikking als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is afgegeven.

  • c.

    Categorie C:

    • -

      een persoon die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning; en

    • -

      waarmee de persoon aan wie het pgb is toegekend dan wel degene daarover verantwoording is verschuldigd een arbeidsovereenkomst aangaat.

  • d.

    Categorie D:

    • -

      een persoon niet zijnde een persoon als bedoeld in categorie C; en

    • -

      waarmee de persoon aan wie het pgb is toegekend dan wel degene die daarover verantwoording is verschuldigd een arbeidsovereenkomst aangaat.

  • e.

    Categorie E:

    • -

      een persoon zijnde een (ex-)partner, of bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad;

    • -

      of een persoon zijnde een (ex-)partner, of bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de wettelijke vertegenwoordiger;

    • -

      die verantwoording over het pgb verschuldigd is; en

    • -

      waarmee de persoon aan wie het pgb is toegekend dan wel degene die daarover verantwoording is verschuldigd geen arbeidsovereenkomst aangaat.

6.3 Regels voor pgb: begeleiding

  • 1.

    Onder begeleiding als bedoeld in dit artikel wordt verstaan: begeleiding individueel, begeleiding in groepsverband (dagbesteding) en kortdurend verblijf.

  • 2.

    De hoogte van het pgb voor begeleiding, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is overeenkomstig aan het laagste tarief van het betreffende kalenderjaar dat het college voor de producten in natura heeft vastgesteld, rekening houdende met dat:

    • a.

      voor categorie A maximaal 100% van het bedoelde tarief geldt;

    • b.

      voor categorie B maximaal 80% van het bedoelde tarief geldt;

    • c.

      voor categorie C maximaal 80% van het bedoelde tarief geldt;

    • d.

      voor categorie D maximaal het uurloon dat afgeleid is van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiegeld en vakantie-uren) per 1 juli van het voorafgaande kalenderjaar geldt, vermeerderd met 3%, en daarna vermeerderd met 20% van dat loon ten behoeve van werkgeverslasten;

    • e.

      voor categorie E het uurloon dat is afgeleid van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiegeld) per 1 juli van het voorafgaande kalenderjaar geldt, vermeerderd met 3%.

  • 3.

    In afwijking van lid 2 geldt dat als dit tarief niet op 1 oktober van dat jaar bekend is, het tarief van het voorafgaande kalenderjaar van toepassing is, vermeerderd met het meest recente definitieve OVA-indexpercentage.

  • 4.

    Voor vervoer, waarvan de noodzaak apart is geïndiceerd, van huis naar de dagbestedingslocatie, geldt dat het tarief overeenkomstig is aan het vervoerstarief dat het college in natura heeft vastgesteld wanneer een cliënt daadwerkelijk wordt vervoerd.

6.4 Regels voor pgb: hulp bij het huishouden

  • 1.

    De hoogte van het pgb voor hulp bij het huishouden is overeenkomstig aan het laagste tarief van het betreffende kalenderjaar dat het college voor de producten in natura heeft vastgesteld, rekening houdende met dat:

    • a.

      voor categorie A maximaal 100% van het bedoelde tarief geldt;

    • b.

      voor categorie B maximaal 80% van het bedoelde tarief geldt;

    • c.

      categorie C bij hulp bij het huishouden niet van toepassing is;

    • d.

      voor categorie D maximaal het uurloon dat afgeleid is van het wettelijk minimumloon per 1 juli van het voorafgaande kalenderjaar geldt, vermeerderd met 3%, en daarna vermeerderd met 20% van dat loon ten behoeve van werkgeverslasten;

    • e.

      voor categorie E het uurloon dat is afgeleid van het wettelijk minimumloon per 1 juli van het voorafgaande kalenderjaar geldt, vermeerderd met 3%.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 geldt dat als dit tarief niet op 1 oktober van dat jaar bekend is, het tarief van het voorafgaande kalenderjaar van toepassing is, vermeerderd met het meest recente definitieve OVA-indexpercentage.

6.5 Regels en voorwaarden met betrekking tot aanwending pgb

  • 1.

    Een beslissing tot verlening van pgb ten behoeve van een maatwerkvoorziening, kan worden ingetrokken als blijkt dat deze binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend.

  • 2.

    Bij de verstrekking van een pgb voor het realiseren van een maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening dient uiterlijk binnen 6 maanden na het toekenningsbesluit met de werkzaamheden te worden begonnen.

  • 3.

    Het pgb voor een maatwerkvoorziening in de vorm van woonvoorzieningen dient binnen 12 maanden na toekenning te zijn aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Onmiddellijk na de voltooiing van de aanpassingswerkzaamheden in het kader van de maatwerkvoorziening in de vorm van woonvoorzieningen, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het besluit tot toekenning, verklaart de cliënt schriftelijk aan het college middels een gereedmelding dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

  • 5.

    De gereedmelding, bedoeld in het vorige lid, is voorzien van een verklaring van cliënt waaruit blijkt dat bij het treffen van de maatwerkvoorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het pgb is toegekend.

  • 6.

    Als niet is voldaan aan de voorwaarden als genoemd in het tweede tot en met vijfde lid, kan de beslissing tot verlening van een pgb, (gedeeltelijk) worden ingetrokken.

  • 7.

    Voor wat betreft de regels en voorwaarden voor het aanwenden van het pgb beschermd wonen, wordt aangesloten bij de afspraken van de regio Noord- en Midden-Limburg, die door het college nader worden vastgelegd in het Besluit beschermd wonen en opvang Weert.

6.6 Regels voor pgb: beschermd wonen

  • 1.

    Het pgb als bedoeld in artikel 6.1, lid 8 bedraagt bij:

    • a.

      professionele en gediplomeerde hulp: maximaal de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening in natura;

    • b.

      gediplomeerde ZZP’ers, maximaal 90% van de goedkoopst adequate voorziening in natura;

    • c.

      niet-professionele hulp uit het eigen sociaal netwerk: 75% van het tarief voor professionele hulp, tot een maximumbedrag van € 20 per uur. Op gemotiveerd verzoek van de cliënt en indien dit anders leidt tot onbillijke situaties geldt een tarief tot een maximumbedrag van € 25 per uur, mits daar een financiële compensatie aan de hulp tegenover staat.

  • 2.

    Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt structureel behoefte heeft aan aanvullende ondersteuning kan in uitzonderlijke gevallen een toeslag intensieve ondersteuning toegekend worden. Deze toeslag wordt toegekend indien er:

    • a.

      als een gevolg van een lichamelijke of somatische aandoening, inzet van (verpleegkundige) ondersteuning nodig is aanvullend op de ondersteuningsvorm beschermd wonen of de ondersteuningsvorm beschermd thuis, en/of;

    • b.

      er sprake is van dermate complexe psychiatrische problematiek, in combinatie met ernstige gedragsproblematiek, waardoor er inzet van begeleiding nodig is aanvullend op de ondersteuningsvorm Beschermd Wonen.

  • 3.

    Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt behoefte heeft aan een geregisseerde dagbesteding, kan er een toeslag dagbesteding aanvullend op de ondersteuningsvorm Beschermd Wonen of de ondersteuningsvorm beschermd thuis worden toegekend.

  • 4.

    Voor de toepassing en berekening van de tariefdifferentiatie, zoals bedoeld in artikel 6.2 van deze verordening, wordt in de basis uitgegaan van fictief aantal te leveren uren:

    • a.

      voor de ondersteuningsvorm beschermd thuis zes uur ondersteuning per week.

    • b.

      voor de ondersteuningsvorm beschermd wonen acht uur ondersteuning per week.

Artikel 7. Bijdrage in de kosten

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt, deze in bezit heeft, dan wel gedurende de beoogde periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de cliënt geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van collectief vervoer. Wel betaalt de cliënt een prijs per rit.

  • 3. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het vastgestelde bedrag in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 per bijdrage-periode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen.

  • 4. De kostprijs van:

    • a.

      een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de prijs waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening afneemt van een aanbieder;

    • b.

      een maatwerkvoorziening, niet zijnde diensten, in de vorm van een pgb, is gelijk aan het bedrag dat in de vorm van het pgb is toegekend.

  • 5. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van een woonvoorziening voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 6. De bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang, zoals bedoeld in artikel 2.1.4 Wmo 2015, wordt geïnd door het college van de gemeente Venlo.

  • 7. De bijdrage in de kosten voor de voltijdsopvang is gelijk aan het verschil tussen de voor de cliënt geldende bijstandsnorm en de norm persoonlijke uitgaven. Indien de aanbieder geen voeding verstrekt, wordt de norm persoonlijke uitgaven verhoogd met een bedrag voor voeding, gelijk aan het bedrag dat het Nibud hiervoor hanteert.

  • 8. Voor cliënten van 18 tot en met 20 jaar bedraagt de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening voor opvang € 300,- per maand.

  • 9. Voor cliënten in de vrouwenopvang bedraagt de eigen bijdrage € 227,50 per maand, waarbij de cliënten zelf verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse voeding.

  • 10. De eigen bijdrage voor voltijdsopvang wordt voor de cliënt bepaald per maand, waarbij de bijdrage is verschuldigd voor iedere dag dat de cliënt gebruik maakt van de voltijdsopvang;

  • 11. Een maand bestaat uit dertig (30) dagen.

  • 12. Voor cliënten met aantoonbare dubbele woonlasten, wordt de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening opvang verminderd met een forfaitair bedrag, gelijk aan 20% van de geldende bijstandsnorm.

  • 13. De bijdrage in de kosten voor het gebruik van de lokale nachtopvang bedragen € 6,50 voor een bed-voor-de-nacht en € 12,50 voor een trajectbed.

Artikel 8. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Onverlet het bepaalde in artikel 3.1 Wmo 2015, zorgen aanbieders voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek als bedoeld in artikel 2.5.1, eerste lid, Wmo 2015, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 9. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 10. Voorkomen en bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Aan de op cliënt rustende verplichting als beschreven in artikel 2.3.8 Wmo 2015, wordt door cliënt uitvoering gegeven door mededeling te doen aan de regisseur Wmo.

  • 3. Indien het college een beslissing heeft herzien of ingetrokken of herzien op grond van het bepaalde in artikel 2.3.10, eerste lid onder a, Wmo 2015 vordert het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, de geldswaarde van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening terug.

  • 4. Het college kan de toepassing van de voorgaande leden achterwege laten indien de toepassing hiervan tot kennelijk onredelijk resultaat leidt.

Artikel 11. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, Wmo 2015.

  • 2. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste lid.

Artikel 12. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 13. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers van inwoners van de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2. De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers bestaat uit waardering in natura.

  • 3. Het college stelt in beleidsregels vast op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners van de gemeente.

Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 Wmo 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met een derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • -

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • -

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, Wmo 2015, en;

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 15. Klachtenregeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtenregelingen van aanbieders middels periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 16. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 3. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 18. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weert 2018 wordt ingetrokken op 1 januari 2020.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weert 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen dan wel de periode waarvoor deze voorziening is verstrekt is geëindigd.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weert 2018 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning Weert 2020.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weert 2018, wordt beslist met inachtneming daarvan.

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Weert 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Weert op 13 november 2019.

De griffier,

mr. M.H.R.M. Wolfs-Corten

De voorzitter,

A.A.M.M. Heijmans

Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning Weert 2020

Het doel van de Wmo 2015

De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) draagt gemeenten op om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan:

  • -

    Het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijke geweld;

  • -

    Het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

  • -

    Het bieden van beschermd wonen en opvang. 

Inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun naaste omgeving, onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, kunnen een beroep doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning. Deze ondersteuning kan bestaan uit een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Algemene voorzieningen zijn diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de individuele behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk zijn en die gericht zijn op het versterken van zelfredzaamheid en participatie.

Een maatwerkvoorziening is daarbij een geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, die afgestemd zijn op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon zelf en/of het eigen netwerk.

De Wmo 2015 verplicht het college maatwerk te bieden aan personen die beperkingen ondervinden met betrekking tot hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Maatwerk bieden betekent in het geval van de Wmo dat de ondersteuning die iemand ontvangt, ter compensatie van zijn of haar beperking, moet worden afgestemd op de specifieke omstandigheden van het geval. Gemeenten moeten op grond van artikel 4 lid 2 Wmo 2015 rekening houden met de persoonskenmerken en behoeften van belanghebbende.

Waarom een nieuwe verordening?

Sinds 1 januari 2015 is de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) van kracht. Sindsdien zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015. Daar waar in de eerste periode na de komst van de Wmo 2015 bij de gemeente het accent lag op de transitie (overname en organisatorische inbedding van de nieuwe gemeentelijke taken), ligt het accent nu op de transformatie.

Aan de aanbieders wordt gevraagd om met de cliënt toe te werken naar een vooraf door de gemeente en de cliënt gezamenlijk bepaald resultaat.

Wat dit precies inhoudt wordt in de beleidsregels verder uitgewerkt.

Met betrekking tot resultaatgericht werken hanteert de gemeente de volgende uitgangspunten:

  • -

    ondersteuningsdoelen en gewenste resultaten vanuit inwonersperspectief staan centraal;

  • -

    er moet ruimte zijn voor de professional;

  • -

    er is een zekere keuzevrijheid voor cliënten;

  • -

    de ondersteuning moet betaalbaar zijn;

  • -

    minder bureaucratie;

  • -

    er moet één organisatie of persoon verantwoordelijk zijn voor de regie over de ondersteuning;

  • -

    de ondersteuning is, waar het meerwaarde heeft, integraal georganiseerd;

  • -

    ondersteuning is zo licht als mogelijk en ambulant, tenzij anders noodzakelijk is voor de cliënt;

  • -

    de ondersteuning is vanuit cliëntperspectief gericht op participatie en zelfredzaamheid.

Daarnaast is er landelijk een belangrijke wijziging doorgevoerd met betrekking tot de bijdrage in de kosten. In april 2019 stemden de Tweede Kamer en Eerste Kamer in met het wetsvoorstel abonnementstarief. Deze wetswijziging wordt met ingang van 1 januari 2020 van kracht. De wetswijziging heeft consequenties voor de verordening en het beleid van de gemeente.

Tenslotte heeft de cliënt bij de toekenning van een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 of de Jeugdwet, de keuzevrijheid om ondersteuning via een persoonsgebonden budget (pgb) of Zorg in Natura (ZIN) te ontvangen. In de verordening moet zo concreet mogelijk worden vastgelegd op welke wijze de hoogte van het pgb-tarief wordt bepaald.

De huidige pgb-tarieven zijn afgeleid van het voor 2014 geldende tarief voor pgb’s op grond van de toenmalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In 2017 zijn de tarieven ruim (3,5%) geïndexeerd, zodat ze een aantal jaren niet aangepast hoefden te worden. De verwachting is echter dat het tarief dat is gebaseerd op het Wml, vanaf 2020 daar niet meer aan voldoet. Daarnaast is het baseren van tarieven op een wet die niet meer bestaat niet wenselijk.

Dit alles heeft ertoe geleid dat de gehele gemeentelijke regelgeving met betrekking tot de Wmo 2015 tegen het licht is gehouden. Hierbij is geconstateerd dat een nieuwe verordening noodzakelijk is. Hierbij is nadere aansluiting bij de VNG-modelverordening gezocht. Ook zijn de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning aangepast. De gemeenten Leudal, Nederweert en Weert hebben de uitvoering van het Wmo-beleid gezamenlijk opgepakt.

De uitvoering van opvang en beschermd wonen is gemandateerd aan de centrumgemeente Venlo. Om de uitvoering van de taak beschermd wonen zo uniform mogelijk te laten gebeuren in de regio Noord- en Midden-Limburg, zijn regionale afspraken gemaakt. Deze worden deels in de verordening maatschappelijke ondersteuning en deels in het Besluit beschermd wonen en opvang vastgelegd.

Deze verordening

De ‘Verordening maatschappelijk ondersteuning Weert 2020’ geeft uitvoering aan de Wmo 2015 en het gemeentelijk beleid. Hierbij wordt rekening gehouden met rechten en plichten die voortvloeien uit de wet- en regelgeving, zoals:

Naam van de wet

Inhoud

Vastgesteld door:

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

De algemene spelregels tussen overheid en inwoners.

Rijksoverheid

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

(Wmo 2015)

Zie de korte samenvatting hierboven.

Rijksoverheid

Uitvoeringsbesluit

Wmo 2015

Nadere centrale regels voor de

uitvoering van de Wmo 2015.

Rijksoverheid

Uitvoeringsregeling Wmo 2015

Nadere centrale regels voor de uitvoering van de Wmo 2015 en het

Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Rijksoverheid

Wmo-beleidsplan

Een door de gemeenteraad vastgesteld plan met betrekking tot het door het gemeentebestuur uit te voeren Wmo-

beleid.

Gemeenteraad

Verordening maatschappelijke ondersteuning

Een algemeen verbindend voorschrift waarin de regels zijn vastgelegd die noodzakelijk zijn voor de uitvoering

van het Wmo-beleidsplan.

Gemeenteraad

beleidsregels Wmo

De beleidsregels beschrijven hoe het

college omgaat met de haar toegekende bevoegdheden.

College van B&W

De in dit overzicht genoemde wetten en regelingen zijn te vinden op www.overheid.nl

De Wmo 2015 bepaalt wat de gemeente in ieder geval in de verordening moet regelen:

  • -

    op welke wijze en op basis van welke criteria er wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt;

  • -

    op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld;

  • -

    welke eisen er worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten;

  • -

    voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist;

  • -

    voor welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor gebruikers van belang zijn vereist is;

  • -

    op welke wijze ingezetenen, cliënten of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de Wmo 2015;

  • -

    regels om misbruik te bestrijden van een ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening of een pgb, en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015.

De invoering van het abonnementstarief betekent voor gemeenten dat er een aantal beleidskeuzes gemaakt moeten worden, die vervolgens in de verordening vastgelegd dienen te worden. Hieronder volgt een korte opsomming van de beleidskeuzes die gemaakt moeten worden en welke keuzes de gemeente Weert hierin maakt:

 

  • 1.

    wel/niet een bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s:

    De gemeente kiest ervoor wel een bijdrage in de kosten op te leggen voor zowel maatwerkvoorzieningen als pgb’s.

     

  • 2.

    wel/niet minimabeleid voeren, waarbij op basis van een inkomensgrens de bijdrage niet verschuldigd is:

    De gemeente kiest er niet voor om een inkomensgrens te hanteren voor het abonnementstarief van de Wmo. Het basisprincipe van de Wmo 2015 gaat er vanuit dat wie zelf voor zijn ondersteuning kan regelen, dit ook doet. Dat regelen kan ook zijn ‘zelf inkopen’. Het is daarom niet meer dan redelijk om voor de zorg die de gemeente inkoopt en verstrekt een bijdrage in de kosten te vragen.

    Daarnaast mogen in de gemeente Weert inwoners met ingang van januari 2015, deelnemen aan de collectieve zorgverzekering minima (CZM) als het inkomen niet hoger is dan 130% van de netto bijstandsnorm. Door deze korting worden kwetsbare doelgroepen gedeeltelijk tegemoetgekomen in de eigen bijdrage, die hen wordt opgelegd voor de ontvangen Wmo-ondersteuning, zoals minima-inkomens of chronisch zieken. De CZM wordt gekenmerkt door een laagdrempelige toegang tot vergoeding van meerkosten van zorg. Deelnemers aan deze verzekering krijgen de bijdrage in de kosten Wmo vergoed.

     

  • 3.

    wel/niet kiezen voor een lager abonnementstarief voor alle cliënten van de Wmo dan het landelijk geldende tarief van €19,00 per maand (in 2019 € 17,50 per 4 weken):

    De gemeente kiest er niet voor een lager abonnementstarief vast te stellen. Zie ook punt 2.

     

  • 4.

    wel/niet kiezen om het collectief vervoer in de verordening uit te zonderen van het abonnementstarief:

    De gemeente kiest ervoor om het collectieve personenvervoer (Omnibuzz) niet onder het abonnementstarief te laten vallen. Maar de eigen bijdrage in de vorm van een ritprijs blijft gehandhaafd.

    De VNG adviseert tevens om dit vervoer uit te zonderen. Bij het bepalen van de aparte ritbijdrage wordt aansluiting gezocht met de tarieven in het openbaar vervoer. Verder is het belangrijk te beseffen dat het abonnementstarief in de Wmo is ingegeven vanuit de politiek keuze om inkomensklassen op dezelfde manier te behandelen. De ritbijdragen in Omnibuzz-vervoer zijn niet afhankelijk van de hoogte van het inkomen.

    Daarnaast maken cliënten vaak incidenteel gebruik van het collectieve personenvervoer, bijvoorbeeld één keer per twee maanden. Op dit moment reizen cliënten tegen een gereduceerde ritprijs. Vanuit cliëntperspectief is het onwenselijk om personenvervoer onder het abonnementstarief te brengen omdat mensen dan een vaste bijdrage van €17,50 per bijdrageperiode moeten betalen. Aangezien het collectieve personenvervoer vorm is gegeven als een individuele maatwerkvoorziening, valt deze automatisch onder het abonnementstarief als hier geen specifieke uitzondering op wordt gemaakt.

     

  • 5.

    wel/niet bepaalde algemene voorzieningen een bijdrage in de kosten vragen:

    De gemeente kiest ervoor om algemene voorzieningen uit te sluiten van de bijdrage in de kosten in de vorm van het abonnementstarief. Om het gebruik van algemene voorzieningen te stimuleren en te laten slagen, dienen deze zo laagdrempelig mogelijk, en dus zonder abonnementstarief, te worden ingericht.

     

  • 6.

    wel/niet voor kiezen dat bij een woningaanpassing voor een minderjarige, de ouder bijdrageplichtig is:

    De gemeente kiest ervoor om bestaand beleid voort te zetten. Dat betekent dat er voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van een woonvoorziening voor een minderjarige cliënt, wel een bijdrage in de kosten is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouder/verzorger.

Toelichting per artikel

Er volgt nu een toelichting op de artikelen die in de verordening zijn opgenomen.

Artikel 1. Algemeen

In dit hoofdstuk van de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo 2015 en deze verordening, maar die niet in de Wmo 2015 zijn gedefinieerd.

  • 1.1

    Begripsbepalingen

    • a.

      algemeen gebruikelijke voorziening - Spreekt voor zich.

    • b.

      Bed-voor-de-nacht - Spreekt voor zich.

    • c.

      beperking

      Met participatie wordt bedoeld deelname aan het maatschappelijk verkeer. Met zelfredzaamheid wordt bedoeld het in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

    • d.

      beschermd wonen

      De centrumgemeente Venlo heeft in mandaat de maatwerkvoorziening beschermd wonen ingekocht in twee ondersteuningsvormen. Hiermee wordt recht gedaan aan het feit dat sommige cliënten beschermd wonen zelfstandiger kunnen wonen dan andere.

    • e.

      bijdrage in de kosten

      In de praktijk spreekt men vaak van ‘eigen bijdrage’, maar in de Wmo 2015 is dit begrip vervangen door ‘bijdrage in de kosten’.

    • f.

      diensten

      Hieronder wordt verstaan: begeleiding, dagbesteding, hulp bij het huishouden en kortdurend verblijf.

    • g.

      eigen kracht - Spreekt voor zich.

    • h.

      gesprek

      Als bij het college een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijk ondersteuning volgt er een gesprek. Dit gesprek vindt plaats met degene door of namens wie de melding gedaan. Waar mogelijk in aanwezigheid van iemand uit het eigen netwerk, waaronder een mantelzorger, een familielid of een onafhankelijk cliëntondersteuner.

    • i.

      hoofdverblijf

      Hiermee wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘daadwerkelijk zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn beperkingen.

    • j.

      hulpvraag - Spreekt voor zich.

    • k.

      kostprijs

      De kostprijs is gelijk aan het bedrag dat de gemeente moet betalen om de voorziening te kunnen realiseren.

    • l.

      maatwerkvoorziening

      Een op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen.

      In de Wmo wordt onderscheid gemaakt tussen een maatwerkvoorziening en een pgb. Deze begripsbepaling is in de verordening opgenomen om duidelijk te maken dat een maatwerkvoorziening twee verschillende verstrekkingsvormen kent, te weten een verstrekking in natura of een verstrekking door middel van een pgb.

    • m.

      melding

      Iedereen kan zich met een ondersteuningsvraag bij het college melden. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen een verzoek om informatie en advies of een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Bij dit laatste wordt het onderzoek opgestart.

    • n.

      onderzoek - Spreekt voor zich.

    • o.

      ondersteuningsplan

      Een plan dat tot stand is gekomen in samenspraak met de gemeente, cliënt en aanbieder, waarin de hulpvraag, het beoogde resultaat en de daarvoor in te zetten activiteiten zijn vastgelegd.

    • p.

      onderzoeksverslag - Spreekt voor zich.

    • q.

      pgb

      Bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden betrekt.

    • r.

      tot en met u. - Spreken voor zich

1.2 Beleidsregels

In de beleidsregels wordt de uitvoering van het in deze verordening geregelde beleid nader uitgewerkt door het college.

Artikel 2. Melding en onderzoek

Eerste lid:

Het eerste lid van dit artikel verwijst naar artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, waarin de gehele wettelijk te volgen procedure is vastgelegd omtrent melding, onderzoek, persoonlijk plan, van belang zijnde cliëntgegevens, recht op gratis en onafhankelijke cliëntondersteuning, keuzemogelijkheid voor een pgb, verplichting tot verstrekking beschikbare gegevens, schriftelijke weergave van het onderzoek (onderzoeksverslag) en onderzoekstermijn.

De melding is vormvrij en kan zowel schriftelijk als mondeling worden gedaan. Het is gebruikelijk om hiervoor een door het college aangeboden ‘meldingsformulier’ te gebruiken. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat.

Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

Na de melding van een hulpvraag wordt het onderzoek uitgevoerd door middel van een gesprek. Om een zo volledig mogelijk beeld van de cliënt te vormen komen tijdens dit gesprek in principe alle levensdomeinen aan bod.

Tweede lid:

Dit lid is toegevoegd zodat het belang van het gezamenlijk met de cliënt in beeld brengen van het gewenste resultaat expliciet onder de aandacht wordt gebracht.

Derde lid:

Spreekt voor zich.

Artikel 3. Aanvraag

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten voor de cliënt is in dit artikel de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend onderzoeksverslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 4. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel en de door het college vast te stellen beleidsregels is deze verplichting uitgewerkt.

Eerste lid:

In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”

Tweede lid:

Geen maatwerkvoorziening wordt toegekend als de cliënt reeds zijn gevraagde maatwerkvoorziening heeft gekocht of deze voorziening is gerealiseerd voordat de melding is gedaan. Er is dan immers geen ondersteuningsbehoefte meer want de cliënt heeft een oplossing voor zijn beperking gerealiseerd.

De reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woonvoorziening beperkt zich tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten de mogelijkheid te bieden naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen.

Derde lid:

Onder het bezoekbaar maken van een woning, wordt verstaan dat een bewoner van een Wlz-instelling een bepaalde woonruimte (bijvoorbeeld die van de ouders) kan bereiken en de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken. Dit lid is van toepassing voor cliënten die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente Weert en waarvoor de woningaanpassing noodzakelijk is om in aanvaardbare mate te participeren.

De compensatieplicht van gemeenten geldt uitsluitend ten aanzien van personen die in de gemeente woonplaats hebben. Een persoon kan niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats hebben. De vraag waar iemand woonplaats heeft, is afhankelijk van concrete feiten en omstandigheden. Doorgaans zal een bewoner van een Wlz-instelling woonplaats hebben in de gemeente waar de Wlz-instelling staat. Deze gemeente is dan verantwoordelijk voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening (zie CRvB 22-09- 2010, nr. 09/1743 WMO). Wel is het van belang goed onderzoek te doen naar het feitelijk verblijf van de cliënt. Hierbij zijn factoren van belang zoals bijvoorbeeld de omvang van het sociale leven ter plaatse (waar iemand zijn vrienden ontvangt) en het gebruik van diverse (maatschappelijke) voorzieningen ter plaatse.

De gemeente heeft geen verplichting tot het verlenen van een maatwerkvoorziening als het gaat om een aanvraag voor het bezoekbaar maken van een woning voor een cliënt die buiten de gemeente woont.

Vierde lid:

Het derde lid heeft als doel om te borgen dat cliënt normaal gebruik kan maken van de woning waar deze zijn hoofdverblijf heeft. Dit zijn de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor:

  • -

    het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken);

  • -

    het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden;

  • -

    horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning.

Onder niet-noodzakelijke gebruiksruimten worden in principe verstaan: kelder, berging, zolder, garage, logeerkamer en hobbyruimte, voor zover er in deze ruimtes geen elementaire woonfuncties worden verricht. Hieronder wordt verstaan het normale gebruik van de woning.

Het normale gebruik van de woning was in de Wmo 2007 een uitvloeisel van de "normale deelname aan het maatschappelijk verkeer", dat weer onderdeel was van het begrip "zelfredzaamheid" (zie ook TK 2005-2006, 30 131, nr. 65 (Amendement, toelichting). In de Wmo 2015 wordt onder zelfredzaamheid verstaan het in staat zijn tot het (uit)voeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en van een gestructureerd huishouden (artikel 1.1.1 Wmo 2015).

Er zijn situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten zonder welke de woning van de cliënt onbereikbaar is.

Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Is een verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.

Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem/haar beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende ondersteuning had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan schriftelijke toestemming is verleend door college. Door dat na te laten brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woonvoorziening afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215), uitgezonderd als het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.

Vijfde lid:

In het kader van de beoordeling bij het vervangen en/of aanpassen van een voorziening, is aansluiting gezocht bij de afschrijvingstermijnen die door de vereniging Overleg Voorzitters Huurcommissie zijn vastgesteld in het ‘Beleid Huurverhoging na woonverbetering’ (versie juni 2018).

Met betrekking tot de levensduur van overige hulpmiddelen is aansluiting gezocht bij de ‘Handreiking Inkoop hulpmiddelen’ (2014) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). De meer recente handreikingen bieden geen informatie over afschrijvingstermijnen.

Zesde lid: 

spreekt voor zich.

Zevende lid:

Bij de technische controle wordt uitgegaan van de geldende richtlijnen voor (medische) hulpmiddelen.

Achtste lid:

Spreekt voor zich.

Negende lid:

Bij de keuze voor een maatwerkvoorziening wordt gekeken naar wat noodzakelijk, meest adequaat en goedkoopst is. Daarmee wordt rekening gehouden met de kwaliteitseisen die aan voorzieningen worden gesteld. Deze eisen staan in artikel 8 van deze verordening. Dit geldt voor elke maatwerkvoorziening. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het primaat van verhuizing. Dit kan worden toegepast wanneer de kosten van verhuizing naar een voor de cliënt passende woning minder kostbaar zijn dan een maatwerkvoorziening in de huidige woning. In dat geval kan gekozen worden voor een verhuiskostenvergoeding. De hoogte van een verhuiskostenvergoeding is gebaseerd op de meest recente beschikbare bedragen van het Nibud.In de beleidsregels wordt dit verder uitgewerkt.

Artikel 5. Inhoud beschikking

Eerste lid:

Uitgangspunt van de Wmo is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

Tweede lid en derde lid:

De datum van toekenning (datum besluit) wordt als ingangsdatum gehanteerd, wat door de CRvB is geaccepteerd (CRvB 08-10-1999, nr. 98/684 WVG).

Vierde lid:

Dit dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 7 en artikel 2.14, zesde lid, van de Wmo, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 6. Pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een PGB aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. In 2015 werd dit gedelegeerd aan het college. Vanwege jurisprudentie is het niet meer toegestaan dergelijke zaken te delegeren aan het college. Daarom is de berekeningswijze opgenomen in deze verordening.

Bij verstrekking van het pgb geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om ondersteuning bij tenminste één aanbieder in te kopen. Gemeenten hebben ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie adequaat goedkoopste door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Met betrekking tot het Wettelijk minimumloon (Wml) wordt een indexactie van 3% bepaald. Het Wettelijk minimumloon wijzigt van rechtswege twee keer per jaar, op 1 januari en op 1 juli.

Per 2018 geldt het recht op wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag (Wml) voor alle personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze arbeid wordt verricht vanuit de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Dit betekent dat ook de informele hulpverleners (bijvoorbeeld iemand uit het eigen netwerk) minimaal het minimumloon en minimum vakantiebijslag betaald moeten krijgen als zij vanuit een persoonsgebonden budget worden betaald. Budgethouders dienen tijdig, maar uiterlijk drie maanden voor het einde van een kalenderjaar, op de hoogte te worden gesteld van het persoonsgebonden budget voor het daaropvolgende kalenderjaar. Aangezien het Wml pas op 1 januari bekend is, zal er worden gewerkt met een percentage op het Wml van het voorafgaande kalenderjaar. Daarmee wordt voorkomen dat budgethouders niet tijdig zijn geïnformeerd over het te besteden pgb.

De hoogste stijging van het Wml vanaf 2012 was op 1 januari 2019: toen steeg het met 1,4% ten opzichte van 1 juli 2018. Op jaarbasis is de stijging vanaf 2012 nog niet hoger geweest dan 2,4%. Om het risico te vermijden dat de tarieven die op het Wml zijn gebaseerd te laag zijn, wordt een indexatie van 3% boven het huidige Wml bepaald.

De tarieven van de categorieën A, B en C zijn overeenkomstig aan de tarieven die het college vaststelt in natura. Indien deze op 1 oktober nog niet bekend zijn wordt vanwege de rechtszekerheid van de cliënt gekozen voor de tarieven in natura van het voorgaande kalenderjaar, geïndexeerd met de meest recente definitieve indexpercentage van OVA: de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling. Het Centraal Planbureau berekent het percentage op basis van de CAO's en loonkostenontwikkeling in de markt. Het OVA-percentage is rond de maand juli bekend.

In categorie E wordt naast de partner en ex-partner ook gesproken over 'eerste en tweedegraads bloed- en aanverwanten’. Dit zijn wettelijke termen die volgen uit het Burgerlijk Wetboek (art. 1:3 BW). Van een bloedverwant in de eerste graad is sprake bij: (adoptie)ouders, (adoptie)kinderen. Tweedegraads bloedverwanten zijn: broers, zussen, kleinkinderen en grootouders. Zie hierover verder ook: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/curatele-bewind-en-mentorschap/vraag-en-antwoord/bloedverwantschap en https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/curatele-bewind-en-mentorschap/vraag-en-antwoord/wat-is-aanverwantschap

Artikel 7. Bijdrage in de kosten

Artikel 7 geeft uitvoering aan artikel 2.1.4 van de Wmo 2015. Alle maatwerkvoorzieningen zijn bijdrageplichtig, met uitzondering van collectief vervoer (lid 2) en de wettelijk uitgesloten maatwerkvoorzieningen zoals rolstoelen en kindvoorzieningen (anders dan woningaanpassingen voor kinderen). De bijdrage in de kosten wordt voor de gemeente geïnd door het CAK. De bijdrage in de kosten mag niet hoger zijn dan de landelijk vastgestelde kaders. Ook mag de bijdrage niet hoger zijn dan de kostprijs die de gemeente voor de maatwerkvoorziening betaalt.

De wijze waarop door de gemeente de kostprijs wordt bepaald is vastgelegd in het vierde lid. 

De gemeente heeft voor de ondersteuning in natura met betrekking tot diensten afspraken met aanbieders gemaakt op basis van resultaatfinanciering. Dit betekent dat de gemeente een vaste prijs per periode van 4 weken aan de aanbieder betaalt. Hoewel de noodzakelijke inzet per cliënt kan verschillen, is de vergoeding die de aanbieder hiervoor ontvangt (de feitelijke kostprijs voor de gemeente) dus altijd gelijk.

Het vaststellen van de hoogte van de bijdrage in de kosten mag vanwege jurisprudentie niet meer worden gedelegeerd aan het college. Daarom is de berekeningswijze opgenomen in deze verordening. Voor de berekening van de hoogte van de maatwerkvoorziening opvang wordt aangesloten bij de regionale afspraken die hierover zijn gemaakt. Dit om een zo uniform mogelijke uitvoering van deze taak in de regio Noord- en Midden-Limburg te bevorderen.

Hoewel de uitvoering voor de taak maatschappelijke opvang is gemandateerd aan Venlo, stuurt de gemeente Weert zelf de dag- en nachtopvang in Weert aan. De lokale opvang in Weert kent 2 vormen: bed-voor-de-nacht en trajectbed. In dit artikel wordt de hoogte van de bijdrage in de kosten voor het bed-voor-de-nacht en voor het trajectbed bepaald en wordt bepaald dat deze bijdrage wordt geïnd door de samenwerkende partners die de dag- en nachtopvang organiseren.

De omvang van een maand is bepaald op 30 dagen, zodat kosten per dag kunnen worden omgerekend naar kosten per maand en de kosten voor een voorziening elke maand gelijk zijn. Dit heeft onder andere te maken met het vaststellen van de hoogte van de bijdrage in de kosten die een vast bedrag per periode betreft.

Artikel 8. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

Artikel 9. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 9 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).

Artikel 10. Voorkomen en bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015.

Aan het bestrijden van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat een poging dit te voorkomen vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een informatieplicht voor het college opgenomen.

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhalen van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.

Artikel 11. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • 2.

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden; of

  • 3.

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt. 

Van de onder punt 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Artikel 12. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen

Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015.

Op grond van artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening in natura of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 13. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Dit artikel heeft betrekking op alle mantelzorgers van inwoners van de gemeente. Dit is niet beperkt tot mantelzorgers van Wmo-cliënten maar betreft iedere persoon die mantelzorg verleent aan een inwoner van de gemeente.

Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Het college kan de uitvoering van de Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de kwaliteitseisen. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen.

Eerste lid:

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de Wmo 2015, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid:

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015 en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid:

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend.

Vierde lid:

Dit lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid:

Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de Wmo 2015). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Artikel 15. Klachtenregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Eerste lid:

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een klachtenregeling is vereist. In de gemeente Weert is dit van toepassing op alle voorzieningen. Iedere aanbieder is dus verplicht een klachtenregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een (keukentafel)gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder bekend maken. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Tweede lid:

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten aangegeven waarmee het college zorgt dat de klachtenregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 16. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 18. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Spreekt voor zich.

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

Spreekt voor zich.