Besluit van provinciale staten van Utrecht van 24 maart 1999, tot instelling van een heffing ter bestrijding van de kosten van nazorg voor gesloten stortplaatsen (Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999)

Geldend van 06-01-2017 t/m heden

Intitulé

Besluit van provinciale staten van Utrecht van 24 maart 1999, tot instelling van een heffing ter bestrijding van de kosten van nazorg voor gesloten stortplaatsen (Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999)

Besluit van provinciale staten van Utrecht van 24 maart 1999, prov. blad 10, tot instelling van een heffing ter bestrijding van de kosten van nazorg voor gesloten stortplaatsen, gewijzigd bij besluit van 3 juli 2006, prov. blad 32, (Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999).

Op het voorstel van gedeputeerde staten van 2 maart 1999; 1999WEM000466i;

Gelet op artikel 15:44 van de Wet milieubeheer;

Besluiten:

ARTIKEL 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    storten van afvalstoffen: op of in de bodem brengen van afvalstoffen, al dan niet in verpakking, om deze stoffen daar te laten;

  • b.

    stortplaats: inrichting waar na 1 september 1996 afvalstoffen zijn of worden gestort, dan wel het gedeelte van de inrichting, waar afvalstoffen worden gestort, indien in de inrichting niet uitsluitend afvalstoffen worden gestort;

  • c.

    gesloten stortplaats: stortplaats ten aanzien waarvan de in artikel 8.47 derde lid, van de Wet milieubeheer, bedoelde verklaring is afgegeven;

  • d.

    bedrijfsgebonden stortplaats: stortplaats waar uitsluitend afvalstoffen worden gestort die afkomstig zijn van binnen de inrichting waartoe de stortplaats behoort;

  • e.

    niet-bedrijfsgebonden stortplaats: stortplaats niet zijnde bedrijfsgebonden stortplaats of stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort.

  • f.

    ton: gewichtseenheid van 1.000 kg. 

ARTIKEL 2. Aard van de heffing

Onder de naam “nazorgheffi ng” wordt bij wijze van een directe provinciale belasting een heffing ingesteld als bedoeld in artikel 15.44 van de wet ter bestrijding van kosten die gemoeid zijn met:

  • a.

    de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg voor de in de provincie gelegen stortplaatsen;

  • b.

    de dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 176 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. 

ARTIKEL 3. Belastingplicht

De nazorgheffing wordt geheven van degene die een stortplaats drijft, uitgezonderd stortplaatsen als bedoeld in artikel 15.43 van de wet. 

ARTIKEL 4. Grondslag van de heffing

De nazorgheffing wordt geheven per stortplaats. 

ARTIKEL 5. Berekening van de heffing

  • 1 Het doelvermogen dat op het moment van afgifte van de in artikel 8.47 derde lid van de wet bedoelde verklaring moet zijn opgebracht, is € 9.103.622,-.

  • 2 Het doelvermogen wordt berekend op basis van het Rekenmodel IPO Nazorg Stortplaatsen (RINAS), zoals deze geldt op het moment van vaststelling van het doelvermogen.

  • 3 Indien het doelvermogen is bereikt, zal het opleggen van de nazorgheffing tot naderorde worden opgeschort.

ARTIKEL 6. Belastingtijdvak

Het belastingtijdvak is de periode tussen de ingebruikneming van de stortplaats en de afgifte van de in artikel 8.47, derde lid, van de wet afgegeven verklaring. 

ARTIKEL 7. Wijze van heffing

De nazorgheffing wordt bij wege van aanslag geheven. 

ARTIKEL 8. Tijdstip van betaling

De verschuldigde nazorgheffing wordt betaald binnen dertig dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet. 

ARTIKEL 9. Nadere regels

Gedeputeerde staten zijn bevoegd ,na overleg met de belastingplichtigen, nadere regels te stellen met betrekking tot de heffing en invordering van de nazorgheffing. 

ARTIKEL 10. Kwijtschelding

Bij de invordering van de heffing wordt geen kwijtschelding verleend. 

ARTIKEL 11. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 1 april 1999.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999.

Ondertekening

B. STAAL, voorzitter. H.J.M. TER BRAAK, griffier.
Uitgegeven 30 maart 1999 

Toelichting op de wijzigingen

Beoogd effect Het actualiseren van de Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999.

Argumenten

Grondslag Op grond van de Wet milieubeheer opgenomen regeling (de zogenaamde leemtewet) zijn provinciale staten zowel bestuurlijk als organisatorisch en financieel eindverantwoordelijk voor de nazorg van stortplaatsen waar, op of na 1 september 1996, afvalstoffen zijn/worden gestort. Om invulling te geven aan de nazorgverantwoordelijkheid is in de Wet milieubeheer bepaald dat provinciale staten een heffing instellen ter bestrijding van de kosten van de nazorgmaatregelen. Op 24 maart 1999 is hiertoe door provinciale staten de Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999 vastgesteld. De verkregen nazorggelden worden op grond van artikel 15.47 Wet milieubeheer beheerd door gedeputeerde staten in het per 1 januari 2002 opgerichte Fond nazorg gesloten stortplaatsen provincie Utrecht.

A. Vervallen begripsomschrijving doelvermogen Voorgesteld wordt om in artikel 5 de definitie en de hoogte van het doelvermogen op te nemen. Hierdoor kan de begripsomschrijving in artikel 1 vervallen.

B. Vervallen aparte opslag financiering inventarisatiekosten Naast de bestrijding van de kosten van de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor de in de provincie gelegen stortplaatsen kan de nazorgheffing ingevolge de Wet milieubeheer bestaan uit een aparte opslag voor de financiering van de kosten die gemoeid zullen zijn met de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar, in de betrokken provincie afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten voor 1 september 1996 is beëindigd, en het onderzoek naar een systematische controle van aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreinigingen aldaar. In de periode mei 1999 tot en met april 2003 is deze opslag berekend op grondslag van fl 2,00 (€ 0,91) per ton over het afval dat jaarlijks werd gestort op de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen (overeenkomstig IPO-afspraken). Van deze mogelijkheid wordt, conform de IPO-afspraak dat provincies tot een maximum van 4 jaar van deze mogelijkheid gebruik konden maken, sinds april 2003 geen gebruik meer gemaakt. De opslag is geregeld in het huidige artikel 2, onderdeel b van de verordening. Dit onderdeel kan dus vervallen.

C. Berekening van de heffing De nazorgheffing die aan de exploitanten wordt opgelegd bestaat uit het doelvermogen dat op het moment dat de restcapaciteit is benut en de stortplaats voor gesloten wordt verklaard moet zijn opgebracht. Het doelvermogen is benodigd op het moment van de start van de nazorg ter financiering van de reguliere nazorgactiviteiten. In de periode tussen einde exploitatie en aanvang nazorg zal op grond van een eindinspectie de stortplaats door gedeputeerde staten voor gesloten worden verklaard. Met het afgeven van de sluitingsverklaring neemt de provincie de nazorg van de stortplaats over van de exploitant.

Bij de berekening van het doelvermogen worden per locatie de volgende belangrijkste stappen onderscheiden:

  • - vaststellen van de uit te voeren werkzaamheden/ te treffen maatregelen,

  • - de periodiciteit waarin deze werkzaamheden/ maatregelen moeten worden uitgevoerd alsmede de daaraan verbonden kosten;

  • - de geprognotiseerde uitgave voor werkzaamheid/ maatregel in een bepaald jaar in de nazorgfase kapitaliseren naar het jaar van aanvang van de nazorg rekening houdend met een inflatiecorrectie en een correctie voor verwacht rendement. De gehanteerde inflatie en rendementspercentages zullen driejaarlijks opnieuw worden bezien en, indien nodig, worden aangepast. Daarbij zal rekening gehouden worden met afspraken in IPO-verband terzake en zijn afwijkingen mogelijk ingeval de specifieke Utrechtse situatie dit vereist;

  • - vaststellen van het risicobedrag;

  • - tot slot wordt het totale doelvermogen bij aanvang van de nazorg berekend door de som van alle benodigde reserveringen op te tellen. De hoogte van het doelvermogen wordt dus bepaald door alle kosten in verband met de uitvoering van de nazorg -inclusief risico's - om te rekenen naar het jaar van aanvang nazorg. Bij die omrekening wordt rekening gehouden met zowel inflatie als rente-ontwikkelingen.

De uit te voeren werkzaamheden en de te treffen maatregelen worden ontleend aan een door de exploitanten van de stortplaats(en) op te stellen en door gedeputeerde staten goed te keuren nazorgplan. Door het college van gedeputeerde staten is op 18 mei 2004 een geactualiseerd toetsingskader vastgesteld voor de beoordeling van ingediende nazorgplannen. Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van het nazorgplan de vigerende vergunning leidend is. Door Smink Afvalverwerking BV is op 16 januari 2006 een nieuw nazorgplan ‘Nazorgplan afvalberging Smink, versie 2005’ ingediend. Middels een brief van 10 februari 2006 is dit nazorgplan namens het college van gedeputeerde staten goedgekeurd.

Hoogte van de heffing De enige belastingplichtige binnen deze provincie is Smink Afvalverwerking BV. Het einde van de exploitatie van stortplaats Smink is voorzien in 2027. Het jaar van aanvang van de nazorg is voorzien in 2032. Op basis van het nieuwe nazorgplan is met de nieuwste IPO-modellen het nieuwe doelvermogen berekend; € 7.225.037 exclusief BTW in 2032 (inclusief een risicobedrag van € 521.667). In navolging van IPO is gerekend met een rente van 5 % en een inflatie van 2 %. Het oude doelvermogen zoals berekend in 1999 bedroeg € 12.092.515 in 2026. Met name door de in de afgelopen jaren door Smink aangebrachte technische verbeteringen aan de stortplaats (o.m. damwand) en nieuwe inzichten in de nazorgmaatregelen (o.m. langere levensduur van bovenafdichtingen) zullen de kosten aan nazorgmaatregelen lager uitvallen en zijn de risico’s voor schade aan milieu kleiner, waardoor een lager doelvermogen in deze nieuwe situatie reeds voldoende is.

Met behulp van bijlage 1 kan de hoogte van de heffing in enig jaar bepaald worden. Op 1 januari 2006 zal volgens de berekening een heffing van ruim 2 miljoen euro hebben volstaan; minus de in het verleden reeds al ontvangen heffingen. Het vermogen van het fonds bedroeg op 31 december 2005 echter al ruim 3 miljoen euro, waardoor de heffing feitelijk € 0 bedraagt. Het vermogen van het fonds zal de komende jaren als gevolg van rente en beleggingsrendementen verder toenemen (het streven is een nettogroei van tenminste 5%), terwijl tot de sluiting van de stortplaats in 2027 er geen nazorgkosten zullen worden gemaakt. Naar verwachting zal het huidige vermogen van het fonds daardoor de komende jaren zelfstandig tot tenminste het benodigde doelvermogen van € 7.225.037 in 2032 uitgroeien. Naar verwachting blijft de hoogte van de heffing dus ook de komende jaren nihil. Het is zelfs een reële mogelijkheid dat het vermogen van het fonds op enig moment (voor 2032) daadwerkelijk groter is dan het benodigde doelvermogen. In dat geval kan dit leiden tot een negatieve heffing (teruggave overschot aan exploitant).

Bijstelling heffing Na vaststelling van het doelvermogen tijdens de exploitatiefase, doch uiterlijk tot het moment waarop de stortplaats formeel gesloten wordt verklaard, kan het bedrag van de heffing worden bijgesteld in geval van: ??? gewijzigde inzichten in technische mogelijkheden voor wat nazorg betreft; ??? gewijzigde inzichten ten aanzien van de exploitatieduur van de stortplaats; of ??? fundamentele afwijking in de financiële parameters (inflatie- en rendementspercentages) dan waarmee gerekend is. Driejaarlijks zal bezien worden of ontwikkelingen in de financiële en technische parameters aanleiding geven tot bijstelling van het doelvermogen. Daarbij worden niet op voorhand vaste ijkpunten van de berekeningen geformuleerd, maar wordt dat van situatie tot situatie bezien. Gewijzigde inzichten voor wat de nazorgtechniek betreft, zullen tot uitdrukking moeten komen in een aanpassing van het nazorgplan. De wenselijkheid van herijking van het nazorgplan zal periodiek bezien worden. Zowel de exploitant als het bevoegd gezag kunnen daar aanleiding toe zien.

IPO Berekeningsmodellen In de Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999 is als berekeningsmethodiek van de nazorgheffing het IPO-model “Berekening van nazorgkosten en nazorgheffing”(versie 2.02) aangewezen. In IPO-verband is ondertussen echter geconstateerd dat dit IPO-model uit 1997 enigszins gedateerd is. Met name de kengetallen die ten grondslag liggen aan het bepalen van de hoogte van de nazorgkosten behoefden een actualisatie. Het IPO heeft vervolgens dit rekenmodel vervangen door de IPO-modellen “Rekenmodel IPO Nazorg Stortplaatsen" en “Berekening risicobedrag voor nazorgstortplaatsen”. Door middel van het “Rekenmodel IPO Nazorg stortplaatsen” worden de reguliere nazorgkosten (de kosten die samenhangen met de uit te voeren monitorings-, onderhoud- en vervangingswerkzaamheden in de nazorgfase) bepaald. Waar het oude rekenmodel daarnaast uitging van een bepaald percentage van de reguliere nazorgkosten om het risicobedrag (ter dekking van de kosten van ongewenste gebeurtenissen) te bepalen, is met het model “Berekening risicobedrag voor nazorgstortplaatsen” een aparte methode ontwikkeld om meer lokatiespecifiek de risico’s in te kunnen schatten. Op 5 juni 2003 is door het IPO portefeuilleoverleg Milieu ingestemd met het hanteren van het RINAS-model en het risicomodel door iedere provincie. Tevens is in opdracht van het IPO een validatie van IPA-ACON Accountants B.V. verkregen. IPA-ACON heeft daarbij geconcludeerd dat in beide modellen de formules correct zijn verwerkt en dat de doelvermogens en risico’s op een rekenkundig correcte manier zijn berekend. Deze modellen zijn nu dan ook gebruikt om het nieuwe doelvermogen te berekenen. Doordat de modellen ook door de andere provincies worden toegepast, is er sprake van een uniforme aanpak in heel Nederland, waarbij verschillen in uitvoering met name gebaseerd moeten zijn op locatie specifieke omstandigheden bij nazorglocaties (i.v.m. concurrentie vervalsing).

D. Nadere regels In artikel 9 van de Verordening nazorgheffing provincie Utrecht 1999 is verduidelijkt dat GS nadere regels opstellen ten bate van de uitvoering van de heffing (aanslagen, betalingsregeling, rente). Aangezien de Verordening slechts op één stortplaats van toepassing is (Smink Afvalverwerking BV.), is ter bevordering van de onderlinge verstandverhoudingen opgenomen dat deze beleidsregels door gedeputeerde staten zullen worden vastgesteld na overleg met de belastingplichtige.

Afstemming met belastingplichtige De concept- Verordening is voorgelegd aan Smink Afvalverwerking BV zijnde momenteel de enige belastingplichtige. Smink Afvalverwerking BV heeft geen bezwaren geuit op de concept- verordening.

Kanttekeningen

Financiën In bijlage 2 is een overzicht van de Financiële risico’s opgenomen.

Realisatie Met behulp van voorlopige aanslagen zal de heffing door gedeputeerde staten worden opgelegd aan Smink Afvalverwerking BV. Ten tijde van de sluiting van de stortplaats wordt de definitieve heffing opgelegd. De ontvangen heffingen worden in het Fonds nazorg gesloten stortplaatsen provincie Utrecht door gedeputeerde staten beheerd.

Communicatie Nadat het besluit tot aanpassing van de Verordening door provinciale staten is genomen volgt een bekendmaking door middel van plaatsing van de integrale tekst van het besluit in het provinciaal blad. Dit is overeenkomstig het bepaalde in artikel 136 Provinciewet, waarin geregeld is dat een besluit tot invoeren, wijzigen of afschaffen van belastingverordeningen bekend gemaakt moeten worden. Aan Smink Afvalverwerking BV zal een afschrift van het genomen besluit worden toegestuurd.

Bijlagen Bijlage 1 ‘Rekenmodel IPO Nazorg Stortplaatsen’ Bijlage 2 ‘Financiële risico’s nazorg leemtewet’

Gedeputeerde staten, voorzitter, Mr. B. Staal secretaris, Drs. H.H. Sietsma

Toelichting

Artikelsgewijze toelichting.

Artikel 1. Begripsomschrijvingen. Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in deze verordening voorkomende begrippen is daarvan in dit artikel een omschrijving opgenomen. De tekst van de leden a tot d komt grotendeels overeen met de tekst als opgenomen in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer. Met betrekking tot de definitie van bedrijfsgebonden stortplaatsen wordt aangegeven dat deze stortplaatsen in de provincie Utrecht niet aanwezig zijn. Onder doelvermogen - lid g - wordt verstaan het vermogen dat op het moment dat de nazorg aanvangt aanwezig moet zijn om de eeuwigdurende nazorg te kunnen blijven financieren. Per locatie wordt een reëel moment van aanvang gekozen voor de berekening van het doelvermogen. In principe is dat vier jaar nadat overeenkomstig de vergunning de restcapaciteit is benut en het stortlichaam zich heeft gezet.

Artikel 2. Aard van de heffi ng. Uit dit artikel blijkt het karakter en het doel van de heffing. De nazorgheffing is een directe provinciale belasting die kan worden aangemerkt als een bestemmingsheffing. De heffing is bedoeld om daarmee de kosten van nader aangeduide werkzaamheden te kunnen voldoen. De redactie is ontleend aan artikel 15.44 van de Wet milieubeheer. In lid 1 wordt verwezen naar artikel 8.49 van de Wet milieubeheer. llet tweede lid van dit artikel bepaalt, dat onder de zorgplicht ondermeer de volgende maatregelen vallen: a. maatregelen strekkende tot het in stand houden en onderhouden, alsmede het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem; b. het regelmatig inspecteren van voorzieningen ter bescherming van de bodem en c. het regelmatig onderzoeken van de bodem onder de stortplaats. In de toelichting op de wet wordt aangegeven dat dit geen limitatieve opsomming is en dat hieronder ook andere maatregelenlkosten te rekenen zijn die getroffen moeten worden wanneer schade ontstaat, dan wel dreigt te ontstaan als gevolg van de stortplaats. Als mogelijke oorzaken worden genoemd het tekortschieten van voorzieningen, maar ook gebeurtenissen van buiten de stortplaats. Ook saneringsmaatregelen dienen hiertoe gerekend te worden, alsmede de mogelijke claims op grond van artikel 6.176, lid 4 van het Burgerlijk wetboek, dat een risico-aansprakelijkheid legt bij de stortplaatsexploitant voor eventuele schade als gevolg van het verspreiden van verontreinigingen naar buiten de stortplaats. Op grond van artikel 15.49 van de Wet milieubeheer dient na de sluiting van de stortplaats een eventuele succesvolle claim van een derde betaald te worden uit het fonds. Op grond van artikel 15.44, lid 1 onder c kan de heffing ook betrekking hebben op de kosten die gemoeid zullen zijn met de inventarisatie en monitoring van stortplaatsen waar afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten voor 1 september 1996 is beeindigd. De inventarisatie en monitoring van de voormalige stortplaatsen hebben betrekking op het onderzoek naar en systematische controle van aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreinigingen. Aan het in de heffing opnemen van kosten voor de afdracht aan een fonds zoals bedoeld in artikel 15.48 Wrn (interprovinciaal risicofonds) en voor het dekken van de aansprakelijkheid bedoeld in artikel 6:176 van het Burgerlijk Wetboek wordt vooralsnog geen invulling gegeven.

Artikel 3. Belastingplicht. Dit artikel geeft een aanduiding van degenen, die in beginsel in de heffing worden betrokken. De tekst is overgenomen van artikel 15.45 van de Wet milieubeheer. Onder degene die de stortplaats drijft, wordt in deze verordening de vergunninghouder van de stortplaats begrepen. De heffing is volgens artikel 15.43 van de wet niet van toepassing op stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven of mede worden gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 4. Grondslag van de heffing. De grondslag van de heffing vormt de basis voor de berekening van de aanslag. Hierin kunnen, in samenhang met het tarief, diverse beginselen tot uitdrukking worden gebracht, zoals bijvoorbeeld het beginsel 'de vervuiler betaalt'. Voor het doorbelasten van de totale kosten van de nazorg aan de diverse stortplaatsen bestaan verschillende mogelijkheden. Daarbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen bedrijfsgebonden en niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen. Voor bedrijfsgebonden stortplaatsen en stortplaatsen waar baggerspecie wordt gestort, schrijft de wet een objectgebonden heffing voor. Voor niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen biedt de wet een mogelijkheid om te kiezen tussen een objectgebonden heffing of een vereveningsheffing. Bij een vereveningsheffing worden de totale nazorgkosten door middel van een heffing over de resterende stortcapaciteit van alle stortplaatsen gezamenlijk verdeeld aan de hand van de hoeveelheid en aard van de afvalstoffen. Een objectgebonden heffing houdt in dat de heffing gelijk is aan het berekende doelvermogen voor de betreffende stortplaats dat aanwezig moet zijn bij aanvang van de nazorg. In deze verordening is gekozen voor een objectgebonden heffing. De objectgebonden nazorggelden worden beheerd in een, op grond van artikel 15.47 Wet milieubeheer, door gedeputeerde staten op te richten en te beheren nazorgfonds.

Artikel 5. Berekening van de heffing. Het doelvermogen dat op het moment dat de restcapaciteit is benut en de stortplaats voor gesloten wordt verklaard moet zijn opgebracht vormt het hoofdbestanddeel van de nazorg~effing die aan de exploitanten wordt opgelegd. De bepaling van het bedrag van het doelvermogen vindt plaats op basis van het IPO~model "berekening van de nazorgkosten en nazorgheffing"(versie 2.02). Bij de berekening van het doelvermogen met het rekenmodel worden per locatie de volgende belangrijkste stappen onderscheiden:

  • - vaststellen van de uit te voeren werkzaamheden/te treffen maatregelen (inclusief risico's), de periodiciteit waarin deze werk7aamheden/maatregelen moeten worden uitgevoerd alsmede de daaraan verbonden kosten;

  • - de geprognotiseerde uitgave voor werkzaamheid/maatregel in een bepaald jaar in de nazorgfase kapitaliseren naar het jaar van aanvang van de nazorg rekening houdend met een inflatiecorrectie en een correctie voor verwacht rendement. De gehanteerde inflatie en rendementspercentages zullen driejaarlijks opnieuw worden bezien en, indien nodig, worden aangepast. Daarbij zal rekening gehouden worden met afspraken in IPO-verband terzake en zijn afwijkingen mogelijk ingeval de specifieke Utrechtse situatie dit vereist;

  • - tot slot wordt het totale doelvermogen bij aanvang van de nazorg berekend door de som van alle benodigde reserveringen op te tellen. De hoogte van het doelvermogen wordt dus bepaald door alle kosten in verband met de uitvoering van de nazorg -inclusief risico's - om te rekenen naar het jaar van aanvang nazorg. Bij die omrekening wordt rekening gehouden met zowel inflatie als rente-ontwikkelingen. De uit te voeren werkzaamheden en de te treffen maatreglen worden ontleend aan een door de exploitanten van de stortplaats(en) op te stellen en door gedeputeerde staten goed te keuren nazorgplannen. Door het college van gedeputeerde staten is op 26 mei 1998 een toetsingskader vastgesteld voor de beoordeling van ingediende nazorgplannen. Indien gedeputeerde staten binnen dertien weken na indiening van een nazorgplan geen besluit hebben genomen, is het nazorgplan van rechtwege goedgekeurd. Indien geen nazorgplan geldt, stellen gedeputeerde staten ten behoeve van de berekening van de heffing vast welke maatregelen nodig zullen zijn om de in artikel 8.49, derde lid, van de Wet milieubeheer bedoelde zorg uit te kunnen voeren (artikel 15.45, lid 2, eerste volzin laatste deel). Op voornoemde wettelijke basis en beschreven systematiek wordt aldus het doelvermogen berekend. Het berekende doelvermogen is in feite de hoogte van de op te leggen heffing. Indien na vaststelling van het doelvermogen tijdens de exploitatiefase, doch uiterlijk tot het moment waarop de stortplaats formeel gesloten wordt verklaard, blijkt dat het doelvermogen dient te worden bijgesteld dan is het mogelijk onder meer vanwege gewijzigde inzichten in de technische mogelijkheden wat betreft nazorg. Daartoe dienen gedeputeerde staten dan wel de exploitant van de stortplaats te verzoeken (een deel van het) nazorgplante herzien en opnieuw bij gedeputeerde staten ter instemming in te dienen. Dit kan voerigens ook op eigen initiatief (en bij voorkeur in overleg met de provincie) door de exploitant te gebeuren. Op basis van het nieuwe plan(deel) kan dan het doelvermogen worden bijgesteld. Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van het nazorgplan de vigerende vergunning leidend is. Bij tegenvallende of meevallende rendementen op geïnde gelden, tegen- / meevallende inflatie en gewijzigde inzichten ten aanzien van te treffen maatregelen en het moment waarop de stortplaats naar verwachting formeel zal worden gesloten, zal de heffing in een nadere voorlopige aanslag worden bijgesteld. Indien tijdens de exploitatiefase blijkt dat ofwel het doelvermogen moet worden bijgesteld dan wel de opbrengst van de heffing - inclusiefrendementen - hoger dan wel lager is dan het bedrag dat nodig is om de kosten te bestrijden die naar verwachting met de nazorg van die stortplaats gemoeid zullen zijn, kan het bedrag van de heffing in nadere voorlopige aanslagen worden bijgesteld in geval van: gewijzigde inzichten in technische mogelijkheden voor wat nazorg betreft; gewijzigde inzichten ten aanzien van de exploitatieduur van de stortplaats of fundamentele afvijking in de financiële parameters (inflatie- en rendementspercentages) dan waarmee gerekend is. Gewijzigde inzichten voor wat de nazorgtechniek betreft, zal tot uitdrukking moeten komen in een aanpassing van het nazorgplan. De wenselijkheid van herijking van het nazorgplan zal periodiek bezien worden. Zowel de exploitant als het bevoegd gezag kunnen daar aanleiding toe zien. Driejaarlijks zal bezien worden of ontwikkelingen in de financiële parameters aanleiding geven tot bijstelling van het doelvermogen. Daarbij worden niet op voorhand vaste ijkpunten van de berekeningen geformuleerd, maar wordt dat van situatie tot situatie bezien. Voorts bestaat de nazorgheffing uit een aparte opslag voor de financiering van de kosten die gemoeid zullen zijn met de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar in de betrokken provincie aftalstoffen zijn gestort en waar dat storten voor 1 september 1996 is beëindigd, en het onderzoek naar en systematische controle van aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreinigingen aldaar Dit bedrag wordt berekend op grondslag van fl 2, 00 per ton over het afval dat jaarlijks wordt gestort op de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen. Deze opslag wordt niet gehanteerd bij bedrijfsgebonden stortplaatsen en stortplaatsen waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort. De reden hiervoor is dat deze stortplaatsen niet me- deverantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het storten van afval dat in het verleden op de voormalige stortplaatsen is gestort. Het rekenbedrag van f 2,- per ton is in IPO-verband afgesproken. Naar verwachting zal deze heffing tot en met 2002 in rekening gebracht worden.

Artikel 6. Belastingtijdvak. Het belastingtijdvak wordt gevormd door de periode vanaf de inwerkingtreding van deze verordening en de aanvang van de nazorg voor de desbetreffende stortplaats.

Artikel 7. Wijze van heffing. Op de heffing en invordering van de nazorgheffing zijn de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 op een aantal punten van toepassing. Dat is geregeld in het vierde lid van artikel 15.44 van de Wet milieubeheer door het van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen 229 tot en met 232 van de Provinciewet. In deze verordening is gekozen voor heffing bij wege van aanslag. De aanslag kan zonder aangifte ambtshalve worden vastgesteld. Het initiatief tot het vaststellen van de belastingschuld ligt bij de provincie. De totale heffing ter hoogte van het doelvermogen dat op het moment dat de restcapaciteit is benut en de stortplaats voor gesloten wordt verklaard moet zijn opgebracht, wordt door middel van een voorlopige, nadere voorlopige en definitieve aanslag opgelegd. De volledige nazorgheffing wordt dus in een keer in de vorm van een voorlopige aanslag in 1999 opgelegd. Deze voorlopige aanslag bestaat uit het met inflatie en rente gecorrigeerde doelvermogen dat uiterlijk op het moment van aanvang nazorg beschikbaar moet zijn. Tot uiterlijk aan het moment van de sluitingsverklaring kan de definitieve aanslag opgelegd worden. In de tussenliggende periode worden door middel van nadere voorlopige aanslagen ontwikkelingen met betrekking tot nazorgmaatregelen, de risico-opslag, rente en inflatie in de hoogte van het doelvermogen verwerkt. Indien enig (nieuw) feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld kan de te weinig geheven belasting worden nagevorderd. Onder een nieuw feit wordt verstaan een feit dat de belastingheffer op het tijdstip van vaststelling van de aanslag niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. Navordering is wel mogelijk indien de belastingplichtige terzake van dit feit te kwader trouw is. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

Artikel 8.Tijdstip van de heffing. Ten aanzien van de betalingstermijn van de bij wege van aanslag geheven belastingen heeft de provincie een ruime bevoegdheid. Met het oog op de groep belastingplichtigen is in deze verordening gekozen voor betaling in een termijn, te betalen binnen 30 dagen na dagtekening van het aanslagbiljet, mits een verzoek tot uitstel van betaling bij het college van gedeputeerde staten wordt ingediend. Er kan om uitstel van betaling worden verzocht. De ambtenaar belast met de invordering van provinciale belastingen is bevoegd tot het verlenen van uitstel. Redenen hiervoor zijn: een geschil over de hoogte van de heffing. Voor uitstel van betaling komt alleen dat deel van e betalingsplicht in aanmerking dat betwist wordt; een onvermogen om binnen de gestelde termijn aan de betalingsverplichting te voldoen. In het verzoek om uitstel dient het onvermogen aannemelijk gemaakt te worden. De provincie zal op verzoek daartoe met de belastingplichtigen een betalingsregeling treffen mits hiervoor conform artikel 15.46 van de Wet milieubeheer adequate financiële zekerheid wordt gesteld.

Artikel 9. Nadere regels. Met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht per 1 januari 1998 is een aantal regelgevende bevoegdheden overgegaan van Provinciale staten naar het college van gedeputeerde staten. Het gaat hierbij onder meer over de aangifte, het opleggen van een voorlopige aanslag en de rente. Beleidsregels hieromtrent dienen vastgelegd te worden in een besluit van het college van gedeputeerde staten.

Artikel 10. Kwijtschelding. Op grond van artikel 232e Provinciewet volgen de provincies het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid. Dit is vastgelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Artikel 232e Provinciewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriele regeling af te wijken. Het hierover door provinciale staten te nemen besluit is vormvrij.

Artikel 11. Inwerkingtreding en citeertitel. Ingevolge het bepaalde in artikel 136 van de Provinciewet moeten besluiten tot invoeren, wijzigen of afschaffen van belastingverordeningen bekend worden gemaakt. Het niet voldoen aan deze bekendmakingsplicht leidt tot onverbindendheid van de verordening. Bekendmaking geschiedt door plaatsing van de integrale tekst van het besluit in het provincieblad, of in een andere door de provincie algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. De Hoge Raad heeft daarnaast in december 1997 in een drietal arresten aangegeven dat tevens externe bekendheid moet worden gegeven aan het besluit. Op grond van artikel 139 van de Provinciewet treedt het bekend gemaakte besluit in werking met ingang van de achtste dag na de dag van bekendmaking, tenzij in de verordening een ander tijdstip is aangegeven. De dag van bekendmaking is de dag waarop de uitgaven feitelijk beschikbaar is. De datum van inwerkingtreding van een belastingverordening mag niet liggen voor de vaststelling en bekendmaking daarvan. De datum van inwerkingtreding is aangegeven (1 april 1999). De datum van inwerkingtreding moet worden onderscheiden van de datum van ingang van de heffing. Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking betekent dat de provincie voor dat tijdstip geen aanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. De datum van ingang van heffing kan evenwel niet liggen voor de datum van vaststelling van de verordening.Dit houdt verband met het beginsel dat belastingmaatregelen voor de toekomst dienen te gelden. In het tweede lid is een aanduiding, ofwel een citeertitel, van de verordening opgenomen. Een citeertitel is efficiënt indien deze kort is en uniek. Met behulp van een citeertitel kan op een eenvoudige wijze de verordening worden aangehaald, terwijl geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag welk stuk wordt bedoeld.